De 4 Evangeliën chronologisch
Samengesteld door M.V. 2000, Update
6-1-2010 (aanpassing aan de Statenvertaling) - Voor de tekst werd gebruik
gemaakt van de Herziene Statenvertaling HSV in de versie
2004. - De bedoeling van dit document is om de parallelle delen in de
Evangeliën met elkaar te vergelijken (vergelijkende bijbelstudie). Elk
Evangelie behandelt zijn eigen specifieke thema,
voor een bepaald doel, en daarom
behoren de Evangeliën niet chronologisch maar wel in hun geïnspireerde
verschijning gelezen te worden.
Mattheüs |
Markus |
Lukas |
Johannes |
|
|
Inleiding 1:1 Aangezien velen ter hand genomen hebben een
ordelijk verslag op te stellen van de dingen die onder ons volkomen zekerheid
hebben, 2 zoals zij die van het begin af ooggetuigen en dienaren van het
Woord geweest zijn, aan ons overgeleverd hebben, 3 leek het ook mij goed, na
alles van voren af aan nauwkeurig onderzocht te hebben, het geordend voor u
te beschrijven, hooggeachte Theofilus, 4 opdat ook u kunt weten dat de dingen
waarin u onderwezen bent, zeker zijn. |
Inleiding 1:1 In het begin was het Woord en het Woord was bij God
en het Woord was God. 2 Dit was in het begin bij God. 3 Alle dingen zijn door
het Woord ontstaan en zonder dit Woord is geen ding ontstaan, dat
ontstaan is. 4 In het Woord was het
leven en het leven was het licht van de mensen. 5 En het licht schijnt inde
duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen. 6 Er was een mens door
God gezonden; zijn naam was Johannes. 7 Deze kwam tot een getuigenis om van
het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het
licht niet, maar was gezonden om
van het licht te getuigen. 9 Dit
was het waarachtige licht, dat bij zijn komst in de wereld ieder mens
verlicht. 10 Hij was in de wereld en de wereld is door Hem ontstaan en de
wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het Zijne en de Zijnen hebben
Hem niet aangenomen. 12 Maar allen die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij
macht gegeven kinderen van God te worden, namelijk
die in Zijn Naam geloven; 13 die niet uit bloed, niet uit de wil van vlees en
ook niet uit de wil van een man, maar uit God geboren zijn. 14 En het Woord
is vlees geworden en heeft onder ons gewoond (en wij hebben Zijn heerlijkheid
aanschouwd, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader), vol van
genade en waarheid. 15 Johannes getuigt van Hem en heeft geroepen: Deze was
het van Wie ik zei: Die na mij komt, is voor mij geworden, want Hij was er eerder dan ik. 16 En uit Zijn
volheid hebben wij allen ontvangen, en wel
genade voor genade. 17 Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de
waarheid zijn door Jezus Christus geworden. 18 Niemand heeft ooit God gezien;
de eniggeboren Zoon, Die in de schoot van de Vader is, Die heeft Hem ons verklaard. |
|
|
De aankondiging aan
Zacharia 1:5 In de dagen van Herodes, de koning van Judea, was
er een priester van de afdeling van Abia, die Zacharias heette. En zijn vrouw
behoorde tot de dochters van Aäron en haar naam was Elizabet. 6 Zij waren
beiden rechtvaardig voor God en wandelden onberispelijk volgens alle geboden
en rechten van de Heere. 7 En zij hadden geen kind, omdat Elizabet
onvruchtbaar was en zij beiden op hoge leeftijd gekomen waren. 8 Terwijl hij
het priesterambt bediende voor God, toen het de beurt van zijn afdeling was,
gebeurde het, 9 dat hij, volgens de gewoonte van de priesterdienst, door
loting werd aangewezen om de tempel van de Heere binnen te gaan en het
reukoffer te brengen. 10 En heel de menigte van het volk was buiten aan het
bidden op het uur van het reukoffer. 11 En er verscheen aan hem een engel van
de Heere, die aan de rechterzijde van het reukofferaltaar stond. 12 En toen
Zacharias hem zag, raakte hij in verwarring en vrees overviel hem. 13 Maar de
engel zei tegen hem: Wees niet bevreesd, Zacharias, want uw gebed is verhoord
en uw vrouw Elizabet zal u een zoon baren en u zult hem de naam Johannes
geven. 14 En er zal blijdschap en vreugde voor u zijn en velen zullen zich
over zijn geboorte verblijden, 15 want hij zal groot zijn voor de Heere. Geen
wijn en geen sterke drank zal hij drinken en hij zal al van de moederschoot
af met de Heilige Geest vervuld worden, 16 en hij zal velen van de
Israëlieten bekeren tot de Heere, hun God. 17 En hij zal voor Hem uit gaan in
de geest en de kracht van Elia, om het hart van de vaderen te bekeren tot de
kinderen en de ongehoorzamen tot de bedachtzaamheid van de rechtvaardigen, om
voor de Heere een toegerust volk gereed te maken. 18 En Zacharias zei tegen
de engel: Hoe zal ik dat weten? Want ik ben oud en mijn vrouw is op hoge
leeftijd gekomen. 19 En de engel antwoordde en zei tegen hem: Ik ben Gabriël,
die voor God sta, en ik ben uitgezonden om tot u te spreken en u deze dingen
te verkondigen. 20 En zie, u zult zwijgen en niet kunnen spreken tot op de
dag dat deze dingen gebeurd zijn, omdat u mijn woorden niet geloofd hebt, die
vervuld zullen worden op hun tijd. 21 En het volk stond te wachten op
Zacharias; en ze waren verbaasd dat hij zo lang in de tempel bleef. 22 Toen
hij naar buiten kwam, kon hij niet tot hen spreken. Zij begrepen dat hij een
verschijning in de tempel gezien had. Hij wenkte hen toe en bleef stom. 23 En
het gebeurde, toen de dagen van zijn dienstwerk voorbij waren, dat hij naar
zijn huis ging; 24 en na die dagen werd zijn vrouw Elizabet zwanger. En zij
verborg zich vijf maanden en zei: 25 Zo heeft de Heere mij gedaan in de dagen
waarin Hij mij aangezien heeft om mijn smaad onder de mensen weg te nemen. |
|
|
|
De aankondiging aan
Maria 1:26 In de zesde maand werd de engel Gabriël
door God gezonden naar een stad in Galilea die Nazareth heette, 27 naar een
maagd die ondertrouwd was met een man die Jozef heette, uit het huis van
David; en de naam van de maagd was Maria. 28 En toen de engel bij haar
binnengekomen was, zei hij: Wees gegroet, begenadigde. De Heere is met u. U
bent gezegend onder de vrouwen. 29 Toen zij hem zag, raakte zij in verwarring
over wat hij zei, en zij vroeg zich af wat de bestekenis van deze groet kon
zijn. 30 En de engel zei tegen haar: Wees niet bevreesd, Maria, want u hebt
genade gevonden bij God. 31 En zie, u zult zwanger worden en een Zoon baren
en u zult Hem de naam Jezus geven. 32 Hij zal groot zijn en de Zoon van de
Allerhoogste genoemd worden, en God, de Heere, zal Hem de troon van Zijn
vader David geven, 33 en Hij zal over het huis van Jakob Koning zijn tot in
eeuwigheid en aan Zijn Koninkrijk zal geen einde komen. 34 Maria zei tegen de
engel: Hoe zal dat mogelijk zijn, aangezien ik geen gemeenschap heb met een
man? 35 En de engel antwoordde en zei tegen haar: De Heilige Geest zal over u
komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen. Daarom ook zal
het Heilige Dat uit u geboren zal worden, Gods Zoon genoemd worden. 36 En
zie, uw nicht Elizabet is eveneens zwanger van een zoon, in haar ouderdom.
Dit is de zesde maand voor haar, die onvruchtbaar genoemd werd. 37 Want geen
ding zal bij God onmogelijk zijn. 38 Maria zei: Zie, de dienares van de
Heere, laat met mij geschieden wat u gezegd hebt. En de engel ging van haar
weg. |
|
|
|
Het bezoek van Maria
aan Elizabeth 1:39 In die dagen stond Maria op en reisde
haastig naar het bergland, naar een stad van Juda, 40 en zij kwam in het huis
van Zacharias en groette Elizabet. 41 En toen Elizabet de groet van Maria
hoorde, gebeurde het dat het kindje opsprong in haar buik; en Elizabet werd
vervuld met de Heilige Geest, 42 en zij riep met luide stem en zei: Gezegend
bent u onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw buik. 43 En waaraan
heb ik dit te danken dat de moeder van mijn Heere naar mij toe komt? 44 Want
zie, toen het geluid van uw groet in mijn oren klonk, sprong het kindje van
vreugde op in mijn buik. 45 En zalig is zij die geloofd heeft, want wat haar
van de kant van de Heere gezegd is, zal volbracht worden. 46 En Maria zei:
Mijn ziel maakt groot de Heere, 47 en mijn geest verheugt zich in God, mijn
Zaligmaker, 48 omdat Hij heeft omgezien naar de nederige staat van Zijn
dienares. Want zie, van nu aan zullen alle geslachten mij zalig spreken, 49
want Hij Die machtig is, heeft grote dingen aan mij gedaan en heilig is Zijn
Naam. 50 En Zijn barmhartigheid is van geslacht tot geslacht over hen die Hem
vrezen. 51 Hij heeft een krachtig werk gedaan door Zijn arm. Hij heeft hen
die hoogmoedig zijn in de gedachten van hun hart, uiteengedreven. 52 Hij
heeft machtigen van de troon gestoten en nederigen heeft Hij verhoogd. 53
Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij met lege handen
weggezonden. 54 Hij heeft het opgenomen voor Israël, Zijn knecht, gedachtig
aan Zijn barmhartigheid, 55 aan Abraham en zijn zaad tot in eeuwigheid, zoals
Hij gesproken heeft tot onze vaderen. 56 En Maria bleef ongeveer drie maanden
bij haar en keerde terug naar haar huis. |
|
|
|
De geboorte van
Johannes de doper 1:57 De tijd van Elizabet werd vervuld dat zij
baren zou, en zij baarde een zoon. 58 En haar buren en familieleden hoorden
dat de Heere haar grote barmhartigheid bewezen had, en verheugden zich met
haar. 59 En het gebeurde dat zij op de achtste dag kwamen om het kindje te
besnijden en ze wilden het Zacharias noemen, naar de naam van zijn vader, 60
maar zijn moeder antwoordde en zei: Nee, maar hij zal Johannes heten. 61 En
ze zeiden tegen haar: Er is niemand in uw familie die die naam draagt, 62 en
zij gebaarden naar zijn vader hoe hij wilde dat hij genoemd zou worden. 63 En
nadat hij om een schrijftafeltje gevraagd had, schreef hij de woorden:
Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen. 64 En onmiddellijk
werd zijn mond geopend en zijn tong losgemaakt; en hij sprak en loofde God.
65 En er kwam vrees over allen die rondom hen woonden, en in heel het
bergland van Judea werd veel over al deze dingen gesproken. 66 En allen die
het hoorden, namen het ter harte en zeiden: Wat zal er toch van dit kindje
worden? En de hand van de Heere was met hem. 67 En Zacharias, zijn vader,
werd vervuld met de Heilige Geest en profeteerde: 68 Geloofd zij de Heere, de
God van Israël, want Hij heeft naar zijn volk omgezien en er verlossing voor
tot stand gebracht. 69 En Hij heeft een hoorn van zaligheid voor ons
opgericht in het huis van David, Zijn knecht, 70 zoals Hij gesproken had door
de mond van Zijn heilige profeten, die er door de eeuwen heen geweest zijn,
71 namelijk verlossing van onze vijanden en bevrijding uit de hand van allen
die ons haten, 72 om barmhartigheid te bewijzen aan onze vaderen en te gedenken
aan Zijn heilig verbond, 73 de eed die Hij aan Abraham, onze vader, gezworen
heeft om ons te geven, 74 dat wij, verlost uit de hand van onze vijanden, Hem
zouden dienen zonder vrees, 75 in heiligheid en gerechtigheid voor Hem alle
dagen van ons leven. 76 En jij, kind, zult een profeet van de Allerhoogste
genoemd worden, want je zult voor het aangezicht van de Heere uit gaan om
Zijn wegen gereed te maken, 77 en om Zijn volk kennis van de zaligheid te
geven in de vergeving van hun zonden 78 door de innige gevoelens van
barmhartigheid van onze God, waarmee de Opgang uit de hoogte naar ons
omgezien heeft, 79 om te verschijnen aan hen die gezeten zijn in duisternis
en schaduw van de dood, en om onze voeten te richten op de weg van de vrede.
80 Het kind groeide op en werd gesterkt in de geest, en het verbleef in de
woestijnen tot de dag van zijn verschijning aan Israël. |
|
De aankondiging aan
Jozef 1:18 De geboorte van Jezus Christus was nu als
volgt. Terwijl Maria, Zijn moeder, met Jozef in ondertrouw was, bleek zij,
nog voordat zij gemeenschap gehad hadden, zwanger te zijn uit de Heilige
Geest. 19 Jozef, haar man, wilde haar heimelijk verstoten, omdat hij
rechtvaardig was en haar niet in het openbaar te schande wilde maken. 20
Terwijl hij deze dingen overwoog, zie, een engel van de Heere verscheen hem
in een droom en zei: Jozef, zoon van David, wees niet bevreesd Maria, uw
vrouw, bij u te nemen, want wat in haar ontvangen is, is uit de Heilige
Geest; 21 en zij zal een Zoon baren, en u zult Hem Jezus noemen, want Hij zal
Zijn volk zalig maken van hun zonden. 22 Dit alles is gebeurd opdat vervuld
werd wat door de Heere gesproken is, door de profeet, toen hij zei: 23 Zie,
de maagd zal zwanger worden en een Zoon baren, en u zult Hem Immanuel noemen;
vertaald betekent dat: God met ons. 24 Toen Jozef uit de slaap ontwaakt was,
deed hij zoals de engel van de Heere hem bevolen had, en hij nam zijn vrouw
bij zich; 25 en hij had geen gemeenschap met haar totdat zij haar
eerstgeboren Zoon gebaard had; en hij noemde Hem Jezus. |
|
|
|
|
|
De geboorte van de Heer
Jezus 2:1 In die dagen geschiedde het dat er een
bevel uitging van keizer Augustus dat heel de wereld ingeschreven moest
worden. 2 Deze eerste inschrijving vond plaats toen Cyrenius over Syrië
stadhouder was. 3 En ze gingen allen op weg om ingeschreven te worden, ieder
naar zijn eigen stad. 4 Ook Jozef ging op weg, van Galilea uit de stad
Nazareth naar Judea, naar de stad van David, die Bethlehem heet, omdat hij
uit het huis en het geslacht van David was, 5 om ingeschreven te worden met
Maria, zijn ondertrouwde vrouw, die zwanger was. 6 En toen zij daar waren,
geschiedde het dat de dagen vervuld werden dat zij baren zou, 7 en zij baarde
haar eerstgeboren Zoon, wond Hem in doeken en legde Hem in de kribbe, omdat
er voor hen geen plaats was in de herberg. |
|
Het geslachtsregister
van de Heer Jezus 1:1 Het geslachtsregister van Jezus Christus,
de Zoon van David, de zoon van Abraham. 2 Abraham verwekte Izak, Izak
verwekte Jakob, Jakob verwekte Juda en zijn broers; 3 Juda verwekte Perez en
Zera bij Thamar; en Perez verwekte Esrom, en Esrom verwekte Aram; 4 Aram
verwekte Aminadab, Aminadab verwekte Nahesson, Nahesson verwekte Salmon; 5
Salmon verwekte Boaz bij Rachab, Boaz verwekte Obed bij Ruth, Obed verwekte
Isaï; 6 Isaï verwekte David, de koning; David, de koning, verwekte Salomo bij
haar die Uria’s vrouw geweest was; 7 Salomo verwekte Rehabeam, Rehabeam
verwekte Abia, Abia verwekte Asa; 1 Kon. 11:43; 8 Asa verwekte Josafat,
Josafat verwekte Joram, Joram verwekte Uzzia; 9 Uzzia verwekte Jotham, Jotham
verwekte Achaz, Achaz verwekte Hizkia; 10 Hizkia verwekte Manasse, Manasse
verwekte Amon, Amon verwekte Josia; 11 Josia verwekte Jechonia en zijn
broers, ten tijde van de Babylonische wegvoering. 12 Na de Babylonische
wegvoering verwekte Jechonia Sealthiël, Sealthiël verwekte Zerubbabel; 13
Zerubbabel verwekte Abihud, Abihud verwekte Eljakim, Eljakim verwekte Azor;
14 Azor verwekte Sadok, Sadok verwekte Achim, Achim verwekte Eliud; 15 Eliud
verwekte Eleazar, Eleazar verwekte Matthan, Matthan verwekte Jakob; 16 Jakob
verwekte Jozef, de man van Maria, uit wie geboren is Jezus, Die Christus
genoemd wordt. 17 Al de geslachten dus, van Abraham tot David, zijn veertien
geslachten; en van David tot de Babylonische wegvoering zijn veertien
geslachten; en van de Babylonische wegvoering tot Christus zijn veertien
geslachten. |
|
Het geslachtsregister
van de Heer Jezus 3:23 En Hij, Jezus, was ongeveer dertig jaar
toen Hij Zijn dienstwerk begon . Hij was, naar men dacht, de Zoon van Jozef,
de zoon van Heli, 24 de zoon van Matthat, de zoon van Levi, de zoon van
Melchi, de zoon van Janna, de zoon van Jozef, 25 de zoon van Mattathias, de
zoon van Amos, de zoon van Naüm, de zoon van Esli, de zoon van Naggai, 26 de
zoon van Maäth, de zoon van Mattathias, de zoon van Semeï, de zoon van Jozef,
de zoon van Juda, 27 de zoon van Johannes, de zoon van Rhesa, de zoon van
Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, de zoon van Neri, 28 de zoon van Melchi,
de zoon van Addi, de zoon van Kosam, de zoon van Elmodam, de zoon van Er, 29
de zoon van Joses, de zoon van Eliëzer, de zoon van Jorim, de zoon van
Matthat, de zoon van Levi, 30 de zoon van Simeon, de zoon van Juda, de zoon
van Jozef, de zoon van Jonan, de zoon van Eljakim, 31 de zoon van Meleas, de
zoon van Maïnan, de zoon van Mattatha, de zoon van Nathan, de zoon van David,
32 de zoon van Isaï, de zoon van Obed, de zoon van Boaz, de zoon van Salmon,
de zoon van Nahesson, 33 de zoon van Aminadab, de zoon van Aram, de zoon van
Esrom, de zoon van Perez, de zoon van Juda, 34 de zoon van Jakob, de zoon van
Izak, de zoon van Abraham, de zoon van Thera, de zoon van Nahor, 35 de zoon
van Serug, de zoon van Rehu, de zoon van Peleg, de zoon van Heber, de zoon
van Selah, 36 de zoon van Kenan, de zoon van Arfachsad, de zoon van Sem, de
zoon van Noach, de zoon van Lamech, 37 de zoon van Methusalach, de zoon van
Henoch, de zoon van Jered, de zoon van Mahalalel, de zoon van Kenan, 38 de
zoon van Enos, de zoon van Seth, de zoon van Adam, de zoon van God. |
|
|
|
2:8 En er waren herders in diezelfde streek,
die zich ophielden in het open veld en ‘s nachts de wacht hielden over hun
kudde. 9 En zie, een engel van de Heere stond bij hen en de heerlijkheid van
de Heere omscheen hen en zij werden zeer bevreesd. 10 En de engel zei tegen
hen: Wees niet bevreesd, want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die voor
heel het volk wezen zal, 11 namelijk dat heden voor u in de stad van David de
Zaligmaker geboren is; Hij is Christus, de Heere. 12 En dit zal voor u het
teken zijn: u zult het Kindje vinden in doeken gewonden en liggend in de
kribbe. 13 En plotseling was er bij de engel een menigte van de hemelse
legermacht, die God loofde en zei: 14 Eer zij aan God in de hoogste hemelen,
en vrede op aarde, in mensen een welbehagen. 15 En toen de engelen van hen
weggegaan waren naar de hemel, geschiedde het dat de herders tegen elkaar
zeiden: Laten wij nu naar Bethlehem gaan en dat woord zien dat er geschied
is, dat de Heere ons bekendgemaakt heeft. 16 En zij gingen met haast en
vonden Maria en Jozef, en het Kindje liggend in de kribbe. 17 Toen zij Het
gezien hadden, maakten zij overal bekend wat aan hen over dit Kind verteld
was. 18 En allen die het hoorden, verwonderden zich over wat door de herders
tegen hen gezegd werd. 19 Maar Maria bewaarde al deze woorden en overlegde
die in haar hart. 20 En de herders keerden terug en zij verheerlijkten en
loofden God om alles wat zij gehoord en gezien hadden, zoals tot hen
gesproken was. |
|
|
|
De besnijdenis van de
Heer Jezus 2:21 En toen acht dagen vervuld waren, en men
het Kind besnijden moest, werd Hem de Naam Jezus gegeven, die genoemd was
door de engel voordat Hij in de moederschoot ontvangen was. |
|
|
|
De voorstelling van de
Heer Jezus in de tempel 2:22 En toen de dagen van haar reiniging volgens
de wet van Mozes vervuld waren, brachten zij Hem naar Jeruzalem om Hem de
Heere voor te stellen, 23 – zoals geschreven staat in de wet van de Heere: al
wat mannelijk is en het eerst uit de moederschoot geboren wordt, zal heilig
voor de Heere genoemd worden – 24 en om een offer te brengen volgens wat
gezegd is in de wet van de Heere, een paar tortelduiven of twee jonge duiven.
25 En zie, er was een man te Jeruzalem die Simeon heette, en die man was
rechtvaardig en godvrezend. Hij verwachtte de vertroosting van Israël en de
Heilige Geest was op hem. 26 En hem was een goddelijke openbaring gegeven
door de Heilige Geest dat hij de dood niet zien zou voordat hij de Gezalfde
van de Heere zou zien. 27 En hij kwam door de Geest in de tempel. En toen de
ouders het Kind Jezus binnenbrachten om volgens de gewoonte van de wet met
Hem te doen, 28 nam hij Het in zijn armen, loofde God en zei: 29 Nu laat U,
Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede, volgens Uw woord, 30 want mijn ogen
hebben Uw zaligheid gezien, 31 die U bereid hebt voor de ogen van alle
volken, 32 een licht om de heidenen te verlichten en om Uw volk Israël te
verheerlijken. 33 En Jozef en Zijn moeder verwonderden zich over wat er over
Hem gezegd werd. 34 En Simeon zegende hen en zei tegen Maria, Zijn moeder:
Zie, dit Kind is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël en tot
een teken dat tegengesproken zal worden, 35 – ook door uw eigen ziel zal een
zwaard gaan – opdat de overwegingen uit veel harten openbaar worden. 36 Ook
Anna was er, een profetes, een dochter van Fanuel, uit de stam van Aser. Zij
was op hoge leeftijd gekomen en had na haar meisjesjaren zeven jaar met haar
man geleefd. 37 En zij was een weduwe van ongeveer vierentachtig jaar, die de
tempel niet verliet en met vasten en bidden God dag en nacht diende. 38 En
zij kwam er op dat moment bij staan en beleed eveneens de Heere, en zij sprak
over Hem tot allen die de verlossing in Jeruzalem verwachtten. |
|
Het bezoek van de
wijzen uit het oosten 2:1 Toen nu Jezus geboren was te Bethlehem, in
Judea, in de dagen van koning Herodes, zie, wijzen uit het oosten kwamen in
Jeruzalem aan, 2 en zeiden: Waar is de pasgeboren Koning van de Joden? Want
wij hebben Zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om Hem te
aanbidden. 3 Toen koning Herodes dit hoorde, raakte hij in grote verwarring
en heel Jeruzalem met hem. 4 En nadat hij alle overpriesters en
schriftgeleerden van het volk bijeen had laten komen, wilde hij van hen weten
waar de Christus geboren zou worden. 5 Zij zeiden tegen hem: Te Bethlehem, in
Judea, want zo is het geschreven door de profeet: 6 En u, Bethlehem, land van
Juda, bent beslist niet de minste onder de vorsten van Juda, want uit u zal
de Leidsman voortkomen Die Mijn volk Israël weiden zal. 7 Toen riep Herodes
de wijzen in het geheim bij zich en vroeg hun nauwkeurig naar de tijd dat de
ster verschenen was; 8 en hij stuurde hen naar Bethlehem en zei: Ga erheen en
doe nauwkeurig onderzoek naar dat kind, en als u het gevonden hebt, bericht
het mij, zodat ook ik kom om het te aanbidden. 9 En nadat zij de koning
aangehoord hadden, gingen zij op weg. En zie, de ster die zij in het oosten
gezien hadden, ging hun voor, totdat hij boven de plaats kwam te staan waar
het Kind was. 10 Toen zij de ster zagen, verheugden zij zich met zeer grote
vreugde. 11 En toen zij in het huis kwamen, vonden zij het Kind met Maria,
ijn moeder, en zij vielen neer en aanbaden Het. Zij haalden hun kostbaarheden
tevoorschijn en brachten Hem geschenken: goud en wierook en mirre. 12 En
nadat zij door goddelijke openbaring in een droom gewaarschuwd waren om niet
terug te keren naar Herodes, gingen zij langs een andere weg terug naar hun
land. |
|
|
|
De vlucht naar Egypte
2:13 Nadat zij vertrokken waren, zie, een engel
van de Heere verschijnt Jozef in een droom en zegt: sta op, en neem het Kind
en Zijn moeder met u mee, en vlucht naar Egypte, en blijf daar totdat ik het
u zal zeggen, wat Herodes zal het Kind zoeken om Het te doden. Hij stond dan
op, nam het Kind en Zijn moeder in de nacht met zich mee en vertrok naar
Egypte. 15 En hij bleef daar tot de dood van Herodes, opdat vervuld werd wat
door de Heere gesproken is, door de profeet: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon
geroepen. 16 toen werd Herodes, die zah dat hij door de wijzen bedrogen was,
verschrikkelijk kwaad. Hij stuurde er soldaten op uit en bracht al de
kinderen om die er binnen Bethlehem en in heel de omgeving waren, van twee
jaar oud en daaronder, in overeenstemming met de tijd die hij bij de wijzen
nauwkeurig nagevraagd had. 17 Toen is vervuld wat gesproken is door de
profeet Jeremia: 18 Een stem is in Rama gehoord, geklaag, gejammer en veel
gekerm; Rachel weende over haar kinderen, en wilde niet vertroost worden,
omdat zij en niet meer zijn. 19 Toen Herodes gestorven was, zie een engel van
de Heere verschijnt Jozef in een droom, in Egypte, 20 en zegt: Sta op, neem
het Kind en Zijn moeder met u mee, en ga naar het land Israël, want zij die
het Kind naar het leven stonden, zijn gestorven. 21 Hij stond dan op, nam het
Kind en Zijn moeder met zich mee, en kwam in het land Israël. 22 nadat hij
echter gehoord had dat Archelaüs in Judea koning was in de plaats van zijn
vader Herodes, was hij bevreesd daarheen te gaan; maar door goddelijke
openbaring gewaarschuwd in een droom, is hij vertrokken naar het gebied van
Galilea. |
|
|
|
Naar Nazareth 2:23 En toen hij daar gekomen was, ging hij
wonen in een stad die Nazareth heette, zodat vervuld werd wat door de
profeten gezegd is: dat Hij Nazarener genoemd zal worden. |
|
Naar Nazareth
2:39 En toen zij alles
volbracht hadden wat er volgens de wet van de Heere gedaan moest worden,
keerden zij terug naar Galilea, naar hun stad Nazareth. |
|
|
|
De twaalfjarige Jezus
in de tempel 2:40 En het Kind groeide op en Het werd gesterkt in de geest en vervuld met
wijsheid, en de genade van God was op Hem. 41 En Zijn ouders reisden elk jaar
voor het Paasfeest naar Jeruzalem. 42 En toen Hij twaalf jaar was en zij naar
de gewoonte van het feest naar Jeruzalem gegaan waren, 43 en die dagen tot
het einde doorgebracht hadden, bleef het Kind Jezus, terwijl zij
terugkeerden, in Jeruzalem achter zonder dat Jozef en Zijn moeder het wisten.
44 Maar omdat zij dachten dat Hij bij het reisgezelschap was, reisden zij een
dag, en daarna zochten zij Hem onder de familieleden en onder de bekenden. 45
En toen zij Hem niet vonden, keerden zij terug naar Jeruzalem en zochten Hem
daar. 46 En het gebeurde dat zij Hem na drie dagen in de tempel vonden,
terwijl Hij in het midden van de leraars zat en naar hen luisterde en vragen
aan hen stelde. 47 Allen die Hem hoorden, stonden versteld van Zijn verstand
en antwoorden. 48 En toen zij Hem zagen, waren zij ontsteld, en Zijn moeder
zei tegen Hem: Kind, waarom hebt U ons dit aangedaan? Zie, Uw vader en ik
hebben U met angst gezocht. 49 En Hij zei tegen hen: Waarom hebt u Mij
gezocht? Wist u niet dat Ik moet zijn in de dingen van mijn Vader? 50 En zij
begrepen het woord niet dat Hij tot hen sprak. 51 En Hij ging met hen mee en
kwam te Nazareth en was hun onderdanig. En Zijn moeder bewaarde al deze
dingen in haar hart. 52 En Jezus nam toe in wijsheid en in grootte en in
genade bij God en de mensen. |
|
Het begin van de dienst
van Johannes de doper 3:1 In die dagen trad Johannes de Doper op en
hij predikte in de woestijn van Judea. 2 En hij zei: Bekeer u, want het
Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. 3 Want deze is het over wie gesproken
werd door de profeet Jesaja toen hij zei: De stem van de roepende in de
woestijn: Maak de weg van de Heere gereed, maak Zijn paden recht. 4 Deze
Johannes had kleding van kameelhaar en een leren gordel om zijn middel; zijn
voedsel was sprinkhanen en wilde honing. 5 Toen liep Jeruzalem, heel Judea en
heel het land rondom de Jordaan naar hem uit, 6 en zij werden door hem
gedoopt in de Jordaan, terwijl zij hun zonden beleden. 7 Toen hij velen van
de Farizeeën en Sadduceeën op zijn doop zag afkomen, zei hij tegen hen:
Adderengebroed! Wie heeft u laten weten dat u moet vluchten voor de komende
toorn? 8 Breng dan vruchten voort in overeenstemming met de bekering, 9 en
denk niet dat u bij uzelf kunt zeggen: Wij hebben Abraham als vader; want ik
zeg u dat God zelfs uit deze stenen voor Abraham kinderen kan verwekken. 10
De bijl ligt zelfs al aan de wortel van de bomen; elke boom dan die geen
goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen. 11 Ik doop
u wel met water tot bekering, maar Hij Die na mij komt, is sterker dan ik; ik
ben het niet waard Hem Zijn schoenen na te dragen. Hij zal u dopen met de
Heilige Geest en met vuur. 12 Zijn wan is in Zijn hand en Hij zal Zijn
dorsvloer grondig reinigen en Zijn tarwe in de schuur verzamelen en Hij zal
het kaf met onuitblusbaar vuur verbranden. |
Het begin van de dienst
van Johannes de doper 1:1 Het begin van het Evangelie van JEZUS
CHRISTUS, de Zoon van God. 2 Het is
zoals er geschreven staat in de profeten: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw
aangezicht, die Uw weg voor U uit gereedmaken zal. 3 en: De stem van de roepende in de woestijn: Bereid de weg van de
Heere, maakt Zijn paden recht. 4 Johannes kwam in de woestijn en doopte en
predikte de doop van de bekering tot vergeving van zonden. 5 En heel het land
van Judea liep tot hem uit, en de inwoners van Jeruzalem; en werden allen
door hem gedoopt in de rivier de Jordaan, terwijl zij hun zonden beleden. 6
En Johannes was gekleed in kameelhaar, en had een leren gordel om zijn
middel, en hij at sprinkhanen en wilde honig. 7 En hij predikte en zei: Na
mij komt Hij Die sterker is dan ik, bij Wie ik het niet waard ben,
neerbukkend, de riem van Zijn schoenen los te maken. 8 Ik heb u wel gedoopt
met water, maar Hij zal u dopen met de Heilige Geest. |
Het begin van de dienst
van Johannes de doper 3:1 In het vijftiende jaar van de regering van
keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder was over Judea, Herodes
viervorst over Galilea, zijn broer Filippus viervorst over Iturea en over het
land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene, 2 onder de
hogepriesters Annas en Kajafas, geschiedde het woord van God tot Johannes, de
zoon van Zacharias, in de woestijn. 3 En hij kwam in heel de omgeving van de
Jordaan en predikte de doop van bekering tot vergeving van zonden, 4 zoals
geschreven staat in het boek van de woorden van de profeet Jesaja: De stem
van de roepende in de woestijn: Maak de weg van de Heere gereed, maak Zijn
paden recht. 5 Elk dal zal gevuld worden en elke berg en heuvel zal verlaagd
worden; de kromme wegen zullen recht worden en de oneffen wegen effen; 6 en alle
vlees zal de zaligheid zien, die van God komt. 7 Hij zei tegen de menigte die
uitliep om door hem gedoopt te worden: Adderengebroed, wie heeft u laten
weten dat u moet vluchten voor de komende toorn? 8 Breng dan vruchten voort
in overeenstemming met de bekering, en begin niet bij uzelf te zeggen: Wij
hebben Abraham als vader; want ik zeg u dat God zelfs uit deze stenen voor
Abraham kinderen kan verwekken. 9 De bijl ligt zelfs al aan de wortel van de
bomen; elke boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in
het vuur geworpen. 10 En de menigte vroeg hem: Wat moeten wij dan doen? 11
Hij antwoordde en zei tegen hen: Wie twee stel onderkleren heeft, moet delen
met hem die er geen heeft, en wie voedsel heeft, moet ook zo doen. 12 Er
kwamen ook tollenaars om gedoopt te worden en zij zeiden tegen hem: Meester,
wat moeten wij doen? 13 Hij zei tegen hen: Eis niet meer dan wat u
voorgeschreven is. 14 Ook de soldaten vroegen aan hem: En wij, wat moeten wij
doen? Hij zei tegen hen: Val niemand lastig, pers niemand af en wees tevreden
met uw soldij. 15 En toen het volk in afwachting was en allen in hun hart
zich ten aanzien van Johannes afvroegen of hij misschien niet de Christus
was, 16 antwoordde Johannes allen: Ik doop u wel met water, maar Hij komt Die
sterker is dan ik, bij Wie ik niet waard ben de riem van Zijn schoenen los te
maken. Hij zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur. 17 Zijn wan is in
Zijn hand en Hij zal Zijn dorsvloer grondig reinigen en de tarwe in Zijn
schuur verzamelen, maar het kaf zal Hij met onuitblusbaar vuur verbranden. 18
Hij gaf ook nog veel andere aansporingen en verkondigde het volk het
Evangelie. 19 Maar toen Herodes, de viervorst, door hem bestraft werd omwille
van Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, en om alle slechte dingen die
Herodes deed, 20 heeft hij ook dit nog bij dat alles gevoegd dat hij Johannes
in de gevangenis opsloot. |
|
De doop van de Heer
Jezus in de Jordaan 3:13 Toen kwam Jezus van Galilea naar de
Jordaan, naar Johannes, om door hem gedoopt te worden. 14 Maar Johannes wilde
Hem hiervan weerhouden en zei: Ik heb het nodig door U gedoopt te worden, en
komt U naar mij? 15 Maar Jezus antwoordde hem: Laat het nu gebeuren, want op
deze wijze past het ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij het
Hem toe. 16 En nadat Jezus gedoopt was, kwam Hij meteen op uit het water; en
zie, de hemelen werden voor Hem geopend, en Hij zag de Geest van God als een
duif neerdalen en op Zich komen. 17 En zie, een stem uit de hemelen zei: Dit
is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb! |
De doop van de Heer
Jezus in de Jordaan 1:9 En het gebeurde in die dagen, dat Jezus
kwam van Nazareth, gelegen in
Galilea, en door Johannes werd gedoopt in de Jordaan. 10 En meteen toen Hij
uit het water opklom, zag Hij de hemelen scheuren, en de Geest als een duif
op Zich neerdalen. 11 En er kwam een stem uit de hemelen: U bent Mijn
geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb! |
De doop van de Heer
Jezus in de Jordaan 3:21 Toen al het volk gedoopt was, en Jezus ook
gedoopt was en aan het bidden was, geschiedde het dat de hemel geopend werd,
22 en dat de Heilige Geest op Hem neerdaalde in lichamelijke gedaante als een
duif. En er kwam een stem uit de hemel die zei: U bent Mijn geliefde Zoon, in
U heb Ik Mijn welbehagen! |
|
De verzoeking in de
woestijn 4:1 Toen werd Jezus door de Geest weggeleid
naar de woestijn om verzocht te worden door de duivel. 2 En nadat Hij veertig
dagen en veertig nachten gevast had, kreeg Hij ten slotte honger. 3 En de
verzoeker kwam bij Hem en zei: Als U Gods Zoon bent, zeg dan dat deze stenen
broden worden. 4 Maar Hij antwoordde en zei: Er staat geschreven: De mens zal
van brood alleen niet leven, maar van elk woord dat uit de mond van God komt.
5 Toen nam de duivel Hem mee naar de heilige stad en plaatste Hem op het
hoogste gedeelte van de tempel, 6 en hij zei tegen Hem: Als U de Zoon van God
bent, werp Uzelf dan naar beneden, want er staat geschreven at Hij Zijn
engelen voor U bevel zal geven, en dat zij U op de handen zullen dragen,
opdat U Uw voet niet misschien aan een steen stoot. 7 Jezus zei tegen hem: Er
staat eveneens geschreven: U zult de Heere, uw God, niet verzoeken. 8 Opnieuw
nam de duivel Hem mee, nu naar een zeer hoge berg, en hij toonde Hem al de koninkrijken
van de wereld en hun luister, 9 en zei tegen Hem: Dit alles zal ik U geven,
als U knielt en mij aanbidt. 10 Toen zei Jezus tegen hem: Ga weg, satan, want
er staat geschreven: De Heere, uw God, zult u aanbidden en Hem alleen dienen.
11 Toen liet de duivel Hem gaan; en zie, er kwamen engelen naar Hem toe en
die dienden Hem. |
De verzoeking in de
woestijn 1:12 En meteen dreef de Geest Hem uit de
woestijn in. 13 En Hij was daar in de woestijn veertig dagen en werd verzocht
door de satan; en was bij de wilde dieren en de engelen dienden Hem. |
De verzoeking in de
woestijn 4:1 Jezus, vol van de Heilige Geest, keerde
terug van de Jordaan en werd door de Geest naar de woestijn geleid, 2 waar
Hij veertig dagen verzocht werd door de duivel. En Hij at niets in die dagen
en ten slotte, toen die voorbij waren, kreeg Hij honger. 3 En de duivel zei
tegen Hem: Als U Gods Zoon bent, zeg dan tegen deze steen dat hij brood
wordt. 4 Maar Jezus antwoordde hem: Er staat geschreven dat de mens van brood
alleen niet zal leven, maar van elk woord van God. 5 En daarna bracht de
duivel Hem op een hoge berg en toonde Hem in een ogenblik al de koninkrijken
van de wereld. 6 En de duivel zei tegen Hem: Ik zal U al deze macht en de
heerlijkheid van deze koninkrijken geven, want zij is aan mij overgegeven en
ik geef ze aan wie ik maar wil; 7 dus, als U mij zult aanbidden, zal het
allemaal van U zijn. 8 Maar Jezus antwoordde en zei tegen hem: Ga weg van
Mij, satan, want er staat geschreven: U zult de Heere, uw God, aanbidden en
Hem alleen dienen. 9 En hij bracht Hem naar Jeruzalem en stelde Hem op het
hoogste gedeelte van de tempel, en hij zei tegen Hem: Als U de Zoon van God
bent, werp U dan van hier naar beneden, 10 want er staat geschreven dat Hij
Zijn engelen voor U bevel zal geven om U te bewaren, 11 en dat zij U op de
handen dragen zullen, opdat U Uw voet misschien niet aan een steen stoot. 12
Maar Jezus antwoordde en zei tegen hem: Er is gezegd: U zult de Heere, uw
God, niet verzoeken. 13 En toen de duivel elke verzoeking beëindigd had,
verliet hij Hem tot een bepaalde tijd. |
|
|
|
|
Het getuigenis van
Johannes de doper over de Heer Jezus 1:19 En dit is het getuigenis van Johannes, toen de Joden priesters en
Levieten vanuit Jeruzalem stuurden om hem te vragen: Wie bent u? 20 En hij
beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En
zij vroegen hem: Wat dan? Bent u Elia? En hij zei: Ik ben het niet. Bent u de profeet? En hij
antwoordde: Nee. 22 Zij zeiden dan tegen hem: Wie bent u; opdat wij antwoord
kunnen geven aan hen die ons gezonden hebben; wat zegt u van uzelf? 23 Hij
zei: Ik ben de stem van de roepende in de woestijn: Maak de weg van de Heere
recht, zoals Jesaja, de profeet, gesproken heeft. 24 En zij die gestuurd waren,
behoorden tot de farizeeërs; 25 En zij vroegen hem: Waarom doopt u dan, als u
de Christus niet bent, en Elia niet en evenmin de profeet? 26 Johannes
antwoordde hun: Ik doop met water, maar midden onder u staat Hij Die u niet
kent. 27 Deze is het Die na mij komt, Die voor mij geworden is, bij Wie ik
het niet waard ben Zijn schoenriem los te maken. 28 Deze dingen gebeurden in
Bethabara, aan de overkant van de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De
volgende dag zag Johannes Jezus naar zich toekomen en zei: Zie het Lam van
God, dat de zonde van de wereld wegneemt! 30 Deze is het van Wie ik gezegd
heb: Na mij komt een man Die voor mij geworden is, want Hij was er eerder dan ik. 31 En ik kende Hem
niet; maar opdat Hij aan Israël geopenbaard zou worden, daarom ben ik komen
dopen met het water. 32 En Johannes getuigde: Ik heb de Geest zien neerdalen
uit de hemel als een duif en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet; maar
Die mij gezonden heeft om te dopen met water, Die had tegen mij gezegd: Op
Wie u de Geest zult zien neerdalen en op Hem blijven, Deze is het Die met de
Heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd dat Deze de Zoon van God
is. |
|
|
|
De eerste discipelen
van de Heer Jezus 1:35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen.
36 En toen hij Jezus zag, Die daar
wandelde, zei hij: Zie, het Lam van God! 37 En de twee discipelen hoorden hem
dat zeggen en zij volgden Jezus. 38
En toen Jezus Zich omkeerde en zag dat zij volgden, zei Hij tegen hen: 39 Wat
zoekt u? En zij zeiden tegen Hem: Rabbi (wat vertaald wil zeggen: Meester)
waar woont U? 40 Hij zei tegen hen: Kom en zie! Zij kwamen en zagen waar Hij
woonde en bleven die dag bij Hem. En het was ongeveer het tiende uur. 41
Andreas, de broer van Simon Petrus, was een van de twee die het van Johannes
gehoord hadden en Hem gevolgd waren. 42 Deze vond als eerste zijn eigen broer
Simon en zei tegen hem: Wij hebben de Messias gevonden, wat vertaald wordt
als de Christus. 43 En hij leidde hem tot Jezus. Jezus keek hem aan en zei: U
bent Simon, de zoon van Jona; u zult Cefas genoemd worden, wat vertaald wordt
met Petrus. 44 De volgende dag
wilde Jezus weggaan naar Galilea en Hij vond Filippus en zei tegen hem: Volg
Mij. 45 Filippus nu kwam uit Bethsaïda, uit de stad van Andreas en Petrus. 46
Filippus vond Nathanaël en zei tegen hem: Wij hebben Hem gevonden over Wie Mozes in de wet geschreven heeft, en ook de profeten, namelijk Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazareth. 47 En Nathanaël
zei tegen hem: Kan uit Nazareth iets goeds komen? Filippus zei tegen hem: Kom
en zie. 48 Jezus zag Nathanaël naar Zich toe komen en zei over hem; Zie,
werkelijk een Israëliet in wie geen bedrog is. 49 Nathanaël zei tegen Hem:
Vanwaar kent U mij? Jezus antwoordde hem: Voordat Filippus u riep, toen u
onder de vijgenboom was, zag Ik u. 50 Nathanaël antwoordde Hem: Rabbi, U bent
de Zoon van God, U bent de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde hem: Omdat
Ik tegen u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgenboom, gelooft u. U zult
grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zei tegen hem: voorwaar, voorwaar Ik zeg u allen: Van nu af zult u de hemel
geopend zien en de engelen van God opklimmen en neerdalen op de Zoon des
mensen. |
|
|
|
De bruiloft te Kana 2:1 En op de derde dag was
er een bruiloft te Kana in Galilea; en de moeder van Jezus was daar. 2 En
Jezus was ook voor de bruiloft uitgenodigd, en Zijn discipelen. 3 En toen er
een tekort aan wijn kwam, zei de moeder van Jezus tegen Hem: Zij hebben geen
wijn meer. 4 Jezus zei tegen haar:
Vrouw, wat heb Ik met u te doen?
Mijn tijd is nog niet gekomen. 5 Zijn moeder zei tegen de dienaars: Wat Hij
ook tegen u zal zeggen, doe dat. 6
En daar waren zes stenen watervaten neergezet, volgens het reinigingsgebruik
van de Joden, elk met een inhoud van twee of drie metreten. 7 Jezus zei tegen
hen: Vul de watervaten met water. En zij vulden ze tot aan de rand. 8 En Hij
zei tegen hen: Schep nu en breng het naar de hofmeester; en zij brachten het.
9 Toen nu de hofmeester het water dat wijn geworden was, geproefd had - hij
wist niet, waar de wijn vandaan
kwam; maar de dienaars die het water geschept hadden, wisten het -, riep de
hofmeester de bruidegom. 10 En hij zei tegen hem: Iedereen zet eerst de goede
wijn voor, en wanneer men er goed van gedronken heeft, daarna de mindere; u
hebt de goede wijn tot nu toe bewaard. 11 Dit heeft Jezus gedaan als begin
van de tekenen te Kana in Galilea en Hij heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard;
en Zijn discipelen geloofden in Hem. 12 Daarna daalde Hij af naar Kapernaüm,
Hij, Zijn moeder, Zijn broers en Zijn discipelen; en zij bleven daar niet
veel dagen. |
|
|
|
De eerste tempelreiniging 2:13 En het Pascha van de
Joden was dichtbij en Jezus ging op naar Jeruzalem. 14 En Hij vond er in de tempel die ossen, schapen en
duiven verkochten en de geldwisselaars die daar zaten. 15 En nadat Hij een
gesel van touwen gemaakt had, dreef Hij ze allen de tempel uit, ook de
schapen en de ossen; en het geld van de wisselaars wierp Hij op de grond en de tafels keerde Hij
om. 16 En Hij zei tegen hen die de duiven verkochten: Neem deze dingen van
hier weg; maak niet het huis van Mijn Vader tot een huis van koophandel. 17
En Zijn discipelen herinnerden zich dat er geschreven is: De ijver voor Uw
huis heeft mij verslonden. 18 Toen antwoordden de Joden Hem: Welk teken toont
U ons dat U het recht hebt om deze
dingen te doen? 19 Jezus antwoordde hun: Breek deze tempel af en in drie
dagen zal Ik hem oprichten. 20 De Joden zeiden dan: Zesenveertig jaar is aan deze tempel gebouwd, en U zult hem
in drie dagen oprichten? 21 Maar Hij sprak over de tempel van Zijn lichaam.
22 Toen Hij dan uit de doden was opgestaan, herinnerden Zijn discipelen zich
dat Hij dit tegen hen gezegd had, en zij geloofden de Schrift en het woord
dat Jezus gesproken had. 23 En toen Hij in Jeruzalem was op het Pascha,
tijdens het feest, geloofden velen in Zijn Naam, toen zij Zijn tekenen zagen
die Hij deed. 24 Maar Jezus Zelf vertrouwde Zichzelf aan hen niet toe, omdat
Hij hen allen kende, 25 omdat Hij het
niet nodig had dat iemand van de mens getuigde; want Hij wist Zelf wat in de
mens was. |
|
|
|
De Heer Jezus en Nicodémus 3:1 En er was een mens uit
de farizeeërs, zijn naam was Nicodemus, een overste van de Joden. 2 Deze kwam
‘s nachts naar Jezus en zei tegen Hem: Rabbi, wij weten dat U van God gekomen
bent als leraar, want niemand kan deze tekenen doen die U doet, als God niet
met hem is. 3 Jezus antwoordde hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als iemand
niet opnieuw geboren wordt, kan hij het Koninkrijk van God niet zien. 4
Nicodemus zei tegen Hem: Hoe kan een mens geboren worden als hij oud is? Hij
kan toch niet voor de tweede keer in de buik van zijn moeder ingaan en
geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als iemand
niet geboren wordt uit water en Geest kan hij het Koninkrijk van God niet
ingaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees; en wat uit de Geest geboren
is, is geest. 7 Verwonder u niet dat Ik tegen u gezegd heb: U moet opnieuw
geboren worden. 8 De wind waait waarheen hij wil en u hoort zijn geluid; maar
u weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat; zo is het met iedereen die uit de Geest
geboren is. 9 Nicodemus antwoordde Hem: Hoe kunnen deze dingen gebeuren? 10
Jezus antwoordde hem: Bent u de leraar van Israël en weet u deze dingen niet?
11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wij spreken wat Wij weten en getuigen wat
Wij gezien hebben; en toch neemt u Ons getuigenis niet aan. 12 Als Ik u de
aardse dingen gezegd heb en u niet gelooft, hoe zult u geloven als Ik u de
hemelse zeg? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel dan Hij Die uit de
hemel neergedaald is, namelijk de
Zoon des mensen, Die in de hemel is. 14 En zoals Mozes de slang in de
woestijn verhoogd heeft, zo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat
ieder die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar het eeuwige leven heeft. 16
Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven
heeft, opdat ieder die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar het eeuwige
leven heeft. 17 Want God heeft Zijn Zoon niet in de wereld gezonden opdat Hij
de wereld zou veroordelen, maar opdat de wereld door Hem behouden zou worden.
18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar wie niet gelooft, is al
veroordeeld, omdat hij niet geloofd heeft in de Naam van de eniggeboren Zoon
van God. 19 En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en
de mensen hebben de duisternis lief gehad, meer dan het licht, want hun
werken waren boos. 20 Want ieder die kwaad doet, haat het licht en komt niet
tot het licht, opdat zijn werken niet bestraft worden. 21 Maar wie de
waarheid doet, komt tot het licht, opdat van
zijn werken openbaar wordt, dat zij in God gedaan zijn. |
|
|
|
De Heer Jezus doopt in Judéa 3:22 Daarna ging Jezus met
Zijn discipelen naar het Judese land en verbleef daar met hen en doopte. |
|
|
|
Het laatste getuigenis van Johannes over de Heer Jezus 3:23 Maar ook Johannes doopte
in Enon bij Salim, omdat daar veel water was; en de mensen kwamen daar en werden gedoopt; 24 want Johannes was nog
niet in de gevangenis geworpen. 25 Er ontstond dan een woordenstrijd vanuit
de discipelen van Johannes met de Joden
over de reiniging. 26 En zij gingen
naar Johannes en zeiden tegen hem: Rabbi, Hij Die bij u was aan de overkant
van de Jordaan, van Wie u getuigenis gaf, zie, Hij doopt en allen komen tot
Hem. 27 Johannes antwoordde: Een mens kan niets aannemen als het hem niet uit
de hemel gegeven is. 28 U bent zelf mijn getuigen dat ik gezegd heb: Ik ben
de Christus niet, maar ik ben voor Hem heen uitgezonden. 29 Wie de bruid
heeft, is de bruidegom, maar de vriend van de bruidegom, die staat en hem
hoort, verblijdt zich zeer over de stem van de bruidegom. Deze blijdschap van
mij nu is volkomen geworden. 30 Hij moet meer, maar ik minder worden. 31 Wie
van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en
spreekt uit de aarde. Wie uit de hemel komt, is boven allen. 32 En wat Hij
gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij; en Zijn getuigenis neemt niemand
aan. 33 Wie Zijn getuigenis aangenomen heeft, die heeft daarmee bezegeld dat God waarachtig is. 34 Want Hij Die God
gezonden heeft, spreekt de woorden van God; want God geeft Hem de Geest zonder maat. 35 De Vader
heeft de Zoon lief en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven. 36 Wie in de
Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven; maar wie de Zoon ongehoorzaam is, zal
het leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem. |
De Heer Jezus gaat naar Galiléa 4:12 Toen Jezus gehoord had
dat Johannes overgeleverd was, keerde Hij terug naar Galilea. 14:3 Herodes had Johannes
immers gevangengenomen, hem geboeid en in de gevangenis gezet, vanwege
Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, 4 want Johannes had tegen hem
gezegd: Het is u niet geoorloofd haar te hebben. 5 En hij wilde hem doden,
maar hij was bevreesd voor het volk, omdat zij hem voor een profeet hielden.
6 Maar toen de verjaardag van Herodes gevierd werd, danste de dochter van
Herodias in hun midden, en zij behaagde Herodes. |
De Heer Jezus gaat naar Galiléa 1:14 En nadat Johannes
overgeleverd was, kwam Jezus in Galilea en predikte het Evangelie van het
Koninkrijk van God 6:17 Want Herodes had zelf enigen uitgezonden en Johannes
gevangengenomen en hem geboeid in de gevangenis gezet, vanwege Herodias, de
vrouw van zijn broer Filippus, omdat hij haar getrouwd had, 18 want Johannes
had tegen Herodes gezegd: Het is u niet geoorloofd de vrouw van uw broer te
hebben. 19 En Herodias had het op hem voorzien en wilde hem doden en zij kon het niet, 20 want Herodes vreesde
Johannes, omdat hij wist dat hij een rechtvaardig en heilig man was, en
beschermde hem; en wanneer hij hem hoorde, deed hij veel dingen en hij
luisterde graag naar hem. |
De Heer Jezus gaat naar Galiléa 4:14 En Jezus keerde door de
kracht van de Geest terug naar Galilea, en de roep over Hem verspreidde zich
door heel de omgeving. 3:19 Maar toen Herodes, de
viervorst, door hem bestraft werd omwille van Herodias, de vrouw van zijn
broer Filippus, en om alle slechte dingen die Herodes deed, 20 heeft hij ook
dit nog bij dat alles gevoegd dat hij Johannes in de gevangenis opsloot. |
De Heer Jezus gaat naar Galiléa 4:1 Toen dan de Heere merkte
dat de Farizeeërs gehoord hadden dat Jezus meer discipelen maakte en doopte
dan Johannes, 2 - hoewel Jezus Zelf niet doopte, maar Zijn discipelen - 3
verliet Hij Judea en vertrok weer naar Galilea. |
|
|
|
De Samaritaanse vrouw 4:4 En Hij moest door
Samaria gaan. 5 Hij kwam dan bij een stad in Samaria, genaamd Sichar, dichtbij
het stuk land dat Jakob zijn zoon Jozef gegeven had. 6 En daar was de bron
van Jakob. Jezus nu ging, vermoeid van de reis als Hij was, bij de bron
zitten. Het was ongeveer het zesde uur. 7 Er kwam een vrouw uit Samaria om
water te putten. Jezus zei tegen haar: Geef Mij te drinken. 8 Want Zijn
discipelen waren weggegaan naar de stad om voedsel te kopen. 9 De
Samaritaanse vrouw dan zei tegen Hem: Hoe vraagt U Die een Jood bent, van mij
te drinken die een Samaritaanse vrouw ben? (Want Joden hebben geen omgang met
Samaritanen). 10 Jezus antwoordde haar: Als u de gave van God kende, en Wie
Hij is Die tegen u zegt: Geef Mij te drinken, u zou het Hem hebben gevraagd en Hij zou u levend water gegeven
hebben. 11 De vrouw zei tegen Hem:
Heere, U hebt geen putemmer en de put is diep; waar hebt U dan het levende
water vandaan? 12 Bent U soms meer dan onze vader Jakob, die ons de put
gegeven heeft en zelf daaruit gedronken heeft, evenals zijn zonen en zijn
kudden? 13 Jezus antwoordde haar: Ieder die van dit water drinkt, zal weer
dorst krijgen; 14 maar wie drinkt van het water dat Ik hem zal geven, zal in
eeuwigheid geen dorst meer krijgen; maar het water dat Ik hem zal geven, zal
in hem worden een bron van water dat opwelt tot in het eeuwige leven. 15 De
vrouw zei tegen Hem: Heere, geef mij dat water, opdat ik geen dorst meer zal hebben en niet hier hoef te komen om te putten. 16 Jezus
zei tegen haar: Ga heen, roep uw man en kom hier. 17 De vrouw antwoordde: Ik
heb geen man. Jezus zei tegen haar: U hebt terecht gezegd: Ik heb geen man;
18 want vijf mannen hebt u gehad en die u nu hebt, is uw man niet; dat hebt u
naar waarheid gezegd. 19 De vrouw zei tegen Hem: Heere, ik zie dat U een
profeet bent. 20 Onze vaders hebben op deze berg aangebeden; en bij u zegt men dat in Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden. 21
Jezus zei tegen haar: Vrouw, geloof Mij, de tijd komt dat u niet op deze
berg, en ook niet in Jeruzalem de Vader zult aanbidden. 22 U aanbidt wat u
niet weet; wij aanbidden wat wij weten; want de zaligheid is uit de Joden. 23
Maar de tijd komt en is nu, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden
in geest en waarheid; want de Vader zoekt immers wie Hem zo aanbidden. 24 God
is Geest en wie Hem aanbidden, moeten Hem
aanbidden in geest en waarheid. 25 De vrouw zei tegen Hem: Ik weet dat de
Messias komt (Die Christus genoemd wordt); wanneer Die gekomen zal zijn, zal
Hij ons alles verkondigen. 26 Jezus zei tegen haar: Ik ben het, Die met u
spreek. 27 En op dat moment kwamen
zijn discipelen en zij verwonderden zich dat Hij met een vrouw sprak. Toch
zei niemand: Wat zoekt U? of: Wat spreekt U met haar? 28 De vrouw nu liet
haar waterkruik staan en ging weg naar de stad en zei tegen de mensen: 29
Kom, zie een Mens Die mij alles gezegd heeft wat ik gedaan heb; zou Deze niet
de Christus zijn? 30 Zij dan gingen de stad uit en kwamen naar Hem toe. 31 En
intussen drongen de discipelen bij Hem aan: Rabbi, eet toch iets. 32 Maar Hij zei tegen hen: Ik heb voedsel te eten
waarvan u geen weet hebt. 33 De discipelen dan zeiden tegen elkaar: Iemand
heeft Hem toch niet te eten gebracht? 34 Jezus zei tegen hen: Mijn voedsel is
dat Ik de wil doe van Hem Die Mij gezonden heeft en Zijn werk volbreng. 35
Zegt u niet: Het zijn nog vier maanden en dan komt de oogst? Zie, Ik zeg u:
Sla uw ogen op en aanschouw de velden; want zij zijn al wit om te oogsten. 36
En die oogst, ontvangt loon en verzamelt vrucht voor het eeuwige leven, opdat
zich samen verblijden zowel die zaait als die oogst. 37 Want hierin is de
spreuk waar: De één zaait, de ander oogst. 38 Ik heb u uitgezonden om te
oogsten waarvoor u zich niet hebt ingespannen; anderen hebben zich
ingespannen en u hebt de vrucht van
hun arbeid binnengehaald. 39 En velen van de Samaritanen uit die stad
geloofden in Hem omwille van het woord van de vrouw, die getuigde: Hij heeft
tegen mij gezegd alles wat ik gedaan heb. 40 Toen dan de Samaritanen tot Hem
gekomen waren, drongen zij er bij Hem op aan om bij hen te blijven; en Hij
bleef daar twee dagen. 41 Er er kwamen er nog veel meer tot geloof vanwege
Zijn woord; 42 en zij zeiden tegen de vrouw: Wij geloven niet meer om wat u
zegt; want wij zelf hebben Hem
gehoord en weten dat Deze werkelijk de Zaligmaker van de wereld is, de
Christus. |
De Heer Jezus leert openlijk in Galiléa 4:17 Van toen af begon Jezus
te prediken en te zeggen: Bekeer u, want het Koninkrijk der hemelen is
nabijgekomen. |
De Heer Jezus leert openlijk in Galiléa 1:14 En nadat Johannes
overgeleverd was, kwam Jezus in Galilea en predikte het Evangelie van het
Koninkrijk van God 15 en Hij zei: De tijd is vervuld en het Koninkrijk van
God is dichtbij gekomen; bekeer u en geloof het Evangelie. |
De Heer Jezus leert openlijk in Galiléa 4:14 En Jezus keerde door de
kracht van de Geest terug naar Galilea, en de roep over Hem verspreidde zich
door heel de omgeving. 15 En Hij gaf onderwijs in hun synagogen en werd door
allen geprezen. |
De Heer Jezus leert openlijk in Galiléa 4:43 En na die twee dagen
vertrok Hij vandaar en ging naar Galilea; 44 want Jezus heeft Zelf getuigd
dat een profeet in zijn eigen vaderland geen eer heeft. 45 Toen Hij dan in
Galilea kwam, ontvingen de Galileeërs Hem, omdat zij alles gezien hadden wat
Hij in Jeruzalem gedaan had op het feest; want ook zijzelf waren naar het
feest gegaan. |
|
|
|
De genezing van de zoon van de hoveling 4:46 Jezus dan kwam opnieuw
te Kana in Galilea, waar Hij van water wijn gemaakt had. En er was een zekere
koninklijke hoveling, van wie de
zoon ziek lag in Kapernaüm. 47 Toen deze hoorde dat Jezus uit Judea in Galilea
was gekomen, ging hij naar Hem toe en vroeg Hem af te komen en zijn zoon
gezond te maken, want hij lag op sterven. 48 Jezus dan zei tegen hem: Als u
geen tekenen en wonderen ziet, zult u beslist niet geloven. 49 De koninklijke
hoveling zei tegen Hem: Heere, kom
af voordat mijn kind sterft. 50 Jezus zei tegen hem: Ga heen, uw zoon leeft.
En de man geloofde het woord dat Jezus tegen hem zei en ging heen. 51 En
reeds terwijl hij afdaalde, kwamen zijn slaven hem tegemoet en berichtten
hem: Uw kind leeft! 52 Hij informeerde dan bij hen naar het uur waarop de
beterschap was ingetreden. En zij zeiden tegen hem: Gisteren om zeven uur is
de koorts van hem geweken. 53 De vader dan onderlende dat het op dat uur was, waarop Jezus tegen hem gezegd
had: Uw zoon leeft. En hij geloofde, hijzelf en zijn hele huis. 54 Dit deed
Jezus opnieuw, een tweede teken, toen Hij uit Judea in Galilea gekomen was. |
|
|
De eerste verwerping van de Heer Jezus in Nazareth 4:16 En Hij kwam te Nazareth,
waar Hij opgevoed was, en ging naar Zijn gewoonte op de dag van de sabbat
naar de synagoge, en Hij stond op om te lezen. 17 En aan Hem werd het boek
van de profeet Jesaja gegeven, en toen Hij het boek opengedaan had, vond Hij
de plaats waar geschreven stond: 18 De Geest van de Heere is op Mij, omdat
Hij Mij gezalfd heeft; Hij heeft Mij gezonden om aan armen het Evangelie te
verkondigen, om te genezen die gebroken van hart zijn, 19 om aan gevangenen
vrijlating te prediken en aan blinden het gezichtsvermogen, om verslagenen
weg te zenden in vrijheid, om het aangename jaar van de Heere te prediken. 20
En toen Hij het boek dichtgedaan en aan de dienaar teruggegeven had, ging Hij
zitten, en de ogen van allen in de synagoge waren op Hem gevestigd. 21 Hij
begon tegen hen te zeggen: Heden is deze Schrift in uw oren in vervulling
gegaan. 22 En zij betuigden Hem allen hun instemming en verwonderden zich
over de woorden van genade die uit Zijn mond kwamen, en zij zeiden: Is Dit
niet de Zoon van Jozef? 23 Maar Hij zei tegen hen: U zult Mij ongetwijfeld dit
spreekwoord voorhouden: Dokter, genees uzelf; alles waarvan wij gehoord
hebben dat het in Kapernaüm gebeurd is, doe dat ook hier in Uw vaderstad. 24
Hij zei: Voorwaar, Ik zeg u dat geen profeet geliefd is in zijn vaderstad. 25
Maar Ik zeg u naar waarheid: Er waren veel weduwen in Israël in de dagen van
Elia, toen de hemel drie jaar en zes maanden gesloten was, zodat er grote
hongersnood kwam over heel het land, 26 maar naar geen van hen werd Elia
gestuurd dan naar Zarfath bij Sidon, naar een vrouw, een weduwe. 27 Ook waren
er veel melaatsen in Israël in de tijd van de profeet Elisa, maar geen van
hen werd gereinigd dan Naäman, de Syriër. 28 En allen in de synagoge werden
met woede vervuld toen zij dit hoorden, 29 en zij stonden op, dreven Hem de
stad uit en brachten Hem op de top van de berg waarop hun stad gebouwd was,
om Hem van de steilte af te werpen. 30 Maar Hij liep midden tussen hen door
en ging weg, |
|
De Heer Jezus gaat naar Kapernaüm 4:13 Hij verliet Nazareth en ging
wonen in Kapernaüm, dat aan de zee lag, in het gebied van Zebulon en
Nafthali, 14 opdat vervuld zou worden wat door de profeet Jesaja gesproken
werd toen hij zei: 15 Land Zebulon en land Nafthali, gebied aan de weg naar
de zee en over de Jordaan, Galilea van de heidenen, 16 het volk dat in
duisternis zat, heeft een groot licht gezien; en voor hen die zaten in het
land en de schaduw van de dood, is een licht opgegaan. |
|
De Heer Jezus gaat naar Kapernaüm 4:31 en Hij daalde af naar Kapernaüm,
een stad in Galilea, en onderwees hen op de sabbatdagen. |
|
De roeping van de vier discipelen 4:18 En Jezus wandelde langs
de zee van Galilea en zag twee broers, namelijk Simon, die Petrus genoemd
wordt, en zijn broer Andreas, het net in de zee werpen, want zij waren
vissers. 19 En Hij zei tegen hen: Kom achter Mij, en Ik zal u vissers van
mensen maken. 20 Zij lieten meteen de netten achter en volgden Hem. 21 Hij
ging vandaar verder en zag twee andere broers, namelijk Jakobus, de zoon van Zebedeüs,
en Johannes, zijn broer, in het schip met hun vader Zebedeüs, terwijl zij hun
netten aan het herstellen waren, en Hij riep hen. 22 Zij lieten meteen het
schip en hun vader achter en volgden Hem. |
De roeping van de vier discipelen 1:16 Het begin van het
Evangelie van JEZUS CHRISTUS, de Zoon van God. 2 Het is zoals er geschreven staat in de profeten: Zie, Ik zend
Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U uit gereedmaken zal. 3 en: De stem van de roepende in de
woestijn: Bereid de weg van de Heere, maakt Zijn paden recht. 4 Johannes kwam
in de woestijn en doopte en predikte de doop van de bekering tot vergeving
van zonden. 5 En heel het land van Judea liep tot hem uit, en de inwoners van
Jeruzalem; en werden allen door hem gedoopt in de rivier de Jordaan, terwijl
zij hun zonden beleden. 6 En Johannes was gekleed in kameelhaar, en had een
leren gordel om zijn middel, en hij at sprinkhanen en wilde honig. 7 En hij
predikte en zei: Na mij komt Hij Die sterker is dan ik, bij Wie ik het niet
waard ben, neerbukkend, de riem van Zijn schoenen los te maken. 8 Ik heb u
wel gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de Heilige Geest. 9 En het
gebeurde in die dagen, dat Jezus kwam van Nazareth, gelegen in Galilea, en door Johannes werd gedoopt in de Jordaan.
10 En meteen toen Hij uit het water opklom, zag Hij de hemelen scheuren, en
de Geest als een duif op Zich neerdalen. 11 En er kwam een stem uit de
hemelen: U bent Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb! 12 En
meteen dreef de Geest Hem uit de woestijn in. 13 En Hij was daar in de
woestijn veertig dagen en werd verzocht door de satan; en was bij de wilde
dieren en de engelen dienden Hem. 14 En nadat Johannes overgeleverd was, kwam
Jezus in Galilea en predikte het Evangelie van het Koninkrijk van God 15 en
Hij zei: De tijd is vervuld en het Koninkrijk van God is dichtbij gekomen;
bekeer u en geloof het Evangelie. 16 En toen Hij bij de zee van Galilea
wandelde, zag Hij Simon en Andreas, zijn broeder, het net in de zee werpen,
want zij waren vissers. 17 En Jezus zei tot hen: Volg Mij en Ik zal maken dat
u vissers van mensen wordt. 18 En zij verlieten meteen en volgden Hem. 19 En
toen Hij vandaar wat verder gegaan was, zag Hij Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijn
broer, die in het schip hun netten gereedmaakten. 20 En meteen riep Hij hen
en zij lieten hun vader Zebedeüs in het schip achter met de loonarbeiders en
volgden Hem. |
De roeping van de vier discipelen 5:1 En het gebeurde, toen de
menigte op Hem aandrong om het Woord van God te horen, dat Hij bij het meer
Gennesareth stond. 2 En Hij zag twee schepen aan de oever van het meer
liggen; de vissers waren eruit gegaan en spoelden de netten. 3 Hij ging aan
boord van een van die schepen, dat van Simon was, en vroeg hem een eindje van
het land af te varen, en Hij ging zitten en onderwees de menigte vanuit het
schip. 4 Toen Hij ophield met spreken, zei Hij tegen Simon: Vaar naar het
diepe gedeelte en werp uw netten uit om te vangen. 5 Maar Simon antwoordde en
zei tegen Hem: Meester, wij hebben heel de nacht hard gewerkt en niets
gevangen, maar op Uw woord zal ik het net uitwerpen. 6 En nadat zij dat
gedaan hadden, vingen zij een grote hoeveelheid vissen en hun net begon te
scheuren. 7 En zij wenkten hun metgezellen die in het andere schip waren, dat
zij hen moesten komen helpen. Die kwamen en zij vulden beide schepen, zodat
zij bijna zonken. 8 Toen Simon Petrus dat zag, viel hij neer voor de knieën
van Jezus en zei: Heere, ga weg van mij, want ik ben een zondig mens. 9 Want
grote verbazing had hem en allen die met hem waren, bevangen, over de vangst
van de vissen die zij gedaan hadden, 10 en evenzo ook Jakobus en Johannes, de
zonen van Zebedeüs, die metgezellen van Simon waren. En Jezus zei tegen
Simon: Wees niet bevreesd, van nu aan zult u mensen vangen. 11 En nadat zij
de schepen aan land gebracht hadden, lieten zij alles achter en volgden Hem. |
|
|
De onreine geest 1:21 En zij kwamen in
Kapernaüm; en op de sabbat ging Hij meteen naar de synagoge en gaf Hij
onderwijs. 22 En ze stonden versteld over Zijn leer, want Hij onderwees hen
als machthebbende en niet als de Schriftgeleerden. 23 En er was in hun
synagoge een mens met een onreine geest en die schreeuwde 24 Ga weg! Wat
hebben wij met U te maken, Jezus
Nazarener? Bent U gekomen om ons te verderven? Ik weet wie U bent, namelijk de Heilige van God. 25 En
Jezus bestrafte hem en zei: Zwijg! Ga uit van hem! 26 En de onreine geest
deed hem stuiptrekken en ging, roepend met een luide stem, van hem uit. 27 En
zij waren allen ontsteld, zodat zij onderling vroegen: Wat is dit? Wat voor
nieuwe leer is dit, dat Hij ook de onreine geesten met macht gebiedt en zij
Hem gehoorzaam zijn? 28 En het gerucht over Hem verspreidde zich meteen in
heel de omgeving van Galilea. |
De onreine geest 4:31 en Hij daalde af naar
Kapernaüm, een stad in Galilea, en onderwees hen op de sabbatdagen. 32 En zij
stonden versteld van Zijn leer, want Zijn woord was met gezag. 33 En in de
synagoge was een man die een geest van een onreine demon had, en die riep met
luide stem: 34 Ga weg! Wat hebben wij met U te maken, Jezus van Nazareth?
Bent U gekomen om ons in het verderf te storten? Ik weet wie U bent, namelijk
de Heilige van God. 35 Maar Jezus bestrafte hem en zei: Zwijg! Ga uit van
hem! En de demon ging, nadat hij hem in het midden geworpen had, van hem uit
zonder hem in enig opzicht letsel te bezorgen. 36 En zij werden allen erg
verbaasd. Zij spraken met elkaar en zeiden: Wat is dit voor woord, dat Hij
met gezag en kracht de onreine geesten bevel geeft en zij weggaan? 37 En de
roep over Hem verspreidde zich naar elke plaats in de omgeving. |
|
De schoonmoeder van Petrus 8:14 En Jezus kwam in het huis
van Petrus en zag zijn schoonmoeder met koorts op bed liggen. 15 En Hij
raakte haar hand aan en de koorts verliet haar; en zij stond op en diende
hen. 16 Toen het nu avond geworden was, brachten ze velen die door demonen
bezeten waren, bij Hem, en Hij dreef de boze geesten uit met een enkel woord,
en Hij genas allen die er slecht aan toe waren, 17 zodat vervuld werd wat
gesproken was door de profeet Jesaja toen hij zei: Hij heeft onze zwakheden
op Zich genomen, en onze ziekten gedragen. |
De schoonmoeder van Petrus 1:29 En toen zij uit de
synagoge gegaan waren, gingen zij meteen naar het huis van Simon en Andreas,
met Jakobus en Johannes. 30 En de schoonmoeder van Simon lag met koorts op bed en zij spraken meteen met Hem
over haar. 31 En Hij ging tot haar toe, pakte haar hand en richtte haar op en
meteen verliet de koorts haar; en zij diende hen. 32 Toen het nu avond
geworden was en de zon onderging, brachten ze bij Hem allen die er slecht aan
toe waren, en hen die door de
duivel bezeten waren. 33 En heel de stad had zich verzameld bij de deur. 34
En Hij genas er velen, die er door verscheidene ziekten slecht aan toe waren,
en wierp vele demonen uit en Hij liet de demonen niet toe te spreken, omdat
zij Hem kenden. |
De schoonmoeder van Petrus 4:38 Nadat Jezus opgestaan en
uit de synagoge vertrokken was, ging Hij naar het huis van Simon. De
schoonmoeder van Simon had hoge koorts en ze vroegen Hem om hulp voor haar.
39 En Hij boog Zich over haar heen en bestrafte de koorts en die verliet
haar. Zij stond onmiddellijk op en diende hen. 40 Toen de zon onderging,
brachten allen die zieken met verschillende kwalen hadden, deze zieken bij
Hem en Hij legde ieder van hen de handen op en genas hen. 41 Ook gingen er
van velen demonen uit, die schreeuwden en zeiden: U bent de Christus, de Zoon
van God! Maar Hij bestrafte hen en liet hun niet toe te spreken, omdat zij
wisten dat Hij de Christus was. |
|
De eerste rondreis van de Heer Jezus door Galiléa 4:23 En Jezus trok rond in
heel Galilea, gaf onderwijs in hun synagogen en predikte het Evangelie van
het Koninkrijk, en Hij genas elke ziekte en elke kwaal onder het volk. 24 En
het gerucht over Hem verspreidde zich over heel Syrië; en zij brachten bij
Hem allen die er slecht aan toe waren en allerlei ziekten en pijnen hadden,
en die door demonen bezeten waren, en maanzieken en verlamden; en Hij genas
hen. 25 En grote menigten volgden Hem, uit Galilea en Dekapolis, uit
Jeruzalem en Judea, en van over de Jordaan. |
De eerste rondreis van de Heer Jezus door Galiléa 1:35 En vroeg, nog diep in de
nacht, stond Hij op, ging naar buiten en begaf Zich naar een eenzame plaats
en bad daar. 36 En Simon en die bij hem waren,
gingen Hem achterna. 37 En toen zij Hem gevonden hadden, zeiden zij tegen
Hem: Iedereen zoekt U! 38 En Hij zei tot hen: Laten wij naar de naburige
plaatsen gaan, opdat Ik ook daar predik, want daartoe ben Ik uitgegaan. 39 En
Hij predikte in hun synagogen, door geheel Galilea, en wierp de demonen uit. |
De eerste rondreis van de Heer Jezus door Galiléa 4:42 Toen het dag geworden
was, ging Hij naar buiten en begaf Zich naar een eenzame plaats. De menigten
zochten Hem en kwamen bij Hem en probeerden Hem tegen te houden opdat Hij
niet van hen weg zou gaan. 43 Maar Hij zei tegen hen: Ik moet ook andere
steden het Evangelie van het Koninkrijk van God verkondigen, want daarvoor
ben Ik uitgezonden. 44 En Hij predikte in de synagogen van Galilea. |
|
De genezing van een melaatse 8:1 Toen Hij van de berg
afgedaald was, volgde een grote menigte Hem. 2 En zie, er kwam een melaatse.
Die knielde voor Hem neer en zei: Heere, als U wilt, kunt U mij reinigen. 3
En Jezus stak Zijn hand uit, raakte hem aan en zei: Ik wil het, word
gereinigd. En meteen werd hij gereinigd van zijn melaatsheid. 4 Jezus zei
tegen hem: Denk erom dat u dit tegen niemand zegt; maar ga heen, toon uzelf
aan de priester, en offer de gave die Mozes voorgeschreven heeft, tot een
getuigenis voor hen. |
De genezing van een melaatse 1:40 En er kwam een melaatste
naar Hem toe, die Hem smeekte en voor Hem op de knieën viel en tegen Hem zei:
Als u wilt, kunt U mij reinigen. 41 En Jezus, innerlijk met barmhartigheid
bewogen, stak de hand uit, raakte hem aan, en zei tot hem: Ik wil het, word gereinigd! 42 En toen Hij dit gezegd had, week de melaatsheid
meteen van hem, en hij werd gereinigd. 43 En nadat Hij hem streng vermaand
had, stuurde Hij hem meteen weg 44 en zei tegen hem: Denk erom dat u tegen
niemand iets zegt, maar ga heen, toon uzelf aan de priester en offer voor uw
reiniging wat Mozes geboden heeft, tot een getuigenis voor hen. 45 Maar nadat
hij weggegaan was, begon hij veel dingen te verkondigen en de zaak overal
bekend te maken, zodat Hij niet meer openlijk in de stad kon komen, maar Hij
was buiten in de eenzame plaatsen en ze kwamen van alle kanten naar Hem toe. |
De genezing van een melaatse 5:12 En toen Hij in een van
die steden was, gebeurde het, zie, dat er een man vol melaatsheid was. En
toen hij Jezus zag, wierp hij zich met het gezicht ter aarde en bad Hem:
Heere, als U wilt, kunt U mij reinigen. 13 En Hij stak Zijn hand uit, raakte
hem aan en zei: Ik wil het, word gereinigd. En meteen verliet de melaatsheid
hem. 14 En Hij beval hem dat hij het aan niemand zou vertellen. Maar ga heen,
zei Hij, toon uzelf aan de priester en breng een offer voor uw reiniging,
zoals Mozes voorgeschreven heeft, tot een getuigenis voor hen. 15 De roep
over Hem verspreidde zich echter des te meer en een grote menigte kwam samen
om Hem te horen en door Hem genezen te worden van hun ziekten. 16 Maar Hij
vertrok naar de woestijnen en bad daar. |
|
De genezing van een verlamde 9:1 En nadat Hij in het
schip gegaan was, voer Hij over en kwam in Zijn stad. En zie, men bracht een
verlamde bij Hem, die op een bed lag. 2 En Jezus, Die hun geloof zag, zei
tegen de verlamde: Zoon, heb goede moed; uw zonden zijn u vergeven. 3 En zie,
sommigen van de schriftgeleerden zeiden bij zichzelf: Deze lastert God. 4 En
Jezus, Die hun gedachten zag, zei: Waarom overdenkt u kwade dingen in uw
hart? 5 Want wat is gemakkelijker, te zeggen: De zonden zijn u vergeven? of
te zeggen: Sta op en ga lopen? 6 Maar opdat u zult weten dat de Zoon des
mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven (toen zei Hij tegen de
verlamde): Sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis. 7 En hij stond op en
ging naar zijn huis. 8 Toen de menigte dat zag, verwonderden ze zich en
verheerlijkten God, Die zo’n macht aan mensen gegeven had. |
De genezing van een verlamde 2:1 En na enkele dagen kwam Hij opnieuw in
Kapernaüm; en men hoorde dat Hij thuis was. 2 En meteen verzamelden zich daar velen, zodat zelfs de ruimte bij de deur hen niet meer kon bevatten; en Hij
sprak het woord tot hen. 3 En er kwamen enigen
naar Hem toe die een verlamde brachten, door vier mannen gedragen. 4 En omdat zij niet bij Hem konden komen,
vanwege de menigte, verwijderden zij de dakbedekking boven de plaats waar Hij was; en nadat zij het dak opgebroken hadden, lieten zij het draagbed waarop de
verlamde lag, neer. 5 En Jezus, Die hun geloof zag, zei tegen de verlamde:
Zoon, uw zonden zijn u vergeven. 6 En er zaten daar enigen van de
schriftgeleerden en die overlegden
in hun hart: 7 Waarom spreekt Deze op die manier godslasteringen? Wie kan zonden vergeven dan God alleen? 8 En
Jezus, Die meteen in Zijn geest bemerkte dat zij zo bij zichzelf overlegden,
zei tegen hen: Waaarom overlegt u deze dingen in uw hart? 9 Wat is
makkelijker, tegen de verlamde te zeggen: De zonden zijn u vergeven, of te
zeggen: Sta op, en neem uw bed op, en wandel? 10 Maar opdat u zult weten, dat
de Zoon des mensen macht heeft, om de zonden op de aarde te vergeven (zei Hij
tegen de verlamde): 11 U zeg Ik: Sta op, en neem uw bed op, en ga naar uw
huis. 12 En hij stond meteen op en nadat hij het bed opgenomen had, ging hij
voor het oog van allen naar buiten, zodat zij allen versteld stonden en God
verheerlijkten en zeiden: Wij hebben nooit zoiets gezien! |
De genezing van een verlamde 5:17 En het gebeurde op een
van die dagen dat Hij onderwijs gaf en dat er Farizeeën en wetgeleerden
zaten, die van alle dorpen van Galilea en Judea en uit Jeruzalem gekomen
waren. En er was kracht van de Heere om hen te genezen. 18 En zie, enkele
mannen brachten op een bed een man die verlamd was, en zij probeerden hem
binnen te brengen en voor Hem neer te leggen; 19 maar toen zij vanwege de menigte
geen mogelijkheid vonden om hem naar binnen te brengen, klommen zij het dak
op en lieten hem, tussen de daktegels door, met het bed neer in het midden,
voor Jezus. 20 En toen Hij hun geloof zag, zei Hij tegen hem: Man, uw zonden
zijn u vergeven. 21 En de schriftgeleerden en de Farizeeën begonnen te
overleggen: Wie is deze Man Die godslastering spreekt? Wie kan zonden
vergeven dan God alleen? 22 Maar Jezus, Die hun overwegingen kende,
antwoordde en zei tegen hen: Wat overlegt u in uw hart? 23 Wat is gemakkelijker,
te zeggen: Uw zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en ga lopen? 24
Maar opdat u zult weten dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde om
zonden te vergeven (zei Hij tegen de verlamde): Ik zeg u, sta op, neem uw bed
op en ga naar uw huis. 25 En hij stond onmiddellijk voor hun ogen op, en
nadat hij datgene opgenomen had waarop hij gelegen had, ging hij naar zijn
huis, terwijl hij God verheerlijkte. 26 En ontzetting beving allen en zij
verheerlijkten God, en zij werden vervuld met vrees en zeiden: Wij hebben
vandaag ongelofelijke dingen gezien. |
|
De roeping van Levi en de grote maaltijd in zijn huis 9:9 En Jezus ging vandaar
verder en zag iemand in het tolhuis zitten, die Mattheüs heette; en Hij zei
tegen hem: Volg Mij! En hij stond op en volgde Hem. 10 En het gebeurde, toen
Hij in het huis van Mattheüs aanlag, zie, veel tollenaars en zondaars kwamen
en lagen met Jezus en Zijn discipelen aan. 11 En toen de Farizeeën dat zagen,
zeiden zij tegen Zijn discipelen: Waarom eet uw Meester met de tollenaars en
zondaars? 12 Maar Jezus, Die dat hoorde, zei tegen hen: Wie gezond zijn,
hebben geen dokter nodig, maar wie ziek zijn. 13 Maar ga heen en leer wat het
betekent: Ik wil barmhartigheid en geen offer; want Ik ben niet gekomen om
rechtvaardigen maar zondaars tot bekering te roepen. |
De roeping van Levi en de grote maaltijd in zijn huis 2:13 En Hij vertrok weer naar
de zee; en heel de menigte kwam naar Hem toe en Hij onderwees hen. 14 En in
het voorbijgaan zag Hij Levi, de zoon
van Alfeüs, in het tolhuis zitten en zei tegen hem: Volg Mij! En hij stond op
en volgde Hem. 15 En het gebeurde, toen Hij in diens huis aanzat, dat ook
veel tollenaars en zondaars met Jezus en Zijn discipelen aanzaten; want zij
waren velen, en waren Hem gevolgd. 16 En toen de Schriftgeleerden en de
farizeeërs Hem zagen eten met de tollenaars en zondaars, zeiden tegen Zijn
discipelen: Waarom eet en drinkt Hij met de tollenaars en zondaars? 17 En
toen Jezus dat hoorde, zei Hij
tegen hen: Die gezond zijn, hebben geen dokter nodig, maar die ziek zijn. Ik
ben niet gekomen om rechtvaardigen maar zondaars tot bekering te roepen. |
De roeping van Levi en de grote maaltijd in zijn huis 5:27 En hierna ging Hij weg,
en Hij zag een tollenaar, die Levi heette, in het tolhuis zitten en Hij zei
tegen hem: Volg Mij! 28 En hij stond op, liet alles achter en volgde Hem. 29
En Levi bereidde voor Hem een grote maaltijd in zijn huis en er was een grote
menigte van tollenaars en van anderen die met hen aanlagen. 30 En hun schriftgeleerden
en de Farizeeën morden tegen Zijn discipelen en zeiden: Waarom eet en drinkt
u met tollenaars en zondaars? 31 Maar Jezus antwoordde en zei tegen hen: Wie
gezond zijn, hebben geen dokter nodig, maar wie ziek zijn. 32 Ik ben niet
gekomen om rechtvaardigen maar zondaars tot bekering te roepen. |
|
De vraag over het vasten 9:14 Toen kwamen de
discipelen van Johannes bij Hem en zeiden: Waarom vasten wij en de Farizeeën
veel en vasten Uw discipelen niet? 15 Jezus zei tegen hen: De bruiloftsgasten
kunnen toch niet treuren zolang de Bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen
komen dat de Bruidegom van hen weggenomen zal zijn, en dan zullen zij vasten.
16 Ook zet niemand een lap niet-gekrompen stof op een oud bovenkleed, want de
daarop genaaide lap scheurt af van het bovenkleed, en er ontstaat een ergere
scheur. 17 Ook doet men geen nieuwe wijn in oude leren zakken; anders barsten
de zakken, en de wijn stroomt eruit, en de zakken gaan verloren; maar men
doet nieuwe wijn in nieuwe zakken, en beide blijven behouden. |
De vraag over het vasten 2:18 En de discipelen van
Johannes en van de farizeeërs vastten; en zij kwamen en zeiden tegen Hem:
Waarom vasten de discipelen van Johannes en van de farizeeërs wel en waarom vasten Uw discipelen niet? 19 En Jezus zei tegen hen: De
bruiloftsgasten kunnen toch niet vasten terwijl de Bruidegom bij hen is?
Zolang zij de Bruidegom bij zich hebben, kunnen zij niet vasten. 20 Maar de
dagen zullen komen dat de Bruidegom van hen weggenomen zal zijn, en dan, in
die dagen, zullen zij vasten. 21 En niemand naait een lap niet gekrompen stof
op een oud kleed; anders scheurt de nieuwe aangenaaide lap iets af van het oude kleed, en er ontstaat een grotere
scheur. 22 En niemand doet nieuwe wijn in oude leren zakken; anders doet de nieuwe wijn de zakken barsten en
stroomt de wijn eruit en de zakken gaan verloren; maar nieuwe wijn moet men
in nieuwe zakken doen. |
De vraag over het vasten 5:33 En zij zeiden tegen Hem:
Waarom vasten de discipelen van Johannes dikwijls en doen zij gebeden, en evenzo
ook de discipelen van de Farizeeën, maar die van U eten en drinken? 34 Maar
Hij zei tegen hen: Kunt u de bruiloftsgasten laten vasten terwijl de
Bruidegom bij hen is? 35 De dagen zullen echter komen wanneer de Bruidegom
van hen weggenomen zal zijn; dan, in die dagen, zullen zij vasten. 36 Hij
sprak ook tot hen een gelijkenis: Niemand zet een lap van een nieuw
bovenkleed op een oud bovenkleed; anders zal de nieuwe lap het oude
bovenkleed doen scheuren, en de lap van de nieuwe zal niet passen bij de oude.
37 En niemand doet nieuwe wijn in oude leren zakken; anders zal de nieuwe
wijn de zakken doen barsten en de wijn zelf zal eruit stromen en de zakken
zullen verloren gaan. 38 Maar nieuwe wijn moet men in nieuwe zakken doen en
beide blijven ze behouden. 39 En niemand die oude wijn drinkt, wil meteen
nieuwe, want hij zegt: De oude is beter. |
|
De vraag over de sabbat 12:1 In die tijd ging Jezus
op een sabbat door de korenvelden, en Zijn discipelen hadden honger en
begonnen aren te plukken en te eten. 2 Toen de Farizeeën dat zagen, zeiden
zij tegen Hem: Zie, Uw discipelen doen iets wat niet geoorloofd is te doen op
de sabbat. 3 Maar Hij zei tegen hen: Hebt u niet gelezen wat David deed toen
hij honger had, en zij die bij hem waren? 4 Hoe hij het huis van God
binnengegaan is en de toonbroden gegeten heeft, die hij niet mocht eten,
evenmin als zij die bij hem waren, maar alleen de priesters? 5 Of hebt u niet
gelezen in de wet dat de priesters op de sabbatdagen de sabbat ontheiligen in
de tempel, en toch onschuldig zijn? 6 Ik zeg u echter dat hier Iemand is Die
meer is dan de tempel. 7 Maar als u geweten had wat het betekent: Ik wil
barmhartigheid en geen offer, dan zou u de onschuldigen niet veroordeeld
hebben. 8 Want de Zoon des mensen is Heere, óók van de sabbat. |
De vraag over de sabbat 2:23 En het gebeurde, dat Hij
op een sabbatdag door de korenvelden ging, en Zijn discipelen begonnen onder
het lopen aren te plukken. 24 En de farizeeërs zeiden tegen Hem: Kijk, waarom
doen zij op de sabbat, wat niet geoorloofd is? 25 En Hij zei tegen hen: Hebt
u nooit gelezen wat David gedaan heeft toen hij in nood verkeerde, en hij en
degenen die bij hem waren, honger hadden? 26 Hoe hij het huis van God
binnengegaan is ten tijde van Abjathar, de hogepriester, en de toonbroden
gegeten heeft, die niemand mag eten behalve de priesters, en ze ook gegeven heeft aan hen die bij
hem waren? 27 En Hij zei tegen hen: De sabbat is gemaakt terwille van de
mens, niet de mens terwille van de sabbat. 28 Daarom, de Zoon des mensen is
Heere, óók van de sabbat. |
De vraag over de sabbat 6:1 En het gebeurde op de
tweede sabbat na het Paasfeest dat Hij door de korenvelden ging; en Zijn
discipelen plukten aren, wreven die met de handen stuk en aten ze op. 2
Sommigen van de Farizeeën zeiden tegen hen: Waarom doet u wat niet geoorloofd
is te doen op de sabbat? 3 Jezus antwoordde en zei tegen hen: Hebt u ook dat
niet gelezen wat David deed toen hij honger had, en zij die bij hem waren? 4
Hoe hij het huis van God binnengegaan is en de toonbroden genomen en gegeten
heeft en ook gegeven heeft aan hen die bij hem waren, broden die niemand mag
eten, dan alleen de priesters? 5 En Hij zei tegen hen: De Zoon des mensen is
Heere, óók van de sabbat. |
|
|
|
|
De genezing van een zieke in Bethesda 5:1 Hierna was er een feest
van de Joden en Jezus ging op naar Jeruzalem. 2 En er is te Jeruzalem bij de
Schaapspoort een badwater, dat in
het Hebreeuws Bethesda wordt genoemd, met vijf zuilengangen. 3 Daarin lag een
grote menigte van zieken, blinden, kreupelen en verdorden, die wachtten op de
beroering van het water. 4 Want een engel daalde van tijd tot tijd neer in
het badwater en bracht het water in beroering; wie dan het eerst daarin kwam,
na de beroering van het water, werd gezond, aan welke ziekte hij ook leed. 5
En daar was een man die achtendertig jaar ziek was. 6 Jezus zag hem liggen en
omdat Hij wist dat hij al lange tijd ziek
was, zei Hij tegen hem: Wilt u gezond worden? 7 De zieke antwoordde Hem:
Heere, ik heb geen mens om mij in het badwater te werpen wanneer het water in
beroering gebracht wordt; en terwijl ik kom, daalt een ander vóór mij af. 8
Jezus zei tegen hem: Sta op, neem uw ligmat op en wandel. 9 En meteen werd de
man gezond, nam zijn ligmat op en wandelde. En het was sabbat op die dag. 10
De Joden dan zeiden tegen hem die genezen was: Het is sabbat; het is u niet
geoorloofd de ligmat te dragen. 11 Hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt
heeft, Die heeft tegen mij gezegd: Neem uw ligmat op en wandel. 12 Zij
vroegen hem dan: Wie is de Mens Die u gezegd heeft: Neem uw ligmat op en
wandel? 13 En die genezen was wist niet Wie het was, want Jezus had Zich
ongemerkt verwijderd omdat er een menigte was op die plaats. 14 Daarna vond
Jezus hem in de tempel en zei tegen hem: Zie, u bent gezond geworden; zondig
niet meer, opdat u niet iets ergers overkomt. 15 De man ging weg en berichtte
de Joden dat het Jezus was Die hem gezond gemaakt had. 16 En daarom
vervolgden de Joden Jezus en zochten Hem te doden, omdat Hij deze dingen op
de sabbat deed. 17 Maar Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en
Ik werk ook. 18 Daarom dan
probeerden de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen het gebod van de sabbat brak, maar ook
zei dat God Zijn eigen Vader was, en daarmee
Zichzelf aan God gelijk maakte. |
|
|
|
Het gezag van de Zoon 5:19 Jezus dan antwoordde
hun: Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: De Zoon kan niets van Zichzelf doen, als
Hij dat niet de Vader ziet doen; want al wat Deze doet, dat doet ook de Zoon
op dezelfde wijze. 20 Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem alles wat
Hij doet; en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat u zich
verwondert. 21 Want zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt
ook de Zoon levend wie Hij wil. 22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar
heeft het oordeel aan de Zoon gegeven, 23 opdat allen de Zoon eren, zoals zij
de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert de Vader niet, Die Hem gezonden
heeft. 24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie Mijn woord hoort en gelooft Hem
Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven en komt niet in de
verdoemenis, maar is uit de dood overgegaan in het leven. 25 Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u: De tijd komt en is nu, dat de doden de stem van de Zoon
van God zullen horen, en dat die
haar horen, zullen leven. 26 Want zoals de Vader het leven heeft in Zichzelf,
zo heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelf; 27 en Hij
heeft Hem macht gegeven ook gericht te oefenen, omdat Hij de Zoon des mensen
is. 28 Verwondert u daar niet over, want de tijd komt waarin allen die in de
graven zijn, Zijn stem zullen horen 29 en zij zullen uitgaan: zij die het
goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, maar zij die het kwade
gedaan hebben, tot de opstanding ter verdoemenis. 30 Ik kan van Mijzelf niets
doen. Zoals Ik hoor, oordeel Ik en Mijn oordeel is rechtvaardig; want Ik zoek
niet Mijn wil, maar de wil van de Vader, Die Mij gezonden heeft. |
|
|
|
Getuigen van Jezus 5:31 Als Ik van mijzelf
getuig, is Mijn getuigenis niet waar. 32 Er is een Ander Die van Mij getuigt,
en Ik weet dat het getuigenis dat Hij van Mij getuigt waar is. 33 U hebt mensen naar Johannes gestuurd en hij
heeft van de waarheid getuigd. 34 Ik neem echter geen getuigenis van een mens
aan; maar dit zeg Ik opdat u behouden wordt. 35 Hij was de brandende en
lichtgevende lamp, en u hebt u voor een korte tijd in zijn licht willen
verheugen. 36 Maar Ik heb het getuigenis, groter dan dat van Johannes; want de werken die de Vader Mij gegeven heeft
om die te volbrengen, juist die werken die Ik doe, getuigen van Mij dat de
Vader Mij gezonden heeft. 37 En de Vader Die Mij gezonden heeft, Die heeft
Zelf van Mij getuigd. U hebt Zijn stem nooit gehoord, en ook Zijn gedaante
niet gezien. 38 En Zijn woord hebt u niet blijvend in u, omdat u Hem niet
gelooft, Die Hij gezonden heeft. 39 U onderzoekt de Schriften, want u meent
daarin het eeuwige leven te hebben; en die zijn het die van Mij getuigen. 40
En toch wilt u niet tot Mij komen
opdat u het leven hebt. 41 Eer van mensen neem Ik niet aan; 42 maar Ik ken u:
u bezit zelf de liefde van God niet. 43 Ik ben gekomen in de Naam van Mijn
Vader en u neemt Mij niet aan; als een ander komt in zijn eigen naam, die
zult u aannemen. 44 Hoe kunt u geloven, u die eer van elkaar aanneemt en de
eer van de enige God niet zoekt? 45 Meen niet dat Ik u zal aanklagen bij de
Vader; die u aanklaagt, is Mozes, op wie u uw hoop gevestigd hebt. 46 Want
als u Mozes geloofde, zou u Mij geloven; want hij heeft over Mij geschreven.
47 Maar als u zijn Schriften niet gelooft, hoe zult u Mijn woorden geloven? |
Een man met een verschrompelde hand genezen 12:9 En Hij vertrok vandaar
en kwam in hun synagoge. 10 En zie, er was iemand die een verschrompelde hand
had. En ze vroegen Hem: Is het ook geoorloofd op de sabbatdagen te genezen?
Dit om Hem te kunnen beschuldigen. 11 Hij zei tegen hen: Welk mens onder u,
die één schaap heeft, zal het niet, als het op een sabbat in een kuil valt, grijpen
en eruit tillen? 12 Hoeveel gaat een mens een schaap niet te boven! Daarom is
het geoorloofd op de sabbatdagen goed te doen. 13 Toen zei Hij tegen die man:
Steek uw hand uit. En hij stak hem uit, en hij werd hersteld, gezond als de
andere. 14 De Farizeeën gingen weg en beraadslaagden tegen Hem, hoe zij Hem
zouden doden. |
Een man met een verschrompelde hand genezen 3:1 En Hij ging opnieuw naar
de synagoge; en er was daar een mens die een verschrompelde hand had. 2 En ze
letten op Hem om te zien of Hij hem
op de sabbat genezen zou, opdat zij Hem zouden kunnen beschuldigen. 3 En Hij
zei tegen de mens die de verschrompelde hand had: Sta op en ga in het midden staan.
4 En Hij zei tegen hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen of
kwaad te doen, een mens te behouden of te doden? En zij zwegen. 5 En nadat
Hij hen om Zich heen toornig
aangekeken had, tegelijk bedroefd over de verharding van hun hart, zei Hij
tegen de mens: Steek uw hand uit. En hij stak die uit; en zijn hand werd
hersteld, gezond als de andere. 6 En toen de farizeeërs weggegaan waren,
beraadslaagden zij meteen met de herodianen tegen Hem hoe zij Hem zouden
kunnen doden. |
Een man met een verschrompelde hand genezen 6:6 Het gebeurde ook op een
andere sabbat dat Hij in de synagoge kwam en onderwijs gaf. En er was daar
iemand van wie de rechterhand verschrompeld was. 7 De schriftgeleerden en de
Farizeeën letten scherp op Hem of Hij op de sabbat genezen zou, om iets te
kunnen vinden om Hem te beschuldigen. 8 Maar Hij kende hun overwegingen en
zei tegen de man met de verschrompelde hand: Sta op en ga in het midden
staan; en hij stond op en ging daar staan. 9 Jezus nu zei tegen hen: Ik vraag
u: wat is geoorloofd op de sabbat: goed te doen of kwaad te doen, een mens te
behouden of te doden? 10 En nadat Hij hen allen rondom aangekeken had, zei
Hij tegen de man: Steek uw hand uit. Hij deed dat en zijn hand werd hersteld,
gezond als de andere. 11 Zij raakten buiten zichzelf van woede en spraken er
met elkaar over wat zij met Jezus zouden doen. |
|
De genezing van de menigten in Galiléa 12:15 Maar Jezus wist dat en
vertrok vandaar, en een grote menigte volgde Hem en Hij genas ze allen. 16 En
Hij gebood hun streng dat zij Hem niet bekend zouden maken, 17 opdat vervuld
zou worden wat gesproken is door de profeet Jesaja toen hij zei: 18 Zie, Mijn
Knecht, Die Ik uitverkoren heb, Mijn Geliefde, in Wie Mijn ziel een
welbehagen heeft; Ik zal Mijn Geest op Hem leggen en Hij zal aan de heidenen
het oordeel verkondigen. 19 Hij zal niet twisten en niet roepen, en ook zal
niemand Zijn stem op de straten horen. 20 Het geknakte riet zal Hij niet
verbreken en de walmende vlaspit zal Hij niet doven, totdat Hij het oordeel
tot overwinning gebracht heeft. 21 En op Zijn Naam zullen de heidenen hopen. |
De genezing van de menigten in Galiléa 3:7 En Jezus vertrok met
Zijn discipelen naar de zee en Hem volgde een grote menigte van Galilea en
van Judea 8 en van Jeruzalem en van Idumea en van over de Jordaan; en een grote menigte uit de omgeving van
Tyrus en Sidon die hoorde wat voor grote dingen Hij deed, kwam naar Hem toe.
9 En Hij zei tegen Zijn discipelen dat er steeds een scheepje bij Hem moest
blijven vanwege de menigte, opdat ze Hem niet verdringen zouden. 10 Want Hij
had er velen genezen, zodat allen die kwalen hadden, op Hem aandrongen om Hem
te kunnen aanraken. 11 En telkens wanneer de onreine geesten Hem zagen,
vielen zij voor Hem neer en riepen: U bent de Zoon van God! 12 En Hij gebood
hun streng dat zij Hem niet bekend zouden maken. |
|
|
De verkiezing van de twaalf discipelen 10:1 En Hij riep Zijn twaalf
discipelen bij Zich en gaf hun macht over de onreine geesten om die uit te
drijven, en om iedere ziekte en elke kwaal te genezen. 2 De namen nu van de
twaalf apostelen zijn deze: de eerste, Simon die Petrus genoemd werd, en
Andreas, zijn broer; Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijn broer;
3 Filippus en Bartholomeüs; Thomas en Mattheüs, de tollenaar; Jakobus, de
zoon van Alfeüs, en Lebbeüs, die ook Thaddeüs genoemd werd; 4 Simon Kananites
en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft. |
De verkiezing van de twaalf discipelen 3:13 En Hij klom de berg op
en riep bij Zich wie Hij wilde; en zij kwamen naar Hem toe. 14 En Hij stelde er
twaalf aan om bij Hem te zijn en om hen uit te zenden om te prediken 15 en
macht te hebben om de ziekten te genezen en de demonen uit te werpen. 16 En
Simon gaf Hij de naam Petrus 17 en en
anderen waren Jakobus, de zoon
van Zebedeüs, en Johannes, de broer van Jakobus - aan hen gaf Hij de naam
Boanerges, wat zonen van de donder betekent - 18 en Andreas en Filippus en
Bartholomeüs en Mattheüs en Thomas en Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Thaddeüs en Simon de Kanaäniet, 19 en Judas
Iskariot, die Hem ook verraden heeft. |
De verkiezing van de twaalf discipelen 6:12 Het gebeurde in die
dagen dat Hij naar buiten ging, naar de berg, om te bidden; en Hij bleef heel
de nacht in gebed tot God. 13 En toen het dag was geworden, riep Hij Zijn
discipelen bij Zich en koos er twaalf van hen uit, die Hij ook apostelen
noemde: 14 Simon, die Hij ook Petrus noemde, en zijn broer Andreas, Jakobus
en Johannes, Filippus en Bartholomeüs; 15 Mattheüs en Thomas, Jakobus de zoon
van Alfeüs, en Simon die Zelotes genoemd werd, 16 Judas de broer van Jakobus
en Judas Iskariot, die ook de verrader geworden is. |
|
De bergrede 5:1 Toen Jezus de menigte
zag, ging Hij een berg op, en nadat Hij was gaan zitten, kwamen Zijn discipelen
bij Hem. 2 En Hij opende Zijn mond en onderwees hen. Hij zei: 3 Zalig zijn de
armen van geest, want van hen is het Koninkrijk der hemelen. 4 Zalig zijn zij
die treuren, want zij zullen vertroost worden. 5 Zalig zijn de zachtmoedigen,
want zij zullen de aarde beërven. 6 Zalig zijn zij die hongeren en dorsten
naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. 7 Zalig zijn de
barmhartigen, want aan hen zal barmhartigheid bewezen worden. 8 Zalig zijn de
reinen van hart, want zij zullen God zien. 9 Zalig zijn de vredestichters,
want zij zullen Gods kinderen genoemd worden. 10 Zalig zijn zij die vervolgd
worden om de gerechtigheid, want van hen is het Koninkrijk der hemelen. 11
Zalig bent u als men u smaadt en vervolgt, en door te liegen allerlei kwaad
tegen u spreekt, omwille van Mij. 12 Verblijd en verheug u, want uw loon is
groot in de hemelen, want zo hebben ze de profeten vervolgd die er vóór u
geweest zijn. 13 U bent het zout van de aarde; maar als het zout zijn smaak
verloren heeft, waarmee zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer voor
dan om weggeworpen en door mensen vertrapt te worden. 14 U bent het licht van
de wereld. Een stad die boven op een berg ligt, kan niet verborgen zijn. 15
En ook steekt men geen lamp aan en zet die onder de korenmaat, maar op de
standaard, en hij schijnt voor allen die in het huis zijn. 16 Laat uw licht
zo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken zien en uw Vader, Die in
de hemelen is, verheerlijken. 17 Denk niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de
Profeten af te schaffen; Ik ben niet gekomen om die af te schaffen, maar te
vervullen. 18 Want, voorwaar, Ik zeg u: Totdat de hemel en de aarde
voorbijgaan, zal er niet één jota of één tittel van de wet voorbijgaan,
totdat het alles zal gebeurd zijn. 19 Wie dan een van deze geringste geboden
afschaft en de mensen zo onderwijst, zal de geringste genoemd worden in het
Koninkrijk der hemelen; maar wie ze doet en onderwijst, die zal groot genoemd
worden in het Koninkrijk der hemelen. 20 Want Ik zeg u: Als uw gerechtigheid
niet overvloediger is dan die van de schriftgeleerden en de Farizeeën, zult u
het Koninkrijk der hemelen beslist niet binnengaan. 21 U hebt gehoord dat
tegen het voorgeslacht gezegd is: U zult niet doden; en: Wie doodt, zal door
de rechtbank schuldig bevonden worden. 22 Maar Ik zeg u: Al wie ten onrechte
toornig is op zijn broeder, zal schuldig bevonden worden door de rechtbank.
En al wie tegen zijn broeder zegt: Raka! zal schuldig bevonden worden door de
Raad; maar al wie zegt: Dwaas! die zal schuldig bevonden worden tot in het
helse vuur. 23 Als u dan uw gave op het altaar offert en u zich daar
herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft, 24 laat uw gave daar, bij het
altaar, achter en ga heen, verzoen u eerst met uw broeder en kom dan terug en
offer uw gave. 25 Stel u zo snel mogelijk welwillend op tegenover uw
tegenpartij, terwijl u nog met hem op de weg bent; opdat de tegenpartij u
niet misschien aan de rechter overlevert en de rechter u aan de
gerechtsdienaar overlevert en u in de gevangenis geworpen wordt. 26 Voorwaar,
Ik zeg u: U zult daar beslist niet uitkomen, voordat u de laatste penning
betaald hebt. 27 U hebt gehoord dat tegen het voorgeslacht gezegd is: U zult
geen overspel plegen. 28 Maar Ik zeg u dat al wie naar een vrouw kijkt om haar
te begeren, in zijn hart al overspel met haar gepleegd heeft. 29 Als dan uw
rechteroog u doet struikelen, ruk het uit en werp het van u weg, want het is
beter voor u dat een van uw lichaamsdelen te gronde gaat en niet heel uw
lichaam in de hel geworpen wordt. 30 En als uw rechterhand u doet struikelen,
hak hem af en werp hem van u weg, want het is beter voor u dat een van uw
lichaamsdelen te gronde gaat en niet heel uw lichaam in de hel geworpen
wordt. 31 Er is ook gezegd: Wie zijn vrouw verstoot, moet haar een
scheidbrief geven. 32 Maar Ik zeg u dat wie zijn vrouw verstoot om een andere
reden dan hoererij, maakt dat zij overspel pleegt; en wie de verstotene
trouwt, pleegt ook overspel. 33 Verder hebt u gehoord dat tegen het
voorgeslacht gezegd is: U zult de eed niet breken, maar u zult voor de Heere
uw eden houden. 34 Maar Ik zeg u: Zweer in het geheel niet, niet bij de
hemel, want dat is de troon van God; 35 niet bij de aarde, want dat is de
voetbank van Zijn voeten; en ook niet bij Jeruzalem, want dat is de stad van
de grote Koning. 36 Ook bij uw hoofd mag u niet zweren, want u kunt niet één
haar wit of zwart maken; 37 maar laat uw ja ja zijn en uw nee nee; wat
hierboven uitgaat, is uit de boze. 38 U hebt gehoord dat er gezegd is: Oog
voor oog en tand voor tand. 39 Ik zeg u echter dat u geen weerstand moet
bieden aan de boze; maar wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de
andere toe; 40 en als iemand u voor het gerecht wil dagen en uw onderkleding
nemen, geef hem dan ook het bovenkleed; 41 en wie u zal dwingen één mijl te
gaan, ga er twee met hem. 42 Geef aan hem die iets van u vraagt, en keer u
niet af van hem die van u lenen wil. 43 U hebt gehoord dat er gezegd is: U
moet uw naaste liefhebben en uw vijand moet u haten. 44 Maar Ik zeg u: Heb uw
vijanden lief; zegen hen die u vervloeken; doe goed aan hen die u haten; en
bid voor hen die u beledigen en u vervolgen; 45 zodat u kinderen zult zijn
van uw Vader, Die in de hemelen is, want Hij laat Zijn zon opgaan over
slechte en goede mensen, en laat het regenen over rechtvaardigen en
onrechtvaardigen. 46 Want als u hen liefhebt die u liefhebben, wat voor loon
hebt u dan? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? 47 En als u alleen uw
broeders groet, wat doet u meer dan anderen? Doen ook de tollenaars niet zo?
48 Weest u dan volmaakt, zoals uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is. |
|
De bergrede 6:17 En toen Hij met hen
afgedaald was, bleef Hij staan op een vlakke plaats en met Hem een menigte van
Zijn discipelen en een grote menigte van het volk uit heel Judea en Jeruzalem
en van de zeekant van Tyrus en Sidon, 18 die gekomen waren om Hem te horen en
om van hun ziekten genezen te worden, ook zij die gekweld werden door onreine
geesten; en zij werden genezen. 19 En heel de menigte probeerde Hem aan te
raken, want er ging kracht van Hem uit, en Hij genas ze allen. 20 En toen Hij
Zijn ogen opgeslagen had naar Zijn discipelen, zei Hij: Zalig bent u, armen,
want van u is het Koninkrijk van God. 21 Zalig bent u die nu honger hebt,
want u zult verzadigd worden. Zalig bent u die nu huilt, want u zult lachen.
22 Zalig bent u wanneer de mensen u haten, en wanneer zij u uitstoten en u
smaden en uw naam als slecht verwerpen, omwille van de Zoon des mensen. 23
Verblijd u op die dag en wees vrolijk, want zie, uw loon is groot in de
hemel. Hun vaders deden immers evenzo met de profeten. 24 Maar wee u, rijken,
want u hebt uw troost al. 25 Wee u die verzadigd bent, want u zult honger
lijden. Wee u die nu lacht, want u zult treuren en huilen. 26 Wee u wanneer
alle mensen goed van u spreken, want hun vaders deden evenzo met de valse
profeten. 27 Maar Ik zeg tegen u die dit hoort: Heb uw vijanden lief; doe
goed aan hen die u haten. 28 Zegen hen die u vervloeken, en bid voor hen die
u belasteren. 29 Bied hem die u op de ene wang slaat, ook de andere.
Verhinder hem die het bovenkleed van u afpakt, niet ook uw onderkleren te
nemen. 30 Maar geef aan ieder die iets van u vraagt, en eis niet terug van
hem die neemt wat van u is. 31 En zoals u wilt dat de mensen u doen, doet u
hun ook zo. 32 En als u hen liefhebt die u liefhebben, wat voor dank komt u
daarvoor toe? Immers, ook de zondaars hebben degenen lief die hen liefhebben.
33 En als u goed doet aan hen die aan u goed doen, wat voor dank komt u
daarvoor toe? Immers, ook de zondaars doen hetzelfde. 34 En als u leent aan
hen van wie u hoopt terug te ontvangen, wat voor dank komt u daarvoor toe?
Immers, ook de zondaars lenen aan zondaars, om hetzelfde terug te ontvangen.
35 Maar heb uw vijanden lief en doe goed, en leen zonder te hopen iets terug
te krijgen. Dan zal uw loon groot zijn en zult u kinderen van de Allerhoogste
zijn, want Hij is goedertieren over de ondankbaren en slechten. 36 Weest u
dan barmhartig, zoals ook uw Vader barmhartig is. 37 Oordeel niet en u zult
niet geoordeeld worden; veroordeel niet en u zult niet veroordeeld worden;
laat los en u zult losgelaten worden. 38 Geef en aan u zal gegeven worden:
een goede, vastgedrukte, geschudde, overlopende maat zal men in uw schoot
geven, want met dezelfde maat waarmee u meet, zal er bij u ook gemeten
worden. 39 Hij sprak tot hen een gelijkenis: Een blinde kan toch niet een
blinde op de weg geleiden? Zullen zij niet beiden in een kuil vallen? 40 Een
discipel staat niet boven zijn meester, maar iedere volmaakte discipel zal
net als zijn meester zijn. 41 Waarom ziet u wel de splinter in het oog van uw
broeder, maar merkt u de balk in uw eigen oog niet op? 42 Of hoe kunt u tegen
uw broeder zeggen: Broeder, laat toe dat ik de splinter die in uw oog is,
eruit haal, terwijl u zelf de balk in uw oog niet ziet? Huichelaar, haal
eerst de balk uit uw oog en dan zult u goed kunnen zien om de splinter die in
het oog van uw broeder is, eruit te halen. 43 Want er is geen goede boom die
slechte vrucht voortbrengt, en geen slechte boom die goede vrucht
voortbrengt. 44 Want iedere boom wordt aan zijn eigen vrucht gekend. Men
plukt immers geen vijgen van dorens en men oogst geen druif van
doornstruiken. 45 De goede mens brengt het goede voort uit de goede schat van
zijn hart, en de slechte mens brengt het slechte voort uit de slechte schat
van zijn hart, want uit de overvloed van het hart spreekt zijn mond. 46
Waarom noemt u Mij: Heere, Heere, en doet niet wat Ik zeg? 47 Ieder die naar
Mij toe komt en Mijn woorden hoort en ze doet, Ik zal u laten zien aan wie
hij gelijk is. 48 Hij is gelijk aan een man die een huis bouwde: hij groef en
diepte uit en legde het fundament op de rots. Toen de hoge vloed kwam, sloeg
de waterstroom tegen dat huis aan en kon het niet doen wankelen, want het was
op de rots gefundeerd. 49 Maar wie ze gehoord en niet gedaan zal hebben, is
gelijk aan een man die een huis bouwde op de aarde zonder fundament. Toen de
waterstroom ertegenaan sloeg, stortte het meteen in, en de val van dat huis
was groot. |
|
6:1 Wees op uw hoede dat u
uw liefdegave niet geeft in tegenwoordigheid van de mensen om door hen gezien
te worden; anders hebt u geen loon bij uw Vader, Die in de hemelen is. 2 Wanneer
u dan een liefdegave geeft, laat het niet voor u uitbazuinen, zoals de
huichelaars in de synagogen en op de straten doen, opdat zij door de mensen
geëerd zouden worden. Voorwaar, Ik zeg u: Zij hebben hun loon al. 3 Maar als
u een liefdegave geeft, laat dan uw linkerhand niet weten wat uw rechterhand
doet, 4 zodat uw liefdegave in het verborgene zal zijn; en uw Vader, Die in
het verborgene ziet, zal het u in het openbaar vergelden. 5 En wanneer u
bidt, zult u niet zijn als de huichelaars; want die staan graag in de
synagogen en op de hoeken van de straten te bidden om door de mensen gezien
te worden. Voorwaar, Ik zeg u dat zij hun loon al hebben. 6 Maar u, wanneer u
bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bid tot uw Vader, Die in het
verborgene is; en uw Vader, Die in het verborgene ziet, zal het u in het
openbaar vergelden. 7 Als u bidt, gebruik dan geen omhaal van woorden zoals
de heidenen, want zij menen dat zij door de veelheid van hun woorden verhoord
zullen worden. 8Word dan aan hen niet gelijk, want uw Vader weet wat u nodig
hebt, voordat u tot Hem bidt. 9 Bidt u dan zo: Onze Vader, Die in de hemelen
zijt. Uw Naam worde geheiligd. 10 Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, zoals
in de hemel zo ook op de aarde. 11 Geef ons heden ons dagelijks brood. 12 En
vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven onze schuldenaren. 13 En
leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. Want van U is het
Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen. 14 Want
als u de mensen hun misdaden vergeeft, zal uw hemelse Vader u ook vergeven.
15 Maar als u de mensen hun misdaden niet vergeeft, zal uw Vader uw
overtredingen ook niet vergeven. 16 En wanneer u vast, toon dan geen droevig
gezicht, zoals de huichelaars, want zij vervormen hun gezicht zodat de mensen
kunnen zien dat zij vasten. Voorwaar, Ik zeg u dat zij hun loon al hebben. 17
Maar u, als u vast, zalf dan uw hoofd en was uw gezicht, 18 zodat het door de
mensen niet gezien wordt dat u vast, maar door uw Vader, Die in het verborgene
is; en uw Vader, Die in het verborgene ziet, zal het u in het openbaar
vergelden. 19 Verzamel geen schatten voor u op de aarde, waar mot en roest ze
verderven, en waar dieven inbreken en stelen; 20 maar verzamel schatten voor
u in de hemel, waar geen mot of roest ze verderft, en waar dieven niet
inbreken of stelen; 21 want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. 22
De lamp van het lichaam is het oog; als dan uw oog oprecht is, zal heel uw
lichaam verlicht zijn; 23 maar als uw oog boosaardig is, zal heel uw lichaam
duister zijn. Als het licht dat in u is, duisternis is, hoe groot is dan de
duisternis zelf! 24 Niemand kan twee heren dienen, want of hij zal de een
haten en de ander liefhebben, of hij zal zich aan de een hechten en de ander
minachten. U kunt niet God dienen en de mammon. 25 Daarom zeg Ik u: Wees niet
bezorgd over uw leven, over wat u eten en wat u drinken zult; ook niet over
uw lichaam, namelijk waarmee u zich kleden zult. Is het leven niet meer dan
het voedsel en het lichaam meer dan de kleding? 26 Kijk naar de vogels van de
hemel: zij zaaien niet en maaien niet, en verzamelen niet in schuren; uw
hemelse Vader voedt ze evenwel; gaat u ze niet ver te boven? 27 Wie toch van
u kan met bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen? 28 En wat bent u
bezorgd over de kleding? Kijk naar de lelies in het veld, hoe ze groeien; ze
werken niet en spinnen niet; 29 en Ik zeg u dat zelfs Salomo in al zijn
luister niet gekleed ging als één van deze. 30 Als God nu het gras op het
veld, dat er vandaag is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleedt, zal
Hij u niet veel meer kleden, kleingelovigen? 31 Wees daarom niet bezorgd en
zeg niet: Wat zullen wij eten? of: Wat zullen wij drinken? of: Waarmee zullen
wij ons kleden? 32 Want al deze dingen zoeken de heidenen. Uw hemelse Vader
weet immers dat u al deze dingen nodig hebt. 33 Maar zoek eerst het
Koninkrijk van God en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u erbij
gegeven worden. 34 Wees dan niet bezorgd over de dag van morgen, want de dag
van morgen zal voor zichzelf zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen
kwaad. |
|
|
|
7:1 Oordeel niet, opdat u
niet geoordeeld wordt; 2 want met het oordeel waarmee u oordeelt, zult u zelf
geoordeeld worden; en met welke maat u meet, zal er bij u ook gemeten worden.
3 Waarom ziet u wel de splinter in het oog van uw broeder, maar merkt u de
balk in uw eigen oog niet op? 4 Of, hoe zult u tegen uw broeder zeggen: Laat
toe dat ik de splinter uit uw oog haal; en zie, er is een balk in uw eigen
oog? 5 Huichelaar, haal eerst de balk uit uw oog en dan zult u goed kunnen
zien om de splinter uit het oog van uw broeder te halen. 6 Geef het heilige
niet aan de honden, en werp uw parels niet voor de zwijnen, opdat die ze niet
op enig moment met hun poten vertrappen, zich omkeren en u verscheuren. 7
Bid, en u zal gegeven worden; zoek, en u zult vinden; klop, en er zal voor u
opengedaan worden. 8 Want ieder die bidt, die ontvangt; wie zoekt, die vindt;
en voor wie klopt zal opengedaan worden. 9 Of is er iemand onder u die zijn
zoon een steen zal geven, als hij om brood vraagt? 10 Of als hij hem om een
vis vraagt, zal hij hem een slang geven? 11 Als u, die slecht bent, uw
kinderen dan goede gaven weet te geven, hoeveel te meer zal uw Vader, Die in
de hemelen is, goede gaven geven aan hen die tot Hem bidden. 12 Alles dan wat
u wilt dat de mensen u doen, doet u hun ook zo, want dat is de Wet en de Profeten. 13 Ga binnen door de nauwe poort,
want wijd is de poort en breed is de weg die naar het verderf leidt, en velen
zijn er die daardoor naar binnen gaan; 14 maar de poort is nauw en de weg is
smal die naar het leven leidt, en weinigen zijn er die hem vinden. 15 Maar
wees op uw hoede voor de valse profeten, die in schapenvacht naar u toe komen
maar van binnen roofzuchtige wolven zijn. 16 Aan hun vruchten zult u hen
herkennen. Men plukt toch geen druif van doornstruiken of vijgen van distels?
17 Zo brengt iedere goede boom goede vruchten voort en een slechte boom brengt
slechte vruchten voort. 18 Een goede boom kan geen slechte vruchten
voortbrengen en een slechte boom kan geen goede vruchten voortbrengen. 19
Iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur
geworpen. 20 Zo zult u hen dus aan hun vruchten herkennen. 21 Niet ieder die
tegen Mij zegt: Heere, Heere, zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen,
maar wie de wil doet van Mijn Vader, Die in de hemelen is. 22 Velen zullen op
die dag tegen Mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam
geprofeteerd, en in Uw Naam demonen uitgedreven, en in Uw Naam veel krachten
gedaan? 23 Dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; ga weg van
Mij, u die de wetteloosheid werkt! 24 Daarom, ieder die deze woorden van Mij
hoort en ze doet, die zal Ik vergelijken met een verstandig man, die zijn
huis op de rots gebouwd heeft; 25 en de slagregen viel neer en de
waterstromen kwamen en de winden waaiden en stortten zich op dat huis, maar
het stortte niet in, want het was op de rots gefundeerd. 26 En ieder die deze
woorden van Mij hoort en ze niet doet, zal met een dwaze man vergeleken
worden, die zijn huis op zand gebouwd heeft; 27 en de slagregen viel neer en
de waterstromen kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen dat huis, en het
stortte in en zijn val was groot. 28 Toen Jezus deze woorden geëindigd had,
gebeurde het dat de menigte versteld stond van Zijn leer, 29 want Hij
onderwees hen als gezaghebbende en niet zoals de schriftgeleerden. |
|
|
|
De genezing van de knecht van de hoofdman te Kapernaüm 8:5 Toen Jezus Kapernaüm
binnengegaan was, kwam er een hoofdman over honderd naar Hem toe, die Hem
smeekte: 6 Heere, mijn knecht ligt verlamd thuis en lijdt hevige pijn. 7 En
Jezus zei tegen hem: Ik zal komen en hem genezen. 8 De hoofdman antwoordde en
zei: Heere, ik ben het niet waard dat U onder mijn dak komt; maar spreek
slechts een woord, en mijn knecht zal genezen zijn. 9 Want ook ik ben een
mens onder het gezag van anderen en heb zelf soldaten onder mij; ik zeg tegen
de een: Ga! en hij gaat; en tegen de ander: Kom! en hij komt; en tegen mijn
slaaf: Doe dat! en hij doet het. 10 Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij
Zich, en zei tegen hen die Hem volgden: Voorwaar, Ik zeg u: Ik heb zelfs in
Israël zo’n groot geloof niet gevonden. 11 Maar Ik zeg u dat er velen zullen
komen van oost en west en zij zullen aan tafel gaan met Abraham, Izak en
Jakob in het Koninkrijk der hemelen, 12 en de kinderen van het Koninkrijk
zullen buitengeworpen worden in de buitenste duisternis; daar zal men jammeren
en tandenknarsen. 13 En Jezus zei tegen de hoofdman: Ga heen, en het zal u
gaan zoals u geloofd hebt. En zijn knecht is gezond geworden op datzelfde
moment. |
|
De genezing van de knecht van de hoofdman te Kapernaüm 7:1 Nadat Hij al Zijn woorden
beëindigd had ten aanhoren van het volk, ging Hij Kapernaüm binnen. 2 En een
slaaf van een zekere hoofdman over honderd, die hij zeer waardeerde, was ziek
en lag op sterven. 3 Toen hij over Jezus gehoord had, stuurde hij de oudsten
van de Joden naar Hem toe met het verzoek te komen en zijn slaaf te genezen.
4 Toen die bij Jezus gekomen waren, smeekten zij Hem indringend en zeiden:
Hij is het waard dat U dat voor hem doet, 5 want hij heeft ons volk lief en
heeft zelf de synagoge voor ons gebouwd. 6 En Jezus ging met hen mee, maar
toen Hij niet ver van het huis was, stuurde de hoofdman enkele vrienden naar
Hem toe om tegen Hem te zeggen: Heere, doe geen moeite, want ik ben het niet
waard dat U onder mijn dak komt. 7 Daarom heb ik ook mijzelf niet waardig
geacht naar U toe te komen, maar spreek een woord en mijn knecht zal genezen
zijn. 8 Want ik ben ook iemand die onder gezag van anderen staat, en heb zelf
soldaten onder mij; ik zeg tegen de een: Ga! en hij gaat; en tegen de ander:
Kom! en hij komt; en tegen mijn slaaf: Doe dat! en hij doet het. 9 Toen Jezus
dit hoorde, verwonderde Hij Zich over hem, en Hij keerde Zich om en zei tegen
de menigte die Hem volgde: Ik zeg u: Ik heb zelfs in Israël zo’n groot geloof
niet gevonden. 10 En toen zij die gestuurd waren, in het huis teruggekeerd
waren, vonden zij de zieke slaaf gezond. |
|
|
|
De opwekking van de zoon van de weduwe te Naïn 7:11 En het gebeurde op de
volgende dag dat Hij naar een stad ging die Naïn heette, en veel van Zijn
discipelen en een grote menigte gingen met Hem mee. 12 Toen Hij de poort van
de stad naderde, zie, er werd een dode uitgedragen die een eniggeboren zoon
van zijn moeder was. Zij was weduwe en een grote menigte uit de stad was bij
haar. 13 En toen de Heere haar zag, werd Hij met ontferming over haar bewogen
en zei tegen haar: Huil niet. 14 En Hij ging naar de baar toe en raakte die
aan (de dragers nu stonden stil) en Hij zei: Jongeman, Ik zeg u, sta op! 15
En de dode ging overeind zitten en begon te spreken. En Hij gaf hem aan zijn
moeder. 16 Vrees beving hen allen en zij verheerlijkten God en zeiden: Een
groot Profeet is onder ons opgestaan; en: God heeft naar Zijn volk omgezien.
17 En de roep over Hem ging rond in heel Judea en in heel de omgeving. |
|
De vraag van Johannes de doper 11:2 Toen Johannes in de
gevangenis over de werken van Christus gehoord had, stuurde hij twee van zijn
discipelen, 3 en zei tegen Hem: Bent U het Die komen zou, of verwachten wij
een ander? 4 En Jezus antwoordde en zei tegen hen: Ga heen en bericht
Johannes wat u hoort en ziet: 5 blinden worden ziende en kreupelen kunnen
lopen; melaatsen worden gereinigd en doven kunnen horen; doden worden
opgewekt en aan armen wordt het Evangelie verkondigd; 6 en zalig is hij die
aan Mij geen aanstoot neemt. 7 Toen dezen weggingen, begon Jezus tegen de
menigte te zeggen over Johannes: Waar bent u in de woestijn naar gaan kijken?
Naar een riet dat door de wind heen en weer bewogen wordt? 8 Maar waar bent u
dan naar gaan kijken? Naar iemand in kostbare kleding gekleed? Zie, zij die
kostbare kleding dragen, zijn in de huizen van de koningen. 9 Maar waar bent
u dan naar gaan kijken? Naar een profeet? Ja, Ik zeg u, zelfs naar veel meer
dan een profeet. 10 Want hij is het over wie geschreven staat: Zie, Ik zend
Mijn engel voor Uw aangezicht, die voor U uit Uw weg gereed zal maken. 11
Voorwaar, Ik zeg u: Onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is niemand
opgestaan die groter is dan Johannes de Doper; maar wie de minste is in het
Koninkrijk der hemelen, is groter dan hij. 12 En van de dagen van Johannes de
Doper tot nu toe wordt het Koninkrijk van God met geweld ingenomen en mannen
van geweld slepen het weg. 13 Want al de profeten en de wet hebben tot
Johannes toe geprofeteerd. 14 En als u het wilt aannemen: hij is Elia, die
komen zou. 15 Wie oren heeft om te horen, laat hij horen. 16 Maar waarmee zal
Ik dit geslacht vergelijken? Het is zoals de kleine kinderen die op de markt
zitten en hun vriendjes toeroepen: 17 Wij hebben voor jullie op de fluit gespeeld,
maar jullie hebben niet gedanst; wij hebben klaagliederen voor jullie
gezongen, maar jullie hebben geen rouw bedreven. 18 Want Johannes is gekomen,
hij at niet en hij dronk niet, en ze zeggen: Hij heeft een demon. 19 De Zoon
des mensen is gekomen, Die wel at en dronk, en ze zeggen: Ziedaar, een
vraatzuchtig mens en een drinker, een vriend van tollenaars en zondaars. Maar
de Wijsheid is gerechtvaardigd door Haar kinderen. |
|
De vraag van Johannes de doper 7:18 En de discipelen van
Johannes berichtten hem over al die dingen. 19 En nadat Johannes twee van
zijn discipelen bij zich geroepen had, stuurde hij hen naar Jezus met de
vraag: Bent U het Die komen zou, of verwachten wij een ander? 20 Toen de
mannen bij Hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons naar U
toe gezonden met de vraag: Bent U Degene Die komen zou, of verwachten wij een
ander? 21 Op dat moment genas Hij velen van ziekten en kwalen en boze
geesten; en veel blinden gaf Hij het gezichtsvermogen. 22 En Jezus antwoordde
en zei tegen hen: Ga heen en bericht Johannes wat u gezien en gehoord hebt,
namelijk dat blinden ziende worden, kreupelen kunnen lopen, melaatsen
gereinigd worden, doven kunnen horen, doden opgewekt worden en aan armen het
Evangelie verkondigd wordt. 23 En zalig is hij die aan Mij geen aanstoot
neemt. 24 Toen de boden van Johannes weggegaan waren, begon Hij tegen de
menigte over Johannes te zeggen: Waar bent u in de woestijn naar gaan kijken?
Naar een riet dat door de wind heen en weer bewogen wordt? 25 Maar waar bent u
dan naar gaan kijken? Naar iemand in kostbare kleren gekleed? Zie, zij die
prachtige kleding dragen en in weelde leven, zijn in de paleizen. 26 Maar
waar bent u dan naar gaan kijken? Naar een profeet? Ja, Ik zeg u, zelfs naar
veel meer dan een profeet. 27 Deze is het over wie geschreven staat: Zie, Ik
zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die voor U uit Uw weg gereed zal maken.
28 Want Ik zeg u: Onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is niemand een
groter profeet dan Johannes de Doper, maar de minste in het Koninkrijk van
God is groter dan hij. 29 En heel het volk dat naar Hem luisterde, en de
tollenaars die met de doop van Johannes gedoopt waren, rechtvaardigden God,
30 maar de Farizeeën en de wetgeleerden verwierpen de raad van God met
betrekking tot zichzelf, omdat ze niet door hem gedoopt wilden worden. 31 En
de Heere zei: Met wie zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken en
aan wie zijn zij gelijk? 32 Zij zijn gelijk aan kinderen die op de markt
zitten, en elkaar toeroepen en zeggen: Wij hebben voor jullie op de fluit
gespeeld maar jullie hebben niet gedanst; wij hebben klaagliederen voor
jullie gezongen maar jullie hebben niet gehuild. 33 Want Johannes de Doper is
gekomen, hij at geen brood en hij dronk geen wijn, en u zegt: Hij heeft een
demon. 34 De Zoon des mensen is gekomen, Die wel at en dronk, en u zegt:
Ziedaar, een vraatzuchtig mens en drinker, een vriend van tollenaars en
zondaars. 35 Maar de Wijsheid is gerechtvaardigd door al Haar kinderen. |
|
Het verwijt van de Heer aan Chorazin, Bethsaïda en Kapernaüm 11:20 Toen begon Hij de steden
waarin de meeste krachten door Hem verricht waren, te verwijten dat zij zich
niet bekeerd hadden: 21 Wee u, Chorazin, wee u, Bethsaïda! Want als in Tyrus
en Sidon de krachten gebeurd waren die in u plaatsgevonden hebben, dan zouden
zij zich allang in zak en as bekeerd hebben. 22 Maar Ik zeg u: Het zal voor
Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn op de dag van het oordeel dan voor u. 23
En u, Kapernaüm, die tot de hemel toe verhoogd bent, u zult tot de hel toe
neergestoten worden. Want als in Sodom de krachten waren gebeurd die in u
hebben plaatsgevonden, dan zou het tot op de huidige dag gebleven zijn. 24
Maar Ik zeg u dat het voor het land van Sodom verdraaglijker zal zijn op de
dag van het oordeel dan voor u. 25 In
die tijd antwoordde Jezus: Ik dank U, Vader, Heere van de hemel en van de
aarde, dat U deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, en ze
aan kleine kinderen hebt geopenbaard. 26 Ja, Vader, want zo was het
welbehagen voor U. 27 Alle dingen zijn Mij overgegeven door Mijn Vader; en
niemand kent de Zoon dan de Vader, en niemand kent de Vader dan de Zoon, en
hij aan wie de Zoon het wil openbaren. 28 Kom naar Mij toe, allen die
vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust geven. 29 Neem Mijn juk op u, en
leer van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en u zult rust
vinden voor uw ziel; 30 want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht. |
|
|
|
|
|
De Heer Jezus in het huis van de farizeeër 7:36 En een van de Farizeeën vroeg
of Hij bij hem kwam eten; en toen Hij het huis van de Farizeeër binnengegaan
was, lag Hij aan. 37 En zie, een vrouw in de stad die een zondares was, kwam
te weten dat Hij in het huis van de Farizeeër aanlag, en zij nam een albasten
fles met zalf mee. 38 En staande achter Zijn voeten, begon zij huilend Zijn
voeten nat te maken met tranen, en zij droogde ze af met het haar van haar
hoofd, en zij kuste Zijn voeten en zalfde ze met de zalf. 39 Toen de
Farizeeër die Hem uitgenodigd had, dat zag, zei hij bij zichzelf: Deze Man
zou, als Hij een profeet was, wel weten, wie en wat voor vrouw het is die Hem
aanraakt, want zij is een zondares. 40 Maar Jezus antwoordde en zei tegen
hem: Simon, Ik heb u iets te zeggen. Hij zei: Meester, zeg het. 41 Jezus zei:
Een zekere schuldeiser had twee schuldenaars; de een was vijfhonderd
penningen schuldig en de ander vijftig. 42 Toen zij niets hadden om te
betalen, schold hij het hun beiden kwijt. Zeg dan: Wie van hen zal hem meer
liefhebben? 43 Simon antwoordde en zei: Ik denk dat hij het is aan wie hij
het meeste kwijtgescholden heeft. Hij zei tegen hem: U hebt juist geoordeeld.
44 En Hij keerde Zich om naar de vrouw en zei tegen Simon: Ziet u deze vrouw?
Ik ben in uw huis gekomen: water voor Mijn voeten hebt u niet gegeven, maar
zij heeft Mijn voeten met tranen nat gemaakt en met het haar van haar hoofd
afgedroogd; 45 u hebt Mij geen kus gegeven, maar vanaf het moment dat zij
binnengekomen is, heeft zij niet opgehouden Mijn voeten te kussen; 46 met
olie hebt u Mijn hoofd niet gezalfd, maar zij heeft Mijn voeten met zalf
gezalfd. 47 Daarom zeg Ik u: Haar zonden, die veel waren, zijn haar vergeven,
want zij heeft veel liefgehad; maar aan wie weinig vergeven wordt, die heeft
weinig lief. 48 En Hij zei tegen haar: Uw zonden zijn u vergeven. 49 En zij
die mee aanlagen, begonnen bij zichzelf te zeggen: Wie is Deze Die ook zonden
vergeeft? 50 Maar Hij zei tegen de vrouw: Uw geloof heeft u behouden; ga heen
in vrede! |
|
|
|
De Heer Jezus predikt en geneest zieken in Galiléa 8:1 En het gebeurde daarna
dat Hij van stad tot stad en van dorp tot dorp trok en er predikte en het
Evangelie van het Koninkrijk van God verkondigde. En de twaalf waren bij Hem,
2 en sommige vrouwen die van boze geesten en ziekten genezen waren, namelijk
Maria, die Magdalena genoemd werd, van wie zeven demonen uitgegaan waren, 3
en Johanna, de vrouw van Chusas, de rentmeester van Herodes, en Susanna en
vele anderen, die Hem dienden met hun goederen. |
|
De genezing van een bezetene en de lastering van de farizeeën en
schriftgeleerden 12:22 Toen werd er iemand bij Hem gebracht die door een demon bezeten
was en die blind en stom was; en Hij genas hem, zodat hij die blind en stom
was zowel kon spreken als zien. 23 En heel de menigte stond versteld en zei:
Is dit niet de Zoon van David? 24 Maar de Farizeeën hoorden dit en zeiden:
Deze drijft de demonen alleen maar uit door Beëlzebul, de aanvoerder van de
demonen. 25 Jezus echter kende hun gedachten en zei tegen hen: Ieder
koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en geen enkele
stad of geen enkel huis dat tegen zichzelf verdeeld is, zal standhouden. 26
En als de satan de satan uitdrijft, dan is hij tegen zichzelf verdeeld; hoe
kan zijn rijk dan standhouden? 27 En als Ik door Beëlzebul de demonen uitdrijf,
door wie drijven uw zonen ze dan uit? Daarom zullen die uw rechters zijn. 28
Maar als Ik door de Geest van God de demonen uitdrijf, dan is het Koninkrijk
van God bij u gekomen. 29 Of hoe kan iemand het huis van een sterke
binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst de sterke gebonden
heeft? En dan zal hij zijn huis leegroven. 30 Wie niet voor Mij is, die is
tegen Mij; en wie niet met Mij bijeenbrengt, die drijft uiteen. 31 Daarom zeg
Ik u: Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden, maar de
lastering tegen de Geest zal de mensen niet vergeven worden. 32 En wie een
woord spreekt tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar wie
tegen de Heilige Geest spreekt, het zal hem niet vergeven worden, niet in
deze eeuw, en ook niet in de komende. 33 Stel dat de boom goed is, dan is ook
zijn vrucht goed; of dat de boom slecht is, dan is ook zijn vrucht slecht.
Want aan de vrucht wordt de boom gekend. 34 Adderengebroed! Hoe kunt u goede
dingen spreken, terwijl u slecht bent? Want uit de overvloed van het hart
spreekt de mond. 35 De goede mens brengt goede dingen voort uit de goede
schat van het hart, en de slechte mens brengt slechte dingen voort uit de
slechte schat. 36 Maar Ik zeg u dat de mensen van elk doelloos woord dat zij
zullen spreken, rekenschap moeten geven op de dag van het oordeel. 37 Want op
grond van uw woorden zult u rechtvaardig verklaard worden, en op grond van uw
woorden zult u veroordeeld worden. 38 Toen antwoordden sommigen van de
schriftgeleerden en Farizeeën: Meester, wij zouden van U een teken willen
zien. 39 Maar Hij antwoordde en zei tegen hen: Een verdorven en overspelig
geslacht verlangt een teken, maar het zal geen teken gegeven worden dan het
teken van Jona, de profeet. 40 Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in
de buik van de grote vis was, zo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie
nachten in het hart van de aarde zijn. 41 De mannen van Ninevé zullen opstaan
in het oordeel samen met dit geslacht en zullen het veroordelen, want zij
hebben zich bekeerd fop de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier!
42 De koningin van het Zuiden zal opstaan in het oordeel samen met dit
geslacht en het veroordelen, want zij is gekomen van de einden van de aarde
om de wijsheid van Salomo te horen; en zie, meer dan Salomo is hier! 43
Wanneer nu de onreine geest van de mens uitgegaan is, gaat hij door dorre
plaatsen om rust te zoeken, en hij vindt die niet. 44 Dan zegt hij: Ik zal
teruggaan naar mijn huis, waar ik uit weggegaan ben; en wanneer hij komt, vindt
hij het leeg, met bezems gekeerd en opgeruimd. 45 Dan gaat hij weg en neemt
zeven andere geesten met zich mee, die meer verdorven zijn dan hijzelf, en
wanneer zij naar binnengegaan zijn, gaan zij daar wonen; en het einde van die
mens wordt erger dan het begin. Zo zal het ook met dit verdorven geslacht
zijn. |
De genezing van een bezetene en de lastering van de farizeeën en
schriftgeleerden 3:20 En zij kwamen thuis; en
er verzamelde zich opnieuw een menigte, zodat zij zelfs geen brood konden
eten. 21 En toen Zijn verwanten dat
hoorden, gingen zij eropuit om Hem tegen te houden, want zij zeiden: Hij is
buiten Zichzelf. 22 En de schriftgeleerden die uit Jeruzalem gekomen waren,
zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en: Door de overste van de demonen werpt Hij de
demonen uit. 23 En Hij riep hen bij Zich en zei tegen hen in gelijkenissen:
Hoe kan de satan de satan uitwerpen? 24 En als een koninkrijk tegen zichzelf
verdeeld is, kan dat koninkrijk niet blijven
bestaan. 25 En als een huis tegen zichzelf verdeeld is, kan dat huis niet blijven bestaan. 26 En als de satan
tegen zichzelf opstaat en verdeeld is, kan hij niet standhouden, maar is het
afgelopen met hem. 27 Niemand kan het huis van een sterke binnengaan en zijn
bezit roven als hij niet eerst de sterke bindt; en dan zal hij zijn huis
beroven. 28 Voorwaar, Ik zeg u dat alle zonden de mensenkinderen vergeven
zullen worden en de lasteringen waarmee zij ook maar gelasterd zullen hebben;
29 maar wie gelasterd zal hebben tegen de Heilige Geest, die heeft geen
vergeving in eeuwigheid, maar is onderworpen aan eeuwige veroordeling. 30
Want zij zeiden: Hij heeft een onreine geest. |
De genezing van een bezetene en de lastering van de farizeeën en
schriftgeleerden 11:14 En Hij dreef een demon uit bij iemand die ook stom was. En het
gebeurde dat de stomme sprak toen de demon uitgevaren was. En de menigte
verwonderde zich. 15 Maar sommigen van hen zeiden: Hij drijft de demonen uit
door Beëlzebul, de aanvoerder van de demonen. 16 Anderen verlangden van Hem,
om Hem te verzoeken, een teken uit de hemel. 17 Maar Hij kende hun gedachten
en zei tegen hen: Ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt
verwoest; en een huis dat tegen zichzelf verdeeld is, valt. 18 Als nu ook de
satan tegen zichzelf verdeeld is, hoe kan zijn rijk dan standhouden? Want u
zegt dat Ik door Beëlzebul de demonen uitdrijf. 19 Als Ik door Beëlzebul de
demonen uitdrijf, door wie drijven uw zonen hen dan uit? Daarom zullen zij uw
rechters zijn. 20 Maar als Ik door de vinger van God de demonen uitdrijf, dan
is het Koninkrijk van God bij u gekomen. 21 Wanneer een sterke gewapende man
zijn woning bewaakt, is alles wat hij heeft veilig. 22 Maar als iemand die
sterker is dan hij, hem aanvalt en hem overwint, neemt hij zijn hele
wapenrusting, waarop hij vertrouwde, af en verdeelt zijn buit. 23 Wie met Mij
niet is, die is tegen Mij; wie met Mij niet verzamelt, die drijft uiteen. 24
Wanneer de onreine geest van de mens uitgegaan is, gaat hij door dorre
plaatsen om rust te zoeken. Maar wanneer hij die niet vindt, zegt hij: Ik zal
terugkeren naar mijn huis, waar ik uit weggegaan ben. 25 En wanneer hij
aankomt, vindt hij het met bezems gekeerd en opgeruimd. 26 Dan gaat hij weg
en neemt zeven andere geesten mee, die meer verdorven zijn dan hijzelf, en
wanneer zij naar binnen gegaan zijn, gaan zij daar wonen; en het einde van
die mens wordt erger dan het begin. 27 Het gebeurde, toen Hij deze dingen
sprak, dat een vrouw uit de menigte haar stem verhief en tegen Hem zei: Zalig
is de buik die U gedragen heeft, en zijn de borsten waaraan U gezogen hebt!
28 Maar Hij zei: Veeleer zijn zij zalig die het Woord van God horen en het
bewaren. 29 Toen de menigte te hoop liep, begon Hij te zeggen: Dit geslacht
is een verdorven geslacht; het verlangt een teken, maar het zal geen teken
gegeven worden dan het teken van de profeet Jona. 30 Want zoals Jona voor de
inwoners van Ninevé een teken geweest is, zo zal ook de Zoon des mensen het
zijn voor dit geslacht. 31 De koningin van het Zuiden zal in het oordeel
samen met de mannen van dit geslacht opstaan en hen veroordelen, want zij is
gekomen van de einden van de aarde om de wijsheid van Salomo te horen en zie,
meer dan Salomo is hier! 32 De mannen van Ninevé zullen in het oordeel samen
met dit geslacht opstaan en het veroordelen, want zij hebben zich bekeerd op
de prediking van Jona, en zie, meer dan Jona is hier! 33 Niemand die een lamp
aansteekt, zet die in het verborgene, en ook niet onder de korenmaat, maar op
de standaard, opdat zij die binnenkomen, het licht kunnen zien. 34 De lamp
van het lichaam is het oog. Wanneer dan uw oog oprecht is, is ook heel uw
lichaam verlicht; maar als het boosaardig is, is ook heel uw lichaam duister.
35 Zie er dus op toe, dat het licht dat in u is, geen duisternis is. 36 Als
dus uw lichaam helemaal licht is, en geen enkel deel ervan donker is, zal het
net zo geheel licht zijn als wanneer de lamp het met zijn schijnsel verlicht. |
|
De Heer Jezus en zijn verwanten 12:46 En terwijl Hij nog tot de
menigte sprak, zie, Zijn moeder en broers stonden buiten en zochten Hem om
met Hem te spreken. 47 Iemand zei tegen Hem: Zie, Uw moeder en Uw broers
staan buiten en zoeken U om met U te spreken. 48 Maar Hij antwoordde hem die
dat tegen Hem zei: Wie is Mijn moeder en wie zijn Mijn broers? 49 En Hij
strekte Zijn hand uit over Zijn discipelen en zei: Zie, Mijn moeder en Mijn
broeders. 50 Want wie de wil van Mijn Vader doet, Die in de hemelen is, die
is Mijn broeder en zuster en moeder. |
De Heer Jezus en zijn verwanten 3:31 Zo kwamen dan Zijn
broers en Zijn moeder; en terwijl zij buiten stonden, stuurden zij iemand naar Hem toe om Hem te roepen.
32 En de menigte zat om Hem heen; en ze zeiden tegen Hem: Zie, Uw moeder en Uw
broers daarbuiten zoeken U. 33 En Hij antwoordde hun: Wie is Mijn moeder, of wie zijn Mijn broers? 34 En nadat Hij
rondom gekeken had naar hen die om Hem heen zaten, zei Hij: Zie, Mijn moeder
en Mijn broeders, 35 want wie de wil van God doet, die is Mijn broeder en
Mijn zuster en moeder. |
De Heer Jezus en zijn verwanten 8:19 Zijn moeder en Zijn
broers kwamen naar Hem toe, maar zij konden niet bij Hem komen vanwege de
menigte. 20 En sommigen berichtten Hem: Uw moeder en Uw broers staan buiten
en willen U zien. 21 Maar Hij antwoordde en zei tegen hen: Mijn moeder en
Mijn broeders zijn dezen, die het Woord van God horen en dat doen. |
|
De gelijkenis van de zaaier 13:1 Op die dag verliet Jezus
het huis en ging bij de zee zitten. 2 En een grote menigte verzamelde zich om
Hem heen, zodat Hij in een schip ging zitten; en heel de menigte stond op de
oever. 3 En Hij sprak tot hen veel dingen door gelijkenissen. Hij zei: Zie,
een zaaier ging eropuit om te zaaien. 4 En toen hij zaaide, viel een deel van
het zaad langs de weg; en de vogels kwamen en aten dat op. 5 Een ander deel
viel op steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had; en het kwam
meteen op, doordat het geen diepte van aarde had. 6 En toen de zon opgegaan
was, verbrandde het; en doordat het geen wortel had, verdorde het. 7 Een
ander deel viel tussen de dorens; en de dorens kwamen op en verstikten het. 8
Een ander deel viel in de goede aarde en gaf vrucht, het ene honderd-, het
andere zestig-, en een ander dertigvoudig. 9 Wie oren heeft om te horen, laat
hij horen. 10 En de discipelen kwamen naar Hem toe en zeiden tegen Hem:
Waarom spreekt U tot hen door gelijkenissen? 11 Hij antwoordde en zei tegen
hen: Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen
te kennen, maar aan hen is het niet gegeven. 12 Want wie heeft, aan hem zal
gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, van hem
zal afgenomen worden, zelfs wat hij heeft. 13 Daarom spreek Ik tot hen door
gelijkenissen, omdat zij niet zien, ook al zien zij, en niet horen, ook al
horen zij, en ook niet begrijpen. 14 En in hen wordt de profetie van Jesaja
vervuld die zegt: Met het gehoor zult u horen, maar beslist niet begrijpen;
en ziende zult u zien, maar beslist niet opmerken. 15 Want het hart van dit
volk is vet geworden, en zij hebben met de oren slecht gehoord, en hun ogen
hebben zij dichtgedaan, opdat zij niet op enig moment met de ogen zouden zien
en met de oren horen en met het hart begrijpen, en zij zich bekeren en Ik hen
zou genezen. 16 Maar uw ogen zijn zalig omdat zij zien, en uw oren omdat zij
horen. 17 Want voorwaar, Ik zeg u dat veel profeten en rechtvaardigen
verlangd hebben de dingen te zien die u ziet, en zij hebben ze niet gezien;
en te horen de dingen die u hoort, en zij hebben ze niet gehoord. 18 Luistert
ú dan naar de gelijkenis van de zaaier. 19 Als iemand het Woord van het
Koninkrijk hoort en het niet begrijpt, komt de boze en rukt weg wat in zijn
hart gezaaid was; dat is hij bij wie langs de weg gezaaid is. 20 Maar bij wie
op de steenachtige plaatsen gezaaid is, dat is hij die het Woord hoort en dat
meteen met vreugde ontvangt. 21 Hij heeft echter geen wortel in zichzelf,
maar hij is slechts tijdelijk; en als er verdrukking of vervolging komt
omwille van het Woord, struikelt hij meteen. 22 En hij bij wie in de dorens
gezaaid is, dat is hij die het Woord hoort; maar de zorgen van deze wereld en
de verleiding van de rijkdom verstikken het Woord, en het wordt onvruchtbaar.
23 Bij wie in de goede aarde gezaaid is, dat is hij die het Woord hoort en
begrijpt, die ook vrucht draagt en voortbrengt, de een honderd-, de ander
zestig-, en de ander dertigvoudig. |
De gelijkenis van de zaaier 4:1 En Hij begon weer
onderwijs te geven bij de zee; en er verzamelde zich een grote menigte bij
Hem, zodat Hij in een schip ging en Zich op de zee bevond; en heel de menigte
was op het land aan de zee. 2 En Hij onderwees hun veel dingen door
gelijkenissen en zei in Zijn onderwijs tegen hen: 3 Luister! Zie, een zaaier
ging uit om te zaaien. 4 En het gebeurde bij het zaaien, dat het ene deel van het zaad bij de weg viel; en
de vogels van de hemel kwamen en aten het op. 5 En een ander deel viel op steenachtige grond, waar het niet veel aarde had,
en het kwam meteen op, doordat het geen diepte van aarde had. 6 En toen de
zon opgegaan was, verbrandde het, en doordat het geen wortel had, verdorde het. 7 En een ander deel viel in de dorens, en de dorens
kwamen op en verstikten het en het gaf geen vrucht. 8 En een ander deel viel in de goede aarde en gaf
vrucht die opkwam en groeide; en het ene droeg dertig-, en het andere
zestig-, en het andere honderdvoudig.
9 En Hij zei tegen hen: Wie oren heeft om te horen, die hore. 10 En toen Hij
alleen was, vroegen zij die om Hem heen waren,
met de twaalf, Hem naar de gelijkenis. 11 En Hij zei tegen hen: Het is u
gegeven het geheimenis van het Koninkrijk van God te verstaan; maar tot
degenen die buiten zijn, komt alles door gelijkenissen, 12 opdat zij ziende
zien en niet doorzien, en horende horen en niet verstaan; opdat zij zich niet
op enig moment bekeren en de zonden hun vergeven worden. 13 En Hij zei tegen
hen: Begrijpt u deze gelijkenis niet? En hoe zult u dan alle gelijkenissen
verstaan? 14 De zaaier is hij die
het Woord zaait. 15 En dit zijn zij die bij de weg zijn: in wie het Woord
gezaaid wordt en als zij het gehoord hebben, komt de satan meteen en neemt
het Woord weg dat in hun hart gezaaid was. 16 En evenzo zijn dit degenen in
wie op de steenachtige plaatsen
gezaaid wordt: die, als zij het Woord gehoord hebben, het meteen met vreugde
ontvangen 17 en geen wortel in zichzelf hebben, maar zij zijn er tijdelijk:
daarna, als er verdrukking of vervolging komt omwille van het Woord, worden
zij meteen afvallig. 18 En dit zijn zij in wie in de dorens gezaaid wordt:
degenen die het Woord horen 19 en bij wie de zorgen van deze wereld en de
verleiding van de rijkdom en de begeerten naar de overige dingen binnenkomen
en het Woord verstikken, en het wordt onvruchtbaar. 20 En dit zijn zij in wie
in de goede aarde gezaaid wordt: die het Woord horen en aannemen en vrucht
dragen, het ene dertig-, en het andere zestig-, en het andere honderdvoudig. 21 En Hij zei tegen hen: De
lamp wordt toch niet binnengebracht om onder de korenmaat of onder het bed
gezet te worden? Is het niet, om op
de standaard gezet te worden? 22 Want er is niets verborgen wat niet
geopenbaard zal worden; en er is niets gebeurd om verborgen te blijven,
maar opdat het in het openbaar zou komen. 23 Als iemand oren heeft om te
horen, die hore. 24 En Hij zei tegen hen: Let erop wat u hoort. Met de maat
waarmee u meet, zal er bij u gemeten worden, en aan u die hoort, zal er meer bij gegeven worden. 25 Want wie
heeft, aan hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, van hem zal genomen
worden ook wat hij heeft. |
De gelijkenis van de zaaier 8:4 Toen nu een grote menigte bijeenkwam en ze van alle steden naar
Hem toe kwamen, zei Hij met een gelijkenis: 5 De zaaier ging eropuit om zijn
zaad te zaaien. En toen hij zaaide, viel het ene deel langs de weg, en het
werd vertrapt en de vogels van de hemel aten het op. 6 En een ander deel viel
op de rots, en toen het opgegroeid was, verdorde het door gebrek aan vocht. 7
En een ander deel viel te midden van de dorens, en de dorens, die mee
opgroeiden, verstikten het. 8 En een ander deel viel in de goede aarde en
toen het opgegroeid was, bracht het honderdvoudige vrucht voort. Toen Hij dit
gezegd had, riep Hij: Wie oren heeft om te horen, laat hij horen. 9 En Zijn
discipelen vroegen Hem: Wat betekent deze gelijkenis? 10 Hij zei: Aan u is
het gegeven de geheimenissen van het Koninkrijk van God te kennen, maar tot
de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij niet zien, ook al zien zij,
en niet begrijpen, ook al horen zij. 11 Dit is de gelijkenis: Het zaad is het
Woord van God. 12 Zij bij wie langs de weg gezaaid wordt, zijn zij die het
horen; maar daarna komt de duivel en neemt het Woord uit hun hart weg, opdat
zij niet geloven en zalig worden. 13 Zij bij wie op de rots gezaaid wordt,
zijn zij die het Woord met vreugde ontvangen wanneer zij het gehoord hebben.
Maar dezen, die maar voor een bepaalde tijd geloven, hebben geen wortel, en
in een tijd van verzoeking worden zij afvallig. 14 En bij wie het zaad in de
dorens valt, dat zijn zij die het hebben gehoord, maar die gaandeweg door de
zorgen en rijkdom en lusten van het leven verstikt worden en geen vrucht
dragen. 15 En waar het zaad in de goede aarde valt, dat zijn zij die het
Woord horen en het in een oprecht en goed hart bewaren, en in volharding
vruchten voortbrengen. 16 En niemand die een lamp aansteekt, bedekt die met
een vat of zet hem onder een bed, maar hij zet hem op een standaard, opdat
zij die binnenkomen, het licht kunnen zien. 17 Want er is niets verborgen wat
niet openbaar zal worden; en er is niets geheim wat niet bekend zal worden en
in de openbaarheid komen. 18 Let er dan op hoe u luistert, want wie heeft,
aan die zal gegeven worden; en wie niet heeft, ook wat hij denkt te hebben,
zal van hem afgenomen worden. |
|
De gelijkenis van de dolik onder de tarwe 13:24 Een andere gelijkenis
hield Hij hun voor. Hij zei: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan iemand
die goed zaad zaaide in zijn akker. 25 Maar toen de mensen sliepen, kwam zijn
vijand en zaaide onkruid tussen de tarwe, en ging weg. 26 Toen het gewas
opkwam en vrucht voortbracht, kwam ook het onkruid tevoorschijn. 27 De slaven
van de heer des huizes gingen naar hem toe en zeiden: Heer, hebt u niet goed
zaad in uw akker gezaaid? Waar komt dan dit onkruid vandaan? 28 Hij zei tegen
hen: Een vijandig mens heeft dat gedaan. De slaven zeiden tegen hem: Wilt u
dan dat wij erheen gaan en het verzamelen? 29 Maar hij zei: Nee, opdat u bij
het verzamelen van het onkruid misschien tegelijk ook de tarwe niet uittrekt.
30 Laat ze allebei samen tot de oogst opgroeien, en in de oogsttijd zal ik
tegen de maaiers zeggen: Verzamel eerst het onkruid en bind het in bossen om
het te verbranden, maar breng de tarwe bijeen in mijn schuur. |
|
|
|
De uitleg van de gelijkenis van de dolik 13:36 Toen Jezus de menigte had
laten weggaan, ging Hij naar huis. En Zijn discipelen kwamen bij Hem en
zeiden: Verklaar ons de gelijkenis van het onkruid op de akker. 37Hij
antwoordde en zei tegen hen: Hij die het goede zaad zaait, is de Zoon des
mensen. 38 De akker is de wereld, het goede zaad zijn de kinderen van het
Koninkrijk en het onkruid zijn de kinderen van de boze. 39 De vijand die het
gezaaid heeft, is de duivel; de oogst is het einde van de wereld en de
maaiers zijn de engelen. 40 Zoals dan het onkruid verzameld en met vuur
verbrand wordt, zo zal het ook zijn aan het einde van de wereld: 41 de Zoon
des mensen zal Zijn engelen uitzenden, en zij zullen uit Zijn Koninkrijk
verzamelen alle struikelblokken, en hen die de wetteloosheid doen, 42 en zij
zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal men jammeren en tandenknarsen.
43 Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de zon, in het Koninkrijk van hun
Vader. Wie oren heeft om te horen, laat hij horen. |
|
|
|
|
De gelijkenis van het vanzelfgroeiende zaad 4:26 En Hij zei: Zo is het
Koninkrijk van God: als wanneer een mens het zaad in de aarde werpt 27 en
slaapt en opstaat, nacht en dag; en het zaad spruit uit en wordt lang, zonder
dat hij zelf weet hoe. 28 Want de aarde brengt vanzelf vrucht voort: eerst de
halm, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar. 29 En als de vrucht
het toelaat, zendt hij meteen de sikkel daarin, omdat de oogsttijd
aangebroken is. |
|
|
De gelijkenis van het mosterdzaad 13:31 Een andere gelijkenis hield
Hij hun voor. Hij zei: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een
mosterdzaad, dat iemand nam en in zijn akker zaaide. 32 Dat is wel het
kleinste van al de zaden, maar als het opgegroeid is, is het het grootste van
de tuingewassen en het wordt een boom, zodat de vogels van de hemel een nest
komen maken in zijn takken. |
De gelijkenis van het mosterdzaad 4:30 En Hij zei: Waarmee
zullen wij het Koninkrijk van God vergelijken, of door welke gelijkenis
zullen wij het voorstellen? 31 Door een mosterdzaad dat, als het in de aarde
gezaaid wordt, het kleinste is van alle zaden die er op de aarde zijn. 32 En wanneer het gezaaid is,
komt het op en wordt het grootste van alle tuingewassen en maakt het grote
takken, zodat de vogels van de hemel onder zijn schaduw kunnen nestelen. 33
En door veel van zulke gelijkenissen sprak Hij het Woord tot hen, voorzover
zij het horen konden, 34 en zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet, maar
Hij verklaarde alles aan Zijn discipelen als zij alleen waren. |
|
|
De gelijkenis van het zuurdeeg 13:33 Een andere gelijkenis
sprak Hij tot hen: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan zuurdeeg, dat een
vrouw nam en in drie maten meel deed, totdat het helemaal doorzuurd was. 34
Al deze dingen sprak Jezus tot de menigte door gelijkenissen, en zonder
gelijkenis sprak Hij tot hen niet, 35 opdat vervuld zou worden wat gesproken
is door de profeet, toen hij zei: Ik zal Mijn mond opendoen met
gelijkenissen; Ik zal over dingen spreken die verborgen waren vanaf de
grondlegging van de wereld. |
|
|
|
De gelijkenis van de schat in de akker 13:44 Het Koninkrijk der
hemelen is ook gelijk aan een schat, in de akker verborgen, die iemand vond
en verborg; en van blijdschap daarover gaat hij heen en verkoopt alles wat
hij heeft, en koopt die akker. |
|
|
|
De gelijkenis van de parel van grote waarde 13:45 Ook is het Koninkrijk
der hemelen gelijk aan een koopman die mooie parels zoekt. 46 Toen hij één
parel van grote waarde gevonden had, ging hij heen en verkocht alles wat hij
had, en hij kocht hem. |
|
|
|
De gelijkenis van het sleepnet 13:47 Het Koninkrijk der
hemelen is ook gelijk aan een net, uitgeworpen in de zee, dat allerlei
soorten vissen bijeenbrengt. 48 Als het vol geworden is, trekken de vissers
het de oever op. Ze gaan zitten en verzamelen de goede vissen in vaten, maar
de slechte gooien zij weg. 49 Zo zal het aan het einde van de wereld zijn: de
engelen zullen uitgaan en de slechten uit het midden van de rechtvaardigen
afzonderen, 50 en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal men
jammeren en tandenknarsen. 51 Jezus zei tegen hen: Hebt u dit alles begrepen?
Zij zeiden tegen Hem: Ja, Heere. 52 Hij zei tegen hen: Daarom, ieder
schriftgeleerde, in het Koninkrijk der hemelen onderwezen, is gelijk aan een
heer des huizes die uit zijn voorraad nieuwe en oude dingen tevoorschijn
haalt. 53 En toen Jezus deze gelijkenissen beëindigd had, gebeurde het dat
Hij van daar vertrok. |
|
|
|
De storm op het meer gestild 8:18 Toen Jezus een grote menigte om Zich heen zag, gaf Hij bevel
naar de overkant te varen. 19 En er kwam een schriftgeleerde naar Hem toe en
zei tegen Hem: Meester, ik zal U volgen, waar U ook heen gaat. 20 En Jezus
zei tegen hem: De vossen hebben holen, en de vogels van de hemel nesten, maar
de Zoon des mensen heeft niets waarop Hij het hoofd kan neerleggen. 21 Een
ander uit Zijn discipelen zei tegen Hem: Heere, laat mij toe dat ik eerst
wegga en mijn vader begraaf. 22 Maar Jezus zei tegen hem: Volg Mij, en laat
de doden hun doden begraven. 23 En toen Hij aan boord van het schip gegaan
was, volgden Zijn discipelen Hem. 24 En zie, de zee werd erg onstuimig, zodat
het schip door de golven bedekt werd; maar Hij sliep. 25 En Zijn discipelen
kwamen bij Hem, wekten Hem en zeiden: Heere, red ons, wij vergaan! 26 En Hij
zei tegen hen: Waarom bent u bang, kleingelovigen? Toen stond Hij op en
bestrafte de winden en de zee, en er kwam een grote stilte. 27 De mensen
verwonderden zich en zeiden: Wat voor iemand is dit, dat zelfs de winden en
de zee Hem gehoorzaam zijn? |
De storm op het meer gestild 4:35 En op die dag, toen het
avond geworden was, zei Hij tegen hen: Laten wij overvaren naar de andere
kant. 36 En zij lieten de menigte achter en namen Hem, Die al in het schip was, mee; en er waren
nog andere scheepjes bij Hem. 37 En er stak een grote stormwind op en de
golven sloegen over het schip, zodat het al volliep. 38 En Hij lag in het
achterschip te slapen op een hoofdkussen; en zij wekten Hem en zeiden tegen
Hem: Meester, bekommert U Zich er niet om dat wij vergaan? 39 En Hij, wakker
geworden, bestrafte de wind en zei tegen de zee: Zwijg, wees stil! En de wind
ging liggen en er ontstond een grote stilte. 40 En Hij zei tegen hen: Waarom
bent u zo angstig? Hebt u dan geen geloof? 41 En zij vreesden met grote vrees
en zeiden tegen elkaar: Wie is toch Deze, dat ook de wind en de zee Hem
gehoorzaam zijn? |
De storm op het meer gestild 9:57 Het gebeurde, toen zij
onderweg waren, dat iemand tegen Hem zei: Heere, ik zal U volgen, waar U ook
heen gaat. 58 Maar Jezus zei tegen hem: De vossen hebben holen, en de vogels
van de hemel nesten, maar de Zoon des mensen heeft niets waarop Hij het hoofd
kan neerleggen. 59 Tegen een ander zei Hij: Volg Mij. Maar die zei: Heere, laat
mij toe dat ik wegga om eerst mijn vader te begraven. 60 Maar Jezus zei tegen
hem: Laat de doden hun doden begraven, maar u, ga heen en verkondig het
Koninkrijk van God. 61 Weer een ander zei: Heere, ik zal U volgen, maar laat
mij eerst toe dat ik afscheid neem van mijn huisgenoten. 62 Jezus zei tegen
hem: Niemand die zijn hand aan de ploeg slaat en kijkt naar wat achter hem
ligt, is geschikt voor het Koninkrijk van God. 8:22 Het gebeurde op een van
die dagen dat Hij met Zijn discipelen aan boord van een schip ging. En Hij
zei tegen hen: Laten wij overvaren naar de overkant van het meer. En zij
staken van wal. 23 Toen zij voeren, viel Hij in slaap. En er viel een
stormwind neer op het meer, en hun schip liep vol water en zij waren in nood.
24 Zij gingen naar Hem toe, wekten Hem en zeiden: Meester, Meester, wij
vergaan! Toen stond Hij op en bestrafte de wind en de golven. En ze gingen
liggen en er kwam stilte. 25 Hij zei tegen hen: Waar is uw geloof? Maar zij
waren bevreesd en verwonderden zich, en zij zeiden tegen elkaar: Wie is Deze
toch, dat Hij ook de winden en het water bevel geeft en ze Hem gehoorzaam
zijn? |
|
De genezing van de bezetene in Gerasa 8:28 En toen Hij aan de
overkant was gekomen, in het land van de Gergesenen, kwamen twee mensen die
door demonen bezeten waren, Hem tegemoet; zij kwamen uit de grafspelonken en
waren zeer wreed, zodat niemand langs die weg voorbij kon gaan. 29 En zie,
zij riepen: Jezus, Zoon van God, wat hebben wij met U te maken? Bent U hier
gekomen om ons te pijnigen vóór de tijd? 30 En een eind bij hen vandaan was
een grote kudde varkens aan het weiden. 31 De demonen smeekten Hem: Als U ons
uitdrijft, sta ons dan toe dat wij in die kudde varkens gaan. 32 En Hij zei
tegen hen: Ga heen. En zij gingen uit en gingen in de kudde varkens; en zie,
de hele kudde varkens stortte van de steilