De 4 Evangeliën chronologisch

Samengesteld door M.V. 2000, Update 6-1-2010 (aanpassing aan de Statenvertaling) - Voor de tekst werd gebruik gemaakt van de Herziene Statenvertaling HSV in de versie 2004. - De bedoeling van dit document is om de parallelle delen in de Evangeliën met elkaar te vergelijken (vergelijkende bijbelstudie). Elk Evangelie behandelt zijn eigen specifieke thema, voor een bepaald doel, en daarom behoren de Evangeliën niet chronologisch maar wel in hun geïnspireerde verschijning gelezen te worden.

 

Mattheüs

Markus

Lukas

Johannes

 

 

Inleiding

1:1 Aangezien velen ter hand genomen hebben een ordelijk verslag op te stellen van de dingen die onder ons volkomen zekerheid hebben, 2 zoals zij die van het begin af ooggetuigen en dienaren van het Woord geweest zijn, aan ons overgeleverd hebben, 3 leek het ook mij goed, na alles van voren af aan nauwkeurig onderzocht te hebben, het geordend voor u te beschrijven, hooggeachte Theofilus, 4 opdat ook u kunt weten dat de dingen waarin u onderwezen bent, zeker zijn.

Inleiding

1:1 In het begin was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in het begin bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord ontstaan en zonder dit Woord is geen ding ontstaan, dat ontstaan is. 4 In het Woord was het leven en het leven was het licht van de mensen. 5 En het licht schijnt inde duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen. 6 Er was een mens door God gezonden; zijn naam was Johannes. 7 Deze kwam tot een getuigenis om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was gezonden om van het licht te getuigen. 9 Dit was het waarachtige licht, dat bij zijn komst in de wereld ieder mens verlicht. 10 Hij was in de wereld en de wereld is door Hem ontstaan en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het Zijne en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Maar allen die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven kinderen van God te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven; 13 die niet uit bloed, niet uit de wil van vlees en ook niet uit de wil van een man, maar uit God geboren zijn. 14 En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond (en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader), vol van genade en waarheid. 15 Johannes getuigt van Hem en heeft geroepen: Deze was het van Wie ik zei: Die na mij komt, is voor mij geworden, want Hij was er eerder dan ik. 16 En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, en wel genade voor genade. 17 Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus geworden. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in de schoot van de Vader is, Die heeft Hem ons verklaard.

 

 

De aankondiging aan Zacharia

1:5 In de dagen van Herodes, de koning van Judea, was er een priester van de afdeling van Abia, die Zacharias heette. En zijn vrouw behoorde tot de dochters van Aäron en haar naam was Elizabet. 6 Zij waren beiden rechtvaardig voor God en wandelden onberispelijk volgens alle geboden en rechten van de Heere. 7 En zij hadden geen kind, omdat Elizabet onvruchtbaar was en zij beiden op hoge leeftijd gekomen waren. 8 Terwijl hij het priesterambt bediende voor God, toen het de beurt van zijn afdeling was, gebeurde het, 9 dat hij, volgens de gewoonte van de priesterdienst, door loting werd aangewezen om de tempel van de Heere binnen te gaan en het reukoffer te brengen. 10 En heel de menigte van het volk was buiten aan het bidden op het uur van het reukoffer. 11 En er verscheen aan hem een engel van de Heere, die aan de rechterzijde van het reukofferaltaar stond. 12 En toen Zacharias hem zag, raakte hij in verwarring en vrees overviel hem. 13 Maar de engel zei tegen hem: Wees niet bevreesd, Zacharias, want uw gebed is verhoord en uw vrouw Elizabet zal u een zoon baren en u zult hem de naam Johannes geven. 14 En er zal blijdschap en vreugde voor u zijn en velen zullen zich over zijn geboorte verblijden, 15 want hij zal groot zijn voor de Heere. Geen wijn en geen sterke drank zal hij drinken en hij zal al van de moederschoot af met de Heilige Geest vervuld worden, 16 en hij zal velen van de Israëlieten bekeren tot de Heere, hun God. 17 En hij zal voor Hem uit gaan in de geest en de kracht van Elia, om het hart van de vaderen te bekeren tot de kinderen en de ongehoorzamen tot de bedachtzaamheid van de rechtvaardigen, om voor de Heere een toegerust volk gereed te maken. 18 En Zacharias zei tegen de engel: Hoe zal ik dat weten? Want ik ben oud en mijn vrouw is op hoge leeftijd gekomen. 19 En de engel antwoordde en zei tegen hem: Ik ben Gabriël, die voor God sta, en ik ben uitgezonden om tot u te spreken en u deze dingen te verkondigen. 20 En zie, u zult zwijgen en niet kunnen spreken tot op de dag dat deze dingen gebeurd zijn, omdat u mijn woorden niet geloofd hebt, die vervuld zullen worden op hun tijd. 21 En het volk stond te wachten op Zacharias; en ze waren verbaasd dat hij zo lang in de tempel bleef. 22 Toen hij naar buiten kwam, kon hij niet tot hen spreken. Zij begrepen dat hij een verschijning in de tempel gezien had. Hij wenkte hen toe en bleef stom. 23 En het gebeurde, toen de dagen van zijn dienstwerk voorbij waren, dat hij naar zijn huis ging; 24 en na die dagen werd zijn vrouw Elizabet zwanger. En zij verborg zich vijf maanden en zei: 25 Zo heeft de Heere mij gedaan in de dagen waarin Hij mij aangezien heeft om mijn smaad onder de mensen weg te nemen.

 

 

 

De aankondiging aan Maria

1:26 In de zesde maand werd de engel Gabriël door God gezonden naar een stad in Galilea die Nazareth heette, 27 naar een maagd die ondertrouwd was met een man die Jozef heette, uit het huis van David; en de naam van de maagd was Maria. 28 En toen de engel bij haar binnengekomen was, zei hij: Wees gegroet, begenadigde. De Heere is met u. U bent gezegend onder de vrouwen. 29 Toen zij hem zag, raakte zij in verwarring over wat hij zei, en zij vroeg zich af wat de bestekenis van deze groet kon zijn. 30 En de engel zei tegen haar: Wees niet bevreesd, Maria, want u hebt genade gevonden bij God. 31 En zie, u zult zwanger worden en een Zoon baren en u zult Hem de naam Jezus geven. 32 Hij zal groot zijn en de Zoon van de Allerhoogste genoemd worden, en God, de Heere, zal Hem de troon van Zijn vader David geven, 33 en Hij zal over het huis van Jakob Koning zijn tot in eeuwigheid en aan Zijn Koninkrijk zal geen einde komen. 34 Maria zei tegen de engel: Hoe zal dat mogelijk zijn, aangezien ik geen gemeenschap heb met een man? 35 En de engel antwoordde en zei tegen haar: De Heilige Geest zal over u komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen. Daarom ook zal het Heilige Dat uit u geboren zal worden, Gods Zoon genoemd worden. 36 En zie, uw nicht Elizabet is eveneens zwanger van een zoon, in haar ouderdom. Dit is de zesde maand voor haar, die onvruchtbaar genoemd werd. 37 Want geen ding zal bij God onmogelijk zijn. 38 Maria zei: Zie, de dienares van de Heere, laat met mij geschieden wat u gezegd hebt. En de engel ging van haar weg.

 

 

 

Het bezoek van Maria aan Elizabeth

1:39 In die dagen stond Maria op en reisde haastig naar het bergland, naar een stad van Juda, 40 en zij kwam in het huis van Zacharias en groette Elizabet. 41 En toen Elizabet de groet van Maria hoorde, gebeurde het dat het kindje opsprong in haar buik; en Elizabet werd vervuld met de Heilige Geest, 42 en zij riep met luide stem en zei: Gezegend bent u onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw buik. 43 En waaraan heb ik dit te danken dat de moeder van mijn Heere naar mij toe komt? 44 Want zie, toen het geluid van uw groet in mijn oren klonk, sprong het kindje van vreugde op in mijn buik. 45 En zalig is zij die geloofd heeft, want wat haar van de kant van de Heere gezegd is, zal volbracht worden. 46 En Maria zei: Mijn ziel maakt groot de Heere, 47 en mijn geest verheugt zich in God, mijn Zaligmaker, 48 omdat Hij heeft omgezien naar de nederige staat van Zijn dienares. Want zie, van nu aan zullen alle geslachten mij zalig spreken, 49 want Hij Die machtig is, heeft grote dingen aan mij gedaan en heilig is Zijn Naam. 50 En Zijn barmhartigheid is van geslacht tot geslacht over hen die Hem vrezen. 51 Hij heeft een krachtig werk gedaan door Zijn arm. Hij heeft hen die hoogmoedig zijn in de gedachten van hun hart, uiteengedreven. 52 Hij heeft machtigen van de troon gestoten en nederigen heeft Hij verhoogd. 53 Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij met lege handen weggezonden. 54 Hij heeft het opgenomen voor Israël, Zijn knecht, gedachtig aan Zijn barmhartigheid, 55 aan Abraham en zijn zaad tot in eeuwigheid, zoals Hij gesproken heeft tot onze vaderen. 56 En Maria bleef ongeveer drie maanden bij haar en keerde terug naar haar huis.

 

 

 

De geboorte van Johannes de doper

1:57 De tijd van Elizabet werd vervuld dat zij baren zou, en zij baarde een zoon. 58 En haar buren en familieleden hoorden dat de Heere haar grote barmhartigheid bewezen had, en verheugden zich met haar. 59 En het gebeurde dat zij op de achtste dag kwamen om het kindje te besnijden en ze wilden het Zacharias noemen, naar de naam van zijn vader, 60 maar zijn moeder antwoordde en zei: Nee, maar hij zal Johannes heten. 61 En ze zeiden tegen haar: Er is niemand in uw familie die die naam draagt, 62 en zij gebaarden naar zijn vader hoe hij wilde dat hij genoemd zou worden. 63 En nadat hij om een schrijftafeltje gevraagd had, schreef hij de woorden: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen. 64 En onmiddellijk werd zijn mond geopend en zijn tong losgemaakt; en hij sprak en loofde God. 65 En er kwam vrees over allen die rondom hen woonden, en in heel het bergland van Judea werd veel over al deze dingen gesproken. 66 En allen die het hoorden, namen het ter harte en zeiden: Wat zal er toch van dit kindje worden? En de hand van de Heere was met hem. 67 En Zacharias, zijn vader, werd vervuld met de Heilige Geest en profeteerde: 68 Geloofd zij de Heere, de God van Israël, want Hij heeft naar zijn volk omgezien en er verlossing voor tot stand gebracht. 69 En Hij heeft een hoorn van zaligheid voor ons opgericht in het huis van David, Zijn knecht, 70 zoals Hij gesproken had door de mond van Zijn heilige profeten, die er door de eeuwen heen geweest zijn, 71 namelijk verlossing van onze vijanden en bevrijding uit de hand van allen die ons haten, 72 om barmhartigheid te bewijzen aan onze vaderen en te gedenken aan Zijn heilig verbond, 73 de eed die Hij aan Abraham, onze vader, gezworen heeft om ons te geven, 74 dat wij, verlost uit de hand van onze vijanden, Hem zouden dienen zonder vrees, 75 in heiligheid en gerechtigheid voor Hem alle dagen van ons leven. 76 En jij, kind, zult een profeet van de Allerhoogste genoemd worden, want je zult voor het aangezicht van de Heere uit gaan om Zijn wegen gereed te maken, 77 en om Zijn volk kennis van de zaligheid te geven in de vergeving van hun zonden 78 door de innige gevoelens van barmhartigheid van onze God, waarmee de Opgang uit de hoogte naar ons omgezien heeft, 79 om te verschijnen aan hen die gezeten zijn in duisternis en schaduw van de dood, en om onze voeten te richten op de weg van de vrede. 80 Het kind groeide op en werd gesterkt in de geest, en het verbleef in de woestijnen tot de dag van zijn verschijning aan Israël.

 

De aankondiging aan Jozef

1:18 De geboorte van Jezus Christus was nu als volgt. Terwijl Maria, Zijn moeder, met Jozef in ondertrouw was, bleek zij, nog voordat zij gemeenschap gehad hadden, zwanger te zijn uit de Heilige Geest. 19 Jozef, haar man, wilde haar heimelijk verstoten, omdat hij rechtvaardig was en haar niet in het openbaar te schande wilde maken. 20 Terwijl hij deze dingen overwoog, zie, een engel van de Heere verscheen hem in een droom en zei: Jozef, zoon van David, wees niet bevreesd Maria, uw vrouw, bij u te nemen, want wat in haar ontvangen is, is uit de Heilige Geest; 21 en zij zal een Zoon baren, en u zult Hem Jezus noemen, want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden. 22 Dit alles is gebeurd opdat vervuld werd wat door de Heere gesproken is, door de profeet, toen hij zei: 23 Zie, de maagd zal zwanger worden en een Zoon baren, en u zult Hem Immanuel noemen; vertaald betekent dat: God met ons. 24 Toen Jozef uit de slaap ontwaakt was, deed hij zoals de engel van de Heere hem bevolen had, en hij nam zijn vrouw bij zich; 25 en hij had geen gemeenschap met haar totdat zij haar eerstgeboren Zoon gebaard had; en hij noemde Hem Jezus.

 

 

 

 

 

De geboorte van de Heer Jezus

2:1 In die dagen geschiedde het dat er een bevel uitging van keizer Augustus dat heel de wereld ingeschreven moest worden. 2 Deze eerste inschrijving vond plaats toen Cyrenius over Syrië stadhouder was. 3 En ze gingen allen op weg om ingeschreven te worden, ieder naar zijn eigen stad. 4 Ook Jozef ging op weg, van Galilea uit de stad Nazareth naar Judea, naar de stad van David, die Bethlehem heet, omdat hij uit het huis en het geslacht van David was, 5 om ingeschreven te worden met Maria, zijn ondertrouwde vrouw, die zwanger was. 6 En toen zij daar waren, geschiedde het dat de dagen vervuld werden dat zij baren zou, 7 en zij baarde haar eerstgeboren Zoon, wond Hem in doeken en legde Hem in de kribbe, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.

 

Het geslachtsregister van de Heer Jezus

1:1 Het geslachtsregister van Jezus Christus, de Zoon van David, de zoon van Abraham. 2 Abraham verwekte Izak, Izak verwekte Jakob, Jakob verwekte Juda en zijn broers; 3 Juda verwekte Perez en Zera bij Thamar; en Perez verwekte Esrom, en Esrom verwekte Aram; 4 Aram verwekte Aminadab, Aminadab verwekte Nahesson, Nahesson verwekte Salmon; 5 Salmon verwekte Boaz bij Rachab, Boaz verwekte Obed bij Ruth, Obed verwekte Isaï; 6 Isaï verwekte David, de koning; David, de koning, verwekte Salomo bij haar die Uria’s vrouw geweest was; 7 Salomo verwekte Rehabeam, Rehabeam verwekte Abia, Abia verwekte Asa; 1 Kon. 11:43; 8 Asa verwekte Josafat, Josafat verwekte Joram, Joram verwekte Uzzia; 9 Uzzia verwekte Jotham, Jotham verwekte Achaz, Achaz verwekte Hizkia; 10 Hizkia verwekte Manasse, Manasse verwekte Amon, Amon verwekte Josia; 11 Josia verwekte Jechonia en zijn broers, ten tijde van de Babylonische wegvoering. 12 Na de Babylonische wegvoering verwekte Jechonia Sealthiël, Sealthiël verwekte Zerubbabel; 13 Zerubbabel verwekte Abihud, Abihud verwekte Eljakim, Eljakim verwekte Azor; 14 Azor verwekte Sadok, Sadok verwekte Achim, Achim verwekte Eliud; 15 Eliud verwekte Eleazar, Eleazar verwekte Matthan, Matthan verwekte Jakob; 16 Jakob verwekte Jozef, de man van Maria, uit wie geboren is Jezus, Die Christus genoemd wordt. 17 Al de geslachten dus, van Abraham tot David, zijn veertien geslachten; en van David tot de Babylonische wegvoering zijn veertien geslachten; en van de Babylonische wegvoering tot Christus zijn veertien geslachten.

 

Het geslachtsregister van de Heer Jezus

3:23 En Hij, Jezus, was ongeveer dertig jaar toen Hij Zijn dienstwerk begon . Hij was, naar men dacht, de Zoon van Jozef, de zoon van Heli, 24 de zoon van Matthat, de zoon van Levi, de zoon van Melchi, de zoon van Janna, de zoon van Jozef, 25 de zoon van Mattathias, de zoon van Amos, de zoon van Naüm, de zoon van Esli, de zoon van Naggai, 26 de zoon van Maäth, de zoon van Mattathias, de zoon van Semeï, de zoon van Jozef, de zoon van Juda, 27 de zoon van Johannes, de zoon van Rhesa, de zoon van Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, de zoon van Neri, 28 de zoon van Melchi, de zoon van Addi, de zoon van Kosam, de zoon van Elmodam, de zoon van Er, 29 de zoon van Joses, de zoon van Eliëzer, de zoon van Jorim, de zoon van Matthat, de zoon van Levi, 30 de zoon van Simeon, de zoon van Juda, de zoon van Jozef, de zoon van Jonan, de zoon van Eljakim, 31 de zoon van Meleas, de zoon van Maïnan, de zoon van Mattatha, de zoon van Nathan, de zoon van David, 32 de zoon van Isaï, de zoon van Obed, de zoon van Boaz, de zoon van Salmon, de zoon van Nahesson, 33 de zoon van Aminadab, de zoon van Aram, de zoon van Esrom, de zoon van Perez, de zoon van Juda, 34 de zoon van Jakob, de zoon van Izak, de zoon van Abraham, de zoon van Thera, de zoon van Nahor, 35 de zoon van Serug, de zoon van Rehu, de zoon van Peleg, de zoon van Heber, de zoon van Selah, 36 de zoon van Kenan, de zoon van Arfachsad, de zoon van Sem, de zoon van Noach, de zoon van Lamech, 37 de zoon van Methusalach, de zoon van Henoch, de zoon van Jered, de zoon van Mahalalel, de zoon van Kenan, 38 de zoon van Enos, de zoon van Seth, de zoon van Adam, de zoon van God.

 

 

 

2:8 En er waren herders in diezelfde streek, die zich ophielden in het open veld en ‘s nachts de wacht hielden over hun kudde. 9 En zie, een engel van de Heere stond bij hen en de heerlijkheid van de Heere omscheen hen en zij werden zeer bevreesd. 10 En de engel zei tegen hen: Wees niet bevreesd, want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die voor heel het volk wezen zal, 11 namelijk dat heden voor u in de stad van David de Zaligmaker geboren is; Hij is Christus, de Heere. 12 En dit zal voor u het teken zijn: u zult het Kindje vinden in doeken gewonden en liggend in de kribbe. 13 En plotseling was er bij de engel een menigte van de hemelse legermacht, die God loofde en zei: 14 Eer zij aan God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in mensen een welbehagen. 15 En toen de engelen van hen weggegaan waren naar de hemel, geschiedde het dat de herders tegen elkaar zeiden: Laten wij nu naar Bethlehem gaan en dat woord zien dat er geschied is, dat de Heere ons bekendgemaakt heeft. 16 En zij gingen met haast en vonden Maria en Jozef, en het Kindje liggend in de kribbe. 17 Toen zij Het gezien hadden, maakten zij overal bekend wat aan hen over dit Kind verteld was. 18 En allen die het hoorden, verwonderden zich over wat door de herders tegen hen gezegd werd. 19 Maar Maria bewaarde al deze woorden en overlegde die in haar hart. 20 En de herders keerden terug en zij verheerlijkten en loofden God om alles wat zij gehoord en gezien hadden, zoals tot hen gesproken was.

 

 

 

De besnijdenis van de Heer Jezus

2:21 En toen acht dagen vervuld waren, en men het Kind besnijden moest, werd Hem de Naam Jezus gegeven, die genoemd was door de engel voordat Hij in de moederschoot ontvangen was.

 

 

 

De voorstelling van de Heer Jezus in de tempel

2:22 En toen de dagen van haar reiniging volgens de wet van Mozes vervuld waren, brachten zij Hem naar Jeruzalem om Hem de Heere voor te stellen, 23 – zoals geschreven staat in de wet van de Heere: al wat mannelijk is en het eerst uit de moederschoot geboren wordt, zal heilig voor de Heere genoemd worden – 24 en om een offer te brengen volgens wat gezegd is in de wet van de Heere, een paar tortelduiven of twee jonge duiven. 25 En zie, er was een man te Jeruzalem die Simeon heette, en die man was rechtvaardig en godvrezend. Hij verwachtte de vertroosting van Israël en de Heilige Geest was op hem. 26 En hem was een goddelijke openbaring gegeven door de Heilige Geest dat hij de dood niet zien zou voordat hij de Gezalfde van de Heere zou zien. 27 En hij kwam door de Geest in de tempel. En toen de ouders het Kind Jezus binnenbrachten om volgens de gewoonte van de wet met Hem te doen, 28 nam hij Het in zijn armen, loofde God en zei: 29 Nu laat U, Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede, volgens Uw woord, 30 want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien, 31 die U bereid hebt voor de ogen van alle volken, 32 een licht om de heidenen te verlichten en om Uw volk Israël te verheerlijken. 33 En Jozef en Zijn moeder verwonderden zich over wat er over Hem gezegd werd. 34 En Simeon zegende hen en zei tegen Maria, Zijn moeder: Zie, dit Kind is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël en tot een teken dat tegengesproken zal worden, 35 – ook door uw eigen ziel zal een zwaard gaan – opdat de overwegingen uit veel harten openbaar worden. 36 Ook Anna was er, een profetes, een dochter van Fanuel, uit de stam van Aser. Zij was op hoge leeftijd gekomen en had na haar meisjesjaren zeven jaar met haar man geleefd. 37 En zij was een weduwe van ongeveer vierentachtig jaar, die de tempel niet verliet en met vasten en bidden God dag en nacht diende. 38 En zij kwam er op dat moment bij staan en beleed eveneens de Heere, en zij sprak over Hem tot allen die de verlossing in Jeruzalem verwachtten.

 

Het bezoek van de wijzen uit het oosten

2:1 Toen nu Jezus geboren was te Bethlehem, in Judea, in de dagen van koning Herodes, zie, wijzen uit het oosten kwamen in Jeruzalem aan, 2 en zeiden: Waar is de pasgeboren Koning van de Joden? Want wij hebben Zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om Hem te aanbidden. 3 Toen koning Herodes dit hoorde, raakte hij in grote verwarring en heel Jeruzalem met hem. 4 En nadat hij alle overpriesters en schriftgeleerden van het volk bijeen had laten komen, wilde hij van hen weten waar de Christus geboren zou worden. 5 Zij zeiden tegen hem: Te Bethlehem, in Judea, want zo is het geschreven door de profeet: 6 En u, Bethlehem, land van Juda, bent beslist niet de minste onder de vorsten van Juda, want uit u zal de Leidsman voortkomen Die Mijn volk Israël weiden zal. 7 Toen riep Herodes de wijzen in het geheim bij zich en vroeg hun nauwkeurig naar de tijd dat de ster verschenen was; 8 en hij stuurde hen naar Bethlehem en zei: Ga erheen en doe nauwkeurig onderzoek naar dat kind, en als u het gevonden hebt, bericht het mij, zodat ook ik kom om het te aanbidden. 9 En nadat zij de koning aangehoord hadden, gingen zij op weg. En zie, de ster die zij in het oosten gezien hadden, ging hun voor, totdat hij boven de plaats kwam te staan waar het Kind was. 10 Toen zij de ster zagen, verheugden zij zich met zeer grote vreugde. 11 En toen zij in het huis kwamen, vonden zij het Kind met Maria, ijn moeder, en zij vielen neer en aanbaden Het. Zij haalden hun kostbaarheden tevoorschijn en brachten Hem geschenken: goud en wierook en mirre. 12 En nadat zij door goddelijke openbaring in een droom gewaarschuwd waren om niet terug te keren naar Herodes, gingen zij langs een andere weg terug naar hun land.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De vlucht naar Egypte

2:13 Nadat zij vertrokken waren, zie, een engel van de Heere verschijnt Jozef in een droom en zegt: sta op, en neem het Kind en Zijn moeder met u mee, en vlucht naar Egypte, en blijf daar totdat ik het u zal zeggen, wat Herodes zal het Kind zoeken om Het te doden. Hij stond dan op, nam het Kind en Zijn moeder in de nacht met zich mee en vertrok naar Egypte. 15 En hij bleef daar tot de dood van Herodes, opdat vervuld werd wat door de Heere gesproken is, door de profeet: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen. 16 toen werd Herodes, die zah dat hij door de wijzen bedrogen was, verschrikkelijk kwaad. Hij stuurde er soldaten op uit en bracht al de kinderen om die er binnen Bethlehem en in heel de omgeving waren, van twee jaar oud en daaronder, in overeenstemming met de tijd die hij bij de wijzen nauwkeurig nagevraagd had. 17 Toen is vervuld wat gesproken is door de profeet Jeremia: 18 Een stem is in Rama gehoord, geklaag, gejammer en veel gekerm; Rachel weende over haar kinderen, en wilde niet vertroost worden, omdat zij en niet meer zijn. 19 Toen Herodes gestorven was, zie een engel van de Heere verschijnt Jozef in een droom, in Egypte, 20 en zegt: Sta op, neem het Kind en Zijn moeder met u mee, en ga naar het land Israël, want zij die het Kind naar het leven stonden, zijn gestorven. 21 Hij stond dan op, nam het Kind en Zijn moeder met zich mee, en kwam in het land Israël. 22 nadat hij echter gehoord had dat Archelaüs in Judea koning was in de plaats van zijn vader Herodes, was hij bevreesd daarheen te gaan; maar door goddelijke openbaring gewaarschuwd in een droom, is hij vertrokken naar het gebied van Galilea.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Naar Nazareth

2:23 En toen hij daar gekomen was, ging hij wonen in een stad die Nazareth heette, zodat vervuld werd wat door de profeten gezegd is: dat Hij Nazarener genoemd zal worden.

 

Naar Nazareth

2:39 En toen zij alles volbracht hadden wat er volgens de wet van de Heere gedaan moest worden, keerden zij terug naar Galilea, naar hun stad Nazareth.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De twaalfjarige Jezus in de tempel

2:40 En het Kind groeide op en Het werd gesterkt in de geest en vervuld met wijsheid, en de genade van God was op Hem. 41 En Zijn ouders reisden elk jaar voor het Paasfeest naar Jeruzalem. 42 En toen Hij twaalf jaar was en zij naar de gewoonte van het feest naar Jeruzalem gegaan waren, 43 en die dagen tot het einde doorgebracht hadden, bleef het Kind Jezus, terwijl zij terugkeerden, in Jeruzalem achter zonder dat Jozef en Zijn moeder het wisten. 44 Maar omdat zij dachten dat Hij bij het reisgezelschap was, reisden zij een dag, en daarna zochten zij Hem onder de familieleden en onder de bekenden. 45 En toen zij Hem niet vonden, keerden zij terug naar Jeruzalem en zochten Hem daar. 46 En het gebeurde dat zij Hem na drie dagen in de tempel vonden, terwijl Hij in het midden van de leraars zat en naar hen luisterde en vragen aan hen stelde. 47 Allen die Hem hoorden, stonden versteld van Zijn verstand en antwoorden. 48 En toen zij Hem zagen, waren zij ontsteld, en Zijn moeder zei tegen Hem: Kind, waarom hebt U ons dit aangedaan? Zie, Uw vader en ik hebben U met angst gezocht. 49 En Hij zei tegen hen: Waarom hebt u Mij gezocht? Wist u niet dat Ik moet zijn in de dingen van mijn Vader? 50 En zij begrepen het woord niet dat Hij tot hen sprak. 51 En Hij ging met hen mee en kwam te Nazareth en was hun onderdanig. En Zijn moeder bewaarde al deze dingen in haar hart. 52 En Jezus nam toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de mensen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Het begin van de dienst van Johannes de doper

3:1 In die dagen trad Johannes de Doper op en hij predikte in de woestijn van Judea. 2 En hij zei: Bekeer u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. 3 Want deze is het over wie gesproken werd door de profeet Jesaja toen hij zei: De stem van de roepende in de woestijn: Maak de weg van de Heere gereed, maak Zijn paden recht. 4 Deze Johannes had kleding van kameelhaar en een leren gordel om zijn middel; zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honing. 5 Toen liep Jeruzalem, heel Judea en heel het land rondom de Jordaan naar hem uit, 6 en zij werden door hem gedoopt in de Jordaan, terwijl zij hun zonden beleden. 7 Toen hij velen van de Farizeeën en Sadduceeën op zijn doop zag afkomen, zei hij tegen hen: Adderengebroed! Wie heeft u laten weten dat u moet vluchten voor de komende toorn? 8 Breng dan vruchten voort in overeenstemming met de bekering, 9 en denk niet dat u bij uzelf kunt zeggen: Wij hebben Abraham als vader; want ik zeg u dat God zelfs uit deze stenen voor Abraham kinderen kan verwekken. 10 De bijl ligt zelfs al aan de wortel van de bomen; elke boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen. 11 Ik doop u wel met water tot bekering, maar Hij Die na mij komt, is sterker dan ik; ik ben het niet waard Hem Zijn schoenen na te dragen. Hij zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur. 12 Zijn wan is in Zijn hand en Hij zal Zijn dorsvloer grondig reinigen en Zijn tarwe in de schuur verzamelen en Hij zal het kaf met onuitblusbaar vuur verbranden.

Het begin van de dienst van Johannes de doper

1:1 Het begin van het Evangelie van JEZUS CHRISTUS, de Zoon van God. 2 Het is zoals er geschreven staat in de profeten: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U uit gereedmaken zal. 3 en: De stem van de roepende in de woestijn: Bereid de weg van de Heere, maakt Zijn paden recht. 4 Johannes kwam in de woestijn en doopte en predikte de doop van de bekering tot vergeving van zonden. 5 En heel het land van Judea liep tot hem uit, en de inwoners van Jeruzalem; en werden allen door hem gedoopt in de rivier de Jordaan, terwijl zij hun zonden beleden. 6 En Johannes was gekleed in kameelhaar, en had een leren gordel om zijn middel, en hij at sprinkhanen en wilde honig. 7 En hij predikte en zei: Na mij komt Hij Die sterker is dan ik, bij Wie ik het niet waard ben, neerbukkend, de riem van Zijn schoenen los te maken. 8 Ik heb u wel gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de Heilige Geest.

Het begin van de dienst van Johannes de doper

3:1 In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder was over Judea, Herodes viervorst over Galilea, zijn broer Filippus viervorst over Iturea en over het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene, 2 onder de hogepriesters Annas en Kajafas, geschiedde het woord van God tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. 3 En hij kwam in heel de omgeving van de Jordaan en predikte de doop van bekering tot vergeving van zonden, 4 zoals geschreven staat in het boek van de woorden van de profeet Jesaja: De stem van de roepende in de woestijn: Maak de weg van de Heere gereed, maak Zijn paden recht. 5 Elk dal zal gevuld worden en elke berg en heuvel zal verlaagd worden; de kromme wegen zullen recht worden en de oneffen wegen effen; 6 en alle vlees zal de zaligheid zien, die van God komt. 7 Hij zei tegen de menigte die uitliep om door hem gedoopt te worden: Adderengebroed, wie heeft u laten weten dat u moet vluchten voor de komende toorn? 8 Breng dan vruchten voort in overeenstemming met de bekering, en begin niet bij uzelf te zeggen: Wij hebben Abraham als vader; want ik zeg u dat God zelfs uit deze stenen voor Abraham kinderen kan verwekken. 9 De bijl ligt zelfs al aan de wortel van de bomen; elke boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen. 10 En de menigte vroeg hem: Wat moeten wij dan doen? 11 Hij antwoordde en zei tegen hen: Wie twee stel onderkleren heeft, moet delen met hem die er geen heeft, en wie voedsel heeft, moet ook zo doen. 12 Er kwamen ook tollenaars om gedoopt te worden en zij zeiden tegen hem: Meester, wat moeten wij doen? 13 Hij zei tegen hen: Eis niet meer dan wat u voorgeschreven is. 14 Ook de soldaten vroegen aan hem: En wij, wat moeten wij doen? Hij zei tegen hen: Val niemand lastig, pers niemand af en wees tevreden met uw soldij. 15 En toen het volk in afwachting was en allen in hun hart zich ten aanzien van Johannes afvroegen of hij misschien niet de Christus was, 16 antwoordde Johannes allen: Ik doop u wel met water, maar Hij komt Die sterker is dan ik, bij Wie ik niet waard ben de riem van Zijn schoenen los te maken. Hij zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur. 17 Zijn wan is in Zijn hand en Hij zal Zijn dorsvloer grondig reinigen en de tarwe in Zijn schuur verzamelen, maar het kaf zal Hij met onuitblusbaar vuur verbranden. 18 Hij gaf ook nog veel andere aansporingen en verkondigde het volk het Evangelie. 19 Maar toen Herodes, de viervorst, door hem bestraft werd omwille van Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, en om alle slechte dingen die Herodes deed, 20 heeft hij ook dit nog bij dat alles gevoegd dat hij Johannes in de gevangenis opsloot.

 

De doop van de Heer Jezus in de Jordaan

3:13 Toen kwam Jezus van Galilea naar de Jordaan, naar Johannes, om door hem gedoopt te worden. 14 Maar Johannes wilde Hem hiervan weerhouden en zei: Ik heb het nodig door U gedoopt te worden, en komt U naar mij? 15 Maar Jezus antwoordde hem: Laat het nu gebeuren, want op deze wijze past het ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij het Hem toe. 16 En nadat Jezus gedoopt was, kwam Hij meteen op uit het water; en zie, de hemelen werden voor Hem geopend, en Hij zag de Geest van God als een duif neerdalen en op Zich komen. 17 En zie, een stem uit de hemelen zei: Dit is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb!

De doop van de Heer Jezus in de Jordaan

1:9 En het gebeurde in die dagen, dat Jezus kwam van Nazareth, gelegen in Galilea, en door Johannes werd gedoopt in de Jordaan. 10 En meteen toen Hij uit het water opklom, zag Hij de hemelen scheuren, en de Geest als een duif op Zich neerdalen. 11 En er kwam een stem uit de hemelen: U bent Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb!

De doop van de Heer Jezus in de Jordaan

3:21 Toen al het volk gedoopt was, en Jezus ook gedoopt was en aan het bidden was, geschiedde het dat de hemel geopend werd, 22 en dat de Heilige Geest op Hem neerdaalde in lichamelijke gedaante als een duif. En er kwam een stem uit de hemel die zei: U bent Mijn geliefde Zoon, in U heb Ik Mijn welbehagen!

 

De verzoeking in de woestijn

4:1 Toen werd Jezus door de Geest weggeleid naar de woestijn om verzocht te worden door de duivel. 2 En nadat Hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, kreeg Hij ten slotte honger. 3 En de verzoeker kwam bij Hem en zei: Als U Gods Zoon bent, zeg dan dat deze stenen broden worden. 4 Maar Hij antwoordde en zei: Er staat geschreven: De mens zal van brood alleen niet leven, maar van elk woord dat uit de mond van God komt. 5 Toen nam de duivel Hem mee naar de heilige stad en plaatste Hem op het hoogste gedeelte van de tempel, 6 en hij zei tegen Hem: Als U de Zoon van God bent, werp Uzelf dan naar beneden, want er staat geschreven at Hij Zijn engelen voor U bevel zal geven, en dat zij U op de handen zullen dragen, opdat U Uw voet niet misschien aan een steen stoot. 7 Jezus zei tegen hem: Er staat eveneens geschreven: U zult de Heere, uw God, niet verzoeken. 8 Opnieuw nam de duivel Hem mee, nu naar een zeer hoge berg, en hij toonde Hem al de koninkrijken van de wereld en hun luister, 9 en zei tegen Hem: Dit alles zal ik U geven, als U knielt en mij aanbidt. 10 Toen zei Jezus tegen hem: Ga weg, satan, want er staat geschreven: De Heere, uw God, zult u aanbidden en Hem alleen dienen. 11 Toen liet de duivel Hem gaan; en zie, er kwamen engelen naar Hem toe en die dienden Hem.

De verzoeking in de woestijn

1:12 En meteen dreef de Geest Hem uit de woestijn in. 13 En Hij was daar in de woestijn veertig dagen en werd verzocht door de satan; en was bij de wilde dieren en de engelen dienden Hem.

De verzoeking in de woestijn

4:1 Jezus, vol van de Heilige Geest, keerde terug van de Jordaan en werd door de Geest naar de woestijn geleid, 2 waar Hij veertig dagen verzocht werd door de duivel. En Hij at niets in die dagen en ten slotte, toen die voorbij waren, kreeg Hij honger. 3 En de duivel zei tegen Hem: Als U Gods Zoon bent, zeg dan tegen deze steen dat hij brood wordt. 4 Maar Jezus antwoordde hem: Er staat geschreven dat de mens van brood alleen niet zal leven, maar van elk woord van God. 5 En daarna bracht de duivel Hem op een hoge berg en toonde Hem in een ogenblik al de koninkrijken van de wereld. 6 En de duivel zei tegen Hem: Ik zal U al deze macht en de heerlijkheid van deze koninkrijken geven, want zij is aan mij overgegeven en ik geef ze aan wie ik maar wil; 7 dus, als U mij zult aanbidden, zal het allemaal van U zijn. 8 Maar Jezus antwoordde en zei tegen hem: Ga weg van Mij, satan, want er staat geschreven: U zult de Heere, uw God, aanbidden en Hem alleen dienen. 9 En hij bracht Hem naar Jeruzalem en stelde Hem op het hoogste gedeelte van de tempel, en hij zei tegen Hem: Als U de Zoon van God bent, werp U dan van hier naar beneden, 10 want er staat geschreven dat Hij Zijn engelen voor U bevel zal geven om U te bewaren, 11 en dat zij U op de handen dragen zullen, opdat U Uw voet misschien niet aan een steen stoot. 12 Maar Jezus antwoordde en zei tegen hem: Er is gezegd: U zult de Heere, uw God, niet verzoeken. 13 En toen de duivel elke verzoeking beëindigd had, verliet hij Hem tot een bepaalde tijd.

 

 

 

 

Het getuigenis van Johannes de doper over de Heer Jezus

1:19 En dit is het getuigenis van Johannes, toen de Joden priesters en Levieten vanuit Jeruzalem stuurden om hem te vragen: Wie bent u? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Bent u Elia? En hij zei: Ik ben het niet. Bent u de profeet? En hij antwoordde: Nee. 22 Zij zeiden dan tegen hem: Wie bent u; opdat wij antwoord kunnen geven aan hen die ons gezonden hebben; wat zegt u van uzelf? 23 Hij zei: Ik ben de stem van de roepende in de woestijn: Maak de weg van de Heere recht, zoals Jesaja, de profeet, gesproken heeft. 24 En zij die gestuurd waren, behoorden tot de farizeeërs; 25 En zij vroegen hem: Waarom doopt u dan, als u de Christus niet bent, en Elia niet en evenmin de profeet? 26 Johannes antwoordde hun: Ik doop met water, maar midden onder u staat Hij Die u niet kent. 27 Deze is het Die na mij komt, Die voor mij geworden is, bij Wie ik het niet waard ben Zijn schoenriem los te maken. 28 Deze dingen gebeurden in Bethabara, aan de overkant van de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag Johannes Jezus naar zich toekomen en zei: Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt! 30 Deze is het van Wie ik gezegd heb: Na mij komt een man Die voor mij geworden is, want Hij was er eerder dan ik. 31 En ik kende Hem niet; maar opdat Hij aan Israël geopenbaard zou worden, daarom ben ik komen dopen met het water. 32 En Johannes getuigde: Ik heb de Geest zien neerdalen uit de hemel als een duif en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet; maar Die mij gezonden heeft om te dopen met water, Die had tegen mij gezegd: Op Wie u de Geest zult zien neerdalen en op Hem blijven, Deze is het Die met de Heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd dat Deze de Zoon van God is.

 

 

 

De eerste discipelen van de Heer Jezus

1:35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag, Die daar wandelde, zei hij: Zie, het Lam van God! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en zij volgden Jezus. 38 En toen Jezus Zich omkeerde en zag dat zij volgden, zei Hij tegen hen: 39 Wat zoekt u? En zij zeiden tegen Hem: Rabbi (wat vertaald wil zeggen: Meester) waar woont U? 40 Hij zei tegen hen: Kom en zie! Zij kwamen en zagen waar Hij woonde en bleven die dag bij Hem. En het was ongeveer het tiende uur. 41 Andreas, de broer van Simon Petrus, was een van de twee die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren. 42 Deze vond als eerste zijn eigen broer Simon en zei tegen hem: Wij hebben de Messias gevonden, wat vertaald wordt als de Christus. 43 En hij leidde hem tot Jezus. Jezus keek hem aan en zei: U bent Simon, de zoon van Jona; u zult Cefas genoemd worden, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Jezus weggaan naar Galilea en Hij vond Filippus en zei tegen hem: Volg Mij. 45 Filippus nu kwam uit Bethsaïda, uit de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Nathanaël en zei tegen hem: Wij hebben Hem gevonden over Wie Mozes in de wet geschreven heeft, en ook de profeten, namelijk Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazareth. 47 En Nathanaël zei tegen hem: Kan uit Nazareth iets goeds komen? Filippus zei tegen hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Nathanaël naar Zich toe komen en zei over hem; Zie, werkelijk een Israëliet in wie geen bedrog is. 49 Nathanaël zei tegen Hem: Vanwaar kent U mij? Jezus antwoordde hem: Voordat Filippus u riep, toen u onder de vijgenboom was, zag Ik u. 50 Nathanaël antwoordde Hem: Rabbi, U bent de Zoon van God, U bent de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde hem: Omdat Ik tegen u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgenboom, gelooft u. U zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zei tegen hem: voorwaar, voorwaar Ik zeg u allen: Van nu af zult u de hemel geopend zien en de engelen van God opklimmen en neerdalen op de Zoon des mensen.

 

 

 

De bruiloft te Kana

2:1 En op de derde dag was er een bruiloft te Kana in Galilea; en de moeder van Jezus was daar. 2 En Jezus was ook voor de bruiloft uitgenodigd, en Zijn discipelen. 3 En toen er een tekort aan wijn kwam, zei de moeder van Jezus tegen Hem: Zij hebben geen wijn meer. 4 Jezus zei tegen haar: Vrouw, wat heb Ik met u te doen? Mijn tijd is nog niet gekomen. 5 Zijn moeder zei tegen de dienaars: Wat Hij ook tegen u zal zeggen, doe dat. 6 En daar waren zes stenen watervaten neergezet, volgens het reinigingsgebruik van de Joden, elk met een inhoud van twee of drie metreten. 7 Jezus zei tegen hen: Vul de watervaten met water. En zij vulden ze tot aan de rand. 8 En Hij zei tegen hen: Schep nu en breng het naar de hofmeester; en zij brachten het. 9 Toen nu de hofmeester het water dat wijn geworden was, geproefd had - hij wist niet, waar de wijn vandaan kwam; maar de dienaars die het water geschept hadden, wisten het -, riep de hofmeester de bruidegom. 10 En hij zei tegen hem: Iedereen zet eerst de goede wijn voor, en wanneer men er goed van gedronken heeft, daarna de mindere; u hebt de goede wijn tot nu toe bewaard. 11 Dit heeft Jezus gedaan als begin van de tekenen te Kana in Galilea en Hij heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard; en Zijn discipelen geloofden in Hem. 12 Daarna daalde Hij af naar Kapernaüm, Hij, Zijn moeder, Zijn broers en Zijn discipelen; en zij bleven daar niet veel dagen.

 

 

 

De eerste tempelreiniging

2:13 En het Pascha van de Joden was dichtbij en Jezus ging op naar Jeruzalem. 14 En Hij vond er in de tempel die ossen, schapen en duiven verkochten en de geldwisselaars die daar zaten. 15 En nadat Hij een gesel van touwen gemaakt had, dreef Hij ze allen de tempel uit, ook de schapen en de ossen; en het geld van de wisselaars wierp Hij op de grond en de tafels keerde Hij om. 16 En Hij zei tegen hen die de duiven verkochten: Neem deze dingen van hier weg; maak niet het huis van Mijn Vader tot een huis van koophandel. 17 En Zijn discipelen herinnerden zich dat er geschreven is: De ijver voor Uw huis heeft mij verslonden. 18 Toen antwoordden de Joden Hem: Welk teken toont U ons dat U het recht hebt om deze dingen te doen? 19 Jezus antwoordde hun: Breek deze tempel af en in drie dagen zal Ik hem oprichten. 20 De Joden zeiden dan: Zesenveertig jaar is aan deze tempel gebouwd, en U zult hem in drie dagen oprichten? 21 Maar Hij sprak over de tempel van Zijn lichaam. 22 Toen Hij dan uit de doden was opgestaan, herinnerden Zijn discipelen zich dat Hij dit tegen hen gezegd had, en zij geloofden de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had. 23 En toen Hij in Jeruzalem was op het Pascha, tijdens het feest, geloofden velen in Zijn Naam, toen zij Zijn tekenen zagen die Hij deed. 24 Maar Jezus Zelf vertrouwde Zichzelf aan hen niet toe, omdat Hij hen allen kende, 25 omdat Hij het niet nodig had dat iemand van de mens getuigde; want Hij wist Zelf wat in de mens was.

 

 

 

De Heer Jezus en Nicodémus

3:1 En er was een mens uit de farizeeërs, zijn naam was Nicodemus, een overste van de Joden. 2 Deze kwam ‘s nachts naar Jezus en zei tegen Hem: Rabbi, wij weten dat U van God gekomen bent als leraar, want niemand kan deze tekenen doen die U doet, als God niet met hem is. 3 Jezus antwoordde hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als iemand niet opnieuw geboren wordt, kan hij het Koninkrijk van God niet zien. 4 Nicodemus zei tegen Hem: Hoe kan een mens geboren worden als hij oud is? Hij kan toch niet voor de tweede keer in de buik van zijn moeder ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als iemand niet geboren wordt uit water en Geest kan hij het Koninkrijk van God niet ingaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees; en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet dat Ik tegen u gezegd heb: U moet opnieuw geboren worden. 8 De wind waait waarheen hij wil en u hoort zijn geluid; maar u weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat; zo is het met iedereen die uit de Geest geboren is. 9 Nicodemus antwoordde Hem: Hoe kunnen deze dingen gebeuren? 10 Jezus antwoordde hem: Bent u de leraar van Israël en weet u deze dingen niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wij spreken wat Wij weten en getuigen wat Wij gezien hebben; en toch neemt u Ons getuigenis niet aan. 12 Als Ik u de aardse dingen gezegd heb en u niet gelooft, hoe zult u geloven als Ik u de hemelse zeg? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel dan Hij Die uit de hemel neergedaald is, namelijk de Zoon des mensen, Die in de hemel is. 14 En zoals Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat ieder die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar het eeuwige leven heeft. 16 Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat ieder die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar het eeuwige leven heeft. 17 Want God heeft Zijn Zoon niet in de wereld gezonden opdat Hij de wereld zou veroordelen, maar opdat de wereld door Hem behouden zou worden. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar wie niet gelooft, is al veroordeeld, omdat hij niet geloofd heeft in de Naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis lief gehad, meer dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want ieder die kwaad doet, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet bestraft worden. 21 Maar wie de waarheid doet, komt tot het licht, opdat van zijn werken openbaar wordt, dat zij in God gedaan zijn.

 

 

 

De Heer Jezus doopt in Judéa

3:22 Daarna ging Jezus met Zijn discipelen naar het Judese land en verbleef daar met hen en doopte.

 

 

 

Het laatste getuigenis van Johannes over de Heer Jezus

3:23 Maar ook Johannes doopte in Enon bij Salim, omdat daar veel water was; en de mensen kwamen daar en werden gedoopt; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er ontstond dan een woordenstrijd vanuit de discipelen van Johannes met de Joden over de reiniging. 26 En zij gingen naar Johannes en zeiden tegen hem: Rabbi, Hij Die bij u was aan de overkant van de Jordaan, van Wie u getuigenis gaf, zie, Hij doopt en allen komen tot Hem. 27 Johannes antwoordde: Een mens kan niets aannemen als het hem niet uit de hemel gegeven is. 28 U bent zelf mijn getuigen dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem heen uitgezonden. 29 Wie de bruid heeft, is de bruidegom, maar de vriend van de bruidegom, die staat en hem hoort, verblijdt zich zeer over de stem van de bruidegom. Deze blijdschap van mij nu is volkomen geworden. 30 Hij moet meer, maar ik minder worden. 31 Wie van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt uit de aarde. Wie uit de hemel komt, is boven allen. 32 En wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij; en Zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie Zijn getuigenis aangenomen heeft, die heeft daarmee bezegeld dat God waarachtig is. 34 Want Hij Die God gezonden heeft, spreekt de woorden van God; want God geeft Hem de Geest zonder maat. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven; maar wie de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem.

De Heer Jezus gaat naar Galiléa

4:12 Toen Jezus gehoord had dat Johannes overgeleverd was, keerde Hij terug naar Galilea.

14:3 Herodes had Johannes immers gevangengenomen, hem geboeid en in de gevangenis gezet, vanwege Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, 4 want Johannes had tegen hem gezegd: Het is u niet geoorloofd haar te hebben. 5 En hij wilde hem doden, maar hij was bevreesd voor het volk, omdat zij hem voor een profeet hielden. 6 Maar toen de verjaardag van Herodes gevierd werd, danste de dochter van Herodias in hun midden, en zij behaagde Herodes.

De Heer Jezus gaat naar Galiléa

1:14 En nadat Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Galilea en predikte het Evangelie van het Koninkrijk van God

6:17 Want Herodes had zelf enigen uitgezonden en Johannes gevangengenomen en hem geboeid in de gevangenis gezet, vanwege Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, omdat hij haar getrouwd had, 18 want Johannes had tegen Herodes gezegd: Het is u niet geoorloofd de vrouw van uw broer te hebben. 19 En Herodias had het op hem voorzien en wilde hem doden en zij kon het niet, 20 want Herodes vreesde Johannes, omdat hij wist dat hij een rechtvaardig en heilig man was, en beschermde hem; en wanneer hij hem hoorde, deed hij veel dingen en hij luisterde graag naar hem.

De Heer Jezus gaat naar Galiléa

4:14 En Jezus keerde door de kracht van de Geest terug naar Galilea, en de roep over Hem verspreidde zich door heel de omgeving.

3:19 Maar toen Herodes, de viervorst, door hem bestraft werd omwille van Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, en om alle slechte dingen die Herodes deed, 20 heeft hij ook dit nog bij dat alles gevoegd dat hij Johannes in de gevangenis opsloot.

De Heer Jezus gaat naar Galiléa

4:1 Toen dan de Heere merkte dat de Farizeeërs gehoord hadden dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes, 2 - hoewel Jezus Zelf niet doopte, maar Zijn discipelen - 3 verliet Hij Judea en vertrok weer naar Galilea.

 

 

 

De Samaritaanse vrouw

4:4 En Hij moest door Samaria gaan. 5 Hij kwam dan bij een stad in Samaria, genaamd Sichar, dichtbij het stuk land dat Jakob zijn zoon Jozef gegeven had. 6 En daar was de bron van Jakob. Jezus nu ging, vermoeid van de reis als Hij was, bij de bron zitten. Het was ongeveer het zesde uur. 7 Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten. Jezus zei tegen haar: Geef Mij te drinken. 8 Want Zijn discipelen waren weggegaan naar de stad om voedsel te kopen. 9 De Samaritaanse vrouw dan zei tegen Hem: Hoe vraagt U Die een Jood bent, van mij te drinken die een Samaritaanse vrouw ben? (Want Joden hebben geen omgang met Samaritanen). 10 Jezus antwoordde haar: Als u de gave van God kende, en Wie Hij is Die tegen u zegt: Geef Mij te drinken, u zou het Hem hebben gevraagd en Hij zou u levend water gegeven hebben.  11 De vrouw zei tegen Hem: Heere, U hebt geen putemmer en de put is diep; waar hebt U dan het levende water vandaan? 12 Bent U soms meer dan onze vader Jakob, die ons de put gegeven heeft en zelf daaruit gedronken heeft, evenals zijn zonen en zijn kudden? 13 Jezus antwoordde haar: Ieder die van dit water drinkt, zal weer dorst krijgen; 14 maar wie drinkt van het water dat Ik hem zal geven, zal in eeuwigheid geen dorst meer krijgen; maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een bron van water dat opwelt tot in het eeuwige leven. 15 De vrouw zei tegen Hem: Heere, geef mij dat water, opdat ik geen dorst meer zal hebben en niet hier hoef te komen om te putten. 16 Jezus zei tegen haar: Ga heen, roep uw man en kom hier. 17 De vrouw antwoordde: Ik heb geen man. Jezus zei tegen haar: U hebt terecht gezegd: Ik heb geen man; 18 want vijf mannen hebt u gehad en die u nu hebt, is uw man niet; dat hebt u naar waarheid gezegd. 19 De vrouw zei tegen Hem: Heere, ik zie dat U een profeet bent. 20 Onze vaders hebben op deze berg aangebeden; en bij u zegt men dat in Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden. 21 Jezus zei tegen haar: Vrouw, geloof Mij, de tijd komt dat u niet op deze berg, en ook niet in Jeruzalem de Vader zult aanbidden. 22 U aanbidt wat u niet weet; wij aanbidden wat wij weten; want de zaligheid is uit de Joden. 23 Maar de tijd komt en is nu, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid; want de Vader zoekt immers wie Hem zo aanbidden. 24 God is Geest en wie Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid. 25 De vrouw zei tegen Hem: Ik weet dat de Messias komt (Die Christus genoemd wordt); wanneer Die gekomen zal zijn, zal Hij ons alles verkondigen. 26 Jezus zei tegen haar: Ik ben het, Die met u spreek. 27 En op dat moment kwamen zijn discipelen en zij verwonderden zich dat Hij met een vrouw sprak. Toch zei niemand: Wat zoekt U? of: Wat spreekt U met haar? 28 De vrouw nu liet haar waterkruik staan en ging weg naar de stad en zei tegen de mensen: 29 Kom, zie een Mens Die mij alles gezegd heeft wat ik gedaan heb; zou Deze niet de Christus zijn? 30 Zij dan gingen de stad uit en kwamen naar Hem toe. 31 En intussen drongen de discipelen bij Hem aan: Rabbi, eet toch iets. 32 Maar Hij zei tegen hen: Ik heb voedsel te eten waarvan u geen weet hebt. 33 De discipelen dan zeiden tegen elkaar: Iemand heeft Hem toch niet te eten gebracht? 34 Jezus zei tegen hen: Mijn voedsel is dat Ik de wil doe van Hem Die Mij gezonden heeft en Zijn werk volbreng. 35 Zegt u niet: Het zijn nog vier maanden en dan komt de oogst? Zie, Ik zeg u: Sla uw ogen op en aanschouw de velden; want zij zijn al wit om te oogsten. 36 En die oogst, ontvangt loon en verzamelt vrucht voor het eeuwige leven, opdat zich samen verblijden zowel die zaait als die oogst. 37 Want hierin is de spreuk waar: De één zaait, de ander oogst. 38 Ik heb u uitgezonden om te oogsten waarvoor u zich niet hebt ingespannen; anderen hebben zich ingespannen en u hebt de vrucht van hun arbeid binnengehaald. 39 En velen van de Samaritanen uit die stad geloofden in Hem omwille van het woord van de vrouw, die getuigde: Hij heeft tegen mij gezegd alles wat ik gedaan heb. 40 Toen dan de Samaritanen tot Hem gekomen waren, drongen zij er bij Hem op aan om bij hen te blijven; en Hij bleef daar twee dagen. 41 Er er kwamen er nog veel meer tot geloof vanwege Zijn woord; 42 en zij zeiden tegen de vrouw: Wij geloven niet meer om wat u zegt; want wij zelf hebben Hem gehoord en weten dat Deze werkelijk de Zaligmaker van de wereld is, de Christus.

De Heer Jezus leert openlijk in Galiléa

4:17 Van toen af begon Jezus te prediken en te zeggen: Bekeer u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.

De Heer Jezus leert openlijk in Galiléa

1:14 En nadat Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Galilea en predikte het Evangelie van het Koninkrijk van God 15 en Hij zei: De tijd is vervuld en het Koninkrijk van God is dichtbij gekomen; bekeer u en geloof het Evangelie.

De Heer Jezus leert openlijk in Galiléa

4:14 En Jezus keerde door de kracht van de Geest terug naar Galilea, en de roep over Hem verspreidde zich door heel de omgeving. 15 En Hij gaf onderwijs in hun synagogen en werd door allen geprezen.

De Heer Jezus leert openlijk in Galiléa

4:43 En na die twee dagen vertrok Hij vandaar en ging naar Galilea; 44 want Jezus heeft Zelf getuigd dat een profeet in zijn eigen vaderland geen eer heeft. 45 Toen Hij dan in Galilea kwam, ontvingen de Galileeërs Hem, omdat zij alles gezien hadden wat Hij in Jeruzalem gedaan had op het feest; want ook zijzelf waren naar het feest gegaan.

 

 

 

De genezing van de zoon van de hoveling

4:46 Jezus dan kwam opnieuw te Kana in Galilea, waar Hij van water wijn gemaakt had. En er was een zekere koninklijke hoveling, van wie de zoon ziek lag in Kapernaüm. 47 Toen deze hoorde dat Jezus uit Judea in Galilea was gekomen, ging hij naar Hem toe en vroeg Hem af te komen en zijn zoon gezond te maken, want hij lag op sterven. 48 Jezus dan zei tegen hem: Als u geen tekenen en wonderen ziet, zult u beslist niet geloven. 49 De koninklijke hoveling zei tegen Hem: Heere, kom af voordat mijn kind sterft. 50 Jezus zei tegen hem: Ga heen, uw zoon leeft. En de man geloofde het woord dat Jezus tegen hem zei en ging heen. 51 En reeds terwijl hij afdaalde, kwamen zijn slaven hem tegemoet en berichtten hem: Uw kind leeft! 52 Hij informeerde dan bij hen naar het uur waarop de beterschap was ingetreden. En zij zeiden tegen hem: Gisteren om zeven uur is de koorts van hem geweken. 53 De vader dan onderlende dat het op dat uur was, waarop Jezus tegen hem gezegd had: Uw zoon leeft. En hij geloofde, hijzelf en zijn hele huis. 54 Dit deed Jezus opnieuw, een tweede teken, toen Hij uit Judea in Galilea gekomen was.

 

 

De eerste verwerping van de Heer Jezus in Nazareth

4:16 En Hij kwam te Nazareth, waar Hij opgevoed was, en ging naar Zijn gewoonte op de dag van de sabbat naar de synagoge, en Hij stond op om te lezen. 17 En aan Hem werd het boek van de profeet Jesaja gegeven, en toen Hij het boek opengedaan had, vond Hij de plaats waar geschreven stond: 18 De Geest van de Heere is op Mij, omdat Hij Mij gezalfd heeft; Hij heeft Mij gezonden om aan armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen die gebroken van hart zijn, 19 om aan gevangenen vrijlating te prediken en aan blinden het gezichtsvermogen, om verslagenen weg te zenden in vrijheid, om het aangename jaar van de Heere te prediken. 20 En toen Hij het boek dichtgedaan en aan de dienaar teruggegeven had, ging Hij zitten, en de ogen van allen in de synagoge waren op Hem gevestigd. 21 Hij begon tegen hen te zeggen: Heden is deze Schrift in uw oren in vervulling gegaan. 22 En zij betuigden Hem allen hun instemming en verwonderden zich over de woorden van genade die uit Zijn mond kwamen, en zij zeiden: Is Dit niet de Zoon van Jozef? 23 Maar Hij zei tegen hen: U zult Mij ongetwijfeld dit spreekwoord voorhouden: Dokter, genees uzelf; alles waarvan wij gehoord hebben dat het in Kapernaüm gebeurd is, doe dat ook hier in Uw vaderstad. 24 Hij zei: Voorwaar, Ik zeg u dat geen profeet geliefd is in zijn vaderstad. 25 Maar Ik zeg u naar waarheid: Er waren veel weduwen in Israël in de dagen van Elia, toen de hemel drie jaar en zes maanden gesloten was, zodat er grote hongersnood kwam over heel het land, 26 maar naar geen van hen werd Elia gestuurd dan naar Zarfath bij Sidon, naar een vrouw, een weduwe. 27 Ook waren er veel melaatsen in Israël in de tijd van de profeet Elisa, maar geen van hen werd gereinigd dan Naäman, de Syriër. 28 En allen in de synagoge werden met woede vervuld toen zij dit hoorden, 29 en zij stonden op, dreven Hem de stad uit en brachten Hem op de top van de berg waarop hun stad gebouwd was, om Hem van de steilte af te werpen. 30 Maar Hij liep midden tussen hen door en ging weg,

 

De Heer Jezus gaat naar Kapernaüm

4:13 Hij verliet Nazareth en ging wonen in Kapernaüm, dat aan de zee lag, in het gebied van Zebulon en Nafthali, 14 opdat vervuld zou worden wat door de profeet Jesaja gesproken werd toen hij zei: 15 Land Zebulon en land Nafthali, gebied aan de weg naar de zee en over de Jordaan, Galilea van de heidenen, 16 het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien; en voor hen die zaten in het land en de schaduw van de dood, is een licht opgegaan.

 

 

De Heer Jezus gaat naar Kapernaüm

4:31 en Hij daalde af naar Kapernaüm, een stad in Galilea, en onderwees hen op de sabbatdagen.

 

De roeping van de vier discipelen

4:18 En Jezus wandelde langs de zee van Galilea en zag twee broers, namelijk Simon, die Petrus genoemd wordt, en zijn broer Andreas, het net in de zee werpen, want zij waren vissers. 19 En Hij zei tegen hen: Kom achter Mij, en Ik zal u vissers van mensen maken. 20 Zij lieten meteen de netten achter en volgden Hem. 21 Hij ging vandaar verder en zag twee andere broers, namelijk Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijn broer, in het schip met hun vader Zebedeüs, terwijl zij hun netten aan het herstellen waren, en Hij riep hen. 22 Zij lieten meteen het schip en hun vader achter en volgden Hem.

De roeping van de vier discipelen

1:16 Het begin van het Evangelie van JEZUS CHRISTUS, de Zoon van God. 2 Het is zoals er geschreven staat in de profeten: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U uit gereedmaken zal. 3 en: De stem van de roepende in de woestijn: Bereid de weg van de Heere, maakt Zijn paden recht. 4 Johannes kwam in de woestijn en doopte en predikte de doop van de bekering tot vergeving van zonden. 5 En heel het land van Judea liep tot hem uit, en de inwoners van Jeruzalem; en werden allen door hem gedoopt in de rivier de Jordaan, terwijl zij hun zonden beleden. 6 En Johannes was gekleed in kameelhaar, en had een leren gordel om zijn middel, en hij at sprinkhanen en wilde honig. 7 En hij predikte en zei: Na mij komt Hij Die sterker is dan ik, bij Wie ik het niet waard ben, neerbukkend, de riem van Zijn schoenen los te maken. 8 Ik heb u wel gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de Heilige Geest. 9 En het gebeurde in die dagen, dat Jezus kwam van Nazareth, gelegen in Galilea, en door Johannes werd gedoopt in de Jordaan. 10 En meteen toen Hij uit het water opklom, zag Hij de hemelen scheuren, en de Geest als een duif op Zich neerdalen. 11 En er kwam een stem uit de hemelen: U bent Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb! 12 En meteen dreef de Geest Hem uit de woestijn in. 13 En Hij was daar in de woestijn veertig dagen en werd verzocht door de satan; en was bij de wilde dieren en de engelen dienden Hem. 14 En nadat Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Galilea en predikte het Evangelie van het Koninkrijk van God 15 en Hij zei: De tijd is vervuld en het Koninkrijk van God is dichtbij gekomen; bekeer u en geloof het Evangelie. 16 En toen Hij bij de zee van Galilea wandelde, zag Hij Simon en Andreas, zijn broeder, het net in de zee werpen, want zij waren vissers. 17 En Jezus zei tot hen: Volg Mij en Ik zal maken dat u vissers van mensen wordt. 18 En zij verlieten meteen en volgden Hem. 19 En toen Hij vandaar wat verder gegaan was, zag Hij Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijn broer, die in het schip hun netten gereedmaakten. 20 En meteen riep Hij hen en zij lieten hun vader Zebedeüs in het schip achter met de loonarbeiders en volgden Hem.

De roeping van de vier discipelen

5:1 En het gebeurde, toen de menigte op Hem aandrong om het Woord van God te horen, dat Hij bij het meer Gennesareth stond. 2 En Hij zag twee schepen aan de oever van het meer liggen; de vissers waren eruit gegaan en spoelden de netten. 3 Hij ging aan boord van een van die schepen, dat van Simon was, en vroeg hem een eindje van het land af te varen, en Hij ging zitten en onderwees de menigte vanuit het schip. 4 Toen Hij ophield met spreken, zei Hij tegen Simon: Vaar naar het diepe gedeelte en werp uw netten uit om te vangen. 5 Maar Simon antwoordde en zei tegen Hem: Meester, wij hebben heel de nacht hard gewerkt en niets gevangen, maar op Uw woord zal ik het net uitwerpen. 6 En nadat zij dat gedaan hadden, vingen zij een grote hoeveelheid vissen en hun net begon te scheuren. 7 En zij wenkten hun metgezellen die in het andere schip waren, dat zij hen moesten komen helpen. Die kwamen en zij vulden beide schepen, zodat zij bijna zonken. 8 Toen Simon Petrus dat zag, viel hij neer voor de knieën van Jezus en zei: Heere, ga weg van mij, want ik ben een zondig mens. 9 Want grote verbazing had hem en allen die met hem waren, bevangen, over de vangst van de vissen die zij gedaan hadden, 10 en evenzo ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die metgezellen van Simon waren. En Jezus zei tegen Simon: Wees niet bevreesd, van nu aan zult u mensen vangen. 11 En nadat zij de schepen aan land gebracht hadden, lieten zij alles achter en volgden Hem.

 

 

De onreine geest

1:21 En zij kwamen in Kapernaüm; en op de sabbat ging Hij meteen naar de synagoge en gaf Hij onderwijs. 22 En ze stonden versteld over Zijn leer, want Hij onderwees hen als machthebbende en niet als de Schriftgeleerden. 23 En er was in hun synagoge een mens met een onreine geest en die schreeuwde 24 Ga weg! Wat hebben wij met U te maken, Jezus Nazarener? Bent U gekomen om ons te verderven? Ik weet wie U bent, namelijk de Heilige van God. 25 En Jezus bestrafte hem en zei: Zwijg! Ga uit van hem! 26 En de onreine geest deed hem stuiptrekken en ging, roepend met een luide stem, van hem uit. 27 En zij waren allen ontsteld, zodat zij onderling vroegen: Wat is dit? Wat voor nieuwe leer is dit, dat Hij ook de onreine geesten met macht gebiedt en zij Hem gehoorzaam zijn? 28 En het gerucht over Hem verspreidde zich meteen in heel de omgeving van Galilea.

De onreine geest

4:31 en Hij daalde af naar Kapernaüm, een stad in Galilea, en onderwees hen op de sabbatdagen. 32 En zij stonden versteld van Zijn leer, want Zijn woord was met gezag. 33 En in de synagoge was een man die een geest van een onreine demon had, en die riep met luide stem: 34 Ga weg! Wat hebben wij met U te maken, Jezus van Nazareth? Bent U gekomen om ons in het verderf te storten? Ik weet wie U bent, namelijk de Heilige van God. 35 Maar Jezus bestrafte hem en zei: Zwijg! Ga uit van hem! En de demon ging, nadat hij hem in het midden geworpen had, van hem uit zonder hem in enig opzicht letsel te bezorgen. 36 En zij werden allen erg verbaasd. Zij spraken met elkaar en zeiden: Wat is dit voor woord, dat Hij met gezag en kracht de onreine geesten bevel geeft en zij weggaan? 37 En de roep over Hem verspreidde zich naar elke plaats in de omgeving.

 

De schoonmoeder van Petrus

8:14 En Jezus kwam in het huis van Petrus en zag zijn schoonmoeder met koorts op bed liggen. 15 En Hij raakte haar hand aan en de koorts verliet haar; en zij stond op en diende hen. 16 Toen het nu avond geworden was, brachten ze velen die door demonen bezeten waren, bij Hem, en Hij dreef de boze geesten uit met een enkel woord, en Hij genas allen die er slecht aan toe waren, 17 zodat vervuld werd wat gesproken was door de profeet Jesaja toen hij zei: Hij heeft onze zwakheden op Zich genomen, en onze ziekten gedragen.

De schoonmoeder van Petrus

1:29 En toen zij uit de synagoge gegaan waren, gingen zij meteen naar het huis van Simon en Andreas, met Jakobus en Johannes. 30 En de schoonmoeder van Simon lag met koorts op bed en zij spraken meteen met Hem over haar. 31 En Hij ging tot haar toe, pakte haar hand en richtte haar op en meteen verliet de koorts haar; en zij diende hen. 32 Toen het nu avond geworden was en de zon onderging, brachten ze bij Hem allen die er slecht aan toe waren, en hen die door de duivel bezeten waren. 33 En heel de stad had zich verzameld bij de deur. 34 En Hij genas er velen, die er door verscheidene ziekten slecht aan toe waren, en wierp vele demonen uit en Hij liet de demonen niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden.

De schoonmoeder van Petrus

4:38 Nadat Jezus opgestaan en uit de synagoge vertrokken was, ging Hij naar het huis van Simon. De schoonmoeder van Simon had hoge koorts en ze vroegen Hem om hulp voor haar. 39 En Hij boog Zich over haar heen en bestrafte de koorts en die verliet haar. Zij stond onmiddellijk op en diende hen. 40 Toen de zon onderging, brachten allen die zieken met verschillende kwalen hadden, deze zieken bij Hem en Hij legde ieder van hen de handen op en genas hen. 41 Ook gingen er van velen demonen uit, die schreeuwden en zeiden: U bent de Christus, de Zoon van God! Maar Hij bestrafte hen en liet hun niet toe te spreken, omdat zij wisten dat Hij de Christus was.

 

De eerste rondreis van de Heer Jezus door Galiléa

4:23 En Jezus trok rond in heel Galilea, gaf onderwijs in hun synagogen en predikte het Evangelie van het Koninkrijk, en Hij genas elke ziekte en elke kwaal onder het volk. 24 En het gerucht over Hem verspreidde zich over heel Syrië; en zij brachten bij Hem allen die er slecht aan toe waren en allerlei ziekten en pijnen hadden, en die door demonen bezeten waren, en maanzieken en verlamden; en Hij genas hen. 25 En grote menigten volgden Hem, uit Galilea en Dekapolis, uit Jeruzalem en Judea, en van over de Jordaan.

De eerste rondreis van de Heer Jezus door Galiléa

1:35 En vroeg, nog diep in de nacht, stond Hij op, ging naar buiten en begaf Zich naar een eenzame plaats en bad daar. 36 En Simon en die bij hem waren, gingen Hem achterna. 37 En toen zij Hem gevonden hadden, zeiden zij tegen Hem: Iedereen zoekt U! 38 En Hij zei tot hen: Laten wij naar de naburige plaatsen gaan, opdat Ik ook daar predik, want daartoe ben Ik uitgegaan. 39 En Hij predikte in hun synagogen, door geheel Galilea, en wierp de demonen uit.

De eerste rondreis van de Heer Jezus door Galiléa

4:42 Toen het dag geworden was, ging Hij naar buiten en begaf Zich naar een eenzame plaats. De menigten zochten Hem en kwamen bij Hem en probeerden Hem tegen te houden opdat Hij niet van hen weg zou gaan. 43 Maar Hij zei tegen hen: Ik moet ook andere steden het Evangelie van het Koninkrijk van God verkondigen, want daarvoor ben Ik uitgezonden. 44 En Hij predikte in de synagogen van Galilea.

 

De genezing van een melaatse

8:1 Toen Hij van de berg afgedaald was, volgde een grote menigte Hem. 2 En zie, er kwam een melaatse. Die knielde voor Hem neer en zei: Heere, als U wilt, kunt U mij reinigen. 3 En Jezus stak Zijn hand uit, raakte hem aan en zei: Ik wil het, word gereinigd. En meteen werd hij gereinigd van zijn melaatsheid. 4 Jezus zei tegen hem: Denk erom dat u dit tegen niemand zegt; maar ga heen, toon uzelf aan de priester, en offer de gave die Mozes voorgeschreven heeft, tot een getuigenis voor hen.

De genezing van een melaatse

1:40 En er kwam een melaatste naar Hem toe, die Hem smeekte en voor Hem op de knieën viel en tegen Hem zei: Als u wilt, kunt U mij reinigen. 41 En Jezus, innerlijk met barmhartigheid bewogen, stak de hand uit, raakte hem aan, en zei tot hem: Ik wil het, word gereinigd! 42 En toen Hij dit gezegd had, week de melaatsheid meteen van hem, en hij werd gereinigd. 43 En nadat Hij hem streng vermaand had, stuurde Hij hem meteen weg 44 en zei tegen hem: Denk erom dat u tegen niemand iets zegt, maar ga heen, toon uzelf aan de priester en offer voor uw reiniging wat Mozes geboden heeft, tot een getuigenis voor hen. 45 Maar nadat hij weggegaan was, begon hij veel dingen te verkondigen en de zaak overal bekend te maken, zodat Hij niet meer openlijk in de stad kon komen, maar Hij was buiten in de eenzame plaatsen en ze kwamen van alle kanten naar Hem toe.

De genezing van een melaatse

5:12 En toen Hij in een van die steden was, gebeurde het, zie, dat er een man vol melaatsheid was. En toen hij Jezus zag, wierp hij zich met het gezicht ter aarde en bad Hem: Heere, als U wilt, kunt U mij reinigen. 13 En Hij stak Zijn hand uit, raakte hem aan en zei: Ik wil het, word gereinigd. En meteen verliet de melaatsheid hem. 14 En Hij beval hem dat hij het aan niemand zou vertellen. Maar ga heen, zei Hij, toon uzelf aan de priester en breng een offer voor uw reiniging, zoals Mozes voorgeschreven heeft, tot een getuigenis voor hen. 15 De roep over Hem verspreidde zich echter des te meer en een grote menigte kwam samen om Hem te horen en door Hem genezen te worden van hun ziekten. 16 Maar Hij vertrok naar de woestijnen en bad daar.

 

De genezing van een verlamde

9:1 En nadat Hij in het schip gegaan was, voer Hij over en kwam in Zijn stad. En zie, men bracht een verlamde bij Hem, die op een bed lag. 2 En Jezus, Die hun geloof zag, zei tegen de verlamde: Zoon, heb goede moed; uw zonden zijn u vergeven. 3 En zie, sommigen van de schriftgeleerden zeiden bij zichzelf: Deze lastert God. 4 En Jezus, Die hun gedachten zag, zei: Waarom overdenkt u kwade dingen in uw hart? 5 Want wat is gemakkelijker, te zeggen: De zonden zijn u vergeven? of te zeggen: Sta op en ga lopen? 6 Maar opdat u zult weten dat de Zoon des mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven (toen zei Hij tegen de verlamde): Sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis. 7 En hij stond op en ging naar zijn huis. 8 Toen de menigte dat zag, verwonderden ze zich en verheerlijkten God, Die zo’n macht aan mensen gegeven had.

De genezing van een verlamde

2:1 En na enkele dagen kwam Hij opnieuw in Kapernaüm; en men hoorde dat Hij thuis was. 2 En meteen verzamelden zich daar velen, zodat zelfs de ruimte bij de deur hen niet meer kon bevatten; en Hij sprak het woord tot hen. 3 En er kwamen enigen naar Hem toe die een verlamde brachten, door vier mannen gedragen. 4 En omdat zij niet bij Hem konden komen, vanwege de menigte, verwijderden zij de dakbedekking boven de plaats waar Hij was; en nadat zij het dak opgebroken hadden, lieten zij het draagbed waarop de verlamde lag, neer. 5 En Jezus, Die hun geloof zag, zei tegen de verlamde: Zoon, uw zonden zijn u vergeven. 6 En er zaten daar enigen van de schriftgeleerden en die overlegden in hun hart: 7 Waarom spreekt Deze op die manier godslasteringen? Wie kan zonden vergeven dan God alleen? 8 En Jezus, Die meteen in Zijn geest bemerkte dat zij zo bij zichzelf overlegden, zei tegen hen: Waaarom overlegt u deze dingen in uw hart? 9 Wat is makkelijker, tegen de verlamde te zeggen: De zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op, en neem uw bed op, en wandel? 10 Maar opdat u zult weten, dat de Zoon des mensen macht heeft, om de zonden op de aarde te vergeven (zei Hij tegen de verlamde): 11 U zeg Ik: Sta op, en neem uw bed op, en ga naar uw huis. 12 En hij stond meteen op en nadat hij het bed opgenomen had, ging hij voor het oog van allen naar buiten, zodat zij allen versteld stonden en God verheerlijkten en zeiden: Wij hebben nooit zoiets gezien!

De genezing van een verlamde

5:17 En het gebeurde op een van die dagen dat Hij onderwijs gaf en dat er Farizeeën en wetgeleerden zaten, die van alle dorpen van Galilea en Judea en uit Jeruzalem gekomen waren. En er was kracht van de Heere om hen te genezen. 18 En zie, enkele mannen brachten op een bed een man die verlamd was, en zij probeerden hem binnen te brengen en voor Hem neer te leggen; 19 maar toen zij vanwege de menigte geen mogelijkheid vonden om hem naar binnen te brengen, klommen zij het dak op en lieten hem, tussen de daktegels door, met het bed neer in het midden, voor Jezus. 20 En toen Hij hun geloof zag, zei Hij tegen hem: Man, uw zonden zijn u vergeven. 21 En de schriftgeleerden en de Farizeeën begonnen te overleggen: Wie is deze Man Die godslastering spreekt? Wie kan zonden vergeven dan God alleen? 22 Maar Jezus, Die hun overwegingen kende, antwoordde en zei tegen hen: Wat overlegt u in uw hart? 23 Wat is gemakkelijker, te zeggen: Uw zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en ga lopen? 24 Maar opdat u zult weten dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde om zonden te vergeven (zei Hij tegen de verlamde): Ik zeg u, sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis. 25 En hij stond onmiddellijk voor hun ogen op, en nadat hij datgene opgenomen had waarop hij gelegen had, ging hij naar zijn huis, terwijl hij God verheerlijkte. 26 En ontzetting beving allen en zij verheerlijkten God, en zij werden vervuld met vrees en zeiden: Wij hebben vandaag ongelofelijke dingen gezien.

 

De roeping van Levi en de grote

maaltijd in zijn huis

9:9 En Jezus ging vandaar verder en zag iemand in het tolhuis zitten, die Mattheüs heette; en Hij zei tegen hem: Volg Mij! En hij stond op en volgde Hem. 10 En het gebeurde, toen Hij in het huis van Mattheüs aanlag, zie, veel tollenaars en zondaars kwamen en lagen met Jezus en Zijn discipelen aan. 11 En toen de Farizeeën dat zagen, zeiden zij tegen Zijn discipelen: Waarom eet uw Meester met de tollenaars en zondaars? 12 Maar Jezus, Die dat hoorde, zei tegen hen: Wie gezond zijn, hebben geen dokter nodig, maar wie ziek zijn. 13 Maar ga heen en leer wat het betekent: Ik wil barmhartigheid en geen offer; want Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen maar zondaars tot bekering te roepen.

De roeping van Levi en de grote

maaltijd in zijn huis

2:13 En Hij vertrok weer naar de zee; en heel de menigte kwam naar Hem toe en Hij onderwees hen. 14 En in het voorbijgaan zag Hij Levi, de zoon van Alfeüs, in het tolhuis zitten en zei tegen hem: Volg Mij! En hij stond op en volgde Hem. 15 En het gebeurde, toen Hij in diens huis aanzat, dat ook veel tollenaars en zondaars met Jezus en Zijn discipelen aanzaten; want zij waren velen, en waren Hem gevolgd. 16 En toen de Schriftgeleerden en de farizeeërs Hem zagen eten met de tollenaars en zondaars, zeiden tegen Zijn discipelen: Waarom eet en drinkt Hij met de tollenaars en zondaars? 17 En toen Jezus dat hoorde, zei Hij tegen hen: Die gezond zijn, hebben geen dokter nodig, maar die ziek zijn. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen maar zondaars tot bekering te roepen.

De roeping van Levi en de grote

maaltijd in zijn huis

5:27 En hierna ging Hij weg, en Hij zag een tollenaar, die Levi heette, in het tolhuis zitten en Hij zei tegen hem: Volg Mij! 28 En hij stond op, liet alles achter en volgde Hem. 29 En Levi bereidde voor Hem een grote maaltijd in zijn huis en er was een grote menigte van tollenaars en van anderen die met hen aanlagen. 30 En hun schriftgeleerden en de Farizeeën morden tegen Zijn discipelen en zeiden: Waarom eet en drinkt u met tollenaars en zondaars? 31 Maar Jezus antwoordde en zei tegen hen: Wie gezond zijn, hebben geen dokter nodig, maar wie ziek zijn. 32 Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen maar zondaars tot bekering te roepen.

 

De vraag over het vasten

9:14 Toen kwamen de discipelen van Johannes bij Hem en zeiden: Waarom vasten wij en de Farizeeën veel en vasten Uw discipelen niet? 15 Jezus zei tegen hen: De bruiloftsgasten kunnen toch niet treuren zolang de Bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen dat de Bruidegom van hen weggenomen zal zijn, en dan zullen zij vasten. 16 Ook zet niemand een lap niet-gekrompen stof op een oud bovenkleed, want de daarop genaaide lap scheurt af van het bovenkleed, en er ontstaat een ergere scheur. 17 Ook doet men geen nieuwe wijn in oude leren zakken; anders barsten de zakken, en de wijn stroomt eruit, en de zakken gaan verloren; maar men doet nieuwe wijn in nieuwe zakken, en beide blijven behouden.

De vraag over het vasten

2:18 En de discipelen van Johannes en van de farizeeërs vastten; en zij kwamen en zeiden tegen Hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes en van de farizeeërs wel en waarom vasten Uw discipelen niet? 19 En Jezus zei tegen hen: De bruiloftsgasten kunnen toch niet vasten terwijl de Bruidegom bij hen is? Zolang zij de Bruidegom bij zich hebben, kunnen zij niet vasten. 20 Maar de dagen zullen komen dat de Bruidegom van hen weggenomen zal zijn, en dan, in die dagen, zullen zij vasten. 21 En niemand naait een lap niet gekrompen stof op een oud kleed; anders scheurt de nieuwe aangenaaide lap iets af van het oude kleed, en er ontstaat een grotere scheur. 22 En niemand doet nieuwe wijn in oude leren zakken; anders doet de nieuwe wijn de zakken barsten en stroomt de wijn eruit en de zakken gaan verloren; maar nieuwe wijn moet men in nieuwe zakken doen.

De vraag over het vasten

5:33 En zij zeiden tegen Hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes dikwijls en doen zij gebeden, en evenzo ook de discipelen van de Farizeeën, maar die van U eten en drinken? 34 Maar Hij zei tegen hen: Kunt u de bruiloftsgasten laten vasten terwijl de Bruidegom bij hen is? 35 De dagen zullen echter komen wanneer de Bruidegom van hen weggenomen zal zijn; dan, in die dagen, zullen zij vasten. 36 Hij sprak ook tot hen een gelijkenis: Niemand zet een lap van een nieuw bovenkleed op een oud bovenkleed; anders zal de nieuwe lap het oude bovenkleed doen scheuren, en de lap van de nieuwe zal niet passen bij de oude. 37 En niemand doet nieuwe wijn in oude leren zakken; anders zal de nieuwe wijn de zakken doen barsten en de wijn zelf zal eruit stromen en de zakken zullen verloren gaan. 38 Maar nieuwe wijn moet men in nieuwe zakken doen en beide blijven ze behouden. 39 En niemand die oude wijn drinkt, wil meteen nieuwe, want hij zegt: De oude is beter.

 

De vraag over de sabbat

12:1 In die tijd ging Jezus op een sabbat door de korenvelden, en Zijn discipelen hadden honger en begonnen aren te plukken en te eten. 2 Toen de Farizeeën dat zagen, zeiden zij tegen Hem: Zie, Uw discipelen doen iets wat niet geoorloofd is te doen op de sabbat. 3 Maar Hij zei tegen hen: Hebt u niet gelezen wat David deed toen hij honger had, en zij die bij hem waren? 4 Hoe hij het huis van God binnengegaan is en de toonbroden gegeten heeft, die hij niet mocht eten, evenmin als zij die bij hem waren, maar alleen de priesters? 5 Of hebt u niet gelezen in de wet dat de priesters op de sabbatdagen de sabbat ontheiligen in de tempel, en toch onschuldig zijn? 6 Ik zeg u echter dat hier Iemand is Die meer is dan de tempel. 7 Maar als u geweten had wat het betekent: Ik wil barmhartigheid en geen offer, dan zou u de onschuldigen niet veroordeeld hebben. 8 Want de Zoon des mensen is Heere, óók van de sabbat.

De vraag over de sabbat

2:23 En het gebeurde, dat Hij op een sabbatdag door de korenvelden ging, en Zijn discipelen begonnen onder het lopen aren te plukken. 24 En de farizeeërs zeiden tegen Hem: Kijk, waarom doen zij op de sabbat, wat niet geoorloofd is? 25 En Hij zei tegen hen: Hebt u nooit gelezen wat David gedaan heeft toen hij in nood verkeerde, en hij en degenen die bij hem waren, honger hadden? 26 Hoe hij het huis van God binnengegaan is ten tijde van Abjathar, de hogepriester, en de toonbroden gegeten heeft, die niemand mag eten behalve de priesters, en ze ook gegeven heeft aan hen die bij hem waren? 27 En Hij zei tegen hen: De sabbat is gemaakt terwille van de mens, niet de mens terwille van de sabbat. 28 Daarom, de Zoon des mensen is Heere, óók van de sabbat.

De vraag over de sabbat

6:1 En het gebeurde op de tweede sabbat na het Paasfeest dat Hij door de korenvelden ging; en Zijn discipelen plukten aren, wreven die met de handen stuk en aten ze op. 2 Sommigen van de Farizeeën zeiden tegen hen: Waarom doet u wat niet geoorloofd is te doen op de sabbat? 3 Jezus antwoordde en zei tegen hen: Hebt u ook dat niet gelezen wat David deed toen hij honger had, en zij die bij hem waren? 4 Hoe hij het huis van God binnengegaan is en de toonbroden genomen en gegeten heeft en ook gegeven heeft aan hen die bij hem waren, broden die niemand mag eten, dan alleen de priesters? 5 En Hij zei tegen hen: De Zoon des mensen is Heere, óók van de sabbat.

 

 

 

 

De genezing van een zieke in Bethesda

5:1 Hierna was er een feest van de Joden en Jezus ging op naar Jeruzalem. 2 En er is te Jeruzalem bij de Schaapspoort een badwater, dat in het Hebreeuws Bethesda wordt genoemd, met vijf zuilengangen. 3 Daarin lag een grote menigte van zieken, blinden, kreupelen en verdorden, die wachtten op de beroering van het water. 4 Want een engel daalde van tijd tot tijd neer in het badwater en bracht het water in beroering; wie dan het eerst daarin kwam, na de beroering van het water, werd gezond, aan welke ziekte hij ook leed. 5 En daar was een man die achtendertig jaar ziek was. 6 Jezus zag hem liggen en omdat Hij wist dat hij al lange tijd ziek was, zei Hij tegen hem: Wilt u gezond worden? 7 De zieke antwoordde Hem: Heere, ik heb geen mens om mij in het badwater te werpen wanneer het water in beroering gebracht wordt; en terwijl ik kom, daalt een ander vóór mij af. 8 Jezus zei tegen hem: Sta op, neem uw ligmat op en wandel. 9 En meteen werd de man gezond, nam zijn ligmat op en wandelde. En het was sabbat op die dag. 10 De Joden dan zeiden tegen hem die genezen was: Het is sabbat; het is u niet geoorloofd de ligmat te dragen. 11 Hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, Die heeft tegen mij gezegd: Neem uw ligmat op en wandel. 12 Zij vroegen hem dan: Wie is de Mens Die u gezegd heeft: Neem uw ligmat op en wandel? 13 En die genezen was wist niet Wie het was, want Jezus had Zich ongemerkt verwijderd omdat er een menigte was op die plaats. 14 Daarna vond Jezus hem in de tempel en zei tegen hem: Zie, u bent gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkomt. 15 De man ging weg en berichtte de Joden dat het Jezus was Die hem gezond gemaakt had. 16 En daarom vervolgden de Joden Jezus en zochten Hem te doden, omdat Hij deze dingen op de sabbat deed. 17 Maar Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. 18 Daarom dan probeerden de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen het gebod van de sabbat brak, maar ook zei dat God Zijn eigen Vader was, en daarmee Zichzelf aan God gelijk maakte.

 

 

 

Het gezag van de Zoon

5:19 Jezus dan antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: De Zoon kan niets van Zichzelf doen, als Hij dat niet de Vader ziet doen; want al wat Deze doet, dat doet ook de Zoon op dezelfde wijze. 20 Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem alles wat Hij doet; en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat u zich verwondert. 21 Want zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie Hij wil. 22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het oordeel aan de Zoon gegeven, 23 opdat allen de Zoon eren, zoals zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert de Vader niet, Die Hem gezonden heeft. 24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie Mijn woord hoort en gelooft Hem Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven en komt niet in de verdoemenis, maar is uit de dood overgegaan in het leven. 25 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: De tijd komt en is nu, dat de doden de stem van de Zoon van God zullen horen, en dat die haar horen, zullen leven. 26 Want zoals de Vader het leven heeft in Zichzelf, zo heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelf; 27 en Hij heeft Hem macht gegeven ook gericht te oefenen, omdat Hij de Zoon des mensen is. 28 Verwondert u daar niet over, want de tijd komt waarin allen die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen 29 en zij zullen uitgaan: zij die het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, maar zij die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding ter verdoemenis. 30 Ik kan van Mijzelf niets doen. Zoals Ik hoor, oordeel Ik en Mijn oordeel is rechtvaardig; want Ik zoek niet Mijn wil, maar de wil van de Vader, Die Mij gezonden heeft.

 

 

 

Getuigen van Jezus

5:31 Als Ik van mijzelf getuig, is Mijn getuigenis niet waar. 32 Er is een Ander Die van Mij getuigt, en Ik weet dat het getuigenis dat Hij van Mij getuigt waar is. 33 U hebt mensen naar Johannes gestuurd en hij heeft van de waarheid getuigd. 34 Ik neem echter geen getuigenis van een mens aan; maar dit zeg Ik opdat u behouden wordt. 35 Hij was de brandende en lichtgevende lamp, en u hebt u voor een korte tijd in zijn licht willen verheugen. 36 Maar Ik heb het getuigenis, groter dan dat van Johannes; want de werken die de Vader Mij gegeven heeft om die te volbrengen, juist die werken die Ik doe, getuigen van Mij dat de Vader Mij gezonden heeft. 37 En de Vader Die Mij gezonden heeft, Die heeft Zelf van Mij getuigd. U hebt Zijn stem nooit gehoord, en ook Zijn gedaante niet gezien. 38 En Zijn woord hebt u niet blijvend in u, omdat u Hem niet gelooft, Die Hij gezonden heeft. 39 U onderzoekt de Schriften, want u meent daarin het eeuwige leven te hebben; en die zijn het die van Mij getuigen. 40 En toch wilt u niet tot Mij komen opdat u het leven hebt. 41 Eer van mensen neem Ik niet aan; 42 maar Ik ken u: u bezit zelf de liefde van God niet. 43 Ik ben gekomen in de Naam van Mijn Vader en u neemt Mij niet aan; als een ander komt in zijn eigen naam, die zult u aannemen. 44 Hoe kunt u geloven, u die eer van elkaar aanneemt en de eer van de enige God niet zoekt? 45 Meen niet dat Ik u zal aanklagen bij de Vader; die u aanklaagt, is Mozes, op wie u uw hoop gevestigd hebt. 46 Want als u Mozes geloofde, zou u Mij geloven; want hij heeft over Mij geschreven. 47 Maar als u zijn Schriften niet gelooft, hoe zult u Mijn woorden geloven?

Een man met een verschrompelde hand genezen

12:9 En Hij vertrok vandaar en kwam in hun synagoge. 10 En zie, er was iemand die een verschrompelde hand had. En ze vroegen Hem: Is het ook geoorloofd op de sabbatdagen te genezen? Dit om Hem te kunnen beschuldigen. 11 Hij zei tegen hen: Welk mens onder u, die één schaap heeft, zal het niet, als het op een sabbat in een kuil valt, grijpen en eruit tillen? 12 Hoeveel gaat een mens een schaap niet te boven! Daarom is het geoorloofd op de sabbatdagen goed te doen. 13 Toen zei Hij tegen die man: Steek uw hand uit. En hij stak hem uit, en hij werd hersteld, gezond als de andere. 14 De Farizeeën gingen weg en beraadslaagden tegen Hem, hoe zij Hem zouden doden.

Een man met een verschrompelde hand genezen

3:1 En Hij ging opnieuw naar de synagoge; en er was daar een mens die een verschrompelde hand had. 2 En ze letten op Hem om te zien of Hij hem op de sabbat genezen zou, opdat zij Hem zouden kunnen beschuldigen. 3 En Hij zei tegen de mens die de verschrompelde hand had: Sta op en ga in het midden staan. 4 En Hij zei tegen hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen of kwaad te doen, een mens te behouden of te doden? En zij zwegen. 5 En nadat Hij hen om Zich heen toornig aangekeken had, tegelijk bedroefd over de verharding van hun hart, zei Hij tegen de mens: Steek uw hand uit. En hij stak die uit; en zijn hand werd hersteld, gezond als de andere. 6 En toen de farizeeërs weggegaan waren, beraadslaagden zij meteen met de herodianen tegen Hem hoe zij Hem zouden kunnen doden.

Een man met een verschrompelde hand genezen

6:6 Het gebeurde ook op een andere sabbat dat Hij in de synagoge kwam en onderwijs gaf. En er was daar iemand van wie de rechterhand verschrompeld was. 7 De schriftgeleerden en de Farizeeën letten scherp op Hem of Hij op de sabbat genezen zou, om iets te kunnen vinden om Hem te beschuldigen. 8 Maar Hij kende hun overwegingen en zei tegen de man met de verschrompelde hand: Sta op en ga in het midden staan; en hij stond op en ging daar staan. 9 Jezus nu zei tegen hen: Ik vraag u: wat is geoorloofd op de sabbat: goed te doen of kwaad te doen, een mens te behouden of te doden? 10 En nadat Hij hen allen rondom aangekeken had, zei Hij tegen de man: Steek uw hand uit. Hij deed dat en zijn hand werd hersteld, gezond als de andere. 11 Zij raakten buiten zichzelf van woede en spraken er met elkaar over wat zij met Jezus zouden doen.

 

De genezing van de menigten in Galiléa

12:15 Maar Jezus wist dat en vertrok vandaar, en een grote menigte volgde Hem en Hij genas ze allen. 16 En Hij gebood hun streng dat zij Hem niet bekend zouden maken, 17 opdat vervuld zou worden wat gesproken is door de profeet Jesaja toen hij zei: 18 Zie, Mijn Knecht, Die Ik uitverkoren heb, Mijn Geliefde, in Wie Mijn ziel een welbehagen heeft; Ik zal Mijn Geest op Hem leggen en Hij zal aan de heidenen het oordeel verkondigen. 19 Hij zal niet twisten en niet roepen, en ook zal niemand Zijn stem op de straten horen. 20 Het geknakte riet zal Hij niet verbreken en de walmende vlaspit zal Hij niet doven, totdat Hij het oordeel tot overwinning gebracht heeft. 21 En op Zijn Naam zullen de heidenen hopen.

De genezing van de menigten in Galiléa

3:7 En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee en Hem volgde een grote menigte van Galilea en van Judea 8 en van Jeruzalem en van Idumea en van over de Jordaan; en een grote menigte uit de omgeving van Tyrus en Sidon die hoorde wat voor grote dingen Hij deed, kwam naar Hem toe. 9 En Hij zei tegen Zijn discipelen dat er steeds een scheepje bij Hem moest blijven vanwege de menigte, opdat ze Hem niet verdringen zouden. 10 Want Hij had er velen genezen, zodat allen die kwalen hadden, op Hem aandrongen om Hem te kunnen aanraken. 11 En telkens wanneer de onreine geesten Hem zagen, vielen zij voor Hem neer en riepen: U bent de Zoon van God! 12 En Hij gebood hun streng dat zij Hem niet bekend zouden maken.

 

 

De verkiezing van de twaalf discipelen

10:1 En Hij riep Zijn twaalf discipelen bij Zich en gaf hun macht over de onreine geesten om die uit te drijven, en om iedere ziekte en elke kwaal te genezen. 2 De namen nu van de twaalf apostelen zijn deze: de eerste, Simon die Petrus genoemd werd, en Andreas, zijn broer; Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijn broer; 3 Filippus en Bartholomeüs; Thomas en Mattheüs, de tollenaar; Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Lebbeüs, die ook Thaddeüs genoemd werd; 4 Simon Kananites en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft.

 

De verkiezing van de twaalf discipelen

3:13 En Hij klom de berg op en riep bij Zich wie Hij wilde; en zij kwamen naar Hem toe. 14 En Hij stelde er twaalf aan om bij Hem te zijn en om hen uit te zenden om te prediken 15 en macht te hebben om de ziekten te genezen en de demonen uit te werpen. 16 En Simon gaf Hij de naam Petrus 17 en en anderen waren Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, de broer van Jakobus - aan hen gaf Hij de naam Boanerges, wat zonen van de donder betekent - 18 en Andreas en Filippus en Bartholomeüs en Mattheüs en Thomas en Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Thaddeüs en Simon de Kanaäniet, 19 en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft.

De verkiezing van de twaalf discipelen

6:12 Het gebeurde in die dagen dat Hij naar buiten ging, naar de berg, om te bidden; en Hij bleef heel de nacht in gebed tot God. 13 En toen het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen bij Zich en koos er twaalf van hen uit, die Hij ook apostelen noemde: 14 Simon, die Hij ook Petrus noemde, en zijn broer Andreas, Jakobus en Johannes, Filippus en Bartholomeüs; 15 Mattheüs en Thomas, Jakobus de zoon van Alfeüs, en Simon die Zelotes genoemd werd, 16 Judas de broer van Jakobus en Judas Iskariot, die ook de verrader geworden is.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De bergrede

5:1 Toen Jezus de menigte zag, ging Hij een berg op, en nadat Hij was gaan zitten, kwamen Zijn discipelen bij Hem. 2 En Hij opende Zijn mond en onderwees hen. Hij zei: 3 Zalig zijn de armen van geest, want van hen is het Koninkrijk der hemelen. 4 Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden. 5 Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven. 6 Zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. 7 Zalig zijn de barmhartigen, want aan hen zal barmhartigheid bewezen worden. 8 Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. 9 Zalig zijn de vredestichters, want zij zullen Gods kinderen genoemd worden. 10 Zalig zijn zij die vervolgd worden om de gerechtigheid, want van hen is het Koninkrijk der hemelen. 11 Zalig bent u als men u smaadt en vervolgt, en door te liegen allerlei kwaad tegen u spreekt, omwille van Mij. 12 Verblijd en verheug u, want uw loon is groot in de hemelen, want zo hebben ze de profeten vervolgd die er vóór u geweest zijn. 13 U bent het zout van de aarde; maar als het zout zijn smaak verloren heeft, waarmee zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer voor dan om weggeworpen en door mensen vertrapt te worden. 14 U bent het licht van de wereld. Een stad die boven op een berg ligt, kan niet verborgen zijn. 15 En ook steekt men geen lamp aan en zet die onder de korenmaat, maar op de standaard, en hij schijnt voor allen die in het huis zijn. 16 Laat uw licht zo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken zien en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken. 17 Denk niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten af te schaffen; Ik ben niet gekomen om die af te schaffen, maar te vervullen. 18 Want, voorwaar, Ik zeg u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota of één tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal gebeurd zijn. 19 Wie dan een van deze geringste geboden afschaft en de mensen zo onderwijst, zal de geringste genoemd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar wie ze doet en onderwijst, die zal groot genoemd worden in het Koninkrijk der hemelen. 20 Want Ik zeg u: Als uw gerechtigheid niet overvloediger is dan die van de schriftgeleerden en de Farizeeën, zult u het Koninkrijk der hemelen beslist niet binnengaan. 21 U hebt gehoord dat tegen het voorgeslacht gezegd is: U zult niet doden; en: Wie doodt, zal door de rechtbank schuldig bevonden worden. 22 Maar Ik zeg u: Al wie ten onrechte toornig is op zijn broeder, zal schuldig bevonden worden door de rechtbank. En al wie tegen zijn broeder zegt: Raka! zal schuldig bevonden worden door de Raad; maar al wie zegt: Dwaas! die zal schuldig bevonden worden tot in het helse vuur. 23 Als u dan uw gave op het altaar offert en u zich daar herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft, 24 laat uw gave daar, bij het altaar, achter en ga heen, verzoen u eerst met uw broeder en kom dan terug en offer uw gave. 25 Stel u zo snel mogelijk welwillend op tegenover uw tegenpartij, terwijl u nog met hem op de weg bent; opdat de tegenpartij u niet misschien aan de rechter overlevert en de rechter u aan de gerechtsdienaar overlevert en u in de gevangenis geworpen wordt. 26 Voorwaar, Ik zeg u: U zult daar beslist niet uitkomen, voordat u de laatste penning betaald hebt. 27 U hebt gehoord dat tegen het voorgeslacht gezegd is: U zult geen overspel plegen. 28 Maar Ik zeg u dat al wie naar een vrouw kijkt om haar te begeren, in zijn hart al overspel met haar gepleegd heeft. 29 Als dan uw rechteroog u doet struikelen, ruk het uit en werp het van u weg, want het is beter voor u dat een van uw lichaamsdelen te gronde gaat en niet heel uw lichaam in de hel geworpen wordt. 30 En als uw rechterhand u doet struikelen, hak hem af en werp hem van u weg, want het is beter voor u dat een van uw lichaamsdelen te gronde gaat en niet heel uw lichaam in de hel geworpen wordt. 31 Er is ook gezegd: Wie zijn vrouw verstoot, moet haar een scheidbrief geven. 32 Maar Ik zeg u dat wie zijn vrouw verstoot om een andere reden dan hoererij, maakt dat zij overspel pleegt; en wie de verstotene trouwt, pleegt ook overspel. 33 Verder hebt u gehoord dat tegen het voorgeslacht gezegd is: U zult de eed niet breken, maar u zult voor de Heere uw eden houden. 34 Maar Ik zeg u: Zweer in het geheel niet, niet bij de hemel, want dat is de troon van God; 35 niet bij de aarde, want dat is de voetbank van Zijn voeten; en ook niet bij Jeruzalem, want dat is de stad van de grote Koning. 36 Ook bij uw hoofd mag u niet zweren, want u kunt niet één haar wit of zwart maken; 37 maar laat uw ja ja zijn en uw nee nee; wat hierboven uitgaat, is uit de boze. 38 U hebt gehoord dat er gezegd is: Oog voor oog en tand voor tand. 39 Ik zeg u echter dat u geen weerstand moet bieden aan de boze; maar wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; 40 en als iemand u voor het gerecht wil dagen en uw onderkleding nemen, geef hem dan ook het bovenkleed; 41 en wie u zal dwingen één mijl te gaan, ga er twee met hem. 42 Geef aan hem die iets van u vraagt, en keer u niet af van hem die van u lenen wil. 43 U hebt gehoord dat er gezegd is: U moet uw naaste liefhebben en uw vijand moet u haten. 44 Maar Ik zeg u: Heb uw vijanden lief; zegen hen die u vervloeken; doe goed aan hen die u haten; en bid voor hen die u beledigen en u vervolgen; 45 zodat u kinderen zult zijn van uw Vader, Die in de hemelen is, want Hij laat Zijn zon opgaan over slechte en goede mensen, en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. 46 Want als u hen liefhebt die u liefhebben, wat voor loon hebt u dan? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? 47 En als u alleen uw broeders groet, wat doet u meer dan anderen? Doen ook de tollenaars niet zo? 48 Weest u dan volmaakt, zoals uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De bergrede

6:17 En toen Hij met hen afgedaald was, bleef Hij staan op een vlakke plaats en met Hem een menigte van Zijn discipelen en een grote menigte van het volk uit heel Judea en Jeruzalem en van de zeekant van Tyrus en Sidon, 18 die gekomen waren om Hem te horen en om van hun ziekten genezen te worden, ook zij die gekweld werden door onreine geesten; en zij werden genezen. 19 En heel de menigte probeerde Hem aan te raken, want er ging kracht van Hem uit, en Hij genas ze allen. 20 En toen Hij Zijn ogen opgeslagen had naar Zijn discipelen, zei Hij: Zalig bent u, armen, want van u is het Koninkrijk van God. 21 Zalig bent u die nu honger hebt, want u zult verzadigd worden. Zalig bent u die nu huilt, want u zult lachen. 22 Zalig bent u wanneer de mensen u haten, en wanneer zij u uitstoten en u smaden en uw naam als slecht verwerpen, omwille van de Zoon des mensen. 23 Verblijd u op die dag en wees vrolijk, want zie, uw loon is groot in de hemel. Hun vaders deden immers evenzo met de profeten. 24 Maar wee u, rijken, want u hebt uw troost al. 25 Wee u die verzadigd bent, want u zult honger lijden. Wee u die nu lacht, want u zult treuren en huilen. 26 Wee u wanneer alle mensen goed van u spreken, want hun vaders deden evenzo met de valse profeten. 27 Maar Ik zeg tegen u die dit hoort: Heb uw vijanden lief; doe goed aan hen die u haten. 28 Zegen hen die u vervloeken, en bid voor hen die u belasteren. 29 Bied hem die u op de ene wang slaat, ook de andere. Verhinder hem die het bovenkleed van u afpakt, niet ook uw onderkleren te nemen. 30 Maar geef aan ieder die iets van u vraagt, en eis niet terug van hem die neemt wat van u is. 31 En zoals u wilt dat de mensen u doen, doet u hun ook zo. 32 En als u hen liefhebt die u liefhebben, wat voor dank komt u daarvoor toe? Immers, ook de zondaars hebben degenen lief die hen liefhebben. 33 En als u goed doet aan hen die aan u goed doen, wat voor dank komt u daarvoor toe? Immers, ook de zondaars doen hetzelfde. 34 En als u leent aan hen van wie u hoopt terug te ontvangen, wat voor dank komt u daarvoor toe? Immers, ook de zondaars lenen aan zondaars, om hetzelfde terug te ontvangen. 35 Maar heb uw vijanden lief en doe goed, en leen zonder te hopen iets terug te krijgen. Dan zal uw loon groot zijn en zult u kinderen van de Allerhoogste zijn, want Hij is goedertieren over de ondankbaren en slechten. 36 Weest u dan barmhartig, zoals ook uw Vader barmhartig is. 37 Oordeel niet en u zult niet geoordeeld worden; veroordeel niet en u zult niet veroordeeld worden; laat los en u zult losgelaten worden. 38 Geef en aan u zal gegeven worden: een goede, vastgedrukte, geschudde, overlopende maat zal men in uw schoot geven, want met dezelfde maat waarmee u meet, zal er bij u ook gemeten worden. 39 Hij sprak tot hen een gelijkenis: Een blinde kan toch niet een blinde op de weg geleiden? Zullen zij niet beiden in een kuil vallen? 40 Een discipel staat niet boven zijn meester, maar iedere volmaakte discipel zal net als zijn meester zijn. 41 Waarom ziet u wel de splinter in het oog van uw broeder, maar merkt u de balk in uw eigen oog niet op? 42 Of hoe kunt u tegen uw broeder zeggen: Broeder, laat toe dat ik de splinter die in uw oog is, eruit haal, terwijl u zelf de balk in uw oog niet ziet? Huichelaar, haal eerst de balk uit uw oog en dan zult u goed kunnen zien om de splinter die in het oog van uw broeder is, eruit te halen. 43 Want er is geen goede boom die slechte vrucht voortbrengt, en geen slechte boom die goede vrucht voortbrengt. 44 Want iedere boom wordt aan zijn eigen vrucht gekend. Men plukt immers geen vijgen van dorens en men oogst geen druif van doornstruiken. 45 De goede mens brengt het goede voort uit de goede schat van zijn hart, en de slechte mens brengt het slechte voort uit de slechte schat van zijn hart, want uit de overvloed van het hart spreekt zijn mond. 46 Waarom noemt u Mij: Heere, Heere, en doet niet wat Ik zeg? 47 Ieder die naar Mij toe komt en Mijn woorden hoort en ze doet, Ik zal u laten zien aan wie hij gelijk is. 48 Hij is gelijk aan een man die een huis bouwde: hij groef en diepte uit en legde het fundament op de rots. Toen de hoge vloed kwam, sloeg de waterstroom tegen dat huis aan en kon het niet doen wankelen, want het was op de rots gefundeerd. 49 Maar wie ze gehoord en niet gedaan zal hebben, is gelijk aan een man die een huis bouwde op de aarde zonder fundament. Toen de waterstroom ertegenaan sloeg, stortte het meteen in, en de val van dat huis was groot.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6:1 Wees op uw hoede dat u uw liefdegave niet geeft in tegenwoordigheid van de mensen om door hen gezien te worden; anders hebt u geen loon bij uw Vader, Die in de hemelen is. 2 Wanneer u dan een liefdegave geeft, laat het niet voor u uitbazuinen, zoals de huichelaars in de synagogen en op de straten doen, opdat zij door de mensen geëerd zouden worden. Voorwaar, Ik zeg u: Zij hebben hun loon al. 3 Maar als u een liefdegave geeft, laat dan uw linkerhand niet weten wat uw rechterhand doet, 4 zodat uw liefdegave in het verborgene zal zijn; en uw Vader, Die in het verborgene ziet, zal het u in het openbaar vergelden. 5 En wanneer u bidt, zult u niet zijn als de huichelaars; want die staan graag in de synagogen en op de hoeken van de straten te bidden om door de mensen gezien te worden. Voorwaar, Ik zeg u dat zij hun loon al hebben. 6 Maar u, wanneer u bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bid tot uw Vader, Die in het verborgene is; en uw Vader, Die in het verborgene ziet, zal het u in het openbaar vergelden. 7 Als u bidt, gebruik dan geen omhaal van woorden zoals de heidenen, want zij menen dat zij door de veelheid van hun woorden verhoord zullen worden. 8Word dan aan hen niet gelijk, want uw Vader weet wat u nodig hebt, voordat u tot Hem bidt. 9 Bidt u dan zo: Onze Vader, Die in de hemelen zijt. Uw Naam worde geheiligd. 10 Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, zoals in de hemel zo ook op de aarde. 11 Geef ons heden ons dagelijks brood. 12 En vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven onze schuldenaren. 13 En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. Want van U is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen. 14 Want als u de mensen hun misdaden vergeeft, zal uw hemelse Vader u ook vergeven. 15 Maar als u de mensen hun misdaden niet vergeeft, zal uw Vader uw overtredingen ook niet vergeven. 16 En wanneer u vast, toon dan geen droevig gezicht, zoals de huichelaars, want zij vervormen hun gezicht zodat de mensen kunnen zien dat zij vasten. Voorwaar, Ik zeg u dat zij hun loon al hebben. 17 Maar u, als u vast, zalf dan uw hoofd en was uw gezicht, 18 zodat het door de mensen niet gezien wordt dat u vast, maar door uw Vader, Die in het verborgene is; en uw Vader, Die in het verborgene ziet, zal het u in het openbaar vergelden. 19 Verzamel geen schatten voor u op de aarde, waar mot en roest ze verderven, en waar dieven inbreken en stelen; 20 maar verzamel schatten voor u in de hemel, waar geen mot of roest ze verderft, en waar dieven niet inbreken of stelen; 21 want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. 22 De lamp van het lichaam is het oog; als dan uw oog oprecht is, zal heel uw lichaam verlicht zijn; 23 maar als uw oog boosaardig is, zal heel uw lichaam duister zijn. Als het licht dat in u is, duisternis is, hoe groot is dan de duisternis zelf! 24 Niemand kan twee heren dienen, want of hij zal de een haten en de ander liefhebben, of hij zal zich aan de een hechten en de ander minachten. U kunt niet God dienen en de mammon. 25 Daarom zeg Ik u: Wees niet bezorgd over uw leven, over wat u eten en wat u drinken zult; ook niet over uw lichaam, namelijk waarmee u zich kleden zult. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding? 26 Kijk naar de vogels van de hemel: zij zaaien niet en maaien niet, en verzamelen niet in schuren; uw hemelse Vader voedt ze evenwel; gaat u ze niet ver te boven? 27 Wie toch van u kan met bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen? 28 En wat bent u bezorgd over de kleding? Kijk naar de lelies in het veld, hoe ze groeien; ze werken niet en spinnen niet; 29 en Ik zeg u dat zelfs Salomo in al zijn luister niet gekleed ging als één van deze. 30 Als God nu het gras op het veld, dat er vandaag is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden, kleingelovigen? 31 Wees daarom niet bezorgd en zeg niet: Wat zullen wij eten? of: Wat zullen wij drinken? of: Waarmee zullen wij ons kleden? 32 Want al deze dingen zoeken de heidenen. Uw hemelse Vader weet immers dat u al deze dingen nodig hebt. 33 Maar zoek eerst het Koninkrijk van God en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u erbij gegeven worden. 34 Wees dan niet bezorgd over de dag van morgen, want de dag van morgen zal voor zichzelf zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.

 

 

 

7:1 Oordeel niet, opdat u niet geoordeeld wordt; 2 want met het oordeel waarmee u oordeelt, zult u zelf geoordeeld worden; en met welke maat u meet, zal er bij u ook gemeten worden. 3 Waarom ziet u wel de splinter in het oog van uw broeder, maar merkt u de balk in uw eigen oog niet op? 4 Of, hoe zult u tegen uw broeder zeggen: Laat toe dat ik de splinter uit uw oog haal; en zie, er is een balk in uw eigen oog? 5 Huichelaar, haal eerst de balk uit uw oog en dan zult u goed kunnen zien om de splinter uit het oog van uw broeder te halen. 6 Geef het heilige niet aan de honden, en werp uw parels niet voor de zwijnen, opdat die ze niet op enig moment met hun poten vertrappen, zich omkeren en u verscheuren. 7 Bid, en u zal gegeven worden; zoek, en u zult vinden; klop, en er zal voor u opengedaan worden. 8 Want ieder die bidt, die ontvangt; wie zoekt, die vindt; en voor wie klopt zal opengedaan worden. 9 Of is er iemand onder u die zijn zoon een steen zal geven, als hij om brood vraagt? 10 Of als hij hem om een vis vraagt, zal hij hem een slang geven? 11 Als u, die slecht bent, uw kinderen dan goede gaven weet te geven, hoeveel te meer zal uw Vader, Die in de hemelen is, goede gaven geven aan hen die tot Hem bidden. 12 Alles dan wat u wilt dat de mensen u doen, doet u hun ook zo, want dat is de Wet en de Profeten. 13 Ga binnen door de nauwe poort, want wijd is de poort en breed is de weg die naar het verderf leidt, en velen zijn er die daardoor naar binnen gaan; 14 maar de poort is nauw en de weg is smal die naar het leven leidt, en weinigen zijn er die hem vinden. 15 Maar wees op uw hoede voor de valse profeten, die in schapenvacht naar u toe komen maar van binnen roofzuchtige wolven zijn. 16 Aan hun vruchten zult u hen herkennen. Men plukt toch geen druif van doornstruiken of vijgen van distels? 17 Zo brengt iedere goede boom goede vruchten voort en een slechte boom brengt slechte vruchten voort. 18 Een goede boom kan geen slechte vruchten voortbrengen en een slechte boom kan geen goede vruchten voortbrengen. 19 Iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen. 20 Zo zult u hen dus aan hun vruchten herkennen. 21 Niet ieder die tegen Mij zegt: Heere, Heere, zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen, maar wie de wil doet van Mijn Vader, Die in de hemelen is. 22 Velen zullen op die dag tegen Mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam demonen uitgedreven, en in Uw Naam veel krachten gedaan? 23 Dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; ga weg van Mij, u die de wetteloosheid werkt! 24 Daarom, ieder die deze woorden van Mij hoort en ze doet, die zal Ik vergelijken met een verstandig man, die zijn huis op de rots gebouwd heeft; 25 en de slagregen viel neer en de waterstromen kwamen en de winden waaiden en stortten zich op dat huis, maar het stortte niet in, want het was op de rots gefundeerd. 26 En ieder die deze woorden van Mij hoort en ze niet doet, zal met een dwaze man vergeleken worden, die zijn huis op zand gebouwd heeft; 27 en de slagregen viel neer en de waterstromen kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen dat huis, en het stortte in en zijn val was groot. 28 Toen Jezus deze woorden geëindigd had, gebeurde het dat de menigte versteld stond van Zijn leer, 29 want Hij onderwees hen als gezaghebbende en niet zoals de schriftgeleerden.

 

 

 

De genezing van de knecht van de hoofdman te Kapernaüm

8:5 Toen Jezus Kapernaüm binnengegaan was, kwam er een hoofdman over honderd naar Hem toe, die Hem smeekte: 6 Heere, mijn knecht ligt verlamd thuis en lijdt hevige pijn. 7 En Jezus zei tegen hem: Ik zal komen en hem genezen. 8 De hoofdman antwoordde en zei: Heere, ik ben het niet waard dat U onder mijn dak komt; maar spreek slechts een woord, en mijn knecht zal genezen zijn. 9 Want ook ik ben een mens onder het gezag van anderen en heb zelf soldaten onder mij; ik zeg tegen de een: Ga! en hij gaat; en tegen de ander: Kom! en hij komt; en tegen mijn slaaf: Doe dat! en hij doet het. 10 Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij Zich, en zei tegen hen die Hem volgden: Voorwaar, Ik zeg u: Ik heb zelfs in Israël zo’n groot geloof niet gevonden. 11 Maar Ik zeg u dat er velen zullen komen van oost en west en zij zullen aan tafel gaan met Abraham, Izak en Jakob in het Koninkrijk der hemelen, 12 en de kinderen van het Koninkrijk zullen buitengeworpen worden in de buitenste duisternis; daar zal men jammeren en tandenknarsen. 13 En Jezus zei tegen de hoofdman: Ga heen, en het zal u gaan zoals u geloofd hebt. En zijn knecht is gezond geworden op datzelfde moment.

 

De genezing van de knecht van de hoofdman te Kapernaüm

7:1 Nadat Hij al Zijn woorden beëindigd had ten aanhoren van het volk, ging Hij Kapernaüm binnen. 2 En een slaaf van een zekere hoofdman over honderd, die hij zeer waardeerde, was ziek en lag op sterven. 3 Toen hij over Jezus gehoord had, stuurde hij de oudsten van de Joden naar Hem toe met het verzoek te komen en zijn slaaf te genezen. 4 Toen die bij Jezus gekomen waren, smeekten zij Hem indringend en zeiden: Hij is het waard dat U dat voor hem doet, 5 want hij heeft ons volk lief en heeft zelf de synagoge voor ons gebouwd. 6 En Jezus ging met hen mee, maar toen Hij niet ver van het huis was, stuurde de hoofdman enkele vrienden naar Hem toe om tegen Hem te zeggen: Heere, doe geen moeite, want ik ben het niet waard dat U onder mijn dak komt. 7 Daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht naar U toe te komen, maar spreek een woord en mijn knecht zal genezen zijn. 8 Want ik ben ook iemand die onder gezag van anderen staat, en heb zelf soldaten onder mij; ik zeg tegen de een: Ga! en hij gaat; en tegen de ander: Kom! en hij komt; en tegen mijn slaaf: Doe dat! en hij doet het. 9 Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij Zich over hem, en Hij keerde Zich om en zei tegen de menigte die Hem volgde: Ik zeg u: Ik heb zelfs in Israël zo’n groot geloof niet gevonden. 10 En toen zij die gestuurd waren, in het huis teruggekeerd waren, vonden zij de zieke slaaf gezond.

 

 

 

De opwekking van de zoon van

de weduwe te Naïn

7:11 En het gebeurde op de volgende dag dat Hij naar een stad ging die Naïn heette, en veel van Zijn discipelen en een grote menigte gingen met Hem mee. 12 Toen Hij de poort van de stad naderde, zie, er werd een dode uitgedragen die een eniggeboren zoon van zijn moeder was. Zij was weduwe en een grote menigte uit de stad was bij haar. 13 En toen de Heere haar zag, werd Hij met ontferming over haar bewogen en zei tegen haar: Huil niet. 14 En Hij ging naar de baar toe en raakte die aan (de dragers nu stonden stil) en Hij zei: Jongeman, Ik zeg u, sta op! 15 En de dode ging overeind zitten en begon te spreken. En Hij gaf hem aan zijn moeder. 16 Vrees beving hen allen en zij verheerlijkten God en zeiden: Een groot Profeet is onder ons opgestaan; en: God heeft naar Zijn volk omgezien. 17 En de roep over Hem ging rond in heel Judea en in heel de omgeving.

 

De vraag van Johannes de doper

11:2 Toen Johannes in de gevangenis over de werken van Christus gehoord had, stuurde hij twee van zijn discipelen, 3 en zei tegen Hem: Bent U het Die komen zou, of verwachten wij een ander? 4 En Jezus antwoordde en zei tegen hen: Ga heen en bericht Johannes wat u hoort en ziet: 5 blinden worden ziende en kreupelen kunnen lopen; melaatsen worden gereinigd en doven kunnen horen; doden worden opgewekt en aan armen wordt het Evangelie verkondigd; 6 en zalig is hij die aan Mij geen aanstoot neemt. 7 Toen dezen weggingen, begon Jezus tegen de menigte te zeggen over Johannes: Waar bent u in de woestijn naar gaan kijken? Naar een riet dat door de wind heen en weer bewogen wordt? 8 Maar waar bent u dan naar gaan kijken? Naar iemand in kostbare kleding gekleed? Zie, zij die kostbare kleding dragen, zijn in de huizen van de koningen. 9 Maar waar bent u dan naar gaan kijken? Naar een profeet? Ja, Ik zeg u, zelfs naar veel meer dan een profeet. 10 Want hij is het over wie geschreven staat: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die voor U uit Uw weg gereed zal maken. 11 Voorwaar, Ik zeg u: Onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is niemand opgestaan die groter is dan Johannes de Doper; maar wie de minste is in het Koninkrijk der hemelen, is groter dan hij. 12 En van de dagen van Johannes de Doper tot nu toe wordt het Koninkrijk van God met geweld ingenomen en mannen van geweld slepen het weg. 13 Want al de profeten en de wet hebben tot Johannes toe geprofeteerd. 14 En als u het wilt aannemen: hij is Elia, die komen zou. 15 Wie oren heeft om te horen, laat hij horen. 16 Maar waarmee zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is zoals de kleine kinderen die op de markt zitten en hun vriendjes toeroepen: 17 Wij hebben voor jullie op de fluit gespeeld, maar jullie hebben niet gedanst; wij hebben klaagliederen voor jullie gezongen, maar jullie hebben geen rouw bedreven. 18 Want Johannes is gekomen, hij at niet en hij dronk niet, en ze zeggen: Hij heeft een demon. 19 De Zoon des mensen is gekomen, Die wel at en dronk, en ze zeggen: Ziedaar, een vraatzuchtig mens en een drinker, een vriend van tollenaars en zondaars. Maar de Wijsheid is gerechtvaardigd door Haar kinderen.

 

De vraag van Johannes de doper

7:18 En de discipelen van Johannes berichtten hem over al die dingen. 19 En nadat Johannes twee van zijn discipelen bij zich geroepen had, stuurde hij hen naar Jezus met de vraag: Bent U het Die komen zou, of verwachten wij een ander? 20 Toen de mannen bij Hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons naar U toe gezonden met de vraag: Bent U Degene Die komen zou, of verwachten wij een ander? 21 Op dat moment genas Hij velen van ziekten en kwalen en boze geesten; en veel blinden gaf Hij het gezichtsvermogen. 22 En Jezus antwoordde en zei tegen hen: Ga heen en bericht Johannes wat u gezien en gehoord hebt, namelijk dat blinden ziende worden, kreupelen kunnen lopen, melaatsen gereinigd worden, doven kunnen horen, doden opgewekt worden en aan armen het Evangelie verkondigd wordt. 23 En zalig is hij die aan Mij geen aanstoot neemt. 24 Toen de boden van Johannes weggegaan waren, begon Hij tegen de menigte over Johannes te zeggen: Waar bent u in de woestijn naar gaan kijken? Naar een riet dat door de wind heen en weer bewogen wordt? 25 Maar waar bent u dan naar gaan kijken? Naar iemand in kostbare kleren gekleed? Zie, zij die prachtige kleding dragen en in weelde leven, zijn in de paleizen. 26 Maar waar bent u dan naar gaan kijken? Naar een profeet? Ja, Ik zeg u, zelfs naar veel meer dan een profeet. 27 Deze is het over wie geschreven staat: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die voor U uit Uw weg gereed zal maken. 28 Want Ik zeg u: Onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is niemand een groter profeet dan Johannes de Doper, maar de minste in het Koninkrijk van God is groter dan hij. 29 En heel het volk dat naar Hem luisterde, en de tollenaars die met de doop van Johannes gedoopt waren, rechtvaardigden God, 30 maar de Farizeeën en de wetgeleerden verwierpen de raad van God met betrekking tot zichzelf, omdat ze niet door hem gedoopt wilden worden. 31 En de Heere zei: Met wie zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken en aan wie zijn zij gelijk? 32 Zij zijn gelijk aan kinderen die op de markt zitten, en elkaar toeroepen en zeggen: Wij hebben voor jullie op de fluit gespeeld maar jullie hebben niet gedanst; wij hebben klaagliederen voor jullie gezongen maar jullie hebben niet gehuild. 33 Want Johannes de Doper is gekomen, hij at geen brood en hij dronk geen wijn, en u zegt: Hij heeft een demon. 34 De Zoon des mensen is gekomen, Die wel at en dronk, en u zegt: Ziedaar, een vraatzuchtig mens en drinker, een vriend van tollenaars en zondaars. 35 Maar de Wijsheid is gerechtvaardigd door al Haar kinderen.

 

Het verwijt van de Heer aan Chorazin, Bethsaïda en Kapernaüm

11:20 Toen begon Hij de steden waarin de meeste krachten door Hem verricht waren, te verwijten dat zij zich niet bekeerd hadden: 21 Wee u, Chorazin, wee u, Bethsaïda! Want als in Tyrus en Sidon de krachten gebeurd waren die in u plaatsgevonden hebben, dan zouden zij zich allang in zak en as bekeerd hebben. 22 Maar Ik zeg u: Het zal voor Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn op de dag van het oordeel dan voor u. 23 En u, Kapernaüm, die tot de hemel toe verhoogd bent, u zult tot de hel toe neergestoten worden. Want als in Sodom de krachten waren gebeurd die in u hebben plaatsgevonden, dan zou het tot op de huidige dag gebleven zijn. 24 Maar Ik zeg u dat het voor het land van Sodom verdraaglijker zal zijn op de dag van het oordeel dan voor u.  25 In die tijd antwoordde Jezus: Ik dank U, Vader, Heere van de hemel en van de aarde, dat U deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, en ze aan kleine kinderen hebt geopenbaard. 26 Ja, Vader, want zo was het welbehagen voor U. 27 Alle dingen zijn Mij overgegeven door Mijn Vader; en niemand kent de Zoon dan de Vader, en niemand kent de Vader dan de Zoon, en hij aan wie de Zoon het wil openbaren. 28 Kom naar Mij toe, allen die vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust geven. 29 Neem Mijn juk op u, en leer van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en u zult rust vinden voor uw ziel; 30 want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht.

 

 

 

 

 

De Heer Jezus in het huis van de farizeeër

7:36 En een van de Farizeeën vroeg of Hij bij hem kwam eten; en toen Hij het huis van de Farizeeër binnengegaan was, lag Hij aan. 37 En zie, een vrouw in de stad die een zondares was, kwam te weten dat Hij in het huis van de Farizeeër aanlag, en zij nam een albasten fles met zalf mee. 38 En staande achter Zijn voeten, begon zij huilend Zijn voeten nat te maken met tranen, en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd, en zij kuste Zijn voeten en zalfde ze met de zalf. 39 Toen de Farizeeër die Hem uitgenodigd had, dat zag, zei hij bij zichzelf: Deze Man zou, als Hij een profeet was, wel weten, wie en wat voor vrouw het is die Hem aanraakt, want zij is een zondares. 40 Maar Jezus antwoordde en zei tegen hem: Simon, Ik heb u iets te zeggen. Hij zei: Meester, zeg het. 41 Jezus zei: Een zekere schuldeiser had twee schuldenaars; de een was vijfhonderd penningen schuldig en de ander vijftig. 42 Toen zij niets hadden om te betalen, schold hij het hun beiden kwijt. Zeg dan: Wie van hen zal hem meer liefhebben? 43 Simon antwoordde en zei: Ik denk dat hij het is aan wie hij het meeste kwijtgescholden heeft. Hij zei tegen hem: U hebt juist geoordeeld. 44 En Hij keerde Zich om naar de vrouw en zei tegen Simon: Ziet u deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen: water voor Mijn voeten hebt u niet gegeven, maar zij heeft Mijn voeten met tranen nat gemaakt en met het haar van haar hoofd afgedroogd; 45 u hebt Mij geen kus gegeven, maar vanaf het moment dat zij binnengekomen is, heeft zij niet opgehouden Mijn voeten te kussen; 46 met olie hebt u Mijn hoofd niet gezalfd, maar zij heeft Mijn voeten met zalf gezalfd. 47 Daarom zeg Ik u: Haar zonden, die veel waren, zijn haar vergeven, want zij heeft veel liefgehad; maar aan wie weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief. 48 En Hij zei tegen haar: Uw zonden zijn u vergeven. 49 En zij die mee aanlagen, begonnen bij zichzelf te zeggen: Wie is Deze Die ook zonden vergeeft? 50 Maar Hij zei tegen de vrouw: Uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede!

 

 

 

De Heer Jezus predikt en geneest zieken in Galiléa

8:1 En het gebeurde daarna dat Hij van stad tot stad en van dorp tot dorp trok en er predikte en het Evangelie van het Koninkrijk van God verkondigde. En de twaalf waren bij Hem, 2 en sommige vrouwen die van boze geesten en ziekten genezen waren, namelijk Maria, die Magdalena genoemd werd, van wie zeven demonen uitgegaan waren, 3 en Johanna, de vrouw van Chusas, de rentmeester van Herodes, en Susanna en vele anderen, die Hem dienden met hun goederen.

 

De genezing van een bezetene en de lastering van de farizeeën en schriftgeleerden

12:22 Toen werd er iemand bij Hem gebracht die door een demon bezeten was en die blind en stom was; en Hij genas hem, zodat hij die blind en stom was zowel kon spreken als zien. 23 En heel de menigte stond versteld en zei: Is dit niet de Zoon van David? 24 Maar de Farizeeën hoorden dit en zeiden: Deze drijft de demonen alleen maar uit door Beëlzebul, de aanvoerder van de demonen. 25 Jezus echter kende hun gedachten en zei tegen hen: Ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en geen enkele stad of geen enkel huis dat tegen zichzelf verdeeld is, zal standhouden. 26 En als de satan de satan uitdrijft, dan is hij tegen zichzelf verdeeld; hoe kan zijn rijk dan standhouden? 27 En als Ik door Beëlzebul de demonen uitdrijf, door wie drijven uw zonen ze dan uit? Daarom zullen die uw rechters zijn. 28 Maar als Ik door de Geest van God de demonen uitdrijf, dan is het Koninkrijk van God bij u gekomen. 29 Of hoe kan iemand het huis van een sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst de sterke gebonden heeft? En dan zal hij zijn huis leegroven. 30 Wie niet voor Mij is, die is tegen Mij; en wie niet met Mij bijeenbrengt, die drijft uiteen. 31 Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden, maar de lastering tegen de Geest zal de mensen niet vergeven worden. 32 En wie een woord spreekt tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen de Heilige Geest spreekt, het zal hem niet vergeven worden, niet in deze eeuw, en ook niet in de komende. 33 Stel dat de boom goed is, dan is ook zijn vrucht goed; of dat de boom slecht is, dan is ook zijn vrucht slecht. Want aan de vrucht wordt de boom gekend. 34 Adderengebroed! Hoe kunt u goede dingen spreken, terwijl u slecht bent? Want uit de overvloed van het hart spreekt de mond. 35 De goede mens brengt goede dingen voort uit de goede schat van het hart, en de slechte mens brengt slechte dingen voort uit de slechte schat. 36 Maar Ik zeg u dat de mensen van elk doelloos woord dat zij zullen spreken, rekenschap moeten geven op de dag van het oordeel. 37 Want op grond van uw woorden zult u rechtvaardig verklaard worden, en op grond van uw woorden zult u veroordeeld worden. 38 Toen antwoordden sommigen van de schriftgeleerden en Farizeeën: Meester, wij zouden van U een teken willen zien. 39 Maar Hij antwoordde en zei tegen hen: Een verdorven en overspelig geslacht verlangt een teken, maar het zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, de profeet. 40 Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van de grote vis was, zo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten in het hart van de aarde zijn. 41 De mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel samen met dit geslacht en zullen het veroordelen, want zij hebben zich bekeerd fop de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier! 42 De koningin van het Zuiden zal opstaan in het oordeel samen met dit geslacht en het veroordelen, want zij is gekomen van de einden van de aarde om de wijsheid van Salomo te horen; en zie, meer dan Salomo is hier! 43 Wanneer nu de onreine geest van de mens uitgegaan is, gaat hij door dorre plaatsen om rust te zoeken, en hij vindt die niet. 44 Dan zegt hij: Ik zal teruggaan naar mijn huis, waar ik uit weggegaan ben; en wanneer hij komt, vindt hij het leeg, met bezems gekeerd en opgeruimd. 45 Dan gaat hij weg en neemt zeven andere geesten met zich mee, die meer verdorven zijn dan hijzelf, en wanneer zij naar binnengegaan zijn, gaan zij daar wonen; en het einde van die mens wordt erger dan het begin. Zo zal het ook met dit verdorven geslacht zijn.

De genezing van een bezetene en de lastering van de farizeeën en schriftgeleerden

3:20 En zij kwamen thuis; en er verzamelde zich opnieuw een menigte, zodat zij zelfs geen brood konden eten. 21 En toen Zijn verwanten dat hoorden, gingen zij eropuit om Hem tegen te houden, want zij zeiden: Hij is buiten Zichzelf. 22 En de schriftgeleerden die uit Jeruzalem gekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en: Door de overste van de demonen werpt Hij de demonen uit. 23 En Hij riep hen bij Zich en zei tegen hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan de satan uitwerpen? 24 En als een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, kan dat koninkrijk niet blijven bestaan. 25 En als een huis tegen zichzelf verdeeld is, kan dat huis niet blijven bestaan. 26 En als de satan tegen zichzelf opstaat en verdeeld is, kan hij niet standhouden, maar is het afgelopen met hem. 27 Niemand kan het huis van een sterke binnengaan en zijn bezit roven als hij niet eerst de sterke bindt; en dan zal hij zijn huis beroven. 28 Voorwaar, Ik zeg u dat alle zonden de mensenkinderen vergeven zullen worden en de lasteringen waarmee zij ook maar gelasterd zullen hebben; 29 maar wie gelasterd zal hebben tegen de Heilige Geest, die heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar is onderworpen aan eeuwige veroordeling. 30 Want zij zeiden: Hij heeft een onreine geest.

De genezing van een bezetene en de lastering van de farizeeën en schriftgeleerden

11:14 En Hij dreef een demon uit bij iemand die ook stom was. En het gebeurde dat de stomme sprak toen de demon uitgevaren was. En de menigte verwonderde zich. 15 Maar sommigen van hen zeiden: Hij drijft de demonen uit door Beëlzebul, de aanvoerder van de demonen. 16 Anderen verlangden van Hem, om Hem te verzoeken, een teken uit de hemel. 17 Maar Hij kende hun gedachten en zei tegen hen: Ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een huis dat tegen zichzelf verdeeld is, valt. 18 Als nu ook de satan tegen zichzelf verdeeld is, hoe kan zijn rijk dan standhouden? Want u zegt dat Ik door Beëlzebul de demonen uitdrijf. 19 Als Ik door Beëlzebul de demonen uitdrijf, door wie drijven uw zonen hen dan uit? Daarom zullen zij uw rechters zijn. 20 Maar als Ik door de vinger van God de demonen uitdrijf, dan is het Koninkrijk van God bij u gekomen. 21 Wanneer een sterke gewapende man zijn woning bewaakt, is alles wat hij heeft veilig. 22 Maar als iemand die sterker is dan hij, hem aanvalt en hem overwint, neemt hij zijn hele wapenrusting, waarop hij vertrouwde, af en verdeelt zijn buit. 23 Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; wie met Mij niet verzamelt, die drijft uiteen. 24 Wanneer de onreine geest van de mens uitgegaan is, gaat hij door dorre plaatsen om rust te zoeken. Maar wanneer hij die niet vindt, zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis, waar ik uit weggegaan ben. 25 En wanneer hij aankomt, vindt hij het met bezems gekeerd en opgeruimd. 26 Dan gaat hij weg en neemt zeven andere geesten mee, die meer verdorven zijn dan hijzelf, en wanneer zij naar binnen gegaan zijn, gaan zij daar wonen; en het einde van die mens wordt erger dan het begin. 27 Het gebeurde, toen Hij deze dingen sprak, dat een vrouw uit de menigte haar stem verhief en tegen Hem zei: Zalig is de buik die U gedragen heeft, en zijn de borsten waaraan U gezogen hebt! 28 Maar Hij zei: Veeleer zijn zij zalig die het Woord van God horen en het bewaren. 29 Toen de menigte te hoop liep, begon Hij te zeggen: Dit geslacht is een verdorven geslacht; het verlangt een teken, maar het zal geen teken gegeven worden dan het teken van de profeet Jona. 30 Want zoals Jona voor de inwoners van Ninevé een teken geweest is, zo zal ook de Zoon des mensen het zijn voor dit geslacht. 31 De koningin van het Zuiden zal in het oordeel samen met de mannen van dit geslacht opstaan en hen veroordelen, want zij is gekomen van de einden van de aarde om de wijsheid van Salomo te horen en zie, meer dan Salomo is hier! 32 De mannen van Ninevé zullen in het oordeel samen met dit geslacht opstaan en het veroordelen, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona, en zie, meer dan Jona is hier! 33 Niemand die een lamp aansteekt, zet die in het verborgene, en ook niet onder de korenmaat, maar op de standaard, opdat zij die binnenkomen, het licht kunnen zien. 34 De lamp van het lichaam is het oog. Wanneer dan uw oog oprecht is, is ook heel uw lichaam verlicht; maar als het boosaardig is, is ook heel uw lichaam duister. 35 Zie er dus op toe, dat het licht dat in u is, geen duisternis is. 36 Als dus uw lichaam helemaal licht is, en geen enkel deel ervan donker is, zal het net zo geheel licht zijn als wanneer de lamp het met zijn schijnsel verlicht.

 

De Heer Jezus en zijn verwanten

12:46 En terwijl Hij nog tot de menigte sprak, zie, Zijn moeder en broers stonden buiten en zochten Hem om met Hem te spreken. 47 Iemand zei tegen Hem: Zie, Uw moeder en Uw broers staan buiten en zoeken U om met U te spreken. 48 Maar Hij antwoordde hem die dat tegen Hem zei: Wie is Mijn moeder en wie zijn Mijn broers? 49 En Hij strekte Zijn hand uit over Zijn discipelen en zei: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders. 50 Want wie de wil van Mijn Vader doet, Die in de hemelen is, die is Mijn broeder en zuster en moeder.

De Heer Jezus en zijn verwanten

3:31 Zo kwamen dan Zijn broers en Zijn moeder; en terwijl zij buiten stonden, stuurden zij iemand naar Hem toe om Hem te roepen. 32 En de menigte zat om Hem heen; en ze zeiden tegen Hem: Zie, Uw moeder en Uw broers daarbuiten zoeken U. 33 En Hij antwoordde hun: Wie is Mijn moeder, of wie zijn Mijn broers? 34 En nadat Hij rondom gekeken had naar hen die om Hem heen zaten, zei Hij: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders, 35 want wie de wil van God doet, die is Mijn broeder en Mijn zuster en moeder.

De Heer Jezus en zijn verwanten

8:19 Zijn moeder en Zijn broers kwamen naar Hem toe, maar zij konden niet bij Hem komen vanwege de menigte. 20 En sommigen berichtten Hem: Uw moeder en Uw broers staan buiten en willen U zien. 21 Maar Hij antwoordde en zei tegen hen: Mijn moeder en Mijn broeders zijn dezen, die het Woord van God horen en dat doen.

 

De gelijkenis van de zaaier

13:1 Op die dag verliet Jezus het huis en ging bij de zee zitten. 2 En een grote menigte verzamelde zich om Hem heen, zodat Hij in een schip ging zitten; en heel de menigte stond op de oever. 3 En Hij sprak tot hen veel dingen door gelijkenissen. Hij zei: Zie, een zaaier ging eropuit om te zaaien. 4 En toen hij zaaide, viel een deel van het zaad langs de weg; en de vogels kwamen en aten dat op. 5 Een ander deel viel op steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had; en het kwam meteen op, doordat het geen diepte van aarde had. 6 En toen de zon opgegaan was, verbrandde het; en doordat het geen wortel had, verdorde het. 7 Een ander deel viel tussen de dorens; en de dorens kwamen op en verstikten het. 8 Een ander deel viel in de goede aarde en gaf vrucht, het ene honderd-, het andere zestig-, en een ander dertigvoudig. 9 Wie oren heeft om te horen, laat hij horen. 10 En de discipelen kwamen naar Hem toe en zeiden tegen Hem: Waarom spreekt U tot hen door gelijkenissen? 11 Hij antwoordde en zei tegen hen: Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen, maar aan hen is het niet gegeven. 12 Want wie heeft, aan hem zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, van hem zal afgenomen worden, zelfs wat hij heeft. 13 Daarom spreek Ik tot hen door gelijkenissen, omdat zij niet zien, ook al zien zij, en niet horen, ook al horen zij, en ook niet begrijpen. 14 En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld die zegt: Met het gehoor zult u horen, maar beslist niet begrijpen; en ziende zult u zien, maar beslist niet opmerken. 15 Want het hart van dit volk is vet geworden, en zij hebben met de oren slecht gehoord, en hun ogen hebben zij dichtgedaan, opdat zij niet op enig moment met de ogen zouden zien en met de oren horen en met het hart begrijpen, en zij zich bekeren en Ik hen zou genezen. 16 Maar uw ogen zijn zalig omdat zij zien, en uw oren omdat zij horen. 17 Want voorwaar, Ik zeg u dat veel profeten en rechtvaardigen verlangd hebben de dingen te zien die u ziet, en zij hebben ze niet gezien; en te horen de dingen die u hoort, en zij hebben ze niet gehoord. 18 Luistert ú dan naar de gelijkenis van de zaaier. 19 Als iemand het Woord van het Koninkrijk hoort en het niet begrijpt, komt de boze en rukt weg wat in zijn hart gezaaid was; dat is hij bij wie langs de weg gezaaid is. 20 Maar bij wie op de steenachtige plaatsen gezaaid is, dat is hij die het Woord hoort en dat meteen met vreugde ontvangt. 21 Hij heeft echter geen wortel in zichzelf, maar hij is slechts tijdelijk; en als er verdrukking of vervolging komt omwille van het Woord, struikelt hij meteen. 22 En hij bij wie in de dorens gezaaid is, dat is hij die het Woord hoort; maar de zorgen van deze wereld en de verleiding van de rijkdom verstikken het Woord, en het wordt onvruchtbaar. 23 Bij wie in de goede aarde gezaaid is, dat is hij die het Woord hoort en begrijpt, die ook vrucht draagt en voortbrengt, de een honderd-, de ander zestig-, en de ander dertigvoudig.

De gelijkenis van de zaaier

4:1 En Hij begon weer onderwijs te geven bij de zee; en er verzamelde zich een grote menigte bij Hem, zodat Hij in een schip ging en Zich op de zee bevond; en heel de menigte was op het land aan de zee. 2 En Hij onderwees hun veel dingen door gelijkenissen en zei in Zijn onderwijs tegen hen: 3 Luister! Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. 4 En het gebeurde bij het zaaien, dat het ene deel van het zaad bij de weg viel; en de vogels van de hemel kwamen en aten het op. 5 En een ander deel viel op steenachtige grond, waar het niet veel aarde had, en het kwam meteen op, doordat het geen diepte van aarde had. 6 En toen de zon opgegaan was, verbrandde het, en doordat het geen wortel had, verdorde het. 7 En een ander deel viel in de dorens, en de dorens kwamen op en verstikten het en het gaf geen vrucht. 8 En een ander deel viel in de goede aarde en gaf vrucht die opkwam en groeide; en het ene droeg dertig-, en het andere zestig-, en het andere honderdvoudig. 9 En Hij zei tegen hen: Wie oren heeft om te horen, die hore. 10 En toen Hij alleen was, vroegen zij die om Hem heen waren, met de twaalf, Hem naar de gelijkenis. 11 En Hij zei tegen hen: Het is u gegeven het geheimenis van het Koninkrijk van God te verstaan; maar tot degenen die buiten zijn, komt alles door gelijkenissen, 12 opdat zij ziende zien en niet doorzien, en horende horen en niet verstaan; opdat zij zich niet op enig moment bekeren en de zonden hun vergeven worden. 13 En Hij zei tegen hen: Begrijpt u deze gelijkenis niet? En hoe zult u dan alle gelijkenissen verstaan? 14 De zaaier is hij die het Woord zaait. 15 En dit zijn zij die bij de weg zijn: in wie het Woord gezaaid wordt en als zij het gehoord hebben, komt de satan meteen en neemt het Woord weg dat in hun hart gezaaid was. 16 En evenzo zijn dit degenen in wie op de steenachtige plaatsen gezaaid wordt: die, als zij het Woord gehoord hebben, het meteen met vreugde ontvangen 17 en geen wortel in zichzelf hebben, maar zij zijn er tijdelijk: daarna, als er verdrukking of vervolging komt omwille van het Woord, worden zij meteen afvallig. 18 En dit zijn zij in wie in de dorens gezaaid wordt: degenen die het Woord horen 19 en bij wie de zorgen van deze wereld en de verleiding van de rijkdom en de begeerten naar de overige dingen binnenkomen en het Woord verstikken, en het wordt onvruchtbaar. 20 En dit zijn zij in wie in de goede aarde gezaaid wordt: die het Woord horen en aannemen en vrucht dragen, het ene dertig-, en het andere zestig-, en het andere honderdvoudig. 21 En Hij zei tegen hen: De lamp wordt toch niet binnengebracht om onder de korenmaat of onder het bed gezet te worden? Is het niet, om op de standaard gezet te worden? 22 Want er is niets verborgen wat niet geopenbaard zal worden; en er is niets gebeurd om verborgen te blijven, maar opdat het in het openbaar zou komen. 23 Als iemand oren heeft om te horen, die hore. 24 En Hij zei tegen hen: Let erop wat u hoort. Met de maat waarmee u meet, zal er bij u gemeten worden, en aan u die hoort, zal er meer bij gegeven worden. 25 Want wie heeft, aan hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, van hem zal genomen worden ook wat hij heeft.

De gelijkenis van de zaaier

8:4 Toen nu een grote menigte bijeenkwam en ze van alle steden naar Hem toe kwamen, zei Hij met een gelijkenis: 5 De zaaier ging eropuit om zijn zaad te zaaien. En toen hij zaaide, viel het ene deel langs de weg, en het werd vertrapt en de vogels van de hemel aten het op. 6 En een ander deel viel op de rots, en toen het opgegroeid was, verdorde het door gebrek aan vocht. 7 En een ander deel viel te midden van de dorens, en de dorens, die mee opgroeiden, verstikten het. 8 En een ander deel viel in de goede aarde en toen het opgegroeid was, bracht het honderdvoudige vrucht voort. Toen Hij dit gezegd had, riep Hij: Wie oren heeft om te horen, laat hij horen. 9 En Zijn discipelen vroegen Hem: Wat betekent deze gelijkenis? 10 Hij zei: Aan u is het gegeven de geheimenissen van het Koninkrijk van God te kennen, maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij niet zien, ook al zien zij, en niet begrijpen, ook al horen zij. 11 Dit is de gelijkenis: Het zaad is het Woord van God. 12 Zij bij wie langs de weg gezaaid wordt, zijn zij die het horen; maar daarna komt de duivel en neemt het Woord uit hun hart weg, opdat zij niet geloven en zalig worden. 13 Zij bij wie op de rots gezaaid wordt, zijn zij die het Woord met vreugde ontvangen wanneer zij het gehoord hebben. Maar dezen, die maar voor een bepaalde tijd geloven, hebben geen wortel, en in een tijd van verzoeking worden zij afvallig. 14 En bij wie het zaad in de dorens valt, dat zijn zij die het hebben gehoord, maar die gaandeweg door de zorgen en rijkdom en lusten van het leven verstikt worden en geen vrucht dragen. 15 En waar het zaad in de goede aarde valt, dat zijn zij die het Woord horen en het in een oprecht en goed hart bewaren, en in volharding vruchten voortbrengen. 16 En niemand die een lamp aansteekt, bedekt die met een vat of zet hem onder een bed, maar hij zet hem op een standaard, opdat zij die binnenkomen, het licht kunnen zien. 17 Want er is niets verborgen wat niet openbaar zal worden; en er is niets geheim wat niet bekend zal worden en in de openbaarheid komen. 18 Let er dan op hoe u luistert, want wie heeft, aan die zal gegeven worden; en wie niet heeft, ook wat hij denkt te hebben, zal van hem afgenomen worden.

 

 

De gelijkenis van de dolik onder de tarwe

13:24 Een andere gelijkenis hield Hij hun voor. Hij zei: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan iemand die goed zaad zaaide in zijn akker. 25 Maar toen de mensen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide onkruid tussen de tarwe, en ging weg. 26 Toen het gewas opkwam en vrucht voortbracht, kwam ook het onkruid tevoorschijn. 27 De slaven van de heer des huizes gingen naar hem toe en zeiden: Heer, hebt u niet goed zaad in uw akker gezaaid? Waar komt dan dit onkruid vandaan? 28 Hij zei tegen hen: Een vijandig mens heeft dat gedaan. De slaven zeiden tegen hem: Wilt u dan dat wij erheen gaan en het verzamelen? 29 Maar hij zei: Nee, opdat u bij het verzamelen van het onkruid misschien tegelijk ook de tarwe niet uittrekt. 30 Laat ze allebei samen tot de oogst opgroeien, en in de oogsttijd zal ik tegen de maaiers zeggen: Verzamel eerst het onkruid en bind het in bossen om het te verbranden, maar breng de tarwe bijeen in mijn schuur.

 

 

 

De uitleg van de gelijkenis van de dolik

13:36 Toen Jezus de menigte had laten weggaan, ging Hij naar huis. En Zijn discipelen kwamen bij Hem en zeiden: Verklaar ons de gelijkenis van het onkruid op de akker. 37Hij antwoordde en zei tegen hen: Hij die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen. 38 De akker is de wereld, het goede zaad zijn de kinderen van het Koninkrijk en het onkruid zijn de kinderen van de boze. 39 De vijand die het gezaaid heeft, is de duivel; de oogst is het einde van de wereld en de maaiers zijn de engelen. 40 Zoals dan het onkruid verzameld en met vuur verbrand wordt, zo zal het ook zijn aan het einde van de wereld: 41 de Zoon des mensen zal Zijn engelen uitzenden, en zij zullen uit Zijn Koninkrijk verzamelen alle struikelblokken, en hen die de wetteloosheid doen, 42 en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal men jammeren en tandenknarsen. 43 Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de zon, in het Koninkrijk van hun Vader. Wie oren heeft om te horen, laat hij horen.

 

 

 

 

De gelijkenis van het vanzelfgroeiende zaad

4:26 En Hij zei: Zo is het Koninkrijk van God: als wanneer een mens het zaad in de aarde werpt 27 en slaapt en opstaat, nacht en dag; en het zaad spruit uit en wordt lang, zonder dat hij zelf weet hoe. 28 Want de aarde brengt vanzelf vrucht voort: eerst de halm, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar. 29 En als de vrucht het toelaat, zendt hij meteen de sikkel daarin, omdat de oogsttijd aangebroken is.

 

 

De gelijkenis van het mosterdzaad

13:31 Een andere gelijkenis hield Hij hun voor. Hij zei: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaad, dat iemand nam en in zijn akker zaaide. 32 Dat is wel het kleinste van al de zaden, maar als het opgegroeid is, is het het grootste van de tuingewassen en het wordt een boom, zodat de vogels van de hemel een nest komen maken in zijn takken.

De gelijkenis van het mosterdzaad

4:30 En Hij zei: Waarmee zullen wij het Koninkrijk van God vergelijken, of door welke gelijkenis zullen wij het voorstellen? 31 Door een mosterdzaad dat, als het in de aarde gezaaid wordt, het kleinste is van alle zaden die er op de aarde zijn. 32 En wanneer het gezaaid is, komt het op en wordt het grootste van alle tuingewassen en maakt het grote takken, zodat de vogels van de hemel onder zijn schaduw kunnen nestelen. 33 En door veel van zulke gelijkenissen sprak Hij het Woord tot hen, voorzover zij het horen konden, 34 en zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet, maar Hij verklaarde alles aan Zijn discipelen als zij alleen waren.

 

 

 

De gelijkenis van het zuurdeeg

13:33 Een andere gelijkenis sprak Hij tot hen: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan zuurdeeg, dat een vrouw nam en in drie maten meel deed, totdat het helemaal doorzuurd was. 34 Al deze dingen sprak Jezus tot de menigte door gelijkenissen, en zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet, 35 opdat vervuld zou worden wat gesproken is door de profeet, toen hij zei: Ik zal Mijn mond opendoen met gelijkenissen; Ik zal over dingen spreken die verborgen waren vanaf de grondlegging van de wereld.

 

 

 

De gelijkenis van de schat in de akker

13:44 Het Koninkrijk der hemelen is ook gelijk aan een schat, in de akker verborgen, die iemand vond en verborg; en van blijdschap daarover gaat hij heen en verkoopt alles wat hij heeft, en koopt die akker.

 

 

 

De gelijkenis van de parel van grote waarde

13:45 Ook is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman die mooie parels zoekt. 46 Toen hij één parel van grote waarde gevonden had, ging hij heen en verkocht alles wat hij had, en hij kocht hem.

 

 

 

De gelijkenis van het sleepnet

13:47 Het Koninkrijk der hemelen is ook gelijk aan een net, uitgeworpen in de zee, dat allerlei soorten vissen bijeenbrengt. 48 Als het vol geworden is, trekken de vissers het de oever op. Ze gaan zitten en verzamelen de goede vissen in vaten, maar de slechte gooien zij weg. 49 Zo zal het aan het einde van de wereld zijn: de engelen zullen uitgaan en de slechten uit het midden van de rechtvaardigen afzonderen, 50 en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal men jammeren en tandenknarsen. 51 Jezus zei tegen hen: Hebt u dit alles begrepen? Zij zeiden tegen Hem: Ja, Heere. 52 Hij zei tegen hen: Daarom, ieder schriftgeleerde, in het Koninkrijk der hemelen onderwezen, is gelijk aan een heer des huizes die uit zijn voorraad nieuwe en oude dingen tevoorschijn haalt. 53 En toen Jezus deze gelijkenissen beëindigd had, gebeurde het dat Hij van daar vertrok.

 

 

 

De storm op het meer gestild

8:18 Toen Jezus een grote menigte om Zich heen zag, gaf Hij bevel naar de overkant te varen. 19 En er kwam een schriftgeleerde naar Hem toe en zei tegen Hem: Meester, ik zal U volgen, waar U ook heen gaat. 20 En Jezus zei tegen hem: De vossen hebben holen, en de vogels van de hemel nesten, maar de Zoon des mensen heeft niets waarop Hij het hoofd kan neerleggen. 21 Een ander uit Zijn discipelen zei tegen Hem: Heere, laat mij toe dat ik eerst wegga en mijn vader begraaf. 22 Maar Jezus zei tegen hem: Volg Mij, en laat de doden hun doden begraven. 23 En toen Hij aan boord van het schip gegaan was, volgden Zijn discipelen Hem. 24 En zie, de zee werd erg onstuimig, zodat het schip door de golven bedekt werd; maar Hij sliep. 25 En Zijn discipelen kwamen bij Hem, wekten Hem en zeiden: Heere, red ons, wij vergaan! 26 En Hij zei tegen hen: Waarom bent u bang, kleingelovigen? Toen stond Hij op en bestrafte de winden en de zee, en er kwam een grote stilte. 27 De mensen verwonderden zich en zeiden: Wat voor iemand is dit, dat zelfs de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn?

De storm op het meer gestild

4:35 En op die dag, toen het avond geworden was, zei Hij tegen hen: Laten wij overvaren naar de andere kant. 36 En zij lieten de menigte achter en namen Hem, Die al in het schip was, mee; en er waren nog andere scheepjes bij Hem. 37 En er stak een grote stormwind op en de golven sloegen over het schip, zodat het al volliep. 38 En Hij lag in het achterschip te slapen op een hoofdkussen; en zij wekten Hem en zeiden tegen Hem: Meester, bekommert U Zich er niet om dat wij vergaan? 39 En Hij, wakker geworden, bestrafte de wind en zei tegen de zee: Zwijg, wees stil! En de wind ging liggen en er ontstond een grote stilte. 40 En Hij zei tegen hen: Waarom bent u zo angstig? Hebt u dan geen geloof? 41 En zij vreesden met grote vrees en zeiden tegen elkaar: Wie is toch Deze, dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn?

De storm op het meer gestild

9:57 Het gebeurde, toen zij onderweg waren, dat iemand tegen Hem zei: Heere, ik zal U volgen, waar U ook heen gaat. 58 Maar Jezus zei tegen hem: De vossen hebben holen, en de vogels van de hemel nesten, maar de Zoon des mensen heeft niets waarop Hij het hoofd kan neerleggen. 59 Tegen een ander zei Hij: Volg Mij. Maar die zei: Heere, laat mij toe dat ik wegga om eerst mijn vader te begraven. 60 Maar Jezus zei tegen hem: Laat de doden hun doden begraven, maar u, ga heen en verkondig het Koninkrijk van God. 61 Weer een ander zei: Heere, ik zal U volgen, maar laat mij eerst toe dat ik afscheid neem van mijn huisgenoten. 62 Jezus zei tegen hem: Niemand die zijn hand aan de ploeg slaat en kijkt naar wat achter hem ligt, is geschikt voor het Koninkrijk van God.

8:22 Het gebeurde op een van die dagen dat Hij met Zijn discipelen aan boord van een schip ging. En Hij zei tegen hen: Laten wij overvaren naar de overkant van het meer. En zij staken van wal. 23 Toen zij voeren, viel Hij in slaap. En er viel een stormwind neer op het meer, en hun schip liep vol water en zij waren in nood. 24 Zij gingen naar Hem toe, wekten Hem en zeiden: Meester, Meester, wij vergaan! Toen stond Hij op en bestrafte de wind en de golven. En ze gingen liggen en er kwam stilte. 25 Hij zei tegen hen: Waar is uw geloof? Maar zij waren bevreesd en verwonderden zich, en zij zeiden tegen elkaar: Wie is Deze toch, dat Hij ook de winden en het water bevel geeft en ze Hem gehoorzaam zijn?

 

De genezing van de bezetene in Gerasa

8:28 En toen Hij aan de overkant was gekomen, in het land van de Gergesenen, kwamen twee mensen die door demonen bezeten waren, Hem tegemoet; zij kwamen uit de grafspelonken en waren zeer wreed, zodat niemand langs die weg voorbij kon gaan. 29 En zie, zij riepen: Jezus, Zoon van God, wat hebben wij met U te maken? Bent U hier gekomen om ons te pijnigen vóór de tijd? 30 En een eind bij hen vandaan was een grote kudde varkens aan het weiden. 31 De demonen smeekten Hem: Als U ons uitdrijft, sta ons dan toe dat wij in die kudde varkens gaan. 32 En Hij zei tegen hen: Ga heen. En zij gingen uit en gingen in de kudde varkens; en zie, de hele kudde varkens stortte van de steilte af de zee in, en zij stierven in het water. 33 En zij die hen weidden, vluchtten; en toen zij in de stad gekomen waren, berichtten zij al deze dingen én wat er met de bezetenen gebeurd was. 34 En zie, heel de stad liep uit, Jezus tegemoet; en toen ze Hem zagen, smeekten ze Hem of Hij uit hun gebied wilde vertrekken.

De genezing van de bezetene in Gerasa

5:1 En zij kwamen aan de overkant van de zee, in het land van de Gadarenen. 2 En toen Hij uit het schip gegaan was, kwam Hem meteen uit de grafspelonken een mens met een onreine geest tegemoet, 3 die in de graven verblijf hield, en niemand kon hem binden, zelfs niet met ketenen. 4 Want hij was dikwijls met boeien en ketenen gebonden geweest, en de ketenen waren door hem in stukken getrokken en de boeien verbrijzeld, en niemand was in staat hem in te tomen. 5 En hij was altijd, nacht en dag, op de bergen en in de graven en hij schreeuwde en sloeg zichzelf met stenen. 6 Toen hij nu Jezus uit de verte zag, snelde hij naar Hem toe en wierp zich voor Hem neer. 7 En met een luide stem schreeuwde hij: Wat heb ik met U te maken, Jezus, Zoon van God de Allerhoogste? Ik bezweer U bij God dat U mij niet pijnigt! 8 (Want Hij zei tegen hem: Onreine geest, ga uit van deze mens!) 9 En Hij vroeg hem: Wat is uw naam? En hij antwoordde: Mijn naam is Legio, want wij zijn met velen. 10 En hij smeekte Hem dringend dat Hij hen niet het land uit zou sturen. 11 En er was daar bij de bergen een grote kudde varkens aan het weiden. 12 En alle demonen smeekten Hem: Stuur ons naar die varkens, opdat wij daarin mogen gaan. 13 En Jezus stond het hun meteen toe. En toen de onreine geesten uitgegaan waren, voeren zij in de varkens; en de kudde stortte van de steilte af de zee in (het waren er nu ongeveer tweeduizend), en zij verdronken in de zee. 14 En die de varkens weidden, vluchtten en berichtten dat in de stad en op het land; en ze liepen uit om te zien wat er gebeurd was. 15 En zij kwamen bij Jezus en zagen de bezetene zitten, gekleed en goed bij zijn verstand, namelijk hem die het legioen gehad had, en zij werden bevreesd. 16 En zij die het gezien hadden, vertelden hun wat er met de bezetene gebeurd was, en ook over de varkens. 17 En zij begonnen Hem te smeken dat Hij uit hun gebied weg zou gaan. 18 En toen Hij in het schip ging, smeekte degene die bezeten was geweest Hem of hij bij Hem mocht blijven. 19 Maar Jezus stond hem dat niet toe, maar zei tegen hem: Ga naar uw huis, naar de uwen, en bericht hun alles wat de Heere aan u gedaan heeft en hoe Hij Zich over u ontfermd heeft. 20 En hij ging weg en begon in het gebied van Dekapolis alles te verkondigen wat Jezus aan hem gedaan had, en zij verwonderden zich allen. 21 En toen Jezus opnieuw in het schip naar de overkant gevaren was, verzamelde zich een grote menigte bij Hem; en Hij was bij de zee.

De genezing van de bezetene in Gerasa

8:26 En zij voeren verder naar het land van de Gadarenen, dat tegenover Galilea ligt. 27 Toen Hij aan land gegaan was, kwam een man uit de stad Hem tegemoet, die al lange tijd door demonen bezeten was. Hij had geen kleren aan en verbleef niet in een huis, maar in de grafspelonken. 28 Toen hij Jezus zag, viel hij schreeuwend voor Hem neer en zei met luide stem: Wat heb ik met U te maken, Jezus, Zoon van God de Allerhoogste? Ik bid U dat U mij niet pijnigt. 29 Want Hij had de onreine geest bevolen van de man uit te gaan. Die had hem namelijk vaak aangegrepen, en men had hem met ketenen en met boeien gebonden om hem in bedwang te houden, maar hij verbrak de boeien en werd door de demon naar de woeste plaatsen gedreven. 30 Jezus vroeg hem: Wat is uw naam? Hij zei: Legio; want er waren veel demonen in hem gegaan. 31 En zij smeekten Hem dat Hij hun niet zou bevelen in de afgrond te gaan. 32 En er was daar een grote kudde varkens aan het weiden op de berg. Zij smeekten Hem dat Hij hun zou toestaan daarin te gaan. En Hij stond het hun toe. 33 En de demonen gingen uit de man weg en gingen in de varkens; en de kudde stormde van de steilte af het meer in en verdronk. 34 Toen zij die hen weidden, zagen wat er gebeurd was, vluchtten ze en berichtten het in de stad en op het land. 35 Ze gingen op weg om te zien wat er gebeurd was, en ze kwamen bij Jezus en vonden de man van wie de demonen uitgegaan waren, zitten aan de voeten van Jezus, gekleed en goed bij zijn verstand; en ze werden bevreesd. 36 Ook berichtten zij die het gezien hadden hun hoe de bezetene verlost was. 37 En heel de menigte uit de omgeving van het land van de Gadarenen vroeg Hem van hen weg te gaan, want zij waren met grote vrees bevangen. Hij ging in het schip en keerde terug. 38 De man van wie de demonen uitgegaan waren, bad Hem of hij bij Hem mocht blijven, maar Jezus stuurde hem weg en zei: 39 Keer terug naar uw huis en vertel wat voor grote dingen God aan u gedaan heeft. En hij ging heel de stad door en verkondigde wat voor grote dingen Jezus aan hem gedaan had. 40 Het gebeurde, toen Jezus terugkeerde, dat de menigte Hem ontving, want ze waren allen op Hem blijven wachten.

 

Het dochtertje van Jaïrus en de

bloedvloeiende vrouw

9:18 Toen Hij deze dingen tot hen sprak, zie, er kwam een leidinggevende, die Hem aanbad en zei: Mijn dochter is zojuist gestorven, maar kom, leg Uw hand op haar en zij zal leven. 19 En Jezus stond op en volgde hem met Zijn discipelen. 20 En zie, een vrouw die al twaalf jaar bloedvloeiingen had, kwam van achteren naar Hem toe en raakte de zoom van Zijn bovenkleed aan; 21 want zij zei bij zichzelf: Als ik alleen maar Zijn bovenkleed aanraak, zal ik gezond worden. 22 Jezus keerde Zich om, zag haar en zei: Heb goede moed, dochter, uw geloof heeft u behouden. En de vrouw was vanaf dat moment gezond. 23 Toen Jezus in het huis van de leidinggevende kwam, en de fluitspelers en de misbaar makende menigte zag, 24 zei Hij tegen hen: Vertrek, want het meisje is niet gestorven, maar het slaapt. En zij lachten Hem uit. 25 Toen de menigte weggestuurd was, ging Hij naar binnen en greep haar hand; en het meisje stond op. 26 En het gerucht hierover verspreidde zich door heel dat gebied.

Het dochtertje van Jaïrus en de

bloedvloeiende vrouw

5:22 En zie, er kwam een van de oversten van de synagoge, Jaïrus geheten; en toen hij Hem zag, viel hij aan Zijn voeten 23 en smeekte Hem dringend: Mijn dochtertje ligt op sterven; ik smeek U dat U komt en de handen op haar legt, opdat zij behouden wordt en zal leven. 24 En Hij ging met hem mee; en een grote menigte volgde Hem en zij verdrongen Hem. 25 En een zekere vrouw, die al twaalf jaar bloedvloeiingen had 26 en veel geleden had door toedoen van veel artsen, en alles wat zij had, daaraan uitgegeven had en geen baat gevonden had, maar met wie het veeleer erger geworden was, 27 deze had van Jezus gehoord en kwam in de menigte en raakte van achteren Zijn kleed aan, 28 want zij zei: Als ik maar Zijn kleding mag aanraken, zal ik gezond worden. 29 En meteen is de bron van haar bloed opgedroogd, en zij voelde aan haar lichaam dat zij van die kwaal genezen was. 30 En zodra Jezus merkte dat er kracht van Hem uitgegaan was, keerde Hij Zich om in de menigte en zei: Wie heeft Mijn kleding aangeraakt? 31 En Zijn discipelen zeiden tegen Hem: U ziet dat de menigte U verdringt, en zegt U dan: Wie heeft Mij aangeraakt? 32 En Hij keek om Zich heen om haar te zien die dat gedaan had. 33 En de vrouw, die vreesde en beefde, omdat zij wist wat er met haar gebeurd was, kwam en viel voor Hem neer en vertelde Hem de volle waarheid. 34 En Hij zei tegen haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga haan in vrede en wees genezen van uw kwaal. 35 Terwijl Hij nog sprak, kwamen er enigen van het huis van de overste van de synagoge, die zeiden: Uw dochter is gestorven; waarom valt u de Meester nog lastig? 36 En zodra Jezus het woord gehoord had dat er gesproken werd, zei Hij tegen de overste van de synagoge: Vrees niet, geloof alleen. 37 En Hij liet niemand toe Hem te volgen dan Petrus, Jakobus en Johannes, de broer van Jakobus. 38 En Hij kwam in het huis van de overste van de synagoge en zag de verwarring en hen die luid huilden en klaagden. 39 En toen Hij naar binnen gegaan was, zei Hij tegen hen: Waarom bent u in verwarring en huilt u? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt. 40 En zij lachten Hem uit. Maar nadat Hij hen allen uitgedreven had, nam Hij de vader en de moeder van het kind en hen die bij Hem waren, mee en ging het vertrek binnen waar het kind lag. 41 En Hij pakte de hand van het kind en zei tegen haar: Talitha, koemi! Dat is vertaald: Meisje (Ik zeg je), sta op. 42 En meteen stond het meisje op en liep, want het was twaalf jaar; en zij stonden buitengewoon versteld. 43 En Hij gebood hun dringend dat niemand dit zou weten; en Hij zei dat men haar te eten moest geven.

Het dochtertje van Jaïrus en de

bloedvloeiende vrouw

8:41 En zie, er kwam een man die Jaïrus heette. Hij was een leidinggevende in de synagoge. Hij viel aan de voeten van Jezus en smeekte Hem naar zijn huis te komen. 42 Hij had namelijk één kind, een dochter van ongeveer twaalf jaar, en die lag op sterven. Toen Hij erheen ging, drong de menigte zich om Hem heen. 43 En een vrouw die al twaalf jaar bloedvloeiingen had en die al haar bezit aan dokters uitgegeven had, maar door niemand genezen had kunnen worden, 44 kwam van achteren naar Hem toe en raakte de zoom van Zijn bovenkleed aan; en onmiddellijk hield het vloeien van haar bloed op. 45 En Jezus zei: Wie is het die Mij heeft aangeraakt? Toen zij het allen ontkenden, zeiden Petrus en die bij hem waren: Meester, de menigte duwt tegen U aan en verdringt U, en U zegt: Wie is het die Mij aangeraakt heeft? 46 Jezus zei: Iemand heeft Mij aangeraakt, want Ik heb gemerkt dat er kracht van Mij uitgegaan is. 47 Toen de vrouw zag dat zij niet onopgemerkt was, kwam zij bevend naar Hem toe, en nadat zij voor Hem neergevallen was, vertelde zij voor heel het volk om welke reden zij Hem aangeraakt had en dat zij onmiddellijk genezen was. 48 Hij zei tegen haar: Heb goede moed, dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede! 49 Terwijl Hij nog sprak, kwam er iemand van het huis van het hoofd van de synagoge en zei tegen hem: Uw dochter is gestorven; val de Meester niet lastig. 50 Maar toen Jezus dat hoorde, antwoordde Hij hem: Wees niet bevreesd, geloof alleen, en zij zal behouden worden. 51 Toen Hij in het huis gekomen was, liet Hij niemand binnenkomen dan Petrus, Jakobus, Johannes, en de vader en de moeder van het kind. 52 Allen huilden luid en bedreven rouw over haar. Hij zei: Huil niet; zij is niet gestorven, maar zij slaapt. 53 En zij lachten Hem uit, omdat zij wisten dat zij gestorven was. 54 Maar toen Hij hen allen naar buiten gestuurd had, pakte Hij haar hand en riep: Kind, sta op! 55 En haar geest keerde terug en zij stond onmiddellijk op; en Hij gaf opdracht dat men haar te eten zou geven. 56 En haar ouders stonden versteld, en Hij beval hun dat zij niemand zouden zeggen wat er gebeurd was.

 

Twee blinden genezen en een boze geest uitgedreven

9:27 En toen Jezus vandaar verderging, volgden Hem twee blinden, die riepen: Zoon van David, ontferm U over ons! 28 Toen Hij in huis gekomen was, kwamen de blinden naar Hem toe. En Jezus zei tegen hen: Gelooft u dat Ik dat kan doen? Zij zeiden tegen Hem: Ja, Heere. 29 Toen raakte Hij hun ogen aan en zei: Het zal u gaan naar uw geloof. 30 En hun ogen werden geopend. En Jezus vermaande hen streng en zei: Kijk uit, niemand mag het te weten komen! 31 Maar zij gingen weg en maakten Hem bekend in heel dat gebied. 32 Toen dezen weggingen, zie, men bracht iemand bij Hem die stom was en door een demon bezeten. 33 En toen de demon uitgedreven was, sprak de stomme. En de menigte verwonderde zich en zei: Er is nog nooit zoiets in Israël gezien! 34 Maar de Farizeeën zeiden: Hij drijft de demonen uit door de aanvoerder van de demonen.

 

 

 

De Heer voor de tweede keer verworpen in Nazareth

13:54 En Hij kwam in Zijn vaderstad en onderwees hen in hun synagoge, zodat zij versteld stonden en zeiden: Waar heeft Deze die wijsheid en krachten vandaan? 55 Is Hij niet de zoon van de timmerman? En heet zijn moeder niet Maria, en zijn broers Jakobus en Joses, en Simon en Judas? 56 En zijn zusters, zijn zij niet allen onder ons? Waar heeft Deze dan dit alles vandaan? 57 En zij namen aanstoot aan Hem. Maar Jezus zei tegen hen: Een profeet is niet ongeëerd, behalve in zijn vaderstad en in zijn huis. 58 En Hij deed daar niet veel krachten vanwege hun ongeloof.

De Heer voor de tweede keer verworpen in Nazareth

6:1 En Hij ging van daar weg, en kwam in Zijn vaderstad en Zijn discipelen volgden Hem. 2 En toen het sabbat geworden was, begon Hij in de synagoge te onderwijzen; en velen die luisterden, stonden versteld en zeiden: Waar heeft Deze die dingen vandaan en wat is het voor wijsheid die Hem gegeven is, dat ook zulke krachten door Zijn handen gebeuren? 3 Is Deze niet de timmerman, de zoon van Maria en de broer van Jakobus en Joses en van Judas en Simon? En zijn zijn zusters niet hier bij ons? en zij ergerden zich aan Hem. 4 En Jezus zei tegen hen: Een profeet is niet ongeëerd, behalve in zijn vaderstad en bij zijn familie en in zijn huis. 5 En Hij kon daar geen kracht doen, maar Hij legde slechts enkele zieken de handen op en genas hen. 6 En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof.

 

 

De uitzending van de twaalf discipelen

9:35 En Jezus trok rond in al de steden en dorpen en gaf onderwijs in hun synagogen, en Hij predikte het Evangelie van het Koninkrijk en genas iedere ziekte en elke kwaal onder het volk. 36 Toen Hij de menigte zag, werd Hij innerlijk met ontferming over hen bewogen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, zoals schapen die geen herder hebben. 37 Toen zei Hij tegen Zijn discipelen: De oogst is wel groot, maar er zijn weinig arbeiders. 38 Bid daarom tot de Heere van de oogst dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitzendt.

10:1 En Hij riep Zijn twaalf discipelen bij Zich en gaf hun macht over de onreine geesten om die uit te drijven, en om iedere ziekte en elke kwaal te genezen. 2 De namen nu van de twaalf apostelen zijn deze: de eerste, Simon die Petrus genoemd werd, en Andreas, zijn broer; Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijn broer; 3 Filippus en Bartholomeüs; Thomas en Mattheüs, de tollenaar; Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Lebbeüs, die ook Thaddeüs genoemd werd; 4 Simon Kananites en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft. 5 Deze twaalf zond Jezus uit en Hij gebood hun: U zult u niet op weg begeven naar de heidenen en u zult geen enkele stad van de Samaritanen binnengaan, 6 maar ga liever naar de verloren schapen van het huis van Israël. 7 En als u op weg gaat, predik dan: Het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. 8 Genees de zieken, reinig de melaatsen, wek de doden op, drijf de demonen uit. U hebt het om niet ontvangen, geef het om niet. 9 Voorzie u niet van goud of zilver of kopergeld in uw gordels, 10 of van een reiszak voor onderweg of twee stel onderkleren of schoenen of een staf. Want de arbeider is zijn voedsel waard. 11 Welke stad of welk dorp u ook zult binnenkomen, ga na wie het daarin waard is; en blijf daar, totdat u weer vertrekt. 12 En als u een huis binnengaat, begroet het dan. 13 En als dat huis het waard is, laat uw vrede daarover komen, maar als het dat niet waard is, laat dan uw vrede tot u terugkeren. 14 En als iemand u niet ontvangt en niet naar uw woorden luistert, vertrek dan uit dat huis of die stad en schud het stof van uw voeten. 15 Voorwaar, Ik zeg u: Het zal voor het land van Sodom en Gomorra verdraaglijker zijn op de dag van het oordeel dan voor die stad. 16 Zie, Ik zend u als schapen in het midden van de wolven; wees dus bedachtzaam als de slangen en oprecht als de duiven. 17 Maar wees op uw hoede voor de mensen, want zij zullen u overleveren aan raadsvergaderingen, en in hun synagogen zullen zij u geselen. 18 En u zult ook voor stadhouders en koningen geleid worden omwille van Mij, tot een getuigenis voor hen en de heidenen. 19 Maar wanneer zij u overleveren, moet u niet bezorgd zijn hoe of wat u spreken moet, want het zal u in dat uur gegeven worden wat u spreken moet. 20 Want u bent het niet die spreekt, maar de Geest van uw Vader, Die in u spreekt. 21 De ene broer zal de andere broer overleveren om gedood te worden, en de vader het kind, en de kinderen zullen tegen de ouders opstaan en hen doden. 22 En u zult door allen gehaat worden omwille van Mijn Naam; maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden. 23 Wanneer ze u in de ene stad vervolgen, vlucht dan naar de andere, want voorwaar, Ik zeg u: U zult uw rondgang door de steden van Israël niet beëindigd hebben, voordat de Zoon des mensen gekomen is. 24 De discipel staat niet boven de meester en de slaaf niet boven zijn heer. 25 Het moet genoeg zijn voor de discipel dat hij wordt zoals zijn meester, en dat de slaaf wordt zoals zijn heer. Als ze de Heere van het huis Beëlzebul genoemd hebben, hoeveel te meer Zijn huisgenoten! 26 Wees dus niet bevreesd voor hen, want er is niets bedekt wat niet geopenbaard zal worden, en er is niets verborgen dat niet bekend zal worden. 27 Wat Ik u zeg in het duister, zeg het in het licht; en wat u hoort in het oor, predik dat op de daken. 28 En wees niet bevreesd voor hen die het lichaam doden en de ziel niet kunnen doden, maar wees juist bevreesd voor Hem Die zowel ziel als lichaam kan verderven in de hel. 29 Worden niet twee musjes voor een penninkje verkocht? En niet een van die zal op de aarde vallen buiten uw Vader om. 30 En ook de haren van uw hoofd zijn alle geteld. 31 Wees dus niet bevreesd, u gaat veel musjes te boven. 32 Ieder dan die Mij belijden zal voor de mensen, die zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is. 33 Maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, Die in de hemelen is. 34 Denk niet dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. 35 Want Ik ben gekomen om tweedracht te zaaien tussen een man en zijn vader, en tussen een dochter en haar moeder, en tussen een schoondochter en haar schoonmoeder; 36 en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn. 37 Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waard; en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mij niet waard. 38 En wie zijn kruis niet op zich neemt en Mij navolgt, is Mij niet waard. 39 Wie zijn leven vindt, zal het verliezen; en wie zijn leven verloren zal hebben omwille van Mij, zal het vinden. 40 Wie u ontvangt, ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. 41 Wie een profeet ontvangt omdat hij een profeet is, zal het loon van een profeet ontvangen; en wie een rechtvaardige ontvangt omdat hij een rechtvaardige is, zal het loon van een rechtvaardige ontvangen. 42 En wie een van deze kleinen slechts een beker koud water te drinken geeft omdat hij een discipel is, voorwaar, Ik zeg u: hij zal zijn loon beslist niet verliezen.

11:1 En het gebeurde toen Jezus ermee geëindigd was Zijn twaalf discipelen opdrachten te geven, dat Hij vandaar verderging om onderwijs te geven en te prediken in hun steden.

De uitzending van de twaalf discipelen

6:6b En Hij ging de dorpen in de omgeving rond en gaf er onderwijs. 7 En Hij riep de twaalf bij Zich en begon hen twee aan twee uit te zenden en Hij gaf macht aan hen over de onreine geesten. 8 En Hij gebood hun dat zij niets mee zouden nemen voor onderweg dan alleen een staf: geen reiszak, geen brood, geen geld in de gordel; 9 maar dat zij wel sandalen zouden aanbinden en niet met twee onderklederen gekleed zouden zijn. 10 En Hij zei tegen hen: Waar u een huis zult binnengaan, blijf daar totdat u uit die plaats vertrekt. 11 En als er zijn die u niet zullen ontvangen en niet naar u zullen luisteren, schud dan, als u vandaar vertrekt, het stof af dat onder uw voeten zit, tot een getuigenis tegen hen. Voorwaar Ik zeg u: Het zal voor Sodom of Gomorra verdraaglijker zijn in de dag van het oordeel dan voor die stad. 12 En toen zij weggegaan waren, predikten zij dat men zich moest bekeren. 13 En zij wierpen veel demonen uit en zalfden veel zieken met olie en maakten hen gezond.

De uitzending van de twaalf discipelen

9:1 Hij riep Zijn twaalf discipelen samen en gaf aan hen kracht en macht over alle demonen, en om ziekten te genezen, 2 en Hij zond hen op weg om het Koninkrijk van God te prediken en de zieken te genezen. 3 En Hij zei tegen hen: Neem niets mee voor onderweg: geen staf, geen reiszak, geen brood, geen geld. Ook mag niemand van u twee stel onderkleren bij zich hebben. 4 En welk huis u ook zult binnengaan, blijf daar en vertrek vandaaruit. 5 En als ze u niet zullen ontvangen, vertrek dan uit die stad en schud ook het stof af van uw voeten, tot een getuigenis tegen hen. 6 Zij vertrokken en reisden door alle dorpen, en zij verkondigden het Evangelie en genazen overal de zieken.

 

De dood van Johannes de doper

14:1 In die tijd hoorde Herodes, de viervorst, het gerucht over Jezus, 2 en hij zei tegen zijn dienaren: Dat is Johannes de Doper; hij is opgewekt uit de doden, en daarom werken die krachten in hem. 3 Herodes had Johannes immers gevangengenomen, hem geboeid en in de gevangenis gezet, vanwege Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, 4 want Johannes had tegen hem gezegd: Het is u niet geoorloofd haar te hebben. 5 En hij wilde hem doden, maar hij was bevreesd voor het volk, omdat zij hem voor een profeet hielden. 6 Maar toen de verjaardag van Herodes gevierd werd, danste de dochter van Herodias in hun midden, en zij behaagde Herodes. 7 Daarom beloofde hij haar met een eed dat hij haar zou geven wat zij ook maar vragen zou. 8 En daartoe opgestookt door haar moeder, zei ze: Geef mij hier op een schotel het hoofd van Johannes de Doper. 9 En de koning werd bedroefd, maar omwille van de eden en om hen die met hem aanlagen, gaf hij bevel dat het haar gegeven zou worden; 10 en hij stuurde iemand en liet Johannes in de gevangenis onthoofden. 11 En zijn hoofd werd op een schotel gebracht en aan het meisje gegeven, en zij bracht het bij haar moeder. 12 En zijn discipelen kwamen, namen het lichaam weg en begroeven het; zij gingen heen en berichtten het Jezus.

De dood van Johannes de doper

6:14 En koning Herodes hoorde het (want Zijn Naam was bekend geworden) en zei: Johannes die doopte, is uit de doden opgewekt en daarom werken die krachten in Hem. 15 Anderen zeiden: Het is Elia; en weer anderen zeiden: Het is een profeet, of Hij is als een van de profeten. 16 Maar toen Herodes het hoorde, zei hij: Dit is Johannes die ik onthoofd heb; die is uit de doden opgewekt. 17 Want Herodes had zelf enigen uitgezonden en Johannes gevangengenomen en hem geboeid in de gevangenis gezet, vanwege Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, omdat hij haar getrouwd had, 18 want Johannes had tegen Herodes gezegd: Het is u niet geoorloofd de vrouw van uw broer te hebben. 19 En Herodias had het op hem voorzien en wilde hem doden en zij kon het niet, 20 want Herodes vreesde Johannes, omdat hij wist dat hij een rechtvaardig en heilig man was, en beschermde hem; en wanneer hij hem hoorde, deed hij veel dingen en hij luisterde graag naar hem. 21 En toen er een geschikte dag aangebroken was en Herodes op zijn verjaardag een maaltijd had aangericht voor zijn rijksgenoten en de oversten over duizend en de voornaamsten van Galilea, 22 en de dochter van die Heriodias binnenkwam en danste en zij Herodes en degenen die mee aanzaten, behaagde, zei de koning tegen het meisje: Vraag van mij wat u maar wilt, en ik zal het u geven. 23 En hij zwoer haar: Wat u van mij zult vragen, zal ik u geven, zelfs tot de helft van mijn koninkrijk! 24 En zij ging weg en zei tegen haar moeder: Wat zal ik vragen? En die zei: Het hoofd van Johannes de Doper. 25 En zij ging meteen naar binnen, liep haastig naar de koning toe en vroeg: Ik wil dat u mij onmiddellijk op een schotel het hoofd van Johannes de Doper geeft. 26 En de koning, die zeer bedroefd werd, wilde haar omwille van de eden en omwille van hen die mee aanzaten, niet afwijzen. 27 En de koning stuurde meteen een scherprechter en gebood zijn hoofd te brengen. Deze nu ging heen en onthoofdde hem in de gevangenis 28 en hij bracht zijn hoofd in een schotel en gaf het aan het meisje, en het meisje gaf het aan haar moeder. 29 En toen zijn discipelen dit hoorden, kwamen zij en namen zijn dode lichaam weg en legden het in een graf.

De dood van Johannes de doper

9:7 Herodes, de viervorst, hoorde al de dingen die door Hem gebeurden. En hij verkeerde in onzekerheid, omdat door sommigen gezegd werd dat Johannes uit de doden was opgestaan, 8 en door anderen dat Elia verschenen was, en door weer anderen dat een van de oude profeten opgestaan was. 9 En Herodes zei: Johannes heb ik onthoofd. Wie is Dit dan over Wie ik zulke dingen hoor? En hij probeerde Hem te zien te krijgen.

 

De terugkeer van de twaalf apostelen en de spijziging van de vijfduizend

14:13 En toen Jezus dit hoorde, vertrok Hij vandaar met een schip naar een eenzame plaats, alleen; en de menigte, die dat hoorde, volgde Hem te voet vanuit de steden. 14 En toen Jezus uit het schip ging, zag Hij een grote menigte, en Hij werd innerlijk met ontferming over hen bewogen en genas hun zieken. 15 Toen het avond werd, kwamen Zijn discipelen naar Hem toe en zeiden: Deze plaats is eenzaam en de tijd is nu verstreken; stuur de menigte weg, zodat zij naar de dorpen kunnen gaan om voor zichzelf eten te kopen. 16 Jezus zei echter tegen hen: Het is niet nodig dat zij weggaan, geeft u hun te eten. 17 Maar zij zeiden tegen Hem: Wij hebben hier niets dan vijf broden en twee vissen. 18 Hij zei: Breng ze hier bij Mij. 19 En Hij gaf de menigte opdracht op het gras te gaan zitten, en Hij nam de vijf broden en de twee vissen, en terwijl Hij opkeek naar de hemel, zegende Hij ze. En toen Hij ze gebroken had, gaf Hij de broden aan de discipelen, en de discipelen gaven ze aan de menigte. 20 En zij aten allen en werden verzadigd, en ze raapten het overschot van de stukken brood op, twaalf volle manden. 21 Zij die gegeten hadden, waren ongeveer vijfduizend mannen, de vrouwen en de kinderen niet meegeteld.

De terugkeer van de twaalf apostelen en de spijziging van de vijfduizend

6:30 En de apostelen kwamen weer samen bij Jezus en vertelden Hem alles wat zij gedaan en wat zij onderwezen hadden. 31 En Hij zei tegen hen: Komt u zelf mee naar een eenzame plaats, alleen, en rust wat uit; want er waren er velen die kwamen en die gingen, en zij hadden zelfs geen gelegenheid om te eten. 32 En zij vertrokken in een schip naar een eenzame plaats, alleen. 33 En de menigten zagen hen weggaan, en velen herkenden Hem en liepen uit alle steden gezamenlijk te voet daarnaartoe en zij kwamen er vóór hen aan en gingen samen naar Hem toe. 34 En toen Jezus uit het schip ging, zag Hij een grote menigte en werd innerlijk met ontferming over hen bewogen, want zij waren als schapen die geen herder hebben; en Hij begon hun veel dingen te onderwijzen. 35 En toen het al laat geworden was, kwamen Zijn discipelen naar Hem toe en zeiden: Deze plaats is eenzaam en het is al laat; 36 laat hen gaan, opdat zij naar de gehuchten en dorpen in de omgeving kunnen gaan en broden voor zichzelf kopen, want zij hebben niets te eten. 37 Maar Hij antwoordde hun: Geeft u hun te eten. En zij zeiden tegen Hem: Moeten wij voor tweehonderd penningen brood gaan kopen en hun te eten geven? 38 En Hij zei tegen hen: Hoeveel broden hebt u? Ga eens kijken. En toen zij het te weten gekomen waren, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. 39 En Hij gebood hun dat zijn hen allen in groepen zouden laten gaan zitten op het groene gras. 40 En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig. 41 En toen Hij de vijf broden en de twee vissen genomen had, keek Hij omhoog naar de hemel, zegende en brak de broden en gaf ze aan Zijn discipelen, opdat zij die aan hen zouden voorzetten, en de twee vissen verdeelde Hij onder allen. 42 En zij aten en werden verzadigd. 43 En zij raapten twaalf korven vol met brokken op, en van de vissen. 44 En die de broden gegeten hadden, waren ongeveer vijfduizend mannen.

De terugkeer van de twaalf apostelen en de spijziging van de vijfduizend

9:10 En toen de apostelen teruggekeerd waren, vertelden zij Hem alles wat zij gedaan hadden. Hij nam hen mee en vertrok, alleen met hen, naar een eenzame plaats bij een stad die Bethsaïda heette. 11 Toen de menigte dat merkte, volgden zij Hem. Hij ontving hen en sprak tot hen over het Koninkrijk van God; en hen die genezing nodig hadden, maakte Hij gezond. 12 De dag begon te dalen. De twaalf kwamen naar Hem toe en zeiden tegen Hem: Stuur de menigte weg, opdat zij naar de omliggende dorpen en gehuchten gaan om onderdak en voedsel te vinden, want wij zijn hier op een eenzame plaats. 13 Maar Hij zei tegen hen: Geeft u hun te eten. Zij zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen, of wij zouden voor al dit volk voedsel moeten gaan kopen. 14 Er waren namelijk ongeveer vijfduizend mannen. Maar Hij zei tegen Zijn discipelen: Laat hen gaan zitten in groepen van vijftig. 15 En zij deden dat en lieten allen plaatsnemen. 16 En nadat Hij de vijf broden en de twee vissen genomen had, keek Hij op naar de hemel, en Hij zegende ze, brak ze en gaf ze aan de discipelen om aan de menigte voor te zetten. 17 En zij aten en werden allen verzadigd. Wat zij overhadden van de stukken brood, werd opgehaald: twaalf manden.

 

De terugkeer van de twaalf apostelen en de spijziging van de vijfduizend

6:1 Hierna vertrok Jezus naar de overkant van de zee van Galilea, ofwel van Tiberias. 2 En een grote menigte volgde Hem, omdat zij Zijn tekenen zagen die Hij deed aan de zieken. 3 En Jezus ging de berg op en ging daar zitten met Zijn discipelen. 4 En het Pascha, het feest van de Joden was dichtbij. 5 Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag dat een grote menigte tot Hem kwam, zei Hij tegen Filippus: Waar zullen wij broden kopen, opdat deze mensen kunnen eten? 6 (Maar dit zei Hij om hem op de proef te stellen; want Hij wist Zelf wat Hij zou gaan doen). 7 Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd penningen brood is voor hen niet genoeg zodat een ieder van hen een beetje zou kunnen krijgen. 8 Een van Zijn discipelen, Andreas, de broer van Simon Petrus, zei tegen Hem: 9 Hier is een jongetje dat vijf gerstebroden en twee visjes heeft; maar wat betekenen die voor zovelen? 10 En Jezus zei: Laat de mensen gaan zitten. En er was veel gras op die plaats. Dus gingen de mannen zitten, ongeveer vijfduizend in getal. 11 En Jezus nam de broden, en nadat Hij gedankt had, deelde Hij ze uit aan de discipelen, en de discipelen aan hen die daar zaten; op dezelfde manier werden ook de visjes uitgedeeld, zoveel zij wilden. 12 En toen zij verzadigd waren, zei Hij tegen Zijn discipelen: Verzamel de overgebleven brokken, zodat er niets verloren gaat. 13 Zij verzamelden ze dan en vulden twaalf manden met brokken van de vijf gerstebroden die overgebleven waren bij hen die gegeten hadden. 14 Toen de mensen dan het teken dat Jezus gedaan had, gezien hadden, zeiden zij: Deze is werkelijk de Profeet, Die in de wereld komen zou.

De Heer Jezus wandelt op de zee

14:22 En meteen dwong Jezus Zijn discipelen in het schip te gaan en voor Hem uit te varen naar de overkant, terwijl Hij de menigte weg zou sturen. 23 En toen Hij de menigte weggestuurd had, klom Hij de berg op om er in afzondering te bidden. Toen het avond was geworden, was Hij daar alleen. 24 Het schip was al midden op de zee en verkeerde in nood door de golven, want ze hadden de wind tegen. 25 Maar in de vierde nachtwake kwam Jezus naar hen toe, lopend op de zee. 26 En toen de discipelen Hem op de zee zagen lopen, schrokken zij hevig en zeiden: Het is een spook! En zij schreeuwden van angst. 27 Maar meteen sprak Jezus hen aan en zei: Heb goede moed, Ik ben het; wees niet bevreesd. 28 Petrus antwoordde Hem en zei: Heere, als U het bent, geef mij dan bevel over het water naar U toe te komen. 29 Hij zei: Kom! En Petrus klom uit het schip en liep op het water om bij Jezus te komen. 30 Maar toen hij op de sterke wind lette, werd hij bevreesd, en toen hij begon te zinken, riep hij: Heere, red mij! 31 Jezus stak meteen Zijn hand uit, greep hem vast en zei tegen hem: Kleingelovige, waarom hebt u getwijfeld? 32 En toen zij in het schip geklommen waren, ging de wind liggen. 33 Zij die in het schip waren, kwamen Hem aanbidden en zeiden: Werkelijk, U bent de Zoon van God! 34 En toen zij overgevaren waren, kwamen zij in het land Gennesaret. 35 En toen de mannen van die plaats Hem herkenden, stuurden ze bericht rond in heel die streek en brachten allen bij Hem die er slecht aan toe waren; 36 en zij smeekten Hem, alleen maar de zoom van Zijn bovenkleed te mogen aanraken. En allen die Hem aanraakten, werden gezond.

De Heer Jezus wandelt op de zee

6:45 En meteen dwong Hij Zijn discipelen in het schip te gaan en vooruit te varen naar de overkant, naar Bethsaïda, terwijl Hijzelf de menigte zou laten vertrekken. 46 En toen Hij afscheid van hen genomen had, ging Hij naar de berg om te bidden. 47 En toen het avond was geworden, was het schip midden op de zee en Hijzelf was alleen op het land. 48 En Hij zag dat zij veel moeite moesten doen om het schip vooruit te krijgen, want zij hadden de wind tegen; en omstreeks de vierde nachtwake kwam Hij, wandelend op de zee, naar hen toe en wilde hen voorbijgaan. 49 En toen zij Hem zagen wandelen op de zee, meenden zij dat het een spook was en schreeuwden luid, 50 want allen zagen Hem en schrokken hevig; en meteen sprak Hij met hen en zei tegen hen: Heb goede moed, Ik ben het; vrees niet. 51 En Hij klom bij hen in het schip en de de wind ging liggen; en zij waren innerlijk buitengewoon ontsteld en zij verwonderden zich, 52 want zij hadden niet gelet op het wonder van de broden, omdat hun hart verhard was. 53 En toen zij overgevaren waren, kwamen zij in het land Gennesareth en legden daar aan. 54 En toen zij uit het schip gegaan waren, herkende men Hem meteen. 55 En ze liepen heel de streek door en begonnen op draagbedden hen die er slecht aan toe waren, rond te dragen naar de plaats waarvan ze hoorden dat Hij daar was. 56 En waar Hij ook kwam, in dorpen of steden of in gehuchten, daar legden ze de zieken op de markten en smeekten Hem of zij al was het maar de zoom van Zijn kleed mochten aanraken; en allen die Hem aanraakten, werden gezond.

 

De Heer Jezus wandelt op de zee

6:15 Omdat Jezus dan wist dat zij zouden komen en Hem met geweld mee zouden nemen om Hem koning te maken, trok Hij Zich opnieuw terug op de berg, Hij Zelf alleen. 16 En toen het avond werd, daalden Zijn discipelen af naar de zee. 17 En nadat zij in het schip gegaan waren, staken zij de zee over naar Kapernaüm. En het was al donker geworden en Jezus was nog niet naar hen toe gekomen. 18 En de zee werd onstuimig, omdat er een sterke wind waaide. 19 En toen zij ongeveer vijfentwintig of dertig stadiën geroeid hadden, zagen zij Jezus op de zee wandelen en dichtbij het schip komen; en zij werden bevreesd. 20 Maar Hij zei tegen hen: Ik ben het; wees niet bevreesd. 21 Zij wilden Hem dan in het schip nemen; en meteen bereikte het schip het land waar zij naar toe voeren.

 

 

 

‘Ik ben het brood van het leven’

6:22 Toen de volgende dag de menigte, die aan de overkant van de zee stond, zag dat daar geen ander scheepje was dan dat ene waar Zijn discipelen ingegaan waren, en dat Jezus met Zijn discipelen niet in het scheepje was gegaan, maar dat Zijn discipelen alleen weggevaren waren 23 - maar er kwamen andere scheepjes van Tiberias, dicht bij de plaats waar zij het brood gegeten hadden nadat de Heere gedankt had - 24 toen dan de menigte zag dat Jezus daar niet was, en ook Zijn discipelen niet, gingen zij zelf ook in de schepen en kwamen in Kapernaüm om Jezus te zoeken. 25 En toen zij Hem gevonden hadden aan de overkant van de zee, zeiden zij tegen Hem: Rabbi, waarom bent U hier gekomen? 26 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: u zoekt Mij, niet omdat u tekenen gezien hebt, maar omdat u van de broden gegeten hebt en verzadigd bent. 27 Werk niet om het voedsel dat vergaat, maar om het voedsel dat blijft tot in het eeuwige leven, dat de Zoon des mensen u geven zal; want Hem heeft God de Vader verzegeld. 28 Zij zeiden dan tegen Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken van God mogen verrichten? 29 Jezus antwoordde hun: Dit is het werk van God, dat u gelooft in Hem Die Hij gezonden heeft. 30 Zij zeiden dan tegen Hem: Welk teken doet U dan, opdat wij het zien en U geloven? Wat werkt U? 31 Onze vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn; zoals geschreven is: Hij gaf hun het brood uit de hemel te eten. 32 Jezus dan zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven; maar Mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel. 33 Want het brood van God is Hij Die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld het leven geeft. 34 Zij zeiden dan tegen Hem: Heere, geef ons altijd dit brood. 35 En Jezus zei tegen hen: Ik ben het Brood des levens; wie tot Mij komt, zal beslist geen honger hebben, en wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst hebben. 36 Maar Ik heb u gezegd dat u Mij ook gezien hebt, en toch gelooft u niet. 37 Alles wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen; en wie tot Mij komt, zal Ik beslist niet uitwerpen. 38 Want Ik ben uit de hemel neergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar de wil van Hem Die Mij gezonden heeft. 39 En dit is de wil van de Vader, Die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verlies, maar het opwek op de laatste dag. 40 En dit is de wil van Hem Die Mij gezonden heeft, dat ieder die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven heeft; en Ik zal hem opwekken op de laatste dag. 41 De Joden dan mopperden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood dat uit de hemel neergedaald is. 42 En zij zeiden: Is Deze niet Jezus, de Zoon van Jozef, van Wie wij de vader en moeder kennen? Hoe kan Hij dan zeggen: Ik ben uit de hemel neergedaald? 43 Jezus antwoordde hun: Mopper niet onder elkaar. 44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader Die Mij gezonden heeft, hem trekt; en Ik zal hem opwekken op de laatste dag. 45 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God geleerd zijn. Ieder dan, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij. 46 Niet dat iemand de Vader gezien heeft, behalve Hij Die van God is; Deze heeft de Vader gezien. 47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven. 48 Ik ben het Brood des levens. 49 Uw vaders hebben het manna gegeten in de woestijn en zij zijn gestorven. 50 Dit is het brood dat uit de hemel neerdaalt, opdat de mens daarvan eet en niet sterft. 51 Ik ben het Levende Brood, dat uit de hemel neergedaald is; als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid. En het brood dat Ik geven zal, is Mijn vlees, dat Ik geven zal voor het leven van de wereld. 52 De Joden dan redetwistten met elkaar en zeiden: Hoe kan Deze ons Zijn vlees te eten geven? 53 Jezus dan zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als u het vlees van de Zoon des mensen niet eet en Zijn bloed niet drinkt, hebt u geen leven in uzelf. 54 Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken op de laatste dag. 55 Want Mijn vlees is het ware voedsel en Mijn bloed is de ware drank. 56 Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. 57 Zoals de levende Vader Mij gezonden heeft, en Ik leef door de Vader, zo zal ook wie Mij eet, leven door Mij. 58 Dit is het brood dat uit de hemel neergedaald is; niet zoals uw vaderen het manna gegeten hebben en gestorven zijn. Wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven. 59 Deze dingen zei Hij, terwijl Hij onderwijs gaf in de synagoge te Kapernaüm. 60 Velen dan van Zijn discipelen, die dit hoorden, zeiden: Dit woord is hard; wie kan het aanhoren? 61 Omdat Jezus nu bij Zichzelf wist dat Zijn discipelen daarover mopperden, zei Hij tegen hen: Neemt u hier aanstoot aan? 62 En als u de Zoon des mensen nu eens zou zien opvaren naar de plaats waar Hij eerder was? 63 De Geest is het Die levend maakt; het vlees heeft geen enkel nut. De woorden die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. 64 Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven. (Want Jezus wist van het begin af wie het waren die niet geloofden, en wie het was die Hem zou verraden). 65 En Hij zei: Daarom heb Ik u gezegd dat niemand tot Mij komen kan, tenzij het hem van Mijn Vader gegeven is. 66 Van toen af trokken velen van Zijn discipelen Zich terug en wandelden niet meer met Hem.

 

 

 

De eerste belijdenis van Petrus

6:67 Jezus dan zei tegen de twaalf: U wilt toch ook niet weggaan? 68 Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, naar wie zullen wij heengaan? U hebt de woorden van het eeuwige leven. 69 En wij hebben geloofd en erkend dat U de Christus bent, de Zoon van de levende God. 70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u, de twaalf, uitverkoren? En een van u is een duivel. 71 En Hij bedoelde Judas Iskariot, de zoon van Simon; want deze zou Hem verraden, een van de twaalf.

7:1 En hierna wandelde Jezus in Galilea; want Hij wilde niet in Judea wandelen, omdat de Joden Hem probeerden te doden.

De Heer bestraft de farizeeën en de schriftgeleerden

15:1 Toen kwamen enige schriftgeleerden en Farizeeën uit Jeruzalem bij Jezus en zeiden: 2 Waarom overtreden Uw discipelen de overlevering van de ouden? Want zij wassen hun handen niet als zij brood gaan eten. 3 Maar Hij antwoordde en zei tegen hen: Waarom overtreedt ook u het gebod van God door uw overlevering? 4 God heeft immers geboden: Eer uw vader en moeder, en: Wie vader of moeder vervloekt, moet zeker sterven. 5 Maar u zegt: Wie tegen vader of moeder zegt: Het is bestemd als offergave wat u van mij ook maar ten goede zou kunnen komen, en zijn vader en moeder geenszins zal eren, die voldoet aan de eis. 6 En zo hebt u door uw overlevering het gebod van God krachteloos gemaakt. 7 Huichelaars! Terecht heeft Jesaja over u geprofeteerd, toen hij zei: 8 Dit volk nadert tot Mij met hun mond en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich ver bij Mij vandaan; 9 maar tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen onderwijzen die geboden van mensen zijn. 10 En toen Hij de menigte bij Zich geroepen had, zei Hij tegen hen: Luister en begrijp het goed: 11 Wat de mond ingaat, verontreinigt de mens niet; maar wat de mond uitkomt, dat verontreinigt de mens. 12 Toen kwamen Zijn discipelen naar Hem toe en zeiden tegen Hem: Weet U wel dat toen de Farizeeën dit woord hoorden, zij er aanstoot aan namen? 13 Maar Hij antwoordde en zei: Elke plant die Mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden. 14 Laat hen gaan; het zijn blinde geleiders van blinden. Als nu een blinde een blinde geleidt, zullen zij beiden in een kuil vallen. 15 Petrus antwoordde en zei tegen Hem: Verklaar ons deze gelijkenis. 16 Maar Jezus zei: Bent ook u nog altijd onverstandig? 17 Ziet u niet in dat alles wat de mond ingaat, in de buik komt en in de afzondering weer uitgescheiden wordt? 18 Maar de dingen die uit de mond komen, komen voort uit het hart, en die verontreinigen de mens. 19 Want uit het hart komen voort boosaardige overwegingen, alle moord, echtbreuk, hoererij, diefstal, valse getuigenissen, lasteringen. 20 Deze dingen zijn het die de mens verontreinigen; maar het eten met ongewassen handen verontreinigt de mens niet.

De Heer bestraft de farizeeën en de schriftgeleerden

7:1 En bij Hem verzamelden zich de farizeeërs, en sommigen van de schriftgeleerden, die uit Jeruzalem gekomen waren. 2 En toen zij zagen dat sommigen van Zijn discipelen met onreine, dat is met ongewassen handen brood aten, berispten zij hen. 3 Want de farizeeërs en alle Joden eten niet, als zij niet eerst grondig de handen wassen, omdat zij zich houden aan de overlevering van de ouden. 4 En als zij van de markt komen, eten zij niet, als zij zich niet eerst gewassen hebben. En vele andere dingen zijn er die zij aangenomen hebben om zich eraan te houden, zoals het wassen van de drinkbekers en kannen en koperen vaatwerk en bedden. 5 Daarna vroegen de farizeeërs en de schriftgeleerden Hem: Waarom wandelen Uw discipelen niet volgens de overlevering van de ouden maar eten zij het brood met ongewassen handen? 6 Maar Hij antwoordde hun: Terecht heeft Jesaja over u, huichelaars, geprofeteerd zoals er geschreven staat: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich ver bij Mij vandaan. 7 Maar tevergeefs eren zij mij door leringen te onderwijzen die geboden van mensen zijn. 8 Want terwijl u het gebod van God nalaat, houdt u zich aan de overlevering van de mensen, zoals het wassen van kannen en bekers; en veel andere dergelijke dingen doet u. 9 En Hij zei tegen hen: U zet mooi Gods gebod aan de kant om u aan uw overlevering te houden. 10 Want Mozes heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder; en: Wie vader of moeder vervloekt, die moet de dood sterven, 11 maar u zegt: Als een mens tegen zijn vader of moeder zegt: Het is korban (dat wil zeggen: een gave) wat u van mij ook maar ten goede zou kunnen komen, voldoet hij aan de eis. 12 En u laat hem niet meer toe iets voor zijn vader of zijn moeder te doen, 13 en zo maakt u Gods Woord krachteloos door uw overlevering die u overgeleverd hebt; en veel van dergelijke dingen doet u. 14 En toen Hij heel de menigte bij Zich geroepen had, zei Hij tegen hen: Luister allen naar Mij en begrijp het goed. 15 Er is niets dat van buitenaf de mens binnengaat, dat hem kan verontreinigen; maar de dingen die van hem uitgaan, die zijn het die de mens verontreinigen. 16 Als iemand oren heeft om te horen, laat hij dan horen. 17 En toen Hij bij de menigte vandaan thuisgekomen was, vroegen Zijn discipelen Hem naar de gelijkenis. 18 En Hij zei tegen hen: Bent ook u zo onwetend? Ziet u niet in dat alles wat van buitenaf de mens binnengaat, hem niet kan verontreinigen? 19 Want het komt niet in zijn hart maar in de buik en gaat in de afzondering naar buiten. Hiermee verklaarde Hij al het voedsel rein. 20 En Hij zei: Wat uitgaat uit de mens, dat verontreinigt de mens. 21 Want van binnenuit, uit het hart van de mensen, komen voort kwade overleggingen, alle overspel, hoererij, moord, 22 diefstal, hebzucht, slechte dingen, bedrog, ontucht, een boos oog, lastering, hoogmoed, onverstand; 23 al deze verkeerde dingen komen voort van binnenuit en verontreinigen de mens.

 

 

De genezing van de dochter van de Kananese vrouw

15:21 En Jezus ging vandaar weg en vertrok naar het gebied van Tyrus en Sidon. 22 En zie, een Kananese vrouw, die uit die streek kwam, riep naar Hem: Heere, Zoon van David, ontferm U over mij! Mijn dochter is ernstig door een demon bezeten. 23 Maar Hij antwoordde haar met geen woord. En Zijn discipelen kwamen naar Hem toe en vroegen Hem: Stuur haar weg, want zij roept ons na. 24 Hij antwoordde en zei: Ik ben alleen maar gezonden naar de verloren schapen van het huis van Israël. 25 Maar zij kwam dichterbij, knielde voor Hem neer en zei: Heere, help mij! 26 Hij antwoordde echter: Het is niet behoorlijk het brood van de kinderen te nemen en naar de hondjes te werpen. 27 Zij zei: Ja, Heere, maar de hondjes eten toch ook van de kruimels die er vallen van de tafel van hun bezitter. 28 Toen antwoordde Jezus en zei tegen haar: O vrouw, groot is uw geloof; het zal gebeuren zoals u wilt. En haar dochter was vanaf dat moment gezond.

De genezing van de dochter van de Kananese vrouw

7:24 En Hij stond vandaar op en ging weg naar het gebied van Tyrus en Sidon; en toen Hij een huis binnengegaan was, wilde Hij niet dat iemand het wist, maar Hij kon niet verborgen blijven. 25 Want een vrouw van wie het dochtertje een onreine geest had, hoorde van Hem, kwam en viel neer aan Zijn voeten. 26 Deze vrouw nu was een Griekse, van geboorte uit Syro-Fenicië; en zij vroeg Hem de demon uit haar dochter uit te werpen. 27 Maar Jezus zei tegen haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden, want het is niet behoorlijk het brood van de kinderen te nemen en naar de hondjes te werpen. 28 Maar zij antwoordde Hem: Ja, Heere, maar de hondjes eten toch ook onder de tafel van de kruimels van de kinderen. 29 En Hij zei tegen haar: Omwille van dit woord ga heen, de demon is uit uw dochter uitgegaan. 30 En toen zij in haar huis kwam, merkte zij dat de demon uitgegaan was en haar dochter op bed lag.

 

 

Genezingen in Galiléa en Dekápolis

15:29 En Jezus vertrok vandaar en kwam bij de zee van Galilea en Hij klom de berg op en ging daar zitten. 30 En er kwam een grote menigte naar Hem toe en zij hadden kreupelen, blinden, doven en lammen bij zich, en vele anderen. En zij legden ze voor de voeten van Jezus en Hij genas hen, 31 zodat de menigte zich verwonderde, toen zij zagen dat de doven konden spreken, de lammen gezond waren, de kreupelen konden lopen en de blinden konden zien; en zij verheerlijkten de God van Israël.

Genezingen in Galiléa en Dekápolis

7:31 En toen Hij weer weggegaan was uit het gebied van Tyrus en Sidon, kwam Hij bij de zee van Galilea, midden door het gebied van Dekapolis. 32 en ze brachten een dove bij Hem die moeilijk sprak, en smeekten Hem dat Hij de hand op hem legde. 33 En Na hem uit de menigte apart genomen te hebben, stak Hij Zijn vingers in zijn oren, en na gespuwd te hebben, raakte Hij zijn tong aan. 34 En terwijl Hij omhoogkeek naar de hemel, zuchtte Hij en zei Hij tegen hem: Effatha! dat is: Word geopend! 35 En meteen werden zijn oren geopend en de band van zijn tong werd los, en hij sprak goed. 36 En Hij gebood hun dat zij het tegen niemand zouden zeggen; maar wat Hij hun ook gebood, zij verkondigden het des te meer. 37 En zij ontzetten zich buitengewoon en zeiden: Hij heeft alles goed gemaakt; ook de doven doet Hij horen en de stommen spreken.

 

 

De spijziging van de vierduizend

15:32 En Jezus riep Zijn discipelen bij Zich en zei: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de menigte, omdat zij al drie dagen bij Mij gebleven zijn, en zij hebben niets wat zij kunnen eten; Ik wil hen niet nuchter wegsturen, opdat zij onderweg niet bezwijken. 33 En Zijn discipelen zeiden tegen Hem: Waar halen wij in een afgelegen plaats zoveel broden vandaan dat wij zo’n grote menigte kunnen verzadigen? 34 En Jezus zei tegen hen: Hoeveel broden hebt u? Zij zeiden: Zeven, en enkele visjes. 35 En Hij gaf de menigte de opdracht op de grond te gaan zitten. 36 En Hij nam de zeven broden en de vissen, en nadat Hij gedankt had, brak Hij ze en gaf ze aan Zijn discipelen; en de discipelen gaven ze aan de menigte. 37 En zij aten allen en werden verzadigd. En zij raapten het overschot van de stukken brood op, zeven grote manden vol. 38 Zij die daar gegeten hadden, waren vierduizend mannen, de vrouwen en kinderen niet meegeteld.

De spijziging van de vierduizend

8:1 In die dagen, toen er een heel grote menigte bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Jezus Zijn discipelen bij Zich en zei tegen hen: 2 Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de menigte, want zij blijven al drie dagen bij Mij en hebben niets te eten. 3 En als Ik hen nuchter naar hun huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, want sommigen van hen komen van ver. 4 En Zijn discipelen antwoordden Hem: Waarvandaan zal iemand deze mensen hier in deze afgelegen plaats met broden kunnen verzadigen? 5 En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt u? En zij zeiden: Zeven. 6 En Hij gebood de menigte op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden en nadat Hij gedankt had, brak Hij ze en gaf ze aan Zijn discipelen om ze hun voor te zetten; en zij zetten ze de menigte voor. 7 En zij hadden enkele visjes; en toen Hij ze gezegend had, zei Hij dat zij ook die moesten voorzetten. 8 En zij aten en werden verzadigd. En zij raapten het overschot van de brokken op, zeven manden. 9 Het waren er ongeveer vierduizend, die gegeten hadden; en Hij liet hen gaan.

 

 

De farizeeën vragen om een teken

15:39 En nadat Hij de menigte had weggestuurd, ging Hij in het schip en kwam in het gebied van Magdala.

16:1 En de Farizeeën en de Sadduceeën kwamen naar Hem toe om Hem te verzoeken, en zij vroegen Hem of Hij hun een teken uit de hemel wilde laten zien. 2 Maar Hij antwoordde en zei tegen hen: Als het avond geworden is, zegt u: Mooi weer, want de hemel is roodgekleurd; 3 en ‘s morgens: Vandaag storm, want de hemel is somber rood. Huichelaars! De aanblik van de lucht weet u wel te onderscheiden, en kunt u de tekenen van de tijden niet onderscheiden? 4 Het verdorven en overspelig geslacht verlangt een teken; en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, de profeet. En Hij verliet hen en ging weg.

De farizeeën vragen om een teken

8:10 En nadat Hij meteen in het schip gegaan was met Zijn discipelen, kwam Hij in de streken van Dalmanutha. 11 En de farizeeërs liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten en verlangden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. 12 En Hij zuchtte diep in Zijn geest en zei: Waarom verlangt dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Eer aan dit geslacht een teken gegeven zal worden! 13 En Hij verliet hen en nadat Hij opnieuw in het schip gegaan was, voer Hij weg naar de overkant.

 

 

De betekenis van het zuurdeeg

16:5 En toen Zijn discipelen aan de overkant gekomen waren, bleek dat zij vergeten hadden broden mee te nemen. 6 Jezus zei tegen hen: Kijk uit, en wees op uw hoede voor het zuurdeeg van de Farizeeën en de Sadduceeën. 7 Zij spraken erover met elkaar en zeiden: Dit zegt Hij, omdat wij geen broden meegenomen hebben. 8 En Jezus, Die dat wist, zei tegen hen: Waarom spreekt u er met elkaar over, kleingelovigen, dat u geen broden meegenomen hebt? 9 Ziet u het nog niet in? En herinnert u zich niet de vijf broden voor de vijfduizend mannen, en hoeveel korven u opgehaald hebt? 10 En ook niet de zeven broden voor de vierduizend mannen, en hoeveel manden u opgehaald hebt? 11 Waarom ziet u dan niet in dat Ik tot u niet over brood gesproken heb, toen Ik zei dat u op uw hoede moest zijn voor het zuurdeeg van de Farizeeën en de Sadduceeën? 12 Toen begrepen zij dat Hij niet gezegd had dat zij moesten oppassen voor het zuurdeeg van het brood, maar voor de leer van de Farizeeën en de Sadduceeën.

De betekenis van het zuurdeeg

8:14 En Zijn discipelen hadden vergeten broden mee te nemen en zij hadden niet meer dan één brood bij zich in het schip. 15 En Hij gebood hun en zei: Kijk uit, pas op voor het zuurdeeg van de farizeeërs en voor het zuurdeeg van Herodes. 16 En zij spraken er met elkaar over en zeiden: Dit zegt Hij, omdat wij geen broden hebben. 17 En Jezus, Die dat wist, zei tegen hen: Waarom spreekt u erover met elkaar dat u geen broden hebt? Ziet u het nog niet in en begrijpt u het niet? Hebt u nog uw verharde hart? 18 U hebt ogen en u ziet niet? En u hebt oren, en u hoort niet? 19 En herinnert u zich niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend mannen, hoeveel volle korven met brokken u opnam? Zij zeiden tegen Hem: Twaalf. 20 En toen ik de zeven brak voor de vierduizend mannen, hoeveel volle manden met brokken u opnam? En zei zeiden: Zeven. 21 En Hij zei tegen hen: Waarom begrijpt u het dan niet?

 

 

 

De blinde in Bethsaïda

8:22 En Hij kwam te Bethsaïda; en ze brachten een blinde bij Hem en smeekten Hem dat Hij hem aanraakte. 23 En nadat Hij de hand van de blinde genomen had, leidde Hij hem het dorp uit; en toen Hij in zijn ogen gespuwd en de handen op hem gelegd had, vroeg Hij hem of hij iets zag. 24 En hij sloeg zijn ogen op en zei: Ik zie de mensen, want ik zie hen, als bomen, wandelen. 25 Daarna legde Hij de handen opnieuw op zijn ogen en liet hem weer kijken. En hij was hersteld en zag allen heel duidelijk. 26 En Hij stuurde hem naar zijn huis en zei: Ga het dorp niet in en zeg het tegen niemand in het dorp.

 

 

De tweede belijdenis van Petrus

16:13 Toen Jezus gekomen was in het gebied van Cesarea Filippi, vroeg Hij aan Zijn discipelen: Wie zeggen de mensen dat Ik, de Zoon des mensen, ben? 14 Zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper, en anderen: Elia, en weer anderen: Jeremia of een van de profeten. 15 Hij zei tegen hen: Maar u, wie zegt u dat Ik ben? 16 Simon Petrus antwoordde en zei: U bent de Christus, de Zoon van de levende God. 17 En Jezus antwoordde en zei tegen hem: Zalig bent u, Simon, Barjona, want vlees en bloed hebben u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is. 18 En Ik zeg u dat u Petrus bent, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten van de hel zullen haar niet overweldigen. 19 En Ik zal u de sleutels van het Koninkrijk der hemelen geven; en wat u bindt op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en wat u ontbindt op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn. 20 Toen verbood Hij Zijn discipelen dat zij tegen iemand zouden zeggen dat Hij Jezus, de Christus, was.

De tweede belijdenis van Petrus

8:27 En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg stelde Hij Zijn discipelen een vraag en zei tegen hen: Wie zeggen de mensen dat Ik ben? 28 En zij antwoordden: Johannes de Doper; en anderen: Elia; en weer anderen: Een van de profeten. 29 En Hij zei tegen hen: Maar u, wie zegt u dat Ik ben? En Petrus antwoordde Hem: U bent de Christus. 30 En Hij gebood hun streng dat zij het tegen niemand zouden zeggen over Hem.

De tweede belijdenis van Petrus

9:18 En het gebeurde, toen Hij in persoonlijk gebed was, dat de discipelen in Zijn nabijheid waren. En Hij vroeg hun: Wie zeggen de menigten dat Ik ben? 19 Zij antwoordden en zeiden: Johannes de Doper, en anderen: Elia, en weer anderen dat een van de oude profeten opgestaan is. 20 Hij zei tegen hen: Maar u, wie zegt u dat Ik ben? Petrus antwoordde en zei: De Christus van God. 21 En Hij sprak hen streng toe en beval dat zij dit tegen niemand zeggen zouden.

 

De Heer spreekt over zijn dood en opstanding

16:21 Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te laten zien dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en veel zou moeten lijden van de kant van de oudsten en de overpriesters en de schriftgeleerden, en dat Hij gedood zou worden en op de derde dag zou worden opgewekt. 22 En Petrus nam Hem apart en begon Hem te bestraffen; hij zei: God zij U genadig, Heere, dit zal beslist niet met U gebeuren! 23 Maar Hij keerde Zich om en zei tegen Petrus: Ga weg achter Mij, satan! U bent een struikelblok voor Mij, want u bedenkt niet de dingen van God, maar die van de mensen. 24 Toen zei Jezus tegen Zijn discipelen: Als iemand achter Mij wil komen, moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen en Mij volgen. 25 Want wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar wie zijn leven zal verliezen om Mij, die zal het vinden. 26 Want wat baat het een mens, als hij heel de wereld wint en aan zijn ziel schade lijdt? Of wat zal een mens geven als losprijs voor zijn ziel? 27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid van Zijn Vader, met Zijn engelen, en dan zal Hij ieder vergelden naar wat hij heeft gedaan. 28 Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen van hen die hier staan, die de dood niet zullen smaken, totdat zij de Zoon des mensen hebben zien komen in Zijn Koninkrijk.

De Heer spreekt over zijn dood en opstanding

8:31 En Hij begon hun te onderwijzen dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en na drie dagen opstaan. 32 En dit woord sprak Hij vrijuit. En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen, 33 maar Hij keerde Zich om en terwijl Hij Zijn discipelen aankeek, bestrafte Hij Petrus en zei: Ga weg achter Mij, satan, want u bedenkt niet de dingen van God maar die van de mensen. 34 En nadat Hij de menigte met Zijn discipelen bij Zich geroepen had, zei Hij tegen hen: Wie achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. 35 Want wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar wie zijn leven zal verliezen om Mij en om het Evangelie, die zal het behouden. 36 Want wat zal het de mens baten als hij heel de wereld wint, en aan zijn ziel schade lijdt? 37 Of wat zal een mens geven als losprijs voor zijn ziel? 38 Want wie zich voor Mij en Mijn woorden geschaamd zal hebben in dit overspelig zn zondig geslacht, voor hem zal de Zoon des mensen Zich ook schamen wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid van Zijn Vader, met de heilige engelen.

9:1 En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat er sommigen zijn van hen, die hier staan, die de dood niet zullen smaken, totdat zij zullen hebben gezien, dat het Koninkrijk Gods met kracht gekomen is.

De Heer spreekt over zijn dood en opstanding

9:22 Hij zei: De Zoon des mensen moet veel lijden en verworpen worden door de oudsten, overpriesters en schriftgeleerden, en Hij moet gedood en op de derde dag opgewekt worden. 23 Hij zei tegen allen: Als iemand achter Mij wil komen, moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis dagelijks opnemen en Mij volgen. 24 Want wie zijn leven wil behouden, die zal het verliezen; maar wie zijn leven verliezen zal omwille van Mij, die zal het behouden. 25 Want wat baat het een mens heel de wereld te winnen en zichzelf te verliezen of zelf schade te lijden? 26 Want wie zich voor Mij en Mijn woorden geschaamd zal hebben, voor hem zal de Zoon des mensen Zich schamen wanneer Hij zal komen in Zijn heerlijkheid en in die van de Vader en in die van de heilige engelen. 27 En Ik zeg u in waarheid: Er zijn sommigen van hen die hier staan, die de dood niet zullen smaken, totdat zij het Koninkrijk van God gezien hebben.

 

De verheerlijking op de berg

17:1 En na zes dagen nam Jezus Petrus en Jakobus en Johannes, zijn broer, met Zich mee en bracht hen op een hoge berg, alleen hen. 2 En Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd; Zijn gezicht straalde als de zon en Zijn kleren werden wit als het licht. 3 En zie, aan hen verschenen Mozes en Elia, die met Hem spraken. 4 Petrus antwoordde en zei tegen Jezus: Heere, het is goed dat wij hier zijn; laten wij, als U wilt, hier drie tenten maken, voor U een, voor Mozes een, en een voor Elia. 5 Terwijl hij nog sprak, zie, een lichtende wolk overschaduwde hen; en zie, een stem uit de wolk zei: Dit is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb; luister naar Hem! 6En toen de discipelen dit hoorden, vielen zij voorover[1] en werden zeer bevreesd. 7 En Jezus kwam bij hen, raakte hen aan en zei: Sta op en wees niet bevreesd. 8 Toen zij hun ogen opsloegen, zagen zij niemand dan Jezus alleen. 9 En toen zij van de berg afdaalden, gebood Jezus hun: Vertel niemand wat u gezien hebt, totdat de Zoon des mensen opgestaan is uit de doden. 10 En Zijn discipelen vroegen Hem: Waarom zeggen de schriftgeleerden dan dat Elia eerst moet komen? 11 Jezus antwoordde en zei tegen hen: Elia zal wel eerst komen en alles herstellen. 12 Ik zeg u echter dat Elia al gekomen is, en ze hebben hem niet erkend, maar ze hebben met hem gedaan alles wat ze wilden; zo zal ook de Zoon des mensen door hen lijden. 13 Toen begrepen de discipelen dat Hij tot hen over Johannes de Doper gesproken had.

De verheerlijking op de berg

9:2 En na zes dagen nam Jezus Petrus en Jakobus en Johannes met Zich mee en bracht hen apart op een hoge berg, alleen hen; en Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd. 3 En Zijn kleding werd blinkend, zeer wit, als sneeuw, zo wit als geen wolbewerker op aarde ze wit kan maken. 4 En aan hen verscheen Elia met Mozes en zij spraken met Jezus. 5 En Petrus antwoordde en zei tegen Jezus: Rabbi, het is goed dat wij hier zijn; en laten wij drie tenten maken, voor U een en voor Mozes een en voor Elia een. 6 Want hij wist niet wat hij moest zeggen, want zij waren zeer bevreesd. 7 En er kwam een wolk die hen overschaduwde, en uit de wolk kwam een stem die zei: Deze is Mijn geliefde Zoon, luister naar Hem! 8 En plotseling, terwijl zij om zich heen keken, zagen zij niemand meer bij zich dan Jezus alleen. 9 En toen zij van de berg afgingen, gebood Hij hun dat zij niemand vertellen zouden wat zij gezien hadden, voordat de Zoon des mensen uit de doden opgestaan zou zijn. 10 En zij hielden zich aan dit woord en stelden onder elkaar de vraag wat dat was, uit de doden opstaan. 11 En zij vroegen aan Hem: Waarom zeggen de schriftgeleerden dat Elia eerst moet komen? 12 En Hij antwoordde hun: Elia zal wel eerst komen en alles herstellen; en het zal geschieden zoals geschreven is over de Zoon des mensen, dat Hij veel lijden zal en veracht worden. 13 Maar Ik zeg u dat Elia ook gekomen is en ze hebben met hem gedaan alles wat zij wilden, zoals over hem geschreven is.

De verheerlijking op de berg

9:28 Het gebeurde ongeveer acht dagen na deze woorden dat Hij Petrus en Johannes en Jakobus meenam en de berg opging om te bidden. 29 En het gebeurde terwijl Hij bad, dat de aanblik van Zijn gezicht veranderd werd en Zijn kleding blinkend wit werd. 30 En zie, twee mannen spraken met Hem; het waren Mozes en Elia. 31 Zij werden gezien in heerlijkheid en spraken over Zijn heengaan, die Hij zou volbrengen in Jeruzalem. 32 Petrus en zij die bij hem waren, waren bevangen door slaap. Toen ze wakker geworden waren, zagen zij Zijn heerlijkheid en de twee mannen die bij Hem stonden. 33 En het gebeurde dat Petrus tegen Jezus zei, toen zij van Hem weggingen: Meester, het is goed dat wij hier zijn. Laten wij drie tenten maken, voor U een, voor Mozes een en voor Elia een, niet wetend wat hij zei. 34 Terwijl hij dit zei, kwam er een wolk, en die overschaduwde hen. Zij werden bevreesd toen zij de wolk ingingen. 35 En er kwam een stem uit de wolk, die zei: Dit is Mijn geliefde Zoon, luister naar Hem! 36 En toen de stem geklonken had, bevond Jezus Zich daar alleen. En zij zwegen en vertelden in die dagen niemand iets van wat zij gezien hadden.

 

De genezing van de maanzieke jongen

17:14 En toen zij bij de menigte gekomen waren, kwam er iemand bij Hem, die voor Hem op de knieën viel en zei: Heere, ontferm U over mijn zoon, want hij is maanziek en heeft veel te lijden, want dikwijls valt hij in het vuur en dikwijls in het water. 16 En ik heb hem bij Uw discipelen gebracht, maar zij konden hem niet genezen. 17 Jezus antwoordde en zei: O ongelovig en ontaard geslacht, hoe lang zal Ik nog bij u zijn, hoe lang zal Ik u nog verdragen? Breng hem hier bij Mij. 18 En Jezus bestrafte hem, en de demon ging van hem uit; en het kind was vanaf dat ogenblik genezen. 19 Toen kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden, toen zij alleen waren: Waarom konden wij hem niet uitdrijven? 20 Jezus zei tegen hen: Vanwege uw ongeloof, want voorwaar, Ik zeg u: Als u een geloof had als een mosterdzaad, u zou tegen deze berg zeggen: Verplaats u van hier naar daar! En hij zou gaan, en niets zou voor u onmogelijk zijn. 21 Maar dit soort gaat niet uit dan door bidden en vasten.

De genezing van de maanzieke jongen

9:14 En toen Hij bij de discipelen gekomen was, zag Hij een grote menigte om hen heen en enige schriftgeleerden die met hen aan het redetwisten waren. 15 En zodra heel de menigte Hem zag, raakte zij ontsteld, en zij liepen naar Hem toe en groetten Hem. 16 En Hij vroeg aan de schriftgeleerden: Waarom redetwist u met hen? 17 En een uit de menigte antwoordde: Meester, ik heb mijn zoon, die een stomme geest heeft, bij u gebracht. 18 En waar hij hem ook aangrijpt, doet hij hem verkrampen, en het schuim staat hem op de mond en hij knarst met zijn tanden en verstijft; en ik heb tegen Uw discipelen gezegd dat zij hem moesten uitwerpen, en zij konden het niet. 19 En Hij antwoordde hem: O ongelovig geslacht, hoe lang zal Ik nog bij u zijn? Hoe lang zal Ik u nog verdragen? Breng hem bij Mij. 20 En zij brachten hem bij Hem; en toen hij Hem zag, deed de geest hem meteen stuiptrekken; en hij viel op de grond en wentelde zich met schuim op de mond. 21 En Hij vroeg aan zijn vader: Hoe lang is het al dat dit hem overkomt? En hij zei: Van jongs af aan. 22 En vaak heeft hij hem ook in het vuur en in het water geworpen om hem om te brengen; maar als U iets kunt, wees dan met innerlijke ontferming over ons bewogen en help ons. 23 En Jezus zei tegen hem: Als u kunt geloven, alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft. 24 En meteen riep de vader van het kind onder tranen: Ik geloof Heere! Kom mijn ongeloof te hulp. 25 En toen Jezus zag dat de menigte samenstroomde, bestrafte Hij de onreine geest en zei tegen hem: Stomme en dove geest, Ik beveel u: ga uit van hem en kom niet meer in hem! 26 En onder geschreeuw en hevig stuiptrekken ging hij uit; en de jongen werd als een dode, zodat velen zeiden dat hij gestorven was. 27 En Jezus pakte hem bij de hand en richtte hem op; en hij stond op. 28 En toen Hij in huis gegaan was, en zij alleen waren, vroegen Zijn discipelen Hem: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen? 29 En Hij zei tegen hen: Dit soort kan nergens anders door uitgaan dan door bidden en vasten.

De genezing van de maanzieke jongen

9:37 Het gebeurde de volgende dag, toen zij van de berg afdaalden, dat een grote menigte Hem tegemoet kwam. 38 En zie, een man uit de menigte riep: Meester, ik bid U, kijk toch naar mijn zoon, want hij is mijn enig kind. 39 En zie, een geest grijpt hem en meteen schreeuwt hij; en hij doet hem zo stuiptrekken dat hij schuim op zijn mond krijgt; hij wijkt nauwelijks van hem en mishandelt hem. 40 En ik heb Uw discipelen gevraagd hem uit te drijven, maar zij konden het niet. 41 Jezus antwoordde en zei: O ongelovig en ontaard geslacht, hoe lang zal Ik nog bij u zijn en u verdragen? Breng uw zoon hier. 42 Terwijl hij naar Hem toe ging, wierp de demon hem tegen de grond en deed hem stuiptrekken. Maar Jezus bestrafte de onreine geest, genas het kind en gaf hem aan zijn vader terug. 43a Zij ontzetten zich allen over de grootheid van God.

 

De Heer spreekt opnieuw over zijn sterven

22 Toen zij in Galilea verbleven, zei Jezus tegen hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen van mensen. 23 En zij zullen Hem doden, maar op de derde dag zal Hij opgewekt worden. En zij werden erg bedroefd.

De Heer spreekt opnieuw over zijn sterven

9:30 En zij vertrokken vandaar en reisden door Galilea; en Hij wilde niet dat iemand het zou weten. 31 Want Hij onderwees Zijn discipelen en zei tegen hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen van de mensen en zij zullen Hem doden, en nadat Hij gedood is, zal Hij op de derde dag opstaan. 32 Maar zij begrepen dat woord niet en zij vreesden Hem ernaar te vragen.

De Heer spreekt opnieuw over zijn sterven

9:43b Toen zij zich allen verwonderden over alle dingen die Hij deed, zei Jezus tegen Zijn discipelen: 44 Laat deze woorden tot uw oren doordringen, want de Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen van mensen. 45 Maar zij begrepen dat woord niet en het bleef voor hen verborgen, zodat het niet tot hen doordrong. En zij vreesden Hem een vraag te stellen over dat woord.

 

Het betalen van de tempelbelasting

17:24 Toen zij Kapernaüm binnengekomen waren, gingen zij die de didrachmen inden, naar Petrus toe en zeiden: Betaalt uw Meester de didrachmen niet? 25 Hij zei: Jawel. En toen hij in huis gekomen was, was Jezus hem voor en zei: Wat denkt u, Simon? De koningen van de aarde, van wie ontvangen zij tol of belasting, van hun zonen of van vreemden? 26 Petrus zei tegen Hem: Van vreemden. Jezus zei tegen hem: Dan zijn de zonen dus vrijgesteld. 27 Maar om hun geen aanstoot te geven: ga naar de zee, werp een vishaak uit, en pak de eerste vis die bovenkomt. Doe zijn bek open en u zult een stater vinden. Neem die en geef hem aan hen voor Mij en voor u.

Het betalen van de tempelbelasting

9:33a En Hij kwam te Kapernaüm

 

 

De strijd om de eerste plaats onder de discipelen

18:1 Op dat moment kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden: Wie is toch de grootste in het Koninkrijk der hemelen? 2 En Jezus riep een kind bij Zich en zette dat in hun midden. 3 En Hij zei: Voorwaar, Ik zeg u: Als u zich niet verandert en wordt als de kinderen, zult u het Koninkrijk der hemelen beslist niet binnengaan. 4 Wie zich dan zal vernederen als dit kind, die is de grootste in het Koninkrijk der hemelen. 5 En wie zo’n kind ontvangt in Mijn naam, die ontvangt Mij. 6 Maar wie een van deze kleinen, die in Mij geloven, doet struikelen, het zou beter voor hem geweest zijn dat een molensteen aan zijn hals gehangen was en hij in de diepte van de zee gezonken was. 7 Wee de wereld vanwege al haar struikelblokken, want het is noodzakelijk dat er mensen zullen struikelen; maar wee die mens door wie zo’n struikelblok er komt! 8 Als dan uw hand of uw voet u doet struikelen, hak hem af en werp hem van u. Het is beter voor u kreupel of verminkt tot het leven in te gaan, dan met twee handen of twee voeten in het eeuwige vuur geworpen te worden. 9 Als uw oog u doet struikelen, trek het uit en werp het van u. Het is beter voor u met één oog tot het leven in te gaan, dan met twee ogen in het helse vuur geworpen te worden. 10 Kijk uit dat u niet een van deze kleinen veracht. Want Ik zeg u dat hun engelen in de hemelen altijd het aangezicht zien van Mijn Vader, Die in de hemelen is. 11 Want de Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken wat verloren is. 12 Wat denkt u: als iemand honderd schapen heeft, en een daarvan afgedwaald is, zal hij niet de negenennegentig andere achterlaten en in de bergen het afgedwaalde gaan zoeken? 13 En als het gebeurt dat hij het vindt, voorwaar, Ik zeg u dat hij zich daarover meer verblijdt dan over de negenennegentig die niet afgedwaald waren. 14 Zo is het ook niet de wil van uw Vader, Die in de hemelen is, dat een van deze kleinen verloren gaat.

De strijd om de eerste plaats onder de discipelen

9:33b en toen Hij thuisgekomen was, vroeg Hij hun: Waarover had u het met elkaar onderweg? 34 Maar zij zwegen, want zij hadden onderweg met elkaar woorden gehad over wie de voornaamste was. 35 En Hij ging zitten, riep de twaalf en zei tegen hen: Als iemand de eerste wil zijn, zal hij de laatste van allen zijn en een dienaar van allen. 36 En Hij nam een kind, zette dat in hun midden en omarmde het en Hij zei tegen hen: 37 Wie een van zulke kinderen zal ontvangen in Mijn Naam, die ontvangt Mij; en wie Mij zal ontvangen, die ontvangt niet Mij, maar Hem Die Mij gezonden heeft. 38 En Johannes antwoordde Hem: Meester, wij hebben iemand gezien die demonen uitwierp in Uw Naam, iemand die ons niet volgt; en wij hebben het hem verboden omdat hij ons niet volgt. 39 Maar Jezus zei: Verbied het hem niet, want er is niemand die een kracht doen zal in Mijn Naam en kort daarna kwaad van Mij zal kunnen spreken. 40 Want wie niet tegen ons is, die is voor ons. 41 Want wie u een beker water te drinken zal geven in Mijn Naam omdat u discipelen van Christus bent, voorwaar, Ik zeg u: hij zal zijn loon beslist niet verliezen. 42 En wie voor een van deze kleinen die in Mij geloven, een aanleiding tot vallen is, het zou beter voor hem zijn dat er een molensteen om zijn hals gedaan en hij in de zee geworpen werd. 43 En als uw hand voor u een aanleiding tot vallen is, hak die dan af; het is beter voor u verminkt het leven in te gaan dan met twee handen heen te gaan in de hel, in het onuitblusbare vuur, 44 waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt. 45 En als uw voet voor u een aanleiding tot vallen is, hak die dan af; het is beter voor u kreupel het leven in te gaan dan met twee voeten geworpen te worden in de hel, in het onuitblusbare vuur, 46 waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt. 47 En als uw oog voor u een aanleiding tot vallen is, werp het dan uit; het is beter voor u met één oog in het Koninkrijk van God in te gaan dan met twee ogen in het helse vuur geworpen te worden, 48 waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt. 49 Want iedereen zal met vuur gezouten worden en ieder offer zal met zout gezouten worden. 50 Het zout is goed, maar als het zout zoutloos wordt, waarmee zult u dat smakelijk maken? Heb zout in uzelf en houd vrede onder elkaar.

De strijd om de eerste plaats onder de discipelen

9:46 Er ontstond een meningsverschil onder hen over de vraag wie van hen de grootste was. 47 Maar toen Jezus de overweging van hun hart zag, nam Hij een klein kind en zette dat bij Zich. 48 En Hij zei tegen hen: Wie dit kleine kind ontvangen zal in Mijn Naam, die ontvangt Mij, en wie Mij ontvangen zal, ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. Want wie de minste onder u allen is, die zal groot zijn. 49 Johannes antwoordde en zei: Meester, wij hebben iemand gezien die in Uw Naam demonen uitdreef, en wij hebben het hem verboden, omdat hij U niet samen met ons volgt. 50 En Jezus zei tegen hem: Verbied het niet, want wie niet tegen ons is, die is voor ons.

 

Gemeente, en over het vergeven

18:15 Maar als uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga naar hem toe en wijs hem terecht tussen u en hem alleen; als hij naar u luistert, hebt u uw broeder gewonnen. 16 Maar als hij niet naar u luistert, neem er dan nog een of twee met u mee, opdat in de mond van twee of drie getuigen elk woord vaststaat. 17 Als hij niet naar hen luistert, zeg het dan tegen de gemeente. En als hij ook niet naar de gemeente luistert, laat hij dan voor u als de heiden en de tollenaar zijn. 18 Voorwaar, Ik zeg u: Alles wat u op de aarde bindt, zal in de hemel gebonden zijn; en alles wat u op de aarde ontbindt, zal in de hemel ontbonden zijn. 19 Verder zeg Ik u dat, als twee van u op de aarde iets, wat dan ook, eenstemmig verlangen, het hun ten deel zal vallen van Mijn Vader, Die in de hemelen is. 20 Want waar twee of drie in Mijn naam vergaderd zijn, daar ben Ik in hun midden.  21 Toen kwam Petrus naar Hem toe en zei: Heere, hoeveel keer zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven? Tot zevenmaal toe? 22 Jezus zei tegen hem: Ik zeg u: niet tot zevenmaal, maar tot zeventig maal zevenmaal. 23 Daarom kan het Koninkrijk der hemelen vergeleken worden met een zeker koning die afrekening wilde houden met zijn slaven. 24 Toen hij begon af te rekenen, werd er iemand bij hem gebracht die hem tienduizend talenten schuldig was. 25 En toen hij niet kon betalen, gaf zijn heer opdracht dat men hem zou verkopen, én zijn vrouw en kinderen en alles wat hij had, en dat de schuld betaald moest worden. 26 De slaaf dan viel op zijn knieën voor hem neer en zei: Heer, heb geduld met mij en ik zal u alles betalen. 27 En de heer van deze slaaf kreeg medelijden, liet hem gaan en schold hem de schuld kwijt. 28 Maar deze slaaf ging naar buiten en kwam een van zijn medeslaven tegen die hem honderd penningen schuldig was. Hij pakte hem beet, greep hem bij de keel en zei: Betaal mij wat u schuldig bent. 29 Zijn medeslaaf dan liet zich voor hem neervallen en smeekte hem: Heb geduld met mij en ik zal u alles betalen. 30 Hij wilde echter niet, maar ging heen en wierp hem in de gevangenis, totdat hij de schuld betaald zou hebben. 31 Toen zijn medeslaven zagen wat er gebeurd was, werden zij erg bedroefd; zij gingen naar hun heer en vertelden hem alles wat er gebeurd was. 32 Toen riep zijn heer hem bij zich en zei tegen hem: Slechte slaaf, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, omdat u mij dat smeekte. 33Had ook u geen medelijden moeten hebben met uw medeslaaf, zoals ik ook medelijden met u had? 34 En zijn heer, die boos geworden was, gaf hem aan de folteraars over, totdat hij alles wat hij hem schuldig was, betaald zou hebben. 35 Zo zal ook Mijn hemelse Vader met u doen, als niet ieder van u van harte de misdaden van zijn broeder vergeeft.

 

 

 

De Heer verlaat Galiléa voorgoed

19:1 En het gebeurde, toen Jezus deze woorden beëindigd had, dat Hij uit Galilea vertrok en over de Jordaan naar het gebied van Judea ging.

De Heer verlaat Galiléa voorgoed

10:1 En toen Hij vandaar opgestaan was, ging Hij naar het gebied van Judea, door het Overjordaanse; en de menigten kwamen opnieuw bij Hem samen, en zoals Hij gewoon was, onderwees Hij hen opnieuw.

De Heer verlaat Galiléa voorgoed

9:51 Het geschiedde, toen de dagen van Zijn opneming vervuld werden, dat Hij Zijn aangezicht naar Jeruzalem keerde om daarheen te reizen. 52 En Hij stuurde boden voor Zijn aangezicht uit. Op hun reis kwamen zij in een dorp van de Samaritanen om voor Hem voorbereidingen te treffen. 53 Maar zij ontvingen Hem niet, omdat Hij op reis was naar Jeruzalem, waarheen Zijn aangezicht gericht was. 54 Toen de discipelen Jakobus en Johannes dat zagen, zeiden zij: Heere, wilt U dat wij zeggen dat er vuur van de hemel moet neerdalen en hen verteren, zoals ook Elia gedaan heeft? 55 Maar Hij keerde Zich om, bestrafte hen en zei: U beseft niet wat voor geest u hebt. 56 Want de Zoon des mensen is niet gekomen om zielen van mensen te gronde te richten, maar om ze te behouden. En zij gingen naar een ander dorp.

De Heer verlaat Galiléa voorgoed

7:2 En het feest van de Joden, het Loofhuttenfeest, was dichtbij. 3 Zijn broers dan zeiden tegen Hem: Vertrek vanhier en ga weg naar Judea, opdat ook uw discipelen Uw werken aanschouwen die U doet. 4 Want niemand doet iets in het verborgen, en zoekt tegelijk zelf dat men openlijk over hem spreekt. Als U deze dingen doet, openbaar Uzelf aan de wereld. 5 Want ook Zijn broers geloofden niet in Hem. 6 Jezus dan zei tegen hen: Mijn tijd is nog niet aangebroken, maar uw tijd is er altijd. 7 De wereld kan u niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig dat haar werken boos zijn. 8 Gaat u op naar dit feest; Ik ga nog niet op naar dit feest; want Mijn tijd is nog niet vervuld. 9 En nadat Hij dit tegen hen gezegd had, bleef Hij in Galilea. 10 Maar als zijn broers opgegaan waren, toen ging Hij ook Zelf op naar het feest, niet openlijk, maar als in het verborgen.

 

 

 

De Heer Jezus op het loofhuttenfeest

7:11 De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden: Waar is Hij? 12 En er was veel gemompel over Hem onder de menigten. Sommigen zeiden: Hij is goed; en anderen zeiden: Nee, maar Hij misleidt de menigte. 13 Toch sprak niemand openlijk over Hem, uit vrees voor de Joden. 14 Maar toen het feest al half voorbij was, ging Jezus op naar de tempel en gaf onderwijs. 15 En de Joden verwonderden zich en zeiden: Hoe kent Deze de Schriften zonder dat Hij ze geleerd heeft? 16 Jezus antwoordde hun: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem Die Mij gezonden heeft. 17 Als iemand Zijn wil doen wil, zal hij van deze leer erkennen of zij uit God is, of dat Ik vanuit Mijzelf spreek. 18 Wie vanuit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer; maar Wie de eer zoekt van Hem die Hem gezonden heeft, Die is waarachtig en geen ongerechtigheid is in Hem. 19  Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waarom probeert u Mij te doden? 20 De menigte antwoordde: U bent door een demon bezeten; wie probeert U te doden?  21 Jezus antwoordde hun: Eén werk heb Ik gedaan en u verwondert u allen. 22 Welnu, Mozes heeft u de besnijdenis gegeven - niet dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen - en u besnijdt een mens op de sabbat. 23 Als een mens de besnijdenis ontvangt op de sabbat, juist om de wet van Mozes niet te breken, bent u dan toornig op Mij, omdat Ik een heel mens gezond gemaakt heb op de sabbat? 24 oordeel niet naar wat voor ogen is, maar vel een rechtvaardig oordeel. 25 Sommigen dan van de inwoners van Jeruzalem zeiden: Is Deze het niet, Die zij proberen te doden? 26 En zie, Hij spreekt vrijuit en zij zeggen niets tegen Hem. Zouden de oversten soms werkelijk tot de erkenning zijn gekomen dat Deze werkelijk de Christus is? 27 Maar van Deze weten wij waar Hij vandaan komt; wanneer echter de Christus komt, weet niemand waar Hij vandaan komt. 28 Jezus dan riep in de tempel, terwijl Hij onderwijs gaf en zei: U kent Mij niet alleen, maar u weet ook waar Ik vandaan kom; en Ik ben niet uit Mijzelf gekomen, maar Die Mij gezonden heeft, is waarachtig; en Hem kent u niet. 29 Maar Ik ken Hem, want Ik ben van Hem afkomstig, en Hij heeft Mij gezonden. 30 Zij probeerden Hem dan te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan Hem, want Zijn tijd was nog niet gekomen. 31 En velen uit de menigte kwamen tot geloof in Hem en zeiden: Wanneer de Christus komt, zal Hij toch niet meer tekenen doen dan Deze gedaan heeft? 32 De farizeeërs hoorden dat de menigte dit over Hem mompelde; en de farizeeërs en de overpriesters stuurden dienaars om Hem te grijpen. 33 Jezus dan zei tegen hen: Nog een korte tijd ben Ik bij u en Ik ga heen tot Hem Die Mij gezonden heeft. 34 U zult Mij zoeken en niet vinden; en waar Ik ben, kunt u niet komen. 35 De Joden dan zeiden tegen elkaar: Waar zal Deze naar toe gaan, dat wij Hem niet zullen vinden? Hij zal toch niet naar de Grieken in de verstrooiing gaan en de Grieken onderwijzen? 36 Wat is dit voor een woord dat Hij gezegd heeft: U zult Mij zoeken en niet vinden; en waar Ik ben, kunt u niet komen? 37 En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep: Als iemand dorst heeft, laat Hij tot Mij komen en drinken. 38 Wie in Mij gelooft, zoals de Schrift zegt: stromen van levend water zullen uit zijn buik vloeien. 39 (En dit zei Hij over de Geest, Die zij, die in hem geloven, ontvangen zouden; want de Heilige Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was). 40 Velen dan uit de menigte, die dit woord hoorden, zeiden: Deze is werkelijk de Profeet. 41 Anderen zeiden: Deze is de Christus. En weer anderen zeiden: De Christus komt toch niet uit Galilea? 42 Zegt de Schrift niet dat de Christus komt uit het geslacht van David en uit het dorp Bethlehem waar David was? 43 Er ontstond dan verdeeldheid onder de menigte vanwege Hem. 44 En sommigen van hen wilden Hem grijpen; maar niemand sloeg de hand aan Hem. 45 De dienaars dan kwamen tot de overpriesters en farizeeërs; en die zeiden tegen hen: Waarom hebt u Hem niet meegebracht? 46 De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens zo gesproken als deze Mens. 47 De farizeeërs dan antwoordden hun: Bent u soms ook misleid? 48 Heeft iemand van de oversten soms in Hem geloofd, of van de Farizeeërs? 49 Maar deze menigte die de wet niet kent, is vervloekt. 50 Nicodemus, die ‘s nachts tot Hem gekomen was, die één van hen was, zei tegen hen: 51 Oordeelt soms onze wet de mens, als zij hem niet eerst hoort en kennis genomen heeft van wat hij doet? 52 Zij antwoordden hem: Bent u soms ook uit Galilea? Onderzoek en zie dat uit Galilea geen profeet is opgestaan. 53 En ieder ging naar zijn huis.

8:1 Jezus echter ging naar de Olijfberg.

 

 

 

Een vrouw op overspel betrapt

8:2 En ‘s morgens vroeg kwam Hij opnieuw in de tempel en heel het volk kwam naar Hem toe; en Hij ging zitten en onderwees hen. 3 En de schriftgeleerden en de farizeeërs brachten een vrouw bij Hem, die op overspel betrapt was. 4 En toen ze haar in het midden geplaatst hadden, zeiden zij tegen Hem: Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt bij het plegen van overspel. 5 In de wet nu heeft Mozes ons geboden zulke vrouwen te stenigen; U dan, wat zegt U? 6 En dit zeiden zij om Hem te verzoeken, opdat zij iets hadden, om Hem aan te klagen. Maar Jezus bukte en schreef met de vinger in de aarde. 7 En toen zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op en zei tegen hen: Wie van u zonder zonde is, laat die als eerste de steen op haar werpen. 8 En opnieuw bukte Hij en schreef in de aarde. 9 Maar toen zij dit hoorden en in hun geweten overtuigd waren, gingen zij weg, de een na de ander, te beginnen bij de oudsten tot de laatsten; en Jezus werd alleen achtergelaten, en de vrouw die in het midden stond. 10 Jezus nu richtte Zich op en toen Hij niemand zag dan de vrouw, zei Hij tegen haar: Vrouw, waar zijn die aanklagers van u? Heeft niemand u veroordeeld? 11 En zij zei: Niemand, Heere! En Jezus zei tegen haar: Dan veroordeel Ik u ook niet; ga heen en zondig niet meer.

 

 

 

De toespraken van de Heer Jezus te Jeruzalem

8:12 Jezus dan sprak opnieuw tot hen en zei: Ik ben het Licht der wereld; wie Mij volgt, zal beslist niet in de duisternis wandelen, maar zal het licht van het leven hebben. 13 De farizeeërs dan zeiden tegen Hem: U getuigt van Uzelf; Uw getuigenis is niet waar. 14 Jezus antwoordde hun: Hoewel Ik van Mijzelf getuig, is Mijn getuigenis waar; want Ik weet waar Ik vandaan gekomen ben en waar Ik heenga; maar u weet niet waar Ik vandaan kom en waar Ik heenga. 15 U oordeelt naar het vlees; Ik oordeel niemand. 16 En als Ik al oordeel, Mijn oordeel is waar; want Ik ben niet alleen, maar Ik en de Vader, Die Mij gezonden heeft. 17 En er staat ook in uw wet geschreven dat het getuigenis van twee mensen waar is. 18 Ik ben het Die van Mijzelf getuig, en de Vader Die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij. 19 Zij dan zeiden tegen Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: U kent Mij niet en evenmin Mijn Vader; als u Mij kende, zou u ook Mijn Vader kennen. 20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkamer, terwijl hij onderwijs gaf in de tempel; en niemand greep Hem, omdat Zijn tijd nog niet gekomen was. 21 Jezus dan zei opnieuw tegen hen: Ik ga heen en u zult Mij zoeken, en in uw zonden zult u sterven; waar Ik heenga, kunt u niet komen. 22 De Joden nu zeiden: Hij zal toch Zichzelf niet doden, omdat Hij zegt: Waar Ik heenga, kunt u niet komen? 23 En Hij zei tegen hen: U bent van beneden, Ik ben van boven; u bent van deze wereld, Ik ben niet van deze wereld. 24 Ik heb u dan gezegd, dat u in uw zonden zult sterven; want als u niet gelooft dat Ik het ben, zult u in uw zonden sterven. 25 Zij zeiden dan tegen Hem: Wie bent U? En Jezus zei tegen hen: Wat Ik u vanaf het begin al zeg. 26 Ik heb veel over u te zeggen en te oordelen; maar Die Mij gezonden heeft, is waarachtig; en wat Ik van Hem ook gehoord heb, spreek Ik tot de wereld. 27 Zij begrepen niet dat Hij hun over de Vader sprak. 28 Jezus dan zei tegen hen: Wanneer u de Zoon des mensen verhoogd zult hebben, dan zult u inzien dat Ik het ben, en dat Ik vanuit Mijzelf niets doe, maar dat Ik die dingen spreek zoals Mijn Vader Mij heeft onderwezen. 29 En Die Mij gezonden heeft, is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, omdat Ik altijd doe wat Hem behaagt. 30 Toen Hij deze dingen sprak, geloofden velen in Hem. 31 Jezus dan zei tegen de Joden die in Hem geloofden: Als u in Mijn woord blijft, bent u werkelijk Mijn discipelen; 32 en u zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u vrijmaken. 33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams nageslacht en zijn nooit slaaf van iemand geweest; hoe kunt u dan zeggen: U zult vrij worden? 34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: Ieder die de zonde doet, is een slaaf van de zonde. 35 En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis; de zoon blijft er eeuwig. 36 Als dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zult u echt vrij zijn. 37 Ik weet dat u Abrahams nageslacht bent; maar u probeert Mij te doden, omdat Mijn woord in u geen plaats krijgt. 38 Ik spreek over wat Ik bij Mijn Vader gezien heb; u doet dus ook wat u bij uw vader gezien hebt. 39 Zij antwoordden Hem: Abraham is onze vader. Jezus zei tegen hen: Als u Abrahams kinderen was, zou u de werken van Abraham doen. 40 Maar nu probeert u Mij te doden, een Mens Die de waarheid tot u gesproken heeft, die Ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet. 41 U doet de werken van uw vader. Zij zeiden dan tegen Hem: Wij zijn niet geboren uit hoererij; wij hebben één Vader, namelijk God. 42 Jezus dan zei tegen hen: Als God uw Vader was, zou u Mij liefhebben; want Ik ben van God uitgegaan en gekomen. Want Ik ben ook niet uit Mijzelf gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. 43 Waarom kent u Mijn spraak niet? Omdat u Mijn woord niet kunt horen. 44 U bent uit de vader, de duivel, en wilt de begeerten van uw vader doen; die was een mensenmoordenaar van het begin af, en is in de waarheid niet staande gebleven, want er is in hem geen waarheid. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij uit wat van hemzelf is; want hij is een leugenaar en de vader van de leugen. 45 Maar Mij, omdat Ik de waarheid spreek, Mij gelooft u niet. 46 Wie van u overtuigt Mij van zonde? En als Ik de waarheid spreek, waarom gelooft u Mij niet? 47 Wie uit God is, hoort de woorden van God; daarom hoort u niet, omdat u niet uit God bent. 48 De Joden dan antwoordden Hem: Zeggen wij niet terecht dat U een Samaritaan bent en door een demon bezeten bent? 49 Jezus antwoordde: Ik ben niet door een demon bezeten; maar Ik eer Mijn Vader, en u onteert Mij. 50 Maar Ik zoek Mijn eer niet; Eén is er Die haar zoekt en Die oordeelt. 51 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als iemand Mijn woord bewaard zal hebben, zal hij beslist de dood niet zien tot in eeuwigheid. 52 De Joden dan zeiden tegen Hem: Nu weten wij zeker dat U door een demon bezeten bent. Abraham is gestorven en de profeten, en zegt U: Als iemand Mijn woord bewaard zal hebben, zal hij beslist de dood niet smaken tot in eeuwigheid? 53 U bent toch niet meer dan onze vader Abraham, die ook gestorven is? Ook de profeten zijn gestorven. Voor wie geeft U Zichzelf uit? 54 Jezus antwoordde: Als Ik Mijzelf eer, betekent Mijn eer niets; Mijn Vader is het Die Mij eert, van Wie u zegt dat Hij uw God is. 55 En u kent Hem niet, maar Ik ken Hem; en als Ik zeg dat Ik Hem niet ken, ben Ik, net als u, een leugenaar. Maar Ik ken Hem en bewaar Zijn Woord. 56 Abraham, uw vader, verheugde zich er sterk op dat hij Mijn dag zou zien; en hij heeft die gezien en heeft zich verblijd. 57 De Joden dan zeiden tegen Hem: U bent nog geen vijftig jaar en hebt U Abraham gezien? 58 Jezus zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Vóór Abraham geboren was, ben Ik. 59 Zij namen dan stenen op om ze op Hem te werpen. Maar Jezus verborg Zich en ging de tempel uit; Hij ging midden tussen hen door en zo ging Hij weg.

 

 

De uitzending van de zeventig

10:1 Hierna wees de Heere nog zeventig anderen aan en zond hen twee aan twee voor Zijn aangezicht uit naar iedere stad en plaats waar Hij komen zou. 2 Hij zei dan tegen hen: De oogst is wel groot, maar er zijn weinig arbeiders. Bid daarom tot de Heere van de oogst dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitzendt. 3 Ga heen, zie, Ik zend u als lammeren in het midden van de wolven. 4 Neem geen beurs, geen reiszak en geen schoenen mee, en groet niemand onderweg. 5 En welk huis u ook maar binnengaat, zeg eerst: Vrede zij dit huis! 6 En als daar een zoon van vrede is, zal uw vrede op hem rusten. Zo niet, dan zal uw vrede tot u terugkeren. 7 Blijf in dat huis en eet en drink wat u door hen voorgezet wordt, want de arbeider is zijn loon waard. Ga niet van het ene huis naar het andere. 8 En welke stad u ook maar binnengaat en men ontvangt u, eet wat u voorgezet wordt, 9 genees de zieken die daar zijn, en zeg tegen hen: Het Koninkrijk van God is dicht bij u gekomen. 10 Maar welke stad u ook maar binnengaat en men ontvangt u niet, ga naar buiten, de straat op, en zeg: 11 Zelfs het stof uit uw stad dat aan ons kleeft, schudden wij af tegen u. Maar weet dit, dat het Koninkrijk van God dicht bij u is gekomen. 12 Ik zeg u dat het voor Sodom verdraaglijker zal zijn op die dag dan voor die stad. 13 Wee u, Chorazin, wee u, Bethsaïda! Want als in Tyrus en Sidon de krachten gebeurd waren die in u plaatsgevonden hebben, dan zouden zij zich allang, in zak en as gezeten, bekeerd hebben. 14 Maar het zal voor Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in het oordeel dan voor u. 15 En u, Kapernaüm, die tot de hemel toe verhoogd bent, u zult tot de hel toe neergestoten worden. 16 Wie naar u luistert, die luistert naar Mij; wie u verwerpt, die verwerpt Mij; en wie Mij verwerpt, die verwerpt Hem Die Mij gezonden heeft.

 

 

 

De terugkeer van de zeventig

10:17 De zeventig zijn teruggekomen met blijdschap en zeiden: Heere, zelfs de demonen zijn in Uw Naam aan ons onderworpen. 18 Hij zei tegen hen: Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen. 19 Zie, Ik geef u de macht om op slangen en schorpioenen te trappen en macht over alle kracht van de vijand; en niets zal u schade doen. 20 Verblijd u echter niet daarover dat de geesten aan u onderworpen zijn, maar verblijd u erover dat uw namen opgeschreven zijn in de hemel. 21 Op dat moment verheugde Jezus Zich in de geest en zei: Ik dank U, Vader, Heere van de hemel en van de aarde, dat U deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, en ze aan jonge kinderen hebt geopenbaard. Ja, Vader, want zo was het welbehagen voor U. 22 Alle dingen zijn Mij overgegeven door Mijn Vader; en niemand weet Wie de Zoon is dan de Vader, en Wie de Vader is dan de Zoon, en hij aan wie de Zoon het wil openbaren. 23 En Hij keerde Zich naar de discipelen en zei tegen hen alleen: Zalig zijn de ogen die zien wat u ziet. 24 Want Ik zeg u dat veel profeten en koningen de dingen hebben willen zien die u ziet, en zij hebben ze niet gezien; en te horen de dingen die u hoort, en hebben ze niet gehoord.

 

 

 

De barmhartige Samaritaan

10:25 En zie, een wetgeleerde stond op om Hem te verzoeken, en zei: Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? 26 En Hij zei tegen hem: Wat staat er in de Wet geschreven? En hoe leest u dat? 27 Hij antwoordde en zei: U zult de Heere, uw God, liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf. 28 Hij zei tegen hem: U hebt juist geantwoord. Doe dat en u zult leven. 29 Maar hij wilde zichzelf rechtvaardigen en zei tegen Jezus: Wie is mijn naaste? 30 Jezus antwoordde en zei: Een man daalde af van Jeruzalem naar Jericho en viel in de handen van rovers, die hem beroofden, hem daarbij sloegen en bij hun vertrek halfdood lieten liggen. 31 Toevallig daalde een priester langs diezelfde weg af, en toen hij hem zag, ging hij aan de overkant voorbij. 32 Evenzo ging ook een Leviet, toen hij op die plek kwam en hem zag, aan de overkant voorbij. 33 Maar een Samaritaan die op reis was, kwam in zijn buurt, en toen hij hem zag, werd hij met innerlijke ontferming bewogen. 34 En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden en goot er olie en wijn op. Hij tilde hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en verzorgde hem. 35 En toen hij de volgende dag wegging, haalde hij twee penningen tevoorschijn, en hij gaf ze aan de waard en zei tegen hem: Zorg voor hem, en wat u verder aan kosten maakt, zal ik u geven als ik terugkom. 36 Wie van deze drie denkt u dat de naaste geweest is van hem die in handen van de rovers gevallen was? 37 En hij zei: Degene die hem barmhartigheid bewezen heeft. Jezus zei tegen hem: Ga heen en doet u evenzo.

 

 

 

Martha en Maria

10:38 Het gebeurde, toen zij onderweg waren, dat Hij in een dorp kwam. En een vrouw die Martha heette, ontving Hem in haar huis. 39 En zij had een zuster die Maria heette, die ook aan de voeten van Jezus zat en naar Zijn woord luisterde. 40 Maar Martha was druk bezig met bedienen. Nadat zij erbij was komen staan, zei zij: Heere, trekt U het Zich niet aan dat mijn zuster mij alleen laat bedienen? Zeg toch tegen haar dat zij mij helpt. 41 Jezus antwoordde en zei tegen haar: Martha, Martha, u bent bezorgd en maakt u druk over veel dingen. 42 Slechts één ding is nodig. Maria heeft het goede deel uitgekozen, dat niet van haar zal worden afgenomen.

 

 

 

De Heer leert de discipelen hoe te bidden

11:1 En het gebeurde, toen Hij ergens aan het bidden was, dat een van Zijn discipelen tegen Hem zei, toen Hij ophield: Heere, leer ons bidden, zoals ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft. 2 Hij zei tegen hen: Wanneer u bidt, zeg dan: Onze Vader, Die in de hemelen zijt. Uw Naam worde geheiligd. Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, zoals in de hemel zo ook op de aarde. 3 Geef ons elke dag ons dagelijks brood. 4 En vergeef ons onze zonden, want ook wij vergeven aan iedereen die ons iets schuldig is. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. 5 En Hij zei tegen hen: Stel dat iemand van u een vriend heeft en midden in de nacht naar hem toe gaat en tegen hem zegt: Vriend, leen mij drie broden, 6 want mijn vriend is van een reis bij mij gekomen en ik heb niets om hem voor te zetten, 7 en dat die vriend van binnen uit het huis dan zou antwoorden en zeggen: Val mij niet lastig. De deur is al gesloten en mijn kinderen zijn bij mij in de slaapkamer; ik kan niet opstaan om ze u te geven. 8 Ik zeg u: Al zou hij niet opstaan en ze hem geven omdat hij zijn vriend is, dan zou hij toch om zijn onbeschaamdheid opstaan en hem er zoveel geven als hij nodig heeft. 9 En Ik zeg u: Bid, en u zal gegeven worden; zoek, en u zult vinden; klop, en er zal voor u opengedaan worden. 10 Want ieder die bidt, die ontvangt; wie zoekt, die vindt; en voor wie klopt zal opengedaan worden. 11 Welke vader onder u zal aan zijn zoon, als hij hem om brood vraagt, een steen geven, of ook als hij om een vis vraagt, hem in plaats van een vis een slang geven, 12 of als hij ook om een ei vraagt, hem een schorpioen geven? 13 Als u die slecht bent, uw kinderen dus goede gaven weet te geven, hoeveel te meer zal de hemelse Vader de Heilige Geest geven aan hen die tot Hem bidden?

 

 

 

De Heer spreekt het ‘wee u’ uit

over de farizeeën

11:37 Toen Hij dit zei, vroeg een Farizeeër aan Hem of Hij bij hem het middagmaal wilde gebruiken. Hij ging naar binnen en ging aanliggen. 38 Toen de Farizeeër dat zag, verbaasde hij zich erover dat Hij Zich niet eerst gewassen had voor het middagmaal. 39 Maar de Heere zei tegen hem: Welnu, Farizeeën, u reinigt de buitenkant van de drinkbeker en van de schotel, maar uw binnenste is vol roofzucht en boosaardigheid. 40 Onverstandigen! Heeft Hij Die het buitenste maakte, ook niet het binnenste gemaakt? 41 Geef echter de inhoud ervan als liefdegave en zie, alles is voor u rein. 42 Maar wee u, Farizeeën, want u geeft tienden van de munt en de wijnruit en van alle kruiden, maar u gaat voorbij aan het recht en aan de liefde van God. Deze dingen zou men moeten doen en die andere dingen niet nalaten. 43 Wee u, Farizeeën, want u wilt graag op de voorste plaatsen zitten in de synagogen en begroet worden op de markten. 44 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u bent net als de graven die niet zichtbaar zijn: de mensen die erover lopen, weten het niet. 45 Een van de wetgeleerden antwoordde en zei tegen Hem: Meester, wanneer u deze dingen zegt, beledigt U ons ook. 46 Maar Hij zei: Wee ook u, wetgeleerden, want u legt de mensen lasten op die moeilijk zijn om te dragen, en zelf raakt u die lasten niet met één van uw vingers aan. 47 Wee u, want u bouwt de grafmonumenten voor de profeten, maar uw vaderen hebben hen gedood. 48 U getuigt dus dat u instemt met de daden van uw vaderen, want zij hebben hen gedood en u bouwt hun grafmonumenten. 49 Daarom heeft de wijsheid van God gezegd: Ik zal profeten en apostelen naar hen toe zenden, en van hen zullen zij sommigen doden en anderen vervolgen, 50 opdat van dit geslacht afgeëist wordt het bloed van alle profeten dat van de grondlegging van de wereld af vergoten is, 51 van het bloed van Abel tot het bloed van Zacharia, die omgebracht is tussen het altaar en het huis van God. Ja, Ik zeg u, het zal afgeëist worden van dit geslacht. 52 Wee u, wetgeleerden, want u hebt de sleutel van de kennis weggenomen. Zelf bent u niet binnengegaan en u hebt hen die binnengingen, tegengehouden. 53 Toen Hij deze dingen tegen hen zei, begonnen de schriftgeleerden en Farizeeën vreselijk tegen Hem te keer te gaan en dwongen zij Hem Zich over veel dingen uit te spreken: 54 zij spanden strikken voor Hem om iets uit Zijn mond op te vangen, opdat zij Hem zouden kunnen beschuldigen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De Heer waarschuwt voor het zuurdeeg van de farizeeën

12:1 Intussen, toen er een menigte van vele duizenden mensen samengekomen was, zodat zij elkaar bijna onder de voet liepen, begon Hij allereerst tegen Zijn discipelen te zeggen: Wees op uw hoede voor het zuurdeeg van de Farizeeën, dat is de huichelarij. 2 Want er is niets bedekt wat niet geopenbaard zal worden, en er is niets verborgen wat niet bekend zal worden. 3 Daarom, al wat u in het duister gezegd hebt, zal in het licht gehoord worden en wat u binnenskamers in iemands oor gesproken hebt, zal op de daken gepredikt worden. 4 En Ik zeg u, Mijn vrienden: Wees niet bevreesd voor hen die het lichaam doden en daarna niets meer kunnen doen. 5 Maar Ik zal u laten zien voor Wie u bevreesd moet zijn: Wees bevreesd voor Hem, nadat Hij gedood heeft, ook macht heeft in de hel te werpen. Ja, Ik zeg u, wees bevreesd voor Hem! 6 Worden niet vijf musjes voor twee penninkjes verkocht? En niet een van die is bij God vergeten. 7 Ja, ook de haren van uw hoofd zijn alle geteld. Wees dan niet bevreesd: u gaat veel musjes te boven. 8 En Ik zeg u: Ieder die Mij belijden zal voor de mensen, die zal ook de Zoon des mensen belijden voor de engelen van God. 9 Maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen van God. 10 En ieder die enig woord spreken zal tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden, maar wie tegen de Heilige Geest gelasterd zal hebben, het zal hem niet vergeven worden. 11 Wanneer zij u nu zullen brengen naar de synagogen en voor de overheden en de machthebbers, wees dan niet bezorgd hoe of wat u ter verdediging moet zeggen of wat u moet spreken. 12 Want de Heilige Geest zal u in dat uur leren wat u moet zeggen. 13 En iemand uit de menigte zei tegen Hem: Meester, zeg tegen mijn broer dat hij de erfenis met mij moet delen. 14 Maar Hij zei tegen hem: Mens, wie heeft Mij tot rechter of verdeler van een erfenis over u aangesteld? 15 En Hij zei tegen hen: Kijk uit en wees op uw hoede voor de hebzucht. Immers, al heeft iemand overvloed, zijn leven behoort niet tot zijn bezit. 16 En Hij zei tot hen een gelijkenis en sprak: Het land van een rijke man had veel opgebracht. 17 En hij overlegde bij zichzelf en zei: Wat zal ik doen? Want ik heb geen ruimte om mijn vruchten op te slaan. 18 En hij zei: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen en ik zal daarin heel mijn oogst en al mijn goederen opslaan. 19 En ik zal tegen mijn ziel zeggen: Ziel, u hebt veel goederen liggen voor veel jaren. Neem rust, eet, drink en wees vrolijk. 20 Maar God zei tegen hem: Dwaas! In deze nacht zal men uw ziel van u opeisen en wat u gereedgemaakt hebt, voor wie zal het zijn? 21 Zo is het met hem die voor zichzelf schatten verzamelt en niet rijk is in God. 22 En Hij zei tegen Zijn discipelen: Daarom zeg Ik u: Wees u niet bezorgd over uw leven, over wat u eten zult, of over uw lichaam, namelijk waarmee u zich kleden zult. 23 Het leven is meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding. 24 Let op de raven: zij zaaien niet en maaien niet, zij hebben geen voorraadkamer en geen schuur en God voedt hen. Hoe ver gaat u de vogels te boven? 25 Wie toch van u kan met bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen? 26 Als u dan ook het minste niet kunt, waarom bent u over de andere dingen bezorgd? 27 Let op de lelies, hoe zij groeien. Ze werken niet en spinnen niet, en Ik zeg u dat zelfs Salomo in al zijn luister niet gekleed ging als één van deze. 28 Als God nu het gras op het veld, dat er vandaag is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleedt, hoeveel te meer u, kleingelovigen! 29 En u, vraag niet wat u eten of wat u drinken zult, en wees niet verontrust. 30 Want naar al deze dingen zoeken de volken van de wereld. Uw Vader echter weet dat u deze dingen nodig hebt. 31 Maar zoek het Koninkrijk van God en al deze dingen zullen u erbij gegeven worden. 32 Wees niet bevreesd, kleine kudde, want het is het welbehagen van uw Vader u het Koninkrijk te geven. 33 Verkoop wat u bezit en geef het weg als liefdegave. Maak voor uzelf beurzen die niet verslijten, een schat die niet opraakt, in de hemelen, waar de dief niet bij komt en die door de mot niet opgevreten wordt. 34 Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. 35 Laten uw lendenen omgord zijn en de lampen brandend. 36 En u, wees gelijk aan mensen die op hun heer wachten, wanneer hij terugkomt van de bruiloft, om hem, als hij komt en klopt, meteen open te doen. 37 Zalig zijn die slaven die de heer bij zijn komst wakend zal vinden. Voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden en hen aan tafel zal nodigen en bij hen zal komen om hen te dienen. 38 En als hij komt in de tweede nachtwake of als hij komt in de derde nachtwake en hen zo aantreft, zalig zijn die slaven. 39 Maar weet dit, dat als de heer van dat huis geweten had op welk moment de dief komen zou, hij gewaakt zou hebben, en niet in zijn huis zou hebben laten inbreken. 40 U dan, wees ook bereid, want op een moment waarop u het niet verwacht, zal de Zoon des mensen komen. 41 En Petrus zei tegen Hem: Heere, spreekt U deze gelijkenis tot ons, of ook tot allen? 42 En de Heere zei: Wie is dan de trouwe en verstandige rentmeester die de heer over zijn huisbedienden zal aanstellen om aan hen op de juiste tijd het voedsel te geven dat hun toekomt? 43 Zalig de slaaf die door zijn heer bij zijn komst zo handelend aangetroffen zal worden. 44 Werkelijk, Ik zeg u dat hij hem over al zijn bezittingen zal aanstellen. 45 Als die slaaf echter in zijn hart zou zeggen: Mijn heer blijft nog lang weg, en zou beginnen de knechten en de dienstmeisjes te slaan, te eten en te drinken en dronken te worden, 46 dan zal de heer van deze slaaf komen op een dag waarop hij hem niet verwacht en op een moment dat hij niet weet; en hij zal hem in stukken houwen en hem in het lot doen delen van hen die ontrouw zijn. 47 En die slaaf die de wil van zijn heer gekend heeft en geen voorbereidingen getroffen heeft en ook niet naar zijn wil gehandeld heeft, zal met veel slagen geslagen worden. 48 Wie echter zijn wil niet gekend heeft en dingen gedaan heeft die slagen verdienen, zal met weinig slagen geslagen worden. En van ieder aan wie veel gegeven is, zal veel teruggevraagd worden en van hem aan wie men veel toevertrouwd heeft, zal men des te meer eisen. 49 Ik ben gekomen om vuur te werpen op de aarde en wat wil Ik, als het al ontstoken is? 50 Maar Ik moet met een doop gedoopt worden en hoe benauwt het Mij, totdat het volbracht is. 51 Denkt u dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde? Nee, zeg Ik u, maar eerder verdeeldheid. 52 Want van nu aan zullen er vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee en twee tegen drie. 53 Zij zullen tegen elkaar verdeeld zijn: vader tegen zoon en zoon tegen vader, moeder tegen dochter en dochter tegen moeder, schoonmoeder tegen haar schoondochter en schoondochter tegen haar schoonmoeder. 54 En Hij zei ook tegen de menigte: Wanneer u een wolk ziet opkomen vanuit het westen, zegt u meteen: Er komt regen. En zo gebeurt het. 55 En als er een zuidenwind waait, zegt u: Het wordt heet. En het gebeurt. 56 Huichelaars, de aanblik van de aarde en van de hemel weet u te onderkennen. Hoe kan het dan dat u deze tijd niet weet te onderkennen? 57 En waarom oordeelt u ook zelf niet wat recht is? 58 Want als u met uw tegenpartij naar de overheid gaat, doe onderweg moeite om van hem af te komen, opdat hij u misschien niet voor de rechter sleept en de rechter u aan de gerechtsdienaar overlevert en de gerechtsdienaar u in de gevangenis werpt. 59 Ik zeg u: U zult daar beslist niet uitkomen, voordat u ook het laatste penninkje hebt betaald.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De Galileeërs die door Pilatus gedood waren en de onvruchtbare vijgeboom

13:1 Er waren juist op dat tijdstip enigen bij Hem, die Hem berichtten over de Galileeërs van wie Pilatus het bloed met hun offers vermengd had. 2 En Jezus antwoordde en zei tegen hen: Denkt u, dat deze Galileeërs grotere zondaars zijn geweest dan alle andere Galileeërs, omdat zij zulke dingen geleden hebben? 3 Ik zeg u: Nee, maar als u zich niet bekeert, zult u allen evenzo omkomen. 4 Of die achttien op wie de toren in Siloam viel en die daardoor gedood werden, denkt u, dat zij meer schuld hebben gehad dan alle andere mensen die in Jeruzalem wonen? 5 Ik zeg u: Nee, maar als u zich niet bekeert, zult u allen op dezelfde manier omkomen. 6 En Hij sprak deze gelijkenis: Iemand had een vijgenboom die in zijn wijngaard geplant was. En hij kwam om daaraan vrucht te zoeken, maar vond die niet. 7 Toen zei hij tegen de wijngaardenier: Zie, ik kom nu al drie jaar vrucht zoeken aan deze vijgenboom en vind die niet. Hak hem eruit. Waarom beslaat hij de grond nutteloos? 8 En hij antwoordde en zei tot hem: Heer, laat hem ook nog dit jaar staan, totdat ik om hem heen gegraven en hem bemest heb. 9 Wellicht dat hij dan vrucht draagt. Maar zo niet, dan moet u hem in het komend jaar eruit hakken.

 

 

 

De genezing van de vrouw op de sabbat

13:10 En Hij gaf onderwijs op de sabbat in een van de synagogen. 11 En zie, er was een vrouw die achttien jaar lang een geest had die haar ziek maakte en zij was kromgebogen en kon zich in het geheel niet oprichten. 12 En toen Jezus haar zag, riep Hij haar bij Zich en zei tegen haar: Vrouw, u bent verlost van uw ziekte. 13 En Hij legde de handen op haar en zij werd onmiddellijk weer opgericht en verheerlijkte God. 14 En het hoofd van de synagoge, dat verontwaardigd was dat Jezus op de sabbat genas, antwoordde en zei tegen de menigte: Er zijn zes dagen waarop men moet werken. Kom dan daarop en laat u genezen, maar niet op de dag van de sabbat. 15 De Heere dan antwoordde hem en zei: Huichelaar, maakt niet ieder van u op de sabbat zijn os of ezel van de voederbak los en brengt hem weg om hem te laten drinken? 16 En moest dan deze vrouw, die een dochter van Abraham is en die de satan, zie, nu achttien jaar gebonden had, niet losgemaakt worden van deze band op de dag van de sabbat? 17 En toen Hij dit zei, stonden al Zijn tegenstanders beschaamd en de hele menigte was blij om alle heerlijke dingen die door Hem gebeurden. 18 En Hij zei: Waaraan is het Koninkrijk van God gelijk en waarmee zal Ik het vergelijken? 19 Het is gelijk aan een mosterdzaad dat iemand nam en in zijn tuin zaaide. En het groeide op en werd tot een grote boom en de vogels van de hemel maakten een nest in zijn takken. 20 En Hij zei opnieuw: Waarmee zal Ik het Koninkrijk van God vergelijken? 21 Het is gelijk aan zuurdeeg dat een vrouw nam en in drie maten meel deed, totdat het helemaal doorzuurd was.

 

 

 

De Heer Jezus reist naar Jeruzalem

13:22 En Hij trok door steden en dorpen heen, terwijl Hij onderwijs gaf en op weg was naar Jeruzalem. 23 En iemand zei tegen Hem: Heere, zijn het weinigen die zalig worden? En Hij zei tegen hen: 24 Strijd om binnen te gaan door de nauwe poort, want velen, zeg Ik u, zullen proberen binnen te gaan en het niet kunnen, 25 namelijk vanaf het ogenblik dat de Heer des huizes is opgestaan en de deur heeft gesloten. Dan zult u beginnen buiten te staan en op de deur te kloppen en te zeggen: Heere, Heere, doe ons open. En Hij zal antwoorden en tegen u zeggen: Ik weet niet waar u vandaan komt. 26 Dan zult u beginnen te zeggen: Wij hebben in Uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken en U hebt in onze straten onderwijs gegeven. 27 En Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik weet niet waar u vandaan komt. Ga weg van Mij, u allen, die werkers van de ongerechtigheid bent. 28 Daar zult u jammeren en tandenknarsen, wanneer u Abraham, Izak en Jakob en alle profeten in het Koninkrijk van God zult zien, maar u buitengeworpen. 29 En daar zullen er komen van oost en west, van noord en zuid en zij zullen aan tafel gaan in het Koninkrijk van God. 30 En zie, er zijn laatsten die de eersten zullen zijn en er zijn eersten die de laatsten zullen zijn. 31 Op diezelfde dag kwamen er enige Farizeeën en zeiden tegen Hem: Ga weg en vertrek vanhier, want Herodes wil U doden. 32 En Hij zei tegen hen: Ga heen en zeg die vos: Zie, Ik drijf demonen uit en verricht genezingen, vandaag en morgen en op de derde dag ben Ik daarmee gereed. 33 Intussen moet Ik heden en morgen en de dag daarna reizen. Het gaat immers niet aan dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem. 34 Jeruzalem, Jeruzalem, u die de profeten doodt en stenigt die naar u toe gezonden zijn, hoe vaak heb Ik uw kinderen bijeen willen brengen, zoals een hen haar kuikens bijeenbrengt onder haar vleugels, maar u hebt niet gewild! 35 Zie, uw huis wordt als een woestenij voor u achtergelaten. Voorwaar, Ik zeg u dat u Mij niet zult zien, totdat de tijd zal gekomen zijn dat u zult zeggen: Gezegend is Hij Die komt in de Naam van de Heere.

 

 

 

De genezing van een waterzuchtig mens

14:1 En het gebeurde, toen Hij in het huis van een van de leiders van de Farizeeën gekomen was op een sabbat om brood te eten, dat zij scherp op Hem letten. 2 En zie, voor Hem stond iemand die leed aan waterzucht. 3 En Jezus richtte Zich tot de wetgeleerden en Farizeeën en zei: Is het geoorloofd op de sabbat gezond te maken? 4 Maar zij zwegen. En Hij greep hem vast, genas hem en liet hem gaan. 5 En Hij zei, terwijl Hij Zich tot hen richtte: Wie van u zal, wanneer zijn ezel of os in een put valt, deze er niet meteen uittrekken op de dag van de sabbat? 6 En zij konden Hem daarop geen antwoord geven.

 

 

 

De gelijkenis over het uitkiezen van de eerste plaats

14:7 En Hij sprak een gelijkenis tegen de genodigden, toen Hij merkte hoe zij de ereplaatsen voor zich uitkozen. Hij zei tegen hen: 8 Wanneer u door iemand op een bruiloft uitgenodigd bent, ga dan niet aanliggen op de meest eervolle plaats, opdat niet misschien iemand die voornamer is dan u, door hem uitgenodigd is, 9 en hij die u en hem uitgenodigd heeft, tegen u zal komen zeggen: Geef hem die plaats. U zou dan tot uw schande de laatste plaats moeten innemen. 10 Maar wanneer u uitgenodigd bent, ga er heen en ga op de laatste plaats aanliggen, opdat, als hij komt die u uitgenodigd heeft, hij tegen u zal zeggen: Vriend, kom hoger op. Dan zal dat u tot eer zijn in de ogen van allen die met u aanliggen. 11 Want een ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden en wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.

 

 

 

Goed doen aan hen die niet kunnen vergelden

14:12 En Hij zei ook tegen hem die Hem uitgenodigd had: Wanneer u een middag- of avondmaaltijd houdt, vraag dan niet uw vrienden, ook niet uw broers, en niet uw familieleden of rijke buren, opdat ook zij u niet op hun beurt terugvragen en het u vergolden wordt. 13 Wanneer u echter een feestmaaltijd gereedmaakt, nodig dan armen, verminkten, kreupelen en blinden. 14 En u zult zalig zijn, omdat zij niets hebben om u te vergelden. Want het zal u vergolden worden in de opstanding van de rechtvaardigen. 15 Toen een van hen die mee aanlagen, deze dingen hoorde, zei hij tegen Hem: Zalig is hij die brood zal eten in het Koninkrijk van God.

 

 

 

De gelijkenis over het grote avondmaal

14:16 Maar Hij zei tegen hem: Een zekere man bereidde een grote maaltijd en nodigde er velen. 17 En hij stuurde zijn slaaf eropuit tegen de tijd van de maaltijd om de genodigden te zeggen: Kom, want alle dingen zijn nu gereed. 18 En zij begonnen zich allen een voor een te verontschuldigen. De eerste zei tegen hem: Ik heb een akker gekocht en ik moet er nodig op uit om die te bekijken. Ik verzoek u: Houd mij voor verontschuldigd. 19 En een ander zei: Ik heb vijf span ossen gekocht en ik ga erheen om ze te keuren. Ik verzoek u: Houd mij voor verontschuldigd. 20 En weer een ander zei: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen. 21 En die slaaf kwam terug en berichtte deze dingen aan zijn heer. Toen werd de heer des huizes toornig en zei tegen zijn slaaf: Ga er snel opuit naar de straten en stegen van de stad en breng de armen en verminkten en kreupelen en blinden hier binnen. 22 En de slaaf zei: Heer, het is gebeurd, zoals u bevolen hebt en nog is er plaats. 23 En de heer zei tegen de slaaf: Ga eropuit naar de landwegen en heggen en dwing hen binnen te komen, opdat mijn huis vol wordt. 24 Want ik zeg u dat niemand van die mannen die genodigd waren, mijn maaltijd genieten zal.

 

 

 

Wat het betekent een discipel te zijn

14:25 En vele menigten trokken met Hem mee, en terwijl Hij Zich omkeerde, zei Hij tegen hen: 26 Als iemand tot Mij komt en niet haat zijn eigen vader en moeder en vrouw en kinderen en broers en zusters, ja, ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn. 27 En wie zijn kruis niet draagt en achter Mij aankomt, kan geen discipel van Mij zijn. 28 Want wie van u die een toren wil bouwen, gaat niet eerst zitten om de kosten te berekenen, of hij de middelen wel heeft om het te voltooien? 29 Opdat niet misschien, als hij het fundament gelegd heeft en niet in staat is het te voltooien, allen die het zien, hem beginnen te bespotten, 30 en zeggen: Deze man begon te bouwen, maar heeft het niet kunnen voltooien. 31 Of welke koning die een oorlog in gaat om te strijden met een andere koning, gaat niet eerst zitten om te beraadslagen of hij in staat is met tienduizend man tegemoet te gaan die met twintigduizend man tegen hem optrekt? 32 En zo niet, dan stuurt hij, als de ander nog ver weg is, een gezantschap om te vragen wat de vredesvoorwaarden zijn. 33 Zo kan dan ieder van u die niet alles wat hij heeft, achterlaat, geen discipel van Mij zijn.

 

 

 

Als het zout smakeloos geworden is

14:34 Het zout is goed, maar als het zout zijn smaak verloren heeft, waarmee zal het smakelijk gemaakt worden? 35 Het deugt niet voor het land en ook niet voor de mesthoop: men gooit het weg. Wie oren heeft om te horen, laat die horen.

 

 

 

Het verloren schaap, de verloren munt en de verloren zoon

15:1 Al de tollenaars en de zondaars nu kwamen tot Hem om Hem te horen. 2 En de Farizeeën en de schriftgeleerden morden onder elkaar en zeiden: Deze Man ontvangt zondaars en eet met hen. 3 En Hij sprak deze gelijkenis tot hen en zei: 4 Welk mens onder u die honderd schapen heeft en er een van verliest, verlaat niet de negenennegentig in de woestijn en gaat achter het verlorene aan, totdat hij het vindt? 5 En als hij het gevonden heeft, legt hij het vol blijdschap op zijn schouders. 6 En als hij thuis komt, roept hij zijn vrienden en buren samen en zegt tegen hen: Wees blij met mij, want ik heb mijn schaap gevonden dat verloren was. 7 Ik zeg u dat er evenzo blijdschap zal zijn in de hemel over één zondaar die zich bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen die de bekering niet nodig hebben. 8 Of welke vrouw die tien penningen heeft en één penning verliest, steekt niet een lamp aan en veegt het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij die vindt? 9 En als zij hem gevonden heeft, roept zij haar vriendinnen en buurvrouwen bijeen en zegt: Wees blij met mij, want ik heb de penning gevonden die ik verloren had. 10 Zo zeg Ik u, is er blijdschap voor het aangezicht van de engelen van God over één zondaar die zich bekeert. 11 En Hij zei: Een zeker mens had twee zonen. 12 En de jongste van hen zei tegen zijn vader: Vader, geef mij het deel van de goederen dat mij toekomt. En hij verdeelde zijn vermogen onder hen. 13 En niet veel dagen daarna maakte de jongste zoon alles te gelde en trok weg uit zijn land naar een ver land en verkwistte daar zijn vermogen in een losbandig leven. 14 En toen hij alles er doorgebracht had, kwam er een zware hongersnood in dat land en begon hij gebrek te lijden. 15 En hij ging heen en voegde zich bij een van de burgers van dat land, en die stuurde hem naar zijn akkers om de varkens te hoeden. 16 En hij begeerde zijn buik te vullen met de schillen die de varkens aten, maar niemand gaf hem die. 17 En nadat hij tot zichzelf gekomen was, zei hij: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben brood in overvloed en ik verga van honger. 18 Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tegen hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegenover u. 19 En ik ben het niet meer waard uw zoon genoemd te worden. Maak mij als een van uw dagloners. 20 En hij stond op en ging naar zijn vader. En toen hij nog ver van hem verwijderd was, zag zijn vader hem en deze werd met innerlijke ontferming bewogen en hij liep hem snel tegemoet, viel hem om de hals en kuste hem. 21 En de zoon zei tegen hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegenover u. Ik ben niet meer waard uw zoon genoemd te worden. 22 Maar de vader zei tegen zijn slaven: Haal het beste gewaad en trek het hem aan en geef hem een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn voeten. 23 En haal het gemeste kalf en slacht het, en laten we eten en vrolijk zijn. 24 Want deze, mijn zoon, was dood en is weer levend geworden. En hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen vrolijk te zijn. 25 Zijn oudste zoon nu was op de akker. En toen hij dichter bij huis kwam, hoorde hij muziek en reidans. 26 En nadat hij een van de knechten bij zich geroepen had, vroeg hij wat er aan de hand was. 27 Deze nu zei tegen hem: Uw broer is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem weer gezond teruggekregen heeft. 28 Maar hij werd toornig en wilde niet naar binnen gaan. Toen ging zijn vader naar buiten en drong er bij hem op aan binnen te komen. 29 Maar hij antwoordde en zei tegen zijn vader: Zie, ik dien u al zoveel jaren en heb nooit uw gebod overtreden en u hebt mij nooit een bokje gegeven om met mijn vrienden vrolijk te zijn. 30 Maar nu deze zoon van u gekomen is, die uw bezit met hoeren opgemaakt heeft, hebt u voor hem het gemeste kalf geslacht. 31 En hij zei tegen hem: Kind, je bent altijd bij mij en al het mijne is van jou. 32 Wij zouden dan vrolijk en blij moeten zijn, want deze broer van jou was dood en is weer levend geworden. En hij was verloren en is gevonden.

 

 

 

De onrechtvaardige rentmeester

16:1 En Hij zei ook tegen Zijn discipelen: Er was een zeker rijk man, die een rentmeester had, en deze werd bij hem aangeklaagd, dat hij zijn goederen verkwistte. 2 En hij riep hem en zei tegen hem: Wat is dit wat ik over u hoor? Leg verantwoording af van uw rentmeesterschap, want u kunt niet langer rentmeester zijn. 3 En de rentmeester zei bij zichzelf: Wat moet ik doen, omdat mijn heer dit rentmeesterschap van mij afneemt? Spitten kan ik niet en voor bedelen schaam ik mij. 4 Ik weet wat ik doen zal, opdat ze mij, wanneer ik afgezet ben als rentmeester, in hun huizen ontvangen. 5 En hij riep de schuldenaars van zijn heer één voor één bij zich en zei tegen de eerste: Hoeveel bent u mijn heer schuldig? 6 En hij zei: Honderd vaten olie. En hij zei tegen hem: Neem uw schuldbekentenis, ga zitten en schrijf snel vijftig. 7 Daarna zei hij tegen een ander: En u, hoeveel bent u schuldig? En hij zei: Honderd zakken tarwe. En hij zei tegen hem: Neem uw schuldbekentenis en schrijf tachtig. 8 En de heer prees de onrechtvaardige rentmeester, omdat hij verstandig gehandeld had. Want de kinderen van deze wereld zijn onder elkaar verstandiger dan de kinderen van het licht. 9 En Ik zeg u: Maak uzelf vrienden uit de onrechtvaardige Mammon, opdat zij u, als alles u ontvalt, zullen ontvangen in de eeuwige tenten. 10 Wie trouw is in het minste, is ook in het grote trouw. En wie onrechtvaardig is in het minste, is ook in het grote onrechtvaardig. 11 Als u dan wat betreft de onrechtvaardige Mammon niet trouw bent geweest, wie zal u het ware toevertrouwen? 12 En als u wat betreft het goed van een ander niet trouw bent geweest, wie zal u het uwe geven? 13 Geen huisknecht kan twee heren dienen, want hij zal of de een haten en de ander liefhebben, of hij zal zich aan de een hechten en de ander minachten. U kunt niet God dienen en de Mammon. 14 En al deze dingen hoorden ook de Farizeeën, die geldzuchtig waren, en zij beschimpten Hem. 15 En Hij zei tegen hen: U bent het die uzelf rechtvaardigt voor de mensen, maar God kent uw hart. Want wat hoog is onder de mensen, is een gruwel voor God. 16 De Wet en de Profeten zijn er tot Johannes. Vanaf die tijd wordt het Koninkrijk van God verkondigd, en ieder doet het geweld aan. 17 En het is gemakkelijker dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat één tittel van de wet wegvalt. 18 Ieder die zijn vrouw verstoot en een ander trouwt, pleegt overspel en ieder die een vrouw trouwt die door haar man verstoten is, pleegt ook overspel.

 

 

 

De rijke man en de arme Lazarus

16:19 Nu was er een zeker rijk man die gekleed ging in purper en zeer fijn linnen en die elke dag vrolijk en overdadig leefde. 20 En er was een zekere bedelaar, die Lazarus heette, die voor zijn poort neergelegd was, en die onder de zweren zat. 21 En hij verlangde ernaar verzadigd te worden met de kruimeltjes die van de tafel van de rijke man vielen en zelfs kwamen ook de honden zijn zweren likken. 22 Het gebeurde nu dat de bedelaar stierf en door de engelen in de schoot van Abraham gedragen werd. 23 En ook de rijke man stierf en werd begraven. En toen hij in de hel zijn ogen opsloeg, waar hij gepijnigd werd, zag hij Abraham van ver en Lazarus in zijn schoot. 24 En hij riep en zei: Vader Abraham, ontferm u over mij en stuur Lazarus naar mij toe en laat hem de top van zijn vinger in het water dopen en mijn tong verkoelen, want ik lijd vreselijk pijn in deze vlam. 25 Abraham echter zei: Kind, herinner u dat u het goede deel ontvangen hebt in uw leven en Lazarus evenzo het kwade. En nu wordt hij vertroost en u lijdt pijn. 26 En bovendien is er tussen ons en u een grote kloof aangebracht, zodat zij die vanhier naar u zouden willen gaan, dat niet kunnen en ook zij niet die vandaar naar ons zouden willen gaan. 27 En hij zei: Ik vraag u dan, vader, dat u hem naar het huis van mijn vader stuurt, 28 want ik heb vijf broers. Laat hij hen dan ernstig waarschuwen, opdat ook zij niet komen in deze plaats van pijniging. 29 Abraham zei tegen hem: Zij hebben Mozes en de profeten. Laten zij naar hen luisteren. 30 Hij echter zei: Nee, vader Abraham, maar als iemand van de doden tot hen zou gaan, zullen zij zich bekeren. 31 Maar Abraham zei tegen hem: Als zij niet naar Mozes en de profeten luisteren, zullen zij zich ook niet laten overtuigen, als iemand uit de doden zou opstaan.

 

 

 

Over vergeven en geloof

17:1 En Hij zei tegen de discipelen: Het is onvermijdelijk dat er struikelblokken komen, maar wee hem door wie deze komen. 2 Het zou voor hem van meer nut zijn, als hem een molensteen om zijn hals was gedaan en hij in de zee was geworpen dan dat hij een van deze kleinen zou doen struikelen. 3 Wees op uw hoede. Als nu uw broeder tegen u zondigt, vermaan hem. En als hij tot inkeer komt, vergeef hem. 4 En als hij zeven keer per dag tegen u zondigt en zeven keer per dag naar u terugkomt en zegt: Ik heb berouw, dan zult u hem vergeven. 5 En de apostelen zeiden tegen de Heere: Vermeerder ons het geloof. 6 En de Heere zei: Als u een geloof had als een mosterdzaadje, zou u tegen deze moerbeiboom zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant, en hij zou u gehoorzamen. 7 En wie van u die een slaaf heeft die ploegt of de kudde weidt, zal meteen, als hij van de akker komt, tegen hem zeggen: Kom maar aan tafel? 8 Zal hij echter niet tegen hem zeggen: tref voorbereidingen dat ik vanavond eten kan, omgord u en bedien mij, totdat ik gegeten en gedronken heb, en eet en drinkt u daarna? 9 Hij bedankt die slaaf toch zeker niet, omdat hij gedaan heeft, wat hem opgedragen was? Ik meen van niet. 10 Zo moet ook u, wanneer u gedaan hebt al wat u opgedragen is, zeggen: Wij zijn onnutte slaven, want wij hebben slechts gedaan wat wij moesten doen.

 

 

 

De genezing van de tien melaatsen

17:11 En het gebeurde, toen Hij naar Jeruzalem reisde, dat Hij tussen Samaria en Galilea door trok. 12 En toen Hij een zeker dorp wilde binnengaan, kwamen tien melaatse mannen naar Hem toe, die op een afstand bleven staan. 13 En zij verhieven hun stem en zeiden: Jezus, Meester, ontferm U over ons. 14 En toen Hij hen zag, zei Hij tegen hen: Ga heen en toon uzelf aan de priesters. En het gebeurde, terwijl zij heengingen, dat zij gereinigd werden. 15 En toen een van hen zag dat hij genezen was, keerde hij terug, terwijl hij met luide stem God verheerlijkte. 16 En hij wierp zich met het gezicht ter aarde voor Zijn voeten en dankte Hem. En dit was een Samaritaan. 17 Toen antwoordde Jezus en zei: Zijn de tien niet gereinigd? Waar zijn dan de negen? 18 Zijn er dan geen anderen gevonden die terugkeren om God de eer te geven dan deze vreemdeling? 19 En Hij zei tegen hem: Sta op en ga heen. Uw geloof heeft u behouden.

 

 

 

Over het koninkrijk van God

17:20 En toen Hij door de Farizeeën ondervraagd werd, wanneer het Koninkrijk van God zou komen, antwoordde Hij hun en zei: Het Koninkrijk van God komt niet op waarneembare wijze. 21 En men zal niet zeggen: Ziehier of ziedaar, want, zie, het Koninkrijk van God is binnen in u. 22 En Hij zei tegen de discipelen: Er zullen dagen komen waarin u ernaar verlangen zult een van de dagen van de Zoon des mensen te zien, en u zult die niet zien. 23 En zij zullen tegen u zeggen: Ziehier of ziedaar is Hij. Ga er niet heen en ga er niet achteraan. 24 Want zoals de bliksem flitst van de ene plaats onder de hemel en naar de andere plaats onder de hemel licht, zo zal ook de Zoon des mensen zijn op Zijn dag. 25 Eerst moet Hij echter veel lijden en verworpen worden door dit mensengeslacht. 26 En zoals het gebeurde in de dagen van Noach, zo zal het ook zijn in de dagen van de Zoon des mensen. 27 Zij aten, zij dronken, zij namen ten huwelijk en zij werden ten huwelijk gegeven tot op de dag waarop Noach de ark binnenging en de zondvloed kwam en hen allen verdelgde. 28 Op dezelfde manier ook, zoals het gebeurde in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden. 29 Op de dag echter waarop Lot uit Sodom wegging, regende het vuur en zwavel uit de hemel en verdelgde hen allen. 30 Evenzo zal het zijn op de dag waarop de Zoon des mensen geopenbaard zal worden. 31 Wie op die dag op het dak zal zijn en zijn huisraad in huis, moet niet naar beneden gaan om het mee te nemen. En wie op de akker is, moet evenmin terugkeren naar wat hij achterliet. 32 Denk aan de vrouw van Lot. 33 Wie zijn leven zal proberen te behouden, zal het verliezen. En wie het zal verliezen, zal het behouden. 34 Ik zeg u: In die nacht zullen er twee op één bed zijn. De een zal aangenomen en de ander zal achtergelaten worden. 35 Twee vrouwen zullen samen malen. De een zal aangenomen en de ander zal achtergelaten worden. 36 Twee zullen er op de akker zijn. De een zal aangenomen en de ander zal achtergelaten worden. 37 En zij antwoordden en zeiden tegen Hem: Waar, Heere? En Hij zei tegen hen: Waar het lichaam is, daar zullen de gieren zich verzamelen.

 

 

 

De onrechtvaardige rechter

18:1 En Hij sprak ook een gelijkenis tot hen met het oog daarop dat men altijd moet bidden en daarin niet verslappen. 2 Hij zei: Er was in een stad een zekere rechter die God niet vreesde en geen mens ontzag. 3 En er was een weduwe in dezelfde stad en zij kwam voortdurend naar hem toe en zei: Doe mij recht tegenover mijn tegenpartij. 4 En hij wilde een tijd lang niet. Daarna echter zei hij bij zichzelf: Hoewel ik God niet vrees en geen mens ontzie, 5 toch zal ik, omdat deze weduwe mij lastig valt, haar recht doen, opdat zij uiteindelijk niet komt en mij in het gezicht slaat. 6 En de Heere zei: Hoor, wat de onrechtvaardige rechter zegt. 7 Zal God dan geen recht doen aan Zijn uitverkorenen, die nacht en dag tot Hem roepen, hoewel Hij hen soms lang laat wachten? 8 Ik zeg u dat Hij hun met spoed recht zal doen. Maar zal de Zoon des mensen, als Hij komt, wel het geloof op de aarde vinden?

 

 

 

De farizeeër en de tollenaar

18:9 En Hij sprak ook met het oog op sommigen die van zichzelf overtuigd waren dat zij rechtvaardig waren en alle anderen minachtten, deze gelijkenis: 10 Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden. De een was een Farizeeër en de ander een tollenaar. 11 De Farizeeër stond daar en bad dit bij zichzelf: O God, ik dank U dat ik niet ben zoals de andere mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers of ook als deze tollenaar. 12 Ik vast tweemaal per week. Ik geef tienden van alles wat ik bezit. 13 En de tollenaar bleef op een afstand staan en wilde ook zelfs zijn ogen niet naar de hemel opheffen, maar sloeg op zijn borst en zei: O God, wees mij, de zondaar, genadig. 14 Ik zeg u: Deze ging gerechtvaardigd terug naar zijn huis, meer dan die. Want een ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden en wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.

 

 

 

 

De genezing van een blindgeborene

9:1 En in het voorbijgaan zag Hij een mens die blind was van de geboorte af. 2 En Zijn discipelen vroegen Hem: Rabbi, wie heeft er gezondigd, hij of zijn ouders, dat hij blind geboren zou worden? 3 Jezus antwoordde: Hij heeft niet gezondigd en zijn ouders ook niet, maar dit is gebeurd, opdat de werken van God in hem geopenbaard zouden worden. 4 Ik moet de werken doen van Hem Die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; er komt een nacht waarin niemand kan werken. 5 Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het Licht der wereld. 6 Nadat Hij dit gezegd had, spuwde Hij op de aarde, maakte slijk van het speeksel en streek het slijk op de ogen van de blinde; 7 en Hij zei tegen hem: Ga heen, was u in het badwater Siloam (wat vertaald wordt met: Uitgezonden). Hij dan ging weg en waste zich en kwam ziende terug. 8 De buren dan en zij die eerder gezien hadden dat hij blind was, zeiden: Is deze het niet die zat te bedelen? 9 Anderen zeiden: Hij is het; en weer anderen: Hij lijkt op hem. Hij zei: Ik ben het. 10 Zij dan zeiden tegen hem: Hoe zijn uw ogen geopend? 11 Hij antwoordde: Een Mens, genaamd Jezus, maakte slijk, bestreek mijn ogen en zei tegen mij: Ga heen naar het badwater Siloam en was u. En ik ging weg, waste mij en werd ziende. 12 Zij dan zeiden tegen hem: Waar is Hij? Hij zei: Ik weet het niet. 13 Zij brachten hem die eerder blind was, naar de farizeeërs. 14 En het was sabbat toen Jezus het slijk maakte en zijn ogen opende. 15 Opnieuw vroegen hem nu ook de farizeeërs hoe hij ziende geworden was. En hij zei tegen hen: Hij legde slijk op mijn ogen, ik waste mij, en ik zie. 16 Sommigen van de farizeeërs zeiden: Deze Mens is niet van God, want Hij onderhoudt de sabbat niet. Anderen zeiden: Hoe kan een zondig mens zulke tekenen doen? En er was verdeeldheid onder hen. 17 Zij zeiden opnieuw tegen de blinde: U dan, wat zegt u van Hem, omdat Hij uw ogen geopend heeft? En hij zei: Hij is een profeet. 18 De Joden dan geloofden niet van hem dat hij blind geweest was en ziende was geworden, totdat zij de ouders geroepen hadden van hem die ziende geworden was. 19 En zij vroegen hun: Is dit uw zoon, van wie u zegt dat hij blind geboren is? Hoe ziet hij dan nu? 20 Zijn ouders antwoordden hun: Wij weten dat dit onze zoon is en dat hij blind geboren is; 21 maar hoe hij nu ziet, weten wij niet; of wie zijn ogen geopend heeft, weten wij niet; hij is volwassen, vraag het hemzelf; hij zal voor zichzelf spreken. 22 Dit zeiden zijn ouders omdat zij bang waren voor de Joden; want de Joden waren al overeengekomen dat, als iemand Hem zou belijden Christus te zijn, hij uit de synagoge geworpen zou worden. 23 Daarom zeiden zijn ouders: Hij is volwassen, vraag het hemzelf. 24 Zij dan riepen voor de tweede keer de mens die blind geweest was, en zeiden tegen hem: Geef God de eer; wij weten dat deze Mens een zondaar is. 25 Hij dan antwoordde: Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie. 26 En zij zeiden opnieuw tegen hem: Wat heeft Hij met u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend? 27 Hij antwoordde hun: Ik heb het u al gezegd, maar u hebt niet geluisterd; waarom wilt u het nog eens horen? Wilt u soms ook Zijn discipelen worden? 28 Zij dan scholden hem uit en zeiden: U bent een discipel van Hem, maar wij zijn discipelen van Mozes. 29 Wij weten dat God tot Mozes gesproken heeft; maar van Deze weten wij niet waar Hij vandaan komt. 30 De mens antwoordde hun: Hierin is toch iets wonderlijks, dat u niet weet waar Hij vandaan komt en toch heeft Hij mijn ogen geopend. 31 Wij weten nu dat God naar zondaars niet hoort; maar als iemand godvrezend is en Zijn wil doet, naar hem hoort Hij. 32 Van oudsher is het niet gehoord dat iemand de ogen van een blindgeborene geopend heeft. 33 Als Deze niet van God was, zou Hij niets kunnen doen. 34 Zij antwoordden hem: U bent geheel in zonden geboren, en onderwijst u ons? En zij wierpen hem uit de synagoge. 35 Jezus hoorde dat zij hem uit de synagoge geworpen hadden; en toen Hij hem gevonden had, zei Hij tegen hem: Gelooft u in de Zoon van God? 36 Hij antwoordde: Wie is hij, Heere, zodat ik in Hem mag geloven? 37 En Jezus zei tegen hem: Die u gezien hebt én Die met u spreekt, Die is het. 38 En hij zei: Ik geloof, Heere! En hij aanbad Hem. 39 En Jezus zei: Ik ben tot een oordeel in  deze wereld gekomen, opdat zij die niet zien, zien mogen, en die zien, blind worden. 40 En sommigen van de farizeeërs die bij Hem waren, hoorden dit en zeiden tegen Hem: Zijn wij dan soms ook blind? 41 Jezus zei tegen hen: Als u blind was, zou u geen zonde hebben; maar nu u zegt: Wij zien, zo blijft dan uw zonde.

 

 

 

De goede herder

10:1 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie niet binnengaat door de deur in de schaapskooi, maar van elders naar binnen klimt, die is een dief en een rover. 2 Maar wie door de deur naar binnen gaat, die is herder van de schapen. 3 Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen zijn stem; en hij roept zijn eigen schapen bij hun naam en leidt ze naar buiten. 4 En wanneer hij zijn eigen schapen uitgedreven heeft, gaat hij voor hen uit; en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen. 5 Maar een vreemde zullen zij beslist niet volgen, maar zij zullen van hem wegvluchten, omdat zij de stem van de vreemden niet kennen. 6 Deze gelijkenis sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet wat het betekende dat Hij tot hen sprak. 7 Jezus dan zei opnieuw tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de Deur van de schapen. 8 Allen die vóór Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers; maar de schapen hebben niet naar hen geluisterd. 9 Ik ben de Deur; als iemand door Mij naar binnengaat, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. 10 De dief komt alleen maar om te stelen, te slachten en te verderven; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed hebben. 11 Ik ben de goede Herder; de goede herder geeft zijn leven voor de schapen. 12 Maar de huurling en wie geen herder is, die de schapen niet tot eigendom heeft, ziet de wolf komen en laat de schapen in de steek en vlucht; en de wolf grijpt en verstrooit ze en verstrooit de schapen. 13 En de huurling vlucht, omdat hij een huurling is en zich niet om de schapen bekommert. 14 Ik ben de goede Herder en Ik ken de Mijnen en word door de Mijnen gekend; 15 zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken; en Ik geef Mijn leven voor de schapen. 16 Ik heb nog andere schapen, die niet van deze schaapskooi zijn; ook die moet Ik toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen en het zal worden één kudde en één Herder. 17 Daarom heeft de Vader mij lief, omdat Ik Mijn leven geef om het opnieuw te nemen. 18 Niemand neemt het Mij af, maar Ik geef het uit Mijzelf; Ik heb macht het te geven, en heb macht het opnieuw te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen. 19 Er ontstond dan opnieuw verdeeldheid onder de Joden vanwege deze woorden. 20 En velen van hen zeiden: Hij is door een demon bezeten en is buiten zinnen; waarom luistert u naar Hem? 21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden van een bezetene; kan een demon soms ogen van blinden openen?

De Heer Jezus op het feest van de tempelwijding

19:1 En het gebeurde, toen Jezus deze woorden beëindigd had, dat Hij uit Galilea vertrok en over de Jordaan naar het gebied van Judea ging. 2 En een grote menigte volgde Hem, en Hij genas hen daar.

De Heer Jezus op het feest van de tempelwijding

10:1 En toen Hij vandaar opgestaan was, ging Hij naar het gebied van Judea, door het Overjordaanse; en de menigten kwamen opnieuw bij Hem samen, en zoals Hij gewoon was, onderwees Hij hen opnieuw.

 

De Heer Jezus op het feest van de tempelwijding

10:22 En het was het feest van de inwijding van de tempel in Jeruzalem; en het was winter. 23 En Jezus wandelde in de tempel, in de zuilengang van Salomo. 24 De Joden dan omringden Hem en zeiden tegen Hem: Hoe lang houdt U ons in het onzekere? Als U de Christus bent, zeg het ons vrijuit. 25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en u gelooft het niet. De werken die Ik doe in de Naam van Mijn Vader, die getuigen van Mij. 26 Maar u gelooft niet, want u bent niet van Mijn schapen, zoals Ik u gezegd heb. 27 Mijn schapen horen Mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij. 28 En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen beslist niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijn hand rukken. 29 Mijn Vader, Die hen Mij gegeven heeft, is meer dan allen; en niemand kan hen rukken uit de hand van Mijn Vader. 30 Ik en de Vader zijn één. 31 De Joden dan namen opnieuw stenen op om Hem te stenigen. 32 Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele goede werken getoond van Mijn Vader; vanwege welk van die werken stenigt u Mij? 33 De Joden antwoordden Hem: Wij stenigen U niet vanwege een goed werk, maar vanwege godslastering, namelijk omdat U Die een Mens bent, Uzelf God maakt. 34 Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd, u bent goden? 35 Als de wet hén goden genoemd heeft tot wie het woord van God kwam, en aangezien de Schrift niet gebroken kan worden, 36 hoe zegt u tegen Mij, Die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: U lastert God, omdat Ik gezegd heb: In ben Gods Zoon? 37 Als Ik niet de werken van Mijn Vader doe, geloof Mij dan niet; 38 maar als Ik ze doe en u Mij niet gelooft, geloof dan de werken, opdat u erkent en gelooft dat de Vader in Mij is en Ik in Hem. 39 Zij probeerden dan opnieuw Hem te grijpen, maar Hij ontkwam uit hun hand. 40 En Hij ging opnieuw naar de overkant van de Jordaan, naar de plaats waar Johannes eerst doopte; en Hij bleef daar. 41 En velen kwamen naar Hem toe en zeiden: Johannes deed wel geen teken, maar alles wat Johannes over Deze zei, was waar. 42 En velen geloofden daar in Hem.

Over echtscheiding

19:3 En de Farizeeën kwamen naar Hem toe om Hem te verzoeken en zeiden tegen Hem: Is het een man toegestaan zijn vrouw om allerlei redenen te verstoten? 4 Maar Hij antwoordde en zei tegen hen: Hebt u niet gelezen dat Hij Die de mens gemaakt heeft, hen van het begin af mannelijk en vrouwelijk gemaakt heeft, 5 en gezegd heeft: Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zich aan zijn vrouw hechten, en die twee zullen tot één vlees zijn, 6 zodat zij niet meer twee zijn, maar één vlees? Dus, wat God samengevoegd heeft, laat de mens dat niet scheiden. 7 Zij zeiden tegen Hem: Waarom heeft Mozes dan geboden een scheidbrief te geven en haar te verstoten? 8 Hij zei tegen hen: Mozes heeft vanwege de hardheid van uw hart u toegelaten uw vrouw te verstoten; maar van het begin af is het zo niet geweest. 9 Maar Ik zeg: Wie zijn vrouw verstoot anders dan om hoererij en met een ander trouwt, die pleegt overspel, en wie de verstotene trouwt, pleegt ook overspel. 10 Zijn discipelen zeiden tegen Hem: Als de zaak van de man met de vrouw er zo voor staat, is het beter niet te trouwen. 11 Maar Hij zei tegen hen: Niet allen vatten dit woord, maar alleen zij aan wie het gegeven is. 12 Want er zijn ontmanden die uit de moederschoot zo geboren zijn; en er zijn ontmanden die door de mensen ontmand zijn; en er zijn ontmanden die zichzelf ontmand hebben om het Koninkrijk der hemelen. Wie dit vatten kan, die vatte het.

Over echtscheiding

10:2 En de farizeeërs kwamen naar Hem toe en vroegen Hem, om Hem te verzoeken, of het een man geoorloofd is zijn vrouw te verstoten. 3 Maar Hij antwoordde hun: Wat heeft Mozes u geboden? 4 En zij zeiden: Mozes heeft toegelaten een scheidbrief te schrijven en haar te verstoten. 5 En Jezus antwoordde hun: Vanwege de hardheid van uw hart heeft hij dat gebod voor u geschreven. 6 Maar vanaf het begin van de schepping heeft God hen als man en als vrouw gemaakt. 7 Daarom zal een mens zijn vader en zijn moeder verlaten en zich aan zijn vrouw hechten; 8 en die twee zullen tot één vlees zijn, zodat zij niet meer twee zijn, maar één vlees. 9 Dus, wat God samengevoegd heeft, laat de mens dat niet scheiden. 10 En thuis stelden Zijn discipelen Hem hierover opnieuw vragen. 11 En Hij zei tegen hen: Wie zijn vrouw verstoot en een ander trouwt, pleegt overspel tegen haar. 12 En als een vrouw haar man verstoot en met een ander trouwt, pleegt zij overspel.

Over echtscheiding

16:18 Ieder die zijn vrouw verstoot en een ander trouwt, pleegt overspel en ieder die een vrouw trouwt die door haar man verstoten is, pleegt ook overspel.

 

 

 

 

De opwekking van Lazarus

11:1 En er was iemand ziek, Lazarus van Bethanië, uit het dorp van Maria en haar zuster Martha. 2 (Maria nu was het die de Heere gezalfd had met mirre en Zijn voeten afgedroogd had met haar haren; haar broer Lazarus was ziek). 3 Zijn zusters dan stuurden Hem de boodschap: Heere, zie, hij die U liefhebt, is ziek. 4 En toen Jezus dat hoorde, zei Hij: Deze ziekte is niet tot de dood, maar is er met het oog op de heerlijkheid van God, opdat de Zoon van God erdoor verheerlijkt wordt. 5 Jezus nu had Martha en haar zuster en Lazarus lief. 6 Toen Hij dan gehoord had dat hij ziek was, bleef Hij nog twee dagen in de plaats waar Hij was. 7 Toen zei Hij vervolgens tegen de discipelen: Laten wij weer naar Judea gaan. 8 De discipelen zeiden tegen Hem: Rabbi, de Joden hebben U onlangs nog geprobeerd te stenigen, en gaat U daar weer heen? 9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in een dag? Als iemand overdag wandelt, stoot hij zich niet, omdat hij het licht van deze wereld ziet; 10 maar als iemand ‘s nachts wandelt, stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is. 11 Dit sprak Hij, en daarna zei Hij tegen hen: Lazarus, onze vriend, slaapt; maar Ik ga om hem uit de slaap op te wekken. 12 Zijn discipelen dan zeiden: Heere, als hij slaapt, zal hij gezond worden. 13 Maar Jezus had over zijn dood gesproken; terwijl zij meenden dat Hij sprak over de natuurlijke slaap. 14 Toen zei Jezus dan openlijk tegen hen: Lazarus is gestorven. 15 En Ik ben blij voor u dat Ik daar niet was, opdat u gelooft; maar laten wij naar hem toe gaan. 16 Thomas dan, die Didymus genoemd werd, zei tegen zijn medediscipelen: Laten ook wij gaan, om met Hem te sterven. 17 Toen Jezus dan gekomen was, bleek Hem dat hij al vier dagen in het graf lag. 18 (Bethanië nu lag dichtbij Jeruzalem, ongeveer vijftien stadiën daarvandaan). 19 En velen van de Joden waren naar Martha en Maria gekomen om hen te troosten over hun broer. 20 Zodra Martha dan hoorde dat Jezus kwam, ging zij Hem tegemoet; maar Maria bleef in huis zitten. 21 Martha nu zei tegen Jezus: Heere, als U hier geweest was, zou mijn broer niet gestorven zijn; 22 maar ook nu weet ik dat God U alles wat U van God vragen zult, geven zal. 23 Jezus zei tegen haar: Uw broer zal weer opstaan. 24 Martha zei tegen Hem: Ik weet dat hij zal opstaan bij de opstanding op de laatste dag. 25 Jezus zei tegen haar: Ik ben de Opstanding en het Leven; wie in Mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven; 26 en ieder die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid. Gelooft u dat? 27 Zij zei tegen Hem: Ja, Heere; ik heb geloofd dat U de Christus bent, de Zoon van God, Die in de wereld komen zou. 28 En na dit gezegd te hebben ging zij weg en riep Maria, haar zuster, ongemerkt en zei: De Meester is er en Hij roept u. 29 Zodra die dat hoorde, stond zij snel op en ging naar Hem toe. 30 Jezus nu was nog niet in het dorp gekomen, maar was op de plaats waar Martha Hem tegemoet gekomen was. 31 Toen dan de Joden, die met haar in het huis waren en haar troostten, zagen dat Maria snel opstond en naar buiten ging, volgden zij haar en zeiden: Zij gaat naar het graf om daar te huilen. 32 Zodra dan Maria kwam waar Jezus was, en Hem zag, viel zij aan Zijn voeten en zei tegen Hem: Heere, als U hier geweest was, zou mijn broer niet gestorven zijn. 33 Toen Jezus haar dan zag huilen, en ook de Joden die met haar meekwamen, zag huilen, was Hij diep verontwaardigd en werd ontroerd. 34 En Hij zei: Waar hebt u hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Heere, kom het zien. 35 Jezus weende. 36 De Joden dan zeiden: Zie, hoe lief Hij hem had! 37 En sommigen van hen zeiden: Kon Hij Die de ogen van de blinde geopend heeft, niet maken dat ook deze niet gestorven was? 38 Jezus dan, opnieuw diep verontwaardigd, kwam bij het graf. Het was een spelonk, en er was een steen op gelegd. 39 Jezus zei: Neem de steen weg. Martha, de zuster van de gestorvene, zei tegen Hem: Heere, hij ruikt al, want hij ligt hier al voor de vierde dag. 40 Jezus zei tegen haar: Heb Ik u niet gezegd dat, als u gelooft, u de heerlijkheid van God zult zien? 41 Zij namen dan de steen weg waar de gestorvene lag. En Jezus hief de ogen omhoog en zei: Vader, Ik dank U, dat U Mij gehoord hebt. 42 En Ik wist dat U Mij altijd hoort; maar ter wille van de menigte die om Mij heen staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij geloven dat U Mij gezonden hebt. 43 En toen Hij dit gezegd had, riep Hij met een luide stem: Lazarus, kom naar buiten! 44 En de gestorvene kwam naar buiten, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en zijn gezicht was omwonden met een zweetdoek. Jezus zei tegen hen: Maak hem los en laat hem weggaan. 45 Velen dan van de Joden die naar Maria toe gekomen waren en aanschouwd hadden wat Jezus gedaan had, geloofden in Hem. 46 Maar sommigen van hen gingen naar de farizeeërs en zeiden tegen hen wat Jezus gedaan had.

 

 

 

De samenzwering tegen de Heer Jezus

11:47 De overpriesters dan en de farizeeërs riepen de Raad bijeen en zeiden: Wat doen we? Want deze Mens doet vele tekenen. 48 Als wij Hem zo laten begaan, zullen allen in Hem geloven, en de Romeinen zullen komen en onze plaats en onze natie van ons wegnemen. 49 Maar een van hen, Kajafas, die de hogepriester van dat jaar was, zei tegen hen: U weet niets, 50 en u overweegt niet dat het nuttig voor ons is dat één mens sterft voor het volk, en niet het hele volk verloren gaat. 51 Dit zei hij echter niet uit zichzelf, maar als hogepriester van dat jaar profeteerde hij dat Jezus sterven zou voor het volk; 52 en niet alleen voor het volk, maar ook om de kinderen van God, overal verspreid, bijeen te brengen. 53 Van die dag af dan waren zij vast besloten om Hem te doden. 54 Jezus dan wandelde niet meer openlijk onder de Joden, maar Hij ging vandaar naar het land bij de woestijn, naar een stad die Efraïm hette, en verbleef daar met Zijn discipelen. 55 En het Pascha van de Joden was dichtbij en velen uit dat land gingen op naar Jeruzalem, vóór het Pascha, om zich te reinigen. 56 Zij zochten dan Jezus en zeiden onder elkaar, terwijl zij in de tempel stonden: Wat denkt u? Dat Hij niet op het feest komt? 57 De overpriesters nu en de farizeeërs hadden een gebod gegeven dat, als iemand wist waar Hij was, hij het te kennen zou geven, zodat zij Hem konden grijpen.

De Heer zegent de kleine kinderen

19:13 Toen werden kinderen bij Hem gebracht, opdat Hij de handen op hen zou leggen en zou bidden; maar de discipelen bestraften hen. 14 Maar Jezus zei: Laat de kinderen begaan en verhinder hen niet bij Mij te komen, want voor zodanigen is het Koninkrijk der hemelen. 15 En nadat Hij de handen op hen gelegd had, vertrok Hij vandaar.

De Heer zegent de kleine kinderen

10:13 En ze brachten kinderen bij Hem, opdat Hij hen zou aanraken; en de discipelen bestraften degenen die hen bij Hem brachten. 14 Maar toen Jezus dat zag, nam Hij het hun zeer kwalijk en zei tegen hen: Laat de kinderen bij mij komen en verhinder ze niet, want van zulken is het Koninkrijk van God. 15 Voorwaar, Ik zeg u: wie het Koninkrijk van God niet ontvangt als een kind, zal het beslist niet binnengaan. 16 En Hij omarmde hen en terwijl Hij de handen op hen legde, zegende Hij hen.

De Heer zegent de kleine kinderen

18:15 En zij brachten ook de jonge kinderen bij Hem, opdat Hij die zou aanraken. En toen de discipelen dat zagen, bestraften ze hen. 16 Jezus echter riep die kleinen tot Zich en zei: Laat de kleine kinderen tot Mij komen en verhinder hen niet, want van zulken is het Koninkrijk van God. 17 Voorwaar zeg Ik u: Wie het Koninkrijk van God niet ontvangt als een kind, zal daarin beslist niet binnengaan.

 

De rijke jongeman

19:16 En zie, er kwam iemand naar Hem toe en zei tegen Hem: Goede Meester, wat voor goeds moet ik doen om het eeuwige leven te hebben? 17 Hij zei tegen hem: Waarom noemt u Mij goed? Niemand is goed behalve Eén, namelijk God. Maar wilt u tot het leven ingaan, houd u dan aan de geboden. 18 Hij zei tegen Hem: Welke? Jezus zei: U zult niet doden; u zult geen overspel plegen; u zult niet stelen; u zult geen vals getuigenis afleggen; 19 eer uw vader en moeder; en: nu zult uw naaste liefhebben als uzelf. 20 De jongeman zei tegen Hem: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jeugd af; wat ontbreekt mij nog? 21 Jezus zei tegen hem: Als u volmaakt wilt zijn, ga dan heen, verkoop wat u hebt, en geef het aan de armen, en u zult een schat hebben in de hemel; en kom dan hierheen en volg Mij. 22 Toen de jongeman dit woord gehoord had, ging hij bedroefd weg, want hij had veel goederen. 23 Jezus zei tegen Zijn discipelen: Voorwaar, Ik zeg u dat een rijke moeilijk het Koninkrijk der hemelen zal binnengaan. 24 Nogmaals zeg Ik u: Het is gemakkelijker dat een kameel door het oog van een naald gaat, dan dat een rijke het Koninkrijk van God binnengaat. 25 Toen Zijn discipelen dit hoorden, waren zij hevig ontsteld en zeiden: Wie kan dan zalig worden? 26 Maar Jezus keek hen aan en zei tegen hen: Bij de mensen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. 27 Toen antwoordde Petrus en zei tegen Hem: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd; wat zal dan ons deel zijn? 28 En Jezus zei tegen hen: Voorwaar, Ik zeg u dat u die Mij gevolgd bent, in de wedergeboorte, als de Zoon des mensen zal zitten op de troon van Zijn heerlijkheid, ook zult zitten op twaalf tronen en de twaalf stammen van Israël zult oordelen. 29 En wie huizen of broers of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers zal verlaten hebben omwille van Mijn Naam, die zal honderdvoudig ontvangen en het eeuwige leven beërven. 30 Maar veel eersten zullen de laatsten zijn, en veel laatsten de eersten.

De rijke jongeman

10:17 En toen Hij naar buiten ging om op weg te gaan, liep er iemand naar Hem toe, viel voor Hem op de knieën en vroeg Hem: Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? 18 En Jezus zei tegen hem: Waarom noemt u Mij goed? Niemand is goed behalve Eén, namelijk God. 19 U kent de geboden: U zult geen overspel plegen; u zult niet doden; u zult niet stelen; u zult geen vals getuigenis afleggen; u zult niemand tekortdoen; eer uw vader en uw moeder. 20 Maar hij antwoordde Hem: Meester, al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jeugd af. 21 En Jezus keek hem aan en beminde hem en Hij zei tegen hem: Eén ding ontbreekt u: ga heen, verkoop alles wat u hebt en geef het aan de armen en u zult een schat hebben in de hemel; en kom dan hierheen, neem het kruis op en volg Mij. 22 Maar hij werd treurig over dat woord en ging bedroefd weg, want hij had veel goederen. 23 En terwijl Hij rondkeek, zei Jezus tegen Zijn discipelen: Hoe moeilijk zullen zij die rijkdommen hebben, het Koninkrijk van God binnengaan! 24 En de discipelen verbaasden zich over Zijn woorden. Maar Jezus antwoordde hun opnieuw: Kinderen, hoe moeilijk is het dat zij die op rijkdommen vertrouwen, het Koninkrijk van God binnengaan! 25 Het is gemakkelijker dat een kameel door het oog van een naald gaat, dan dat een rijke het Koninkrijk van God binnengaat. 26 En zij waren nog meer ontsteld en zeiden tegen elkaar: Wie kan dan zalig worden? 27 Maar Jezus keek hen aan en zei: Bij de mensen is het onmogelijk maar niet bij God, want alle dingen zijn mogelijk bij God. 28 En Petrus begon tegen Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd. 29 En Jezus antwoordde: Voorwaar, Ik zeg u: er is niemand die verlaten heeft huis of broers of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers om Mij en om het Evangelie, 30 of hij ontvangt honderdvoudig, nu in deze tijd, huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers, met vervolgingen, en in de eeuw die komt, het eeuwige leven. 31 Maar veel eersten zullen de laatsten zijn, en veel laatsten de eersten.

De rijke jongeman

18:18 En een vooraanstaand iemand vroeg Hem en zei: Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? 19 En Jezus zei tegen hem: Waarom noemt u Mij goed? Niemand is goed behalve Eén, namelijk God. 20 U kent de geboden: U zult geen overspel plegen, u zult niet doden, u zult niet stelen, u zult geen vals getuigenis afleggen, eer uw vader en uw moeder. 21 En hij zei: Al deze dingen heb ik onderhouden vanaf mijn jeugd. 22 Maar toen Jezus dit hoorde, zei Hij tegen hem: Nog één ding ontbreekt u: Verkoop al wat u hebt en deel het uit onder de armen en u zult een schat hebben in de hemel. En kom hierheen en volg Mij. 23 Maar toen hij dit hoorde, werd hij diep bedroefd, want hij was erg rijk. 24 Toen nu Jezus zag dat hij diep bedroefd was geworden, zei Hij: Hoe moeilijk zullen zij die rijkdommen hebben, het Koninkrijk van God binnengaan. 25 Want het is gemakkelijker dat een kameel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke het Koninkrijk van God binnengaat. 26 En zij die dit hoorden, zeiden: Wie kan dan zalig worden? 27 Hij echter zei: De dingen die onmogelijk zijn bij de mensen, zijn mogelijk bij God. 28 En Petrus zei: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd. 29 Hij nu zei tegen hen: Voorwaar, Ik zeg u dat er niemand is die huis of ouders of broers of vrouw of kinderen verlaten heeft om het Koninkrijk van God, 30 die niet het veelvoudige zal terugontvangen in deze tijd, en in de wereld die komt, het eeuwige leven.

 

De arbeiders in de wijngaard

20:1 Want het Koninkrijk der hemelen is als een heer des huizes, die ‘s morgens vroeg eropuit ging om arbeiders voor zijn wijngaard te huren. 2 Nadat hij het met de arbeiders eens geworden was voor een penning per dag, zond hij hen zijn wijngaard in. 3 En toen hij omstreeks het derde uur eropuit ging, zag hij anderen werkloos op de markt staan. 4 Ook tegen hen zei hij: Gaat u ook naar de wijngaard, en ik zal u geven wat billijk is. En zij gingen. 5 Toen hij nogmaals eropuit gegaan was, omstreeks het zesde en het negende uur, deed hij hetzelfde. 6 En toen hij omstreeks het elfde uur eropuit ging, vond hij weer anderen werkloos staan en hij zei tegen hen: Waarom staat u hier heel de dag werkloos? 7 Zij zeiden tegen hem: Omdat niemand ons gehuurd heeft. Hij zei tegen hen: Gaat u ook naar de wijngaard en u zult ontvangen wat billijk is. 8 Toen het avond geworden was, zei de heer van de wijngaard tegen zijn rentmeester: Roep de arbeiders en geef hun het loon, te beginnen bij de laatsten, tot de eersten. 9 En toen zij kwamen die omstreeks het elfde uur gehuurd waren, ontvingen zij ieder een penning. 10 En toen de eersten kwamen, dachten zij dat zij meer ontvangen zouden; maar ook zij ontvingen ieder een penning. 11 Toen zij die ontvangen hadden, morden zij tegen de heer des huizes 12 en zeiden: Deze laatsten hebben maar één uur gewerkt, en u hebt ze gelijkgesteld met ons, die de last van de dag en de hitte verdragen hebben. 13 Maar hij antwoordde en zei tegen een van hen: Vriend, ik doe u geen onrecht; bent u het niet met mij eens geworden over een penning? 14 Neem wat van u is, en vertrek. Ik wil aan hem die het laatst kwam, hetzelfde geven als aan u. 15 Of is het mij niet geoorloofd met het mijne te doen wat ik wil? Of bent u afgunstig[2] omdat ik goed ben? 16 Zo zullen de laatsten de eersten zijn, en de eersten de laatsten; want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.

 

 

 

De Heer spreekt voor de derde maal over zijn dood en opstanding

20:17 En toen Jezus naar Jeruzalem ging, nam Hij de twaalf discipelen onderweg apart bij Zich en zei tegen hen: 18 Zie, wij gaan naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal aan de overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen; 19 en zij zullen Hem aan de heidenen overleveren om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen; en op de derde dag zal Hij weer opstaan.

De Heer spreekt voor de derde maal over zijn dood en opstanding

10:32 En zij waren op weg en gingen op naar Jeruzalem en Jezus ging hun voor; en zij waren verbaasd en terwijl zij Hem volgden, waren zij bevreesd. En nadat Hij de twaalf opnieuw bij Zich genomen had, begon Hij tegen hen te zeggen wat Hem overkomen zou: 33 Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal aan de overpriesters en de schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen en Hem aan de heidenen overleveren. 34 En zij zullen Hem bespotten en Hem geselen en Hem bespuwen en Hem doden; en op de derde dag zal Hij opstaan.

De Heer spreekt voor de derde maal over zijn dood en opstanding

18:31 En Hij nam de twaalf bij Zich en zei tegen hen: Zie, wij gaan naar Jeruzalem en alles wat geschreven is door de profeten zal aan de Zoon des mensen volbracht worden. 32 Want Hij zal aan de heidenen worden overgeleverd en bespot worden en smadelijk behandeld en bespuwd worden. 33 En zij zullen Hem doden, nadat zij Hem gegeseld hebben en op de derde dag zal Hij weer opstaan. 34 Zij begrepen echter niets van deze dingen en dit woord was voor hen verborgen en zij begrepen niet wat er gezegd werd.

 

Het verlangen om de eerste te zijn

20:20 Toen kwam de moeder van de zonen van Zebedeüs met haar zonen naar Hem toe. Zij knielde voor Hem neer om Hem iets te vragen. 21 Hij zei tegen haar: Wat wilt u? Zij zei tegen Hem: Zeg dat deze twee zonen van mij mogen zitten, de een aan Uw rechter- en de ander aan Uw linkerhand in Uw Koninkrijk. 22 Maar Jezus antwoordde: U weet niet wat u vraagt; kunt u de drinkbeker drinken die Ik drinken zal, en met de doop gedoopt worden waarmee Ik gedoopt word? Zij zeiden tegen Hem: Dat kunnen wij. 23 En Hij zei tegen hen: Mijn drinkbeker zult u wel drinken, en met de doop waarmee Ik gedoopt word, zult u gedoopt worden; maar het zitten aan Mijn rechter- en aan Mijn linkerhand is niet aan Mij om te geven, maar het zal gegeven worden aan hen voor wie het bestemd is door Mijn Vader. 24 En toen de andere tien dit hoorden, namen zij het de twee broers zeer kwalijk. 25 En toen Jezus hen bij Zich geroepen had, zei Hij: U weet dat de leiders van de volken heerschappij over hen voeren, en de groten gezag over hen uitoefenen. 26 Maar zo zal het onder u niet zijn; maar wie onder u groot wil worden, die moet uw dienaar zijn; 27 en wie onder u de eerste wil zijn, die moet uw slaaf zijn, 28 zoals ook de Zoon des mensen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven tot een losprijs voor velen.

Het verlangen om de eerste te zijn

10:35 En Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, kwamen naar Hem toe en zeiden: Meester, wij zouden wel willen dat U voor ons doet wat wij ook maar vragen. 36 En Hij zei tegen hen: Wat wilt u dat Ik voor u doe? 37 En zij zeiden tegen Hem: Geef ons dat wij mogen zitten, de een aan Uw rechter- en de ander aan Uw linkerhand in Uw heerlijkheid. 38 Maar Jezus zei tegen hen: U weet niet wat u vraagt. Kunt u de drinkbeker drinken die Ik drink, en met de doop gedoopt worden waarmee Ik gedoopt wordt? 39 En zij zeiden tegen Hem: Dat kunnen wij. Maar Jezus zei tegen hen: De drinkbeker die Ik drink, zult u wel drinken, en met de doop waarmee Ik gedoopt word, zult u gedoopt worden, 40 maar het zitten aan Mijn rechter- en aan Mijn linkerhand is niet aan Mij om te geven; maar het zal gegeven worden aan hen voor wie het bereid is. 41 En toen de tien anderen dit hoorden, begonnen zij het Jakobus en Johannes zeer kwalijk te nemen. 42 Maar Jezus riep hen bij Zich en zei tegen hen: U weet dat zij die geacht worden leiders te zijn van de volken, heerschappij over hen voeren, en hun groten oefenen gezag over hen uit. 43 Maar zo zal het onder u niet zijn, maar wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn. 44 En wie van u de eerste zal willen worden, die zal slaaf van allen zijn. 45 Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen om gediend te worden maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een losprijs voor velen.

 

 

De genezing van twee blinden bij Jericho

20:29 En toen zij Jericho uitgingen, volgde een grote menigte Hem. 30 En zie, twee blinden, die aan de weg zaten, riepen luid, toen zij hoorden dat Jezus voorbijging: Heere, Zoon van David, ontferm U over ons! 31 De menigte bestrafte hen, opdat zij zouden zwijgen; maar zij riepen des te meer: Ontferm U over ons, Heere, Zoon van David! 32 En Jezus stond stil, riep hen en zei: Wat wilt u dat Ik voor u doen zal? 33 Zij zeiden tegen Hem: Heere, dat onze ogen geopend worden. 34 En Jezus, Die innerlijk met barmhartigheid bewogen was, raakte hun ogen aan; en meteen konden hun ogen zien, en zij volgden Hem.

De genezing van twee blinden bij Jericho

10:46 En zij kwamen te Jericho. En toen Hij en Zijn discipelen en een grote menigte Jericho uitgingen, zat de zoon van Timeüs, Bartimeüs, de blinde, aan de weg te bedelen. 47 En toen hij hoorde dat het Jezus de Nazarener was, begon hij te roepen en te zeggen: Jezus, Zoon van David, ontferm U over mij! 48 En velen bestraften hem opdat hij zwijgen zou; maar hij riep des te meer: Zoon van David, ontferm U over mij! 49 En Jezus stond stil en zei dat men hem roepen moest; en ze riepen de blinde en zeiden tegen hem: Heb goede moed, sta op, Hij roept u. 50 En hij wierp zijn mantel af, stond op en kwam bij Jezus. 51 En Jezus antwoordde hem: Wat wilt u dat Ik voor u doen zal? En de blinde zei tegen Hem: Rabboni, dat ik kan zien. 52 En Jezus zei tegen hem: Ga heen, uw geloof heeft u behouden. En meteen kon hij zien en volgde Jezus op de weg.

De genezing van twee blinden bij Jericho

18:35 Het gebeurde nu toen Hij in de buurt van Jericho kwam, dat een zekere blinde aan de weg zat te bedelen. 36 En toen hij de menigte voorbij hoorde gaan, vroeg hij wat er aan de hand was. 37 En zij vertelden hem dat Jezus de Nazarener voorbijging. 38 En hij riep en zei: Jezus, Zoon van David, ontferm U over mij! 39 En zij die vooraan liepen, bestraften hem, opdat hij zou zwijgen. Hij echter riep des te meer: Zoon van David, ontferm u over mij! 40 Jezus nu bleef staan en beval dat men hem naar Hem toe zou brengen en toen hij dichtbij gekomen was, vroeg Hij hem: 41 Wat wilt u dat Ik voor u doen zal? En hij zei: Heere, dat ik kan zien. 42 En Jezus zei tegen hem: Word ziende. Uw geloof heeft u behouden. 43 En onmiddellijk kon hij zien en volgde Hem, terwijl hij God verheerlijkte. En al het volk gaf God de eer, toen het dat zag.

 

 

 

Zacheüs de tollenaar

19:1 En Jezus kwam Jericho binnen en ging erdoorheen. 2 En zie, er was een man die Zacheüs heette en hij was oppertollenaar en hij was rijk. 3 En hij probeerde te zien, wie Jezus was, maar het gelukte hem niet vanwege de menigte, omdat hij klein van persoon was. 4 En na vooruitgelopen te zijn, klom hij in een wilde vijgenboom om Hem te zien, want Hij zou daar voorbij komen. 5 En toen Jezus bij die plaats kwam, keek Hij omhoog, zag hem en zei tegen hem: Zacheüs, kom snel naar beneden, want heden moet Ik in uw huis verblijven. 6 En hij kwam snel naar beneden en ontving Hem met blijdschap. 7 En allen die het zagen, morden onder elkaar en zeiden: Hij is bij een zondige man binnengegaan om daar Zijn intrek te nemen. 8 Zacheüs nu ging staan en zei tegen de Heere: Zie, de helft van mijn goederen, Heere, geef ik aan de armen, en als ik van iemand iets heb afgeperst, geef ik dat vierdubbel terug. 9 Toen zei Jezus tegen hem: Heden is dit huis zaligheid ten deel gevallen, omdat ook deze een zoon van Abraham is. 10 Want de Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was.

 

 

 

De gelijkenis van de tien ponden

19:11 Terwijl zij nu dit alles hoorden, sprak Hij een gelijkenis uit, die Hij eraan toevoegde omdat Hij dichtbij Jeruzalem was en zij dachten, dat het Koninkrijk van God onmiddellijk zou aanbreken. 12 Hij zei dan: Een zeker mens van hoge geboorte reisde naar een ver land om voor zich een koninkrijk in ontvangst te nemen en daarna terug te keren. 13 En hij riep zijn tien slaven, gaf hun tien ponden en zei tegen hen: Doe daarmee zaken, totdat ik terugkom. 14 En zijn burgers haatten hem en stuurden hem een gezantschap na om te zeggen: Wij willen niet, dat deze man koning over ons zal zijn. 15 En het gebeurde, toen hij teruggekomen was, nadat hij het koninkrijk in ontvangst had genomen, dat hij zei, dat men die slaven aan wie hij het geld gegeven had, bij hem zou roepen om te weten wat ieder met het zakendoen aan winst had gemaakt. 16 Toen verscheen de eerste en zei: Heer, uw pond heeft tien ponden winst opgeleverd. 17 En hij zei tegen hem: Goed gedaan, goede slaaf, omdat u in het minste trouw bent geweest, wees daarom machthebber over tien steden. 18 Toen kwam de tweede en zei: Heer, uw pond heeft vijf ponden opgeleverd. 19 En hij zei ook tegen hem: En u, wees machthebber over vijf steden. 20 En een ander kwam en zei: Heer, zie uw pond, dat ik had weggelegd in een zweetdoek. 21 Want ik was bevreesd voor u, omdat u een streng mens bent. U neemt wat u niet uitgezet hebt en u maait wat u niet gezaaid hebt. 22 Maar hij zei tegen hem: Uit uw eigen mond zal ik u oordelen, slechte slaaf. U wist dat ik een streng mens ben en dat ik neem wat ik niet uitgezet heb, en maai wat ik niet gezaaid heb. 23 Waarom hebt u dan mijn geld niet op de bank gezet? Dan zou ik het ook bij mijn komst met rente hebben kunnen opeisen. 24 En hij zei tot hen die bij hem stonden: Neem dat pond van hem af en geef het aan hem die de tien ponden heeft. 25 Zij zeiden dan tegen hem: Heer, hij heeft al tien ponden. 26 Want ik zeg u dat aan een ieder die heeft, gegeven zal worden. Maar van hem die niet heeft, zal ook afgenomen worden wat hij heeft. 27 Maar deze vijanden van mij, die niet wilden dat ik koning over hen zou zijn, breng ze hier en sla ze hier voor mijn ogen dood. 28 Nadat Jezus dit gezegd had, reisde Hij voor hen uit en ging naar Jeruzalem

 

Lijdensweek Zondag:

De intocht in Jeruzalem

21:1 En toen zij Jeruzalem naderden en te Bethfagé bij de Olijfberg gekomen waren, zond Jezus twee discipelen uit en zei tegen hen: 2 Ga het dorp in dat voor u ligt, en u zult meteen een ezelin vinden die vastgebonden is, en een veulen bij haar; maak ze los en breng ze bij Mij. 3 En als iemand iets tegen u zegt, moet u zeggen dat de Heere ze nodig heeft, en hij zal ze meteen sturen. 4 Dit alles is gebeurd opdat vervuld zou worden wat gesproken is door de profeet, toen hij zei: 5 Zeg tegen de dochter van Sion: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en een veulen dat een jong van een jukdragende ezelin is. 6 En de discipelen gingen heen en deden zoals Jezus hun bevolen had; 7 zij brachten de ezelin en het veulen, en zij legden hun kleren erop en zetten Hem daarop. 8 En het grootste deel van de menigte spreidde hun kleren uit op de weg en anderen hakten takken van de bomen en spreidden ze uit op de weg. 9 De menigte die vooropliep en die volgde, riep: Hosanna, de Zoon van David! Gezegend Hij Die komt in de Naam van de Heere! Hosanna, in de hoogste hemelen! 10 Toen Hij Jeruzalem binnenkwam, raakte heel de stad in opschudding en men zei: Wie is dat? 11 De menigte zei: Dat is Jezus, de Profeet uit Nazareth in Galilea.

Lijdensweek Zondag:

De intocht in Jeruzalem

11:1 En toen zij Jeruzalem naderden, bij Bethfagé en Bethanië, dichtbij de Olijfberg, zond Hij twee van Zijn discipelen uit 2 en zei tegen hen: Ga het dorp in dat voor u ligt, en zodra u er binnenkomt, zult u een veulen vinden dat vastgebonden is, waarop geen mens gezeten heeft; maak het los en breng het hier. 3 En als iemand tegen u zegt: Waarom doet u dat? zeg dan: De Heere heeft het nodig; en hij zal het meteen hierheen sturen. 4 En zij vertrokken en vonden het veulen vastgebonden bij de deur, buiten aan de straat, en zij maakten het los. 5 En sommigen van hen die daar stonden, zeiden tegen hen: Wat doet u, dat u het veulen losmaakt? 6 Maar zij spraken tot hen zoals Jezus bevolen had; en men liet hen gaan. 7 En zij brachten het veulen bij Jezus en wierpen hun kleren daarop; en Hij ging erop zitten. 8 En velen spreidden hun kleren op de weg uit en anderen hakten takken van de bomen en spreidden ze op de weg uit. 9 En zij die vooropliepen en zij die volgden, riepen: Hosanna! Gezegend Hij Die komt in de Naam van de Heere! 10 Gezegend het Koninkrijk van onze vader David, dat komt in de Naam van de Heere! Hosanna in de hoogste hemelen! 11 En Jezus kwam Jeruzalem binnen en ging de tempel in; en toen Hij alles rondom bekeken had en het al avond was, vertrok Hij met de twaalf naar Bethanië.

Lijdensweek Zondag:

De intocht in Jeruzalem

19:29 En het gebeurde, toen Hij dicht bij Bethfagé en Bethanië gekomen was, bij de berg die de Olijfberg heette, dat Hij twee van Zijn discipelen uitzond. 30 Hij zei: Ga het dorp in dat voor u ligt en als u daar binnenkomt, zult u een veulen vinden, dat vastgebonden is, waarop geen mens ooit heeft gezeten. Maak het los en breng het hier. 31 En als iemand u vraagt: Waarom maakt u dat los, dan zult u zo tot hem spreken: Omdat de Heere het nodig heeft. 32 En zij die uitgezonden waren, gingen erheen en vonden het, zoals Hij hun gezegd had. 33 En toen zij het veulen losmaakten, zeiden de eigenaars ervan tegen hen: Waarom maakt u het veulen los? 34 Zij nu zeiden: De Heere heeft het nodig. 35 Zij brachten het vervolgens naar Jezus. En nadat zij hun kleren op het veulen geworpen hadden, zetten zij Jezus daarop. 36 Toen Hij nu verderging, spreidden zij hun kleren onder Hem uit op de weg. 37 Toen Hij reeds dichtbij de helling van de Olijfberg was gekomen, begon de hele menigte van de discipelen zich te verblijden en God te loven met luide stem om alle machtige daden die zij gezien hadden. 38 En zij zeiden: Gezegend is de Koning, Die daar komt in de Naam van de Heere. Vrede in de hemel en heerlijkheid in de hoogste hemelen. 39 En sommigen van de Farizeeën uit de menigte zeiden tegen Hem: Meester, bestraf Uw discipelen. 40 En Hij antwoordde hun en zei: Ik zeg u dat de stenen zouden roepen, als dezen zouden zwijgen. 41 En toen Hij dichtbij kwam en de stad zag, weende Hij over haar. 42 Hij zei: Och, of u ook nog op deze uw dag zou erkennen, wat tot uw vrede dient. Nu echter is het verborgen voor uw ogen. 43 Want er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een wal rondom u zullen opwerpen, u zullen omsingelen en u van alle kanten in het nauw zullen brengen. 44 En zij zullen u met de grond gelijkmaken en uw kinderen in u verpletteren. Ook zullen zij in u geen steen op de andere steen laten, omdat u het tijdstip waarop God naar u omzag, niet hebt onderkend.

Lijdensweek Zondag:

De intocht in Jeruzalem

12:12 Zij nu bereidden daar een maaltijd voor Hem en Martha bediende; en Lazarus was een van hen die met Hem aanzaten. 3 Maria dan nam een pond zuivere, zeer kostbare nardusmirre, zalfde de voeten van Jezus en droogde Zijn voeten met haar haren af; en het huis werd vervuld met de geur van de olie. 4 Toen zei een van Zijn discipenen, Judas Iskariot, de zoon van Simon, die Hem verraden zou: 5 Waarom is deze mirre niet voor driehonderd penningen verkocht en aan de armen gegeven? 6 En dit zei hij niet omdat hij zich bekommerde om de armen, maar omdat hij een dief was en de beurs beheerde, en ontvreemdde wat erin gedaan werd. 7 Jezus dan zei: Laat haar begaan; zij heeft dit bewaard met het oog op de dag van Mijn begrafenis. 8 Want de armen hebt u altijd bij u, maar Mij hebt u niet altijd. 9 Een grote menigte dan van de Joden kwam te weten dat Hij daar was; en zij kwamen niet alleen vanwege Jezus, maar ook om Lazarus te zien, die Hij uit de doden opgewekt had. 10 En de overpriesters beraadslaagden om ook Lazarus te doden, 11 omdat omwille van hem velen van de Joden wegliepen en in Jezus geloofden. 12 Toen de volgende dag een grote menigte die naar het feest gekomen was, hoorde dat Jezus naar Jeruzalem kwam, 13 namen zij de takken van de palmbomen en gingen uit Hem tegemoet en riepen: Hosanna! Gezegend Hij Die komt in de Naam van de Heere, de Koning van Israël! 14 En toen Jezus een jonge ezel gevonden had, ging Hij daarop zitten, zoals geschreven is: 15 Vrees niet, dochter van Sion, zie, uw Koning komt, zittend op het veulen van een ezelin. 16 Dit nu begrepen Zijn discipelen eerst niet; maar toen Jezus verheerlijkt was, herinnerden zij zich dat dit over Hem geschreven was en dat zij dit met Hem gedaan hadden. 17 De menigte dan die bij Hem geweest was toen Hij Lazarus uit het graf geroepen en hem uit de doden opgewekt had, getuigde daarvan. 18 Daarom ging de menigte Hem ook tegemoet, omdat zij gehoord had dat Hij dat teken gedaan had. 19 De farizeeërs dan zeiden tegen elkaar: U ziet dat u totaal niets bereikt! Zie, de hele wereld loopt achter Hem aan.

Lijdensweek Maandag:

De vervloeking van de vijgeboom

21:18 ‘s Morgens vroeg, toen Hij terugkeerde naar de stad, kreeg Hij honger.

21:19a En toen Hij een vijgenboom langs de weg zag, ging Hij ernaartoe en vond er niets aan dan alleen bladeren. Hij zei tegen hem: Laat aan u geen vrucht meer groeien in eeuwigheid!

Lijdensweek Maandag:

De vervloeking van de vijgeboom

11:12 En de volgende dag, toen zij uit Bethanië gingen, had Hij honger. 13 En toen Hij uit de verte een vijgenboom zag die bladeren had, ging Hij erheen om te zien of Hij ook iets daaraan zou vinden; en daarbij gekomen vond Hij niets dan bladeren, want het was de tijd van de vijgen niet. 14 En Jezus antwoordde hem: Laat niemand meer vrucht van u eten in eeuwigheid! En Zijn discipelen hoorden het.

 

 

De tweede tempelreiniging

21:12 En Jezus ging de tempel van God binnen en dreef allen die in de tempel verkochten en kochten naar buiten, en keerde de tafels van de wisselaars om en de stoelen van hen die duiven verkochten. 13 En Hij zei tegen hen: Er is geschreven: Mijn huis zal een huis van gebed genoemd worden; maar u hebt er een rovershol van gemaakt. 14 En er kwamen blinden en kreupelen bij Hem in de tempel en Hij genas hen. 15 Toen de overpriesters en schriftgeleerden de wonderen zagen die Hij deed, en de kinderen die in de tempel riepen: Hosanna, de Zoon van David! namen zij Hem dat zeer kwalijk, 16 en zeiden tegen Hem: Hoort U wel wat deze kinderen zeggen? Jezus zei tegen hen: Ja, hebt u nooit gelezen: Uit de mond van de jonge kinderen en van de zuigelingen hebt U voor Uzelf lof tot stand gebracht? 17 En Hij verliet hen en ging vandaar de stad uit naar Bethanië en overnachtte daar.

De tweede tempelreiniging

11:15 En zij kwamen in Jeruzalem; en toen Jezus de tempel binnengegaan was, begon Hij degenen die in de tempel verkochten en kochten, eruit te drijven; en de tafels van de wisselaars en de stoelen van degenen die de duiven verkochten, keerde Hij om 16 en Hij liet niet toe dat iemand enig voorwerp door de tempel droeg. 17 En Hij gaf onderwijs en zei tegen hen: Is er niet geschreven: Mijn huis zal een huis van gebed genoemd worden voor alle volken? Maar u hebt het tot een rovershol gemaakt. 18 En de schriftgeleerden en de overpriesters hoorden het en zochten naar een manier om Hem te doden, want zij vreesden Hem, omdat heel de menigte ontzet was over Zijn leer. 19 En toen het laat geworden was, ging Hij naar buiten, de stad uit.

De tweede tempelreiniging

19:45 En toen Hij de tempel was binnengegaan, begon Hij hen die daarin verkochten en kochten, eruit te drijven. 46 Hij zei tegen hen: Er staat geschreven: Mijn huis zal een huis van gebed zijn, maar u hebt er een rovershol van gemaakt. 47 En Hij gaf dagelijks onderwijs in de tempel en de overpriesters en de Schriftgeleerden en ook de leiders van het volk probeerden Hem te doden. 48 En zij vonden niets wat zij zouden kunnen doen, want heel het volk hing Hem aan terwijl het naar Hem luisterde.

 

Lijdensweek Dinsdag:

De onvruchtbare vijgeboom verdord

21:19b En de vijgenboom verdorde onmiddellijk. 20 Toen de discipelen dat zagen, verwonderden zij zich en zeiden: Hoe is de vijgenboom zo ineens verdord? 21 Maar Jezus antwoordde en zei tegen hen: Voorwaar, Ik zeg u: Als u geloof had en niet twijfelde, zou u niet alleen doen wat er met de vijgenboom is gebeurd, maar zelfs als u tegen deze berg zou zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen, dan zou het gebeuren. 22 En alles wat u in het gebed vraagt, in geloof, zult u ontvangen.

Lijdensweek Dinsdag:

De onvruchtbare vijgeboom verdord

11:20 En toen zij er ‘s morgens vroeg voorbijgingen, zagen zij dat de vijgenboom verdord was van de wortels af. 21 En Petrus, die het zich herinnerde, zei tegen Hem: Rabbi, kijk, de vijgenboom die U vervloekt hebt, is verdord. 22 En Jezus antwoordde hun: Heb geloof in God. 23 Want, voorwaar, Ik zeg u: wie tegen deze berg zal zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen, en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal geloven dat gebeuren zal wat hij zegt, het zal hem gebeuren. 24 Daarom zeg Ik u: alles wat u biddend begeert, geloof dat u het ontvangen zult, en het zal u ten deel vallen. 25 En wanneer u staat te bidden, vergeef als u tegen iemand iets hebt, opdat ook uw Vader Die in de hemelen is, u uw misdaden vergeeft. 26 Maar als u niet vergeeft, zal uw Vader Die in de hemelen is, ook uw misdaden niet vergeven.

 

 

De vraag van de overpriesters naar het gezag van de Heer Jezus

21:23 En toen Hij in de tempel gekomen was, kwamen de overpriesters en de oudsten van het volk naar Hem toe, terwijl Hij onderwijs gaf, en zeiden: Met welke bevoegdheid doet U deze dingen? En wie heeft U deze bevoegdheid gegeven? 24 Jezus antwoordde en zei tegen hen: Ik zal u ook één vraag stellen; als u Mij dat zegt, zal Ik u ook zeggen met welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. 25 De doop van Johannes, vanwaar was die, uit de hemel of uit de mensen? En zij overlegden met elkaar, en zeiden: Als wij zeggen: Uit de hemel, dan zal Hij tegen ons zeggen: Waarom hebt u hem dan niet geloofd? 26 Maar als wij zeggen: Uit de mensen, dan zijn wij bevreesd voor de menigte, want zij houden allen Johannes voor een profeet. 27 En zij antwoordden Jezus en zeiden: Wij weten het niet. Hij zei tegen hen: Dan zeg Ik u ook niet met wat voor bevoegdheid Ik dit doe.

De vraag van de overpriesters naar het gezag van de Heer Jezus

11:27 En zij kwamen weer in Jeruzalem. En toen Hij in de tempel rondliep, kwamen de overpriesters en de schriftgeleerden en de oudsten naar Hem toe 28 en zeiden tegen Hem: Door welke macht doet U deze dingen? En wie heeft U deze macht gegeven om deze dingen te doen? 29 Maar Jezus antwoordde hun: Ik zal u ook één vraag stellen; antwoord Mij ook, en dan zal Ik u zeggen door welke macht Ik deze dingen doe: 30 De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit de mensen? Antwoord Mij. 31 En zij overlegden onder elkaar en zeiden: Als wij zeggen: uit de hemel, zal Hij zeggen: waarom hebt u hem dan niet geloofd? 32 Maar als wij zeggen: uit de mensen, dan hebben wij te vrezen voor het volk; want allen hielden het ervoor dat Johannes werkelijk een profeet was. 33 En zij antwoordden en zeiden tegen Jezus: Wij weten het niet. En Jezus antwoordde hun: Dan zeg Ik u ook niet door welke macht Ik deze dingen doe.

De vraag van de overpriesters naar het gezag van de Heer Jezus

20:1 Het gebeurde op een van die dagen, toen Hij in de tempel het volk onderwees en het Evangelie verkondigde, dat de overpriesters en de Schriftgeleerden met de ouderlingen daarbij kwamen staan. 2 En zij zeiden tegen Hem: Zeg ons, met welke bevoegdheid U deze dingen doet, of wie het is die U deze bevoegdheid heeft gegeven? 3 En Hij antwoordde en zei tegen hen: Ik zal u ook één vraag stellen. Zeg Mij eens: 4 De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit de mensen? 5 Zij nu overlegden onder elkaar en zeiden: Als wij zeggen: Uit de hemel, dan zal Hij zeggen: Waarom hebt u hem dan niet geloofd? 6 Maar als wij zeggen: Uit de mensen, dan zal heel het volk ons stenigen, want het is ervan overtuigd, dat Johannes een profeet was. 7 En zij antwoordden, dat zij niet wisten vanwaar hij was. 8 Daarop zei Jezus tegen hen: Dan zeg Ik u ook niet met welke bevoegdheid Ik deze dingen doe.

 

De gelijkenis van de twee zonen

21:28 Maar wat denkt u? Iemand had twee zonen, en hij ging naar de eerste en zei: Zoon, ga vandaag in mijn wijngaard werken. 29 Maar hij antwoordde en zei: Ik wil niet. Daarna kreeg hij berouw en ging erheen. 30 En hij ging naar de tweede en zei hetzelfde, en deze antwoordde en zei: Ik ga, heer! Maar hij ging niet. 31 Wie van deze twee heeft de wil van de vader gedaan? Zij zeiden tegen Hem: De eerste. Jezus zei tegen hen: Voorwaar, Ik zeg u dat de tollenaars en de hoeren u voorgaan in het Koninkrijk van God. 32 Want Johannes is bij u gekomen in de weg van de gerechtigheid, en u hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en de hoeren hebben hem geloofd; maar hoewel u dat zag, hebt u daarna geen berouw gehad zodat ook u in hem geloofde.

 

 

 

De gelijkenis van de boze landlieden

21:33 Luister naar een andere gelijkenis. Er was iemand, een heer des huizes, die een wijngaard plantte. Hij zette er een omheining omheen, groef er een wijnpersbak in uit en bouwde een toren. En hij verhuurde die aan landbouwers en ging naar het buitenland. 34 Toen de tijd van de vruchten naderde, stuurde hij zijn slaven naar de landbouwers om zijn vruchten te ontvangen. 35 En de landbouwers namen zijn slaven, sloegen de een, doodden de ander, en stenigden de derde. 36 Nogmaals stuurde hij andere slaven, meer in aantal dan de eerste, en zij deden met hen hetzelfde. 37 Ten slotte stuurde hij zijn zoon naar hen toe en zei: Voor mijn zoon zullen zij ontzag hebben. 38 Maar toen de landbouwers de zoon zagen, zeiden zij onder elkaar: Dit is de erfgenaam. Kom, laten we hem doden en zijn erfenis voor onszelf houden. 39 Toen ze hem gegrepen hadden, wierpen zij hem buiten de wijngaard en doodden hem. 40 Wanneer dan de heer van de wijngaard komen zal, wat zal hij met die landbouwers doen? 41 Zij zeiden tegen hem: Hij zal die kwaaddoeners een kwade dood doen sterven en zal de wijngaard aan andere landbouwers verhuren, die hem de vruchten op hun tijd zullen geven. 42 Jezus zei tegen hen: Hebt u nooit gelezen in de Schriften: De steen die de bouwers verworpen hadden, die is tot een hoeksteen geworden; dit is door de Heere geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? 43 Daarom zeg Ik u dat het Koninkrijk van God van u weggenomen zal worden en aan een volk gegeven dat de vruchten ervan voortbrengt. 44 En wie op deze steen valt, zal verpletterd worden; en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen. 45 En toen de overpriesters en Farizeeën deze gelijkenissen van Hem hoorden, begrepen zij dat Hij over hen sprak. 46 En zij probeerden Hem te grijpen, maar zij waren bevreesd voor de menigten, omdat die Hem voor een profeet hielden.

De gelijkenis van de boze landlieden

12:1 En Hij begon tot hen te spreken in gelijkenissen: Een mens plantte een wijngaard, zette een omheining daaromheen, groef een wijnpersbak en bouwde een toren, en hij verhuurde die wijngaard aan landarbeiders en reisde naar het buitenland. 2 En toen het de tijd was, stuurde hij een knecht naar de landarbeiders toe om van de landarbeiders van de opbrengst van de wijngaard te ontvangen. 3 Maar zij grepen en sloegen hem en stuurden hem met lege handen weg. 4 En hij stuurde weer een andere knecht naar hen toe en die stenigden zij en zij verwondden hem aan het hoofd en stuurden hem weg, nadat hij schandelijk behandeld was. 5 En weer stuurde hij een andere en die doodden zij; en veel anderen, van wie zij sommigen sloegen en sommigen doodden. 6 Toen hij dan nog één zoon had, die hij liefhad, heeft hij ook die, als laatste, naar hen toegestuurd en hij zei: Zij zullen voor mijn zoon ontzag hebben. 7 Maar die landarbeiders zeiden onder elkaar: Dit is de erfgenaam; kom laten wij hem doden en de erfenis zal van ons zijn. 8 En zij grepen en doodden hem en wierpen hem weg, buiten de wijngaard. 9 Wat zal dan de heer van de wijngaard doen? Hij zal komen en de landarbeiders ombrengen en de wijngaard aan anderen geven. 10 Hebt u ook dit Schriftwoord niet gelezen: De steen die de bouwers verworpen hebben, deze is geworden tot een hoeksteen; 11 door de Heere is dit geschied en het is wonderlijk in onze ogen? 12 En zij probeerden Hem te grijpen, maar zij vreesden de menigte; want zij begrepen dat Hij die gelijkenis met het oog op hen gesproken had, en zij verlieten Hem en gingen weg.

De gelijkenis van de boze landlieden

20:9 En Hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Iemand plantte een wijngaard en verhuurde die aan landbouwers en ging een tijd lang naar het buitenland. 10 En toen het de tijd was, stuurde hij een slaaf naar de landbouwers, opdat zij hem een deel van de opbrengst van de wijngaard zouden geven. De landbouwers echter sloegen hem en zonden hem met lege handen weg. 11 En hij stuurde nog een andere slaaf, maar zij sloegen ook hem, behandelden hem schandelijk en stuurden hem met lege handen weg. 12 Daarna stuurde hij nog een derde, maar zij verwondden ook deze en wierpen hem eruit. 13 En de heer van de wijngaard zei: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefde zoon sturen. Als zij deze zien, zullen zij mogelijk ontzag voor hem hebben. 14 Maar toen de landbouwers hem zagen, overlegden zij onder elkaar en zeiden: Dit is de erfgenaam. Kom, laten we hem doden, opdat de erfenis van ons zal worden. 15 En toen zij hem buiten de wijngaard geworpen hadden, doodden zij hem. Wat zal dan de heer van de wijngaard met hen doen? 16 Hij zal komen en die landbouwers ombrengen en zal de wijngaard aan anderen geven. En toen zij dit hoorden, zeiden zij: Dat nooit. 17 Maar Hij zag hen aan en zei: Wat betekent dan dit wat geschreven staat: De steen die de bouwers verworpen hebben, is tot een hoeksteen geworden? 18 Ieder die op die steen valt, zal verpletterd worden en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen. 19 En de overpriesters en schriftgeleerden probeerden op datzelfde moment de hand aan Hem te slaan. Zij waren echter bevreesd voor het volk, want zij begrepen dat Hij deze gelijkenis met het oog op hen gesproken had.

 

De gelijkenis van de bruiloft van de zoon van de koning

22:1 En Jezus antwoordde en sprak opnieuw tot hen door gelijkenissen, en zei: 2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zeker koning die voor zijn zoon een bruiloft bereid had, 3 en hij stuurde zijn slaven eropuit om de genodigden voor de bruiloft te roepen. En zij wilden niet komen. 4 Opnieuw stuurde hij andere slaven eropuit en hij zei: Zeg tegen de genodigden: Zie, ik heb mijn middagmaal gereedgemaakt; mijn ossen en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed. Kom naar de bruiloft. 5 Maar zij sloegen er geen acht op en gingen weg, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. 6 En de anderen grepen zijn slaven, mishandelden hen en doodden hen. 7 Toen de koning dat hoorde, werd hij toornig. En hij stuurde zijn legers, bracht die moordenaars om en stak hun stad in brand. 8 Toen zei hij tegen zijn slaven: De bruiloft is wel bereid, maar de genodigden waren het niet waard. 9 Ga daarom naar de kruispunten van de landwegen en nodig er voor de bruiloft zovelen uit als u er zult vinden. 10 En die slaven gingen naar de wegen, verzamelden allen die zij vonden, zowel slechte als goede mensen; en de bruiloftszaal werd gevuld met aanliggende gasten. 11 Toen de koning naar binnen was gegaan om de aanliggende gasten te overzien, zag hij daar iemand die niet gekleed was in bruiloftskleding. 12 En hij zei tegen hem: Vriend, hoe bent u hier binnengekomen terwijl u geen bruiloftskleding aan hebt? En hij was met stomheid geslagen. 13 Toen zei de koning tegen de dienaars: Bind hem aan handen en voeten, neem hem mee en werp hem uit in de buitenste duisternis; daar zal men jammeren en tandenknarsen. 14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.

 

 

 

De vraag over het betalen van belasting

22:15 Toen gingen de Farizeeën weg en beraadslaagden, hoe zij Hem op Zijn woorden konden vangen. 16 En zij stuurden hun discipelen naar Hem toe, met de Herodianen, en zeiden: Meester, wij weten dat U waarachtig bent en de weg van God in waarheid onderwijst en Zich door niemand laat beïnvloeden, want U ziet de persoon van de mensen niet aan. 17 Zeg ons dan: Wat vindt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? 18 Maar Jezus, die hun boosaardigheid kende, zei: 19 Huichelaars, waarom verzoekt u Mij? Toon Mij de belastingmunt. En zij brachten Hem een penning. 20 En Hij zei tegen hen: Van wie is deze afbeelding en het opschrift? 21 Zij zeiden tegen Hem: Van de keizer. Toen zei Hij tegen hen: Geef dan aan de keizer wat van de keizer is, en aan God wat van God is. 22 En toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich; en zij verlieten Hem en gingen weg.

De vraag over het betalen van belasting

12:13 En zij stuurden enigen van de farizeeërs en van de herodianen naar Hem toe om Hem op een woord te vangen. 14 Dezen nu kwamen en zeiden tegen Hem: Meester, wij weten dat U waarachtig bent en Zich door niemand laat beïnvloeden; want U ziet de persoon van de mensen niet aan, maar U leert de weg van God in waarheid. Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen, of niet? Moeten wij betalen, of niet betalen? 15 Daar Hij echter hun huichelarij kende, zei Hij tegen hen: Waarom verzoekt u Mij? Breng een penning, opdat Ik hem bekijk. 16 En zij brachten er een. En Hij zei tegen hen: Van wie is deze afbeelding en het opschrift? En zij zeiden tegen Hem: Van de keizer. 17 En Jezus antwoordde hun: Geef dan aan de keizer wat van de keizer is, en aan God wat van God is. En zij verwonderden zich over Hem.

De vraag over het betalen van belasting

20:20 En zij hielden Hem nauwlettend in het oog en stuurden spionnen die zich voordeden alsof zij rechtvaardig waren met de bedoeling Hem op een woord te vangen en Hem dan over te leveren aan de overheid en aan de macht van de stadhouder. 21 En zij stelden Hem een vraag en zeiden: Meester, wij weten, dat U juist spreekt en onderwijs geeft en niemand naar de ogen ziet, maar de weg van God naar waarheid onderwijst. 22 Is het ons geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? 23 En Hij doorzag hun sluwheid en zei tegen hen: Waarom verzoekt u Mij? 24 Laat Mij een penning zien. Van wie is het beeld en opschrift? Zij antwoordden en zeiden: Van de keizer. 25 En Hij zei tegen hen: Geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is. 26 Zij nu konden Hem tegenover het volk op Zijn woord niet vangen en zij verwonderden zich over Zijn antwoord en zwegen.

 

De vraag over de opstanding

22:23 Op die dag kwamen er Sadduceeën naar Hem toe, die zeggen dat er geen opstanding is, en zij vroegen Hem: 24 Meester, Mozes heeft gezegd: Als er iemand sterft die geen kinderen heeft, dan moet zijn broer diens vrouw trouwen en voor zijn broer nageslacht verwekken. 25 Nu waren er bij ons zeven broers; en de eerste trouwde en stierf; en omdat hij geen nageslacht had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broer. 26 Zo ook de tweede en de derde, tot de zevende toe. 27 Ten slotte stierf na allen ook de vrouw. 28 In de opstanding dan, van wie van die zeven zal zij de vrouw zijn? Want zij hebben haar allen als vrouw gehad. 29 Maar Jezus antwoordde en zei tegen hen: U dwaalt, omdat u de Schriften niet kent en ook niet de kracht van God. 30 Want in de opstanding nemen ze niet ten huwelijk en worden ze niet ten huwelijk gegeven, maar ze zijn als engelen van God in de hemel. 31 En wat de opstanding van de doden betreft, hebt u niet gelezen wat door God tot u gesproken is, toen Hij zei: 32 Ik ben de God van Abraham en de God van Izak en de God van Jakob? God is niet een God van doden, maar van levenden. 33 En toen de menigte dit hoorde, stonden ze versteld van Zijn leer.

De vraag over de opstanding

12:18 Er er kwamen sadduceeërs naar Hem toe, die zeggen dat er geen opstanding is, en ze vroegen Hem: 19 Meester, Mozes heeft ons voorgeschreven: Als iemands broer sterft en een vrouw achterlaat en geen kinderen nalaat, moet zijn broer diens vrouw nemen en voor zijn broer nageslacht verwekken. 20 Nu waren er zeven broers; en de eerste nam een vrouw en liet bij zijn sterven geen nageslacht na. 21 Ook de tweede nam haar en stierf, en ook deze liet geen nageslacht na; en de derde evenzo. 22 En alle zeven namen haar en lieten geen nageslacht na; als laatste van allen stierf ook de vrouw. 23 In de opstanding dan, wanneer zij opgestaan zullen zijn, van wie van hen zal zij dan de vrouw zijn? Want alle zeven hebben haar tot vrouw gehad. 24 En Jezus antwoordde hun: Dwaalt u niet daardoor, dat u de Schriften niet kent en ook niet de kracht van God? 25 Want wanneer zij uit de doden opgestaan zullen zijn, trouwen zij niet en worden zij niet uitgehuwelijkt, maar zij zijn als engelen in de hemelen. 26 En wat betreft de doden, dat zij opgewekt zullen worden: hebt u niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in de doornstruik tot hem gesproken heeft: Ik ben de God van Abraham en de God van Izak en de God van Jakob? 27 Hij is niet een God van doden, maar een God van levenden. U dwaalt dus erg.

De vraag over de opstanding

20:27 En sommigen van de Sadduceeën, die ontkennen dat er een opstanding is, kwamen naar Hem toe, en vroegen Hem 28 en zeiden: Meester, Mozes heeft ons geschreven: Als iemands broer die een vrouw heeft, sterft en deze sterft kinderloos, dat dan zijn broer de vrouw dient te nemen en nageslacht voor zijn broer verwekken. 29 Er waren nu zeven broers. En de eerste nam een vrouw en stierf kinderloos. 30 Toen nam de tweede de vrouw en ook hij stierf kinderloos. 31 Ook de derde nam haar en evenzo ook alle zeven. Zij lieten geen van allen kinderen na en zijn gestorven. 32 En tenslotte stierf na allen ook de vrouw. 33 In de opstanding nu, van wie van hen zal zij dan de vrouw zijn? Want die zeven hebben haar tot vrouw gehad. 34 En Jezus antwoordde en zei tegen hen: De kinderen van deze wereld trouwen en worden ten huwelijk gegeven, 35 maar zij die waardig geacht zullen zijn die toekomende wereld te verkrijgen en de opstanding uit de doden, zullen niet trouwen en ook niet ten huwelijk gegeven worden. 36 Want zij kunnen niet meer sterven, omdat zij gelijk zijn aan engelen. En zij zijn kinderen van God, omdat zij kinderen van de opstanding zijn. 37 En dat de doden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes duidelijk te kennen gegeven bij de doornstruik, toen hij de Heere de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob noemde. 38 God nu is niet een God van de doden, maar van de levenden, want voor Hem leven zij allen. 39 En sommigen van de schriftgeleerden antwoordden en zeiden: Meester, dat hebt u goed gezegd. 40 En zij durfden Hem verder niets meer te vragen.

 

De vraag over het grote gebod

22:34 Toen de Farizeeën gehoord hadden dat Hij de Sadduceeën de mond gesnoerd had, kwamen zij bijeen. 35 En een van hen, een wetgeleerde, vroeg om Hem te verzoeken: 36 Meester, wat is het grote gebod in de wet? 37 Jezus zei tegen hem: U zult liefhebben de Heere, uw God, met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand. 38 Dit is het eerste en het grote gebod. 39 En het tweede, hieraan gelijk, is: U zult uw naaste liefhebben als uzelf. 40 Aan deze twee geboden hangen heel de wet en de profeten.

De vraag over het grote gebod

12:28 En een van de schriftgeleerden, die hen hoorde redetwisten en wist dat Hij hun goed geantwoord had, kwam naar Hem toe en vroeg Hem: Wat is het eerste van alle geboden? 29 En Jezus antwoordde hem: Het eerste van alle geboden is: Hoor, Israël! De Heere, onze God, is een enig Heere. 30 En u zult de Heere, uw God, liefhebben met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand en met heel uw kracht. Dit is het eerste gebod. 31 En het tweede, hieraan gelijk, is dit: U zult uw naaste liefhebben als uzelf. Er is geen ander gebod groter dan deze. 32 En de schriftgeleerde zei tegen Hem: Juist, Meester, U hebt naar waarheid gezegd dat er een enig God is, en er is geen ander dan Hij. 33 En Hem lief te hebben met heel het hart en met heel het verstand en met heel de ziel en met heel de kracht, en de naaste lief te hebben als zichzelf, is meer dan alle brandoffers en slachtoffers. 34 En toen Jezus zag dat hij verstandig geantwoord had, zei Hij tegen hem: U bent niet ver van het Koninkrijk van God. En niemand durfde Hem meer iets te vragen.

 

 

De vraag van de Heer Jezus over de Zoon van David

22:41 Toen de Farizeeën bijeenwaren, vroeg Jezus hun: 42 Wat denkt u over de Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tegen Hem: Davids Zoon. 43 Hij zei tegen hen: Hoe kan David Hem dan, in de Geest, zijn Heere noemen, als hij zegt: 44 De Heere heeft gezegd tegen Mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden neergelegd heb als een voetbank voor Uw voeten? 45 Als David Hem dan zijn Heere noemt, hoe kan Hij dan zijn Zoon zijn? 46 En niemand kon Hem een woord antwoorden, en ook durfde niemand Hem vanaf die dag meer iets te vragen.

De vraag van de Heer Jezus over de Zoon van David

12:35 En Jezus antwoordde, terwijl Hij onderwijs gaf in de tempel: Hoe kunnen de schriftgeleerden zeggen dat de Christus een Zoon van David is? 36 Want David zelf heeft door de Heilige Geest gezegd: De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank van Uw voeten. 37 David noemt Hem dus zelf zijn Heere en hoe kan Hij dan zijn Zoon zijn? En de grote menigte hoorde Hem graag.

De vraag van de Heer Jezus over de Zoon van David

20:41 En Hij zei tegen hen: Hoe kan men zeggen dat de Christus een Zoon van David is? 42 David zelf zegt namelijk in het boek van de psalmen: De Heere heeft gezegd tegen mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, 43 totdat Ik Uw vijanden neergelegd heb als een voetbank voor Uw voeten. 44 David dan noemt Hem zijn Heere en hoe kan Hij dan zijn Zoon zijn?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De strafrede tegen de schriftgeleerden en farizeeën

23:1 Toen sprak Jezus tot de menigte en tot Zijn discipelen: 2 De schriftgeleerden en de Farizeeën zijn gaan zitten op de stoel van Mozes; 3 daarom, al wat zij u zeggen dat u houden moet, houd u daaraan en doe het; maar doe niet naar hun werken, want zij zeggen het, maar doen het zelf niet. 4 Want zij binden lasten samen die zwaar zijn en moeilijk om te dragen, en zij leggen ze op de schouders van de mensen; maar zij willen die zelf met geen vinger aanraken. 5 Al hun werken doen zij om door de mensen gezien te worden, want zij maken hun gebedsriemen breed en de kwastjes aan hun kleren groot. 6 Zij willen graag op ereplaatsen zitten bij de maaltijden en op de voorste plaatsen in de synagogen; 7 zij zijn ook belust op de begroetingen op de markten, en om door de mensen ‘rabbi, rabbi’ genoemd te worden. 8 Maar u mag niet rabbi genoemd worden, want Eén is uw Meester, namelijk Christus; en u bent allen broeders. 9 En u mag niemand op de aarde uw vader noemen, want Eén is uw Vader, namelijk Hij Die in de hemelen is. 10 En u mag niet meesters genoemd worden, want Eén is uw Meester, namelijk Christus. 11 Maar de grootste van u zal uw dienaar zijn. 12 En wie zichzelf zal verhogen, zal vernederd worden; en wie zichzelf zal vernederen, zal verhoogd worden. 13 Maar wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u sluit het Koninkrijk der hemelen voor de mensen; u gaat er immers zelf niet binnen, en hen die er binnen willen gaan, laat u er niet binnengaan. 14 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u eet de huizen van de weduwen op, en voor de schijn bidt u lang; daarom zult u des te zwaarder oordeel ontvangen. 15 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u reist zee en land af om één proseliet te maken, en als hij het geworden is, maakt u hem een kind van de hel, tweemaal meer dan u bent. 16 Wee u, blinde leiders, die zegt: Wie gezworen heeft bij de tempel, dat betekent niets; maar wie gezworen heeft bij het goud van de tempel, die is aan die eed gebonden. 17 Dwazen en blinden, want wat is meer, het goud of de tempel, die het goud heiligt? 18 En wie gezworen heeft bij het altaar, dat betekent niets; maar wie gezworen heeft bij de gave die daarop ligt, die is aan die eed gebonden. 19 Dwazen en blinden, want wat is meer, de gave of het altaar, dat de gave heiligt? 20 Wie daarom zweert bij het altaar, die zweert daarbij en bij alles wat daarop ligt; 21en wie zweert bij de tempel, die zweert daarbij en bij Hem Die daarin woont; 22 en wie zweert bij de hemel, die zweert bij de troon van God en bij Hem Die daarop zit. 23 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u geeft tienden van de munt, de dille en de komijn, en u laat het belangrijkste van de wet na: het recht, en de barmhartigheid en het geloof. Deze dingen zou men moeten doen en die andere dingen niet nalaten. 24 Blinde leiders, die de mug uitzift maar de kameel doorslikt. 25 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u reinigt de buitenkant van de drinkbeker en van de schotel, maar van binnen zijn ze vol van roofzucht en onmatigheid. 26 Blinde Farizeeër, reinig eerst de binnenkant van de drinkbeker en de schotel, zodat ook de buitenkant daarvan rein wordt. 27 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u bent als de witgepleisterde graven, die van buiten wel mooi lijken, maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en allerlei onreinheid. 28 Zo lijkt u ook wel van buiten rechtvaardig voor de mensen, maar van binnen bent u vol huichelarij en wetteloosheid. 29 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u bouwt de graftekenen voor de profeten en versiert de grafmonumenten van de rechtvaardigen, 30 en u zegt: Als wij in de tijd van onze vaderen hadden geleefd, zouden wij er met hen niet aan meegedaan hebben het bloed van de profeten te vergieten. 31 Aldus getuigt u tegen uzelf, dat u kinderen bent van hen die de profeten gedood hebben. 32 Maakt ook u dan de maat van uw vaderen vol! 33 Slangen, adderengebroed, hoe zou u aan de veroordeling tot de hel ontkomen? 34 Daarom zie, Ik zend profeten, wijzen en schriftgeleerden naar u toe, en sommigen van hen zult u doden en kruisigen, en sommigen van hen zult u geselen in uw synagogen, en u zult hen vervolgen van stad tot stad, 35 opdat over u al het rechtvaardige bloed zal komen dat vergoten is op de aarde, vanaf het bloed van de rechtvaardige Abel tot het bloed van Zacharia, de zoon van Berechja, die u gedood hebt tussen de tempel en het altaar. 36 Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht. 37 Jeruzalem, Jeruzalem, u die de profeten doodt en stenigt die naar u toe gezonden zijn! Hoe vaak heb Ik uw kinderen bijeen willen brengen, zoals een hen haar kuikens bijeenbrengt onder haar vleugels; maar u hebt niet gewild! 38 Zie, uw huis wordt als een woestenij voor u achtergelaten. 39 Want Ik zeg u: U zult Mij van nu af aan niet zien, totdat u zeggen zult: Gezegend is Hij Die komt in de Naam van de Heere!

De strafrede tegen de schriftgeleerden en farizeeën

12:38 En Hij zei tegen hen in Zijn onderwijs: Pas op voor de schriftgeleerden, die gesteld zijn op het wandelen in lange kleren en op begroetingen op de markten 39 en op de voornaamste zetels in de synagogen en de voornaamste plaatsen bij de maaltijden, 40 die de huizen van de weduwen opeten en voor de schijn lang bidden. Dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen.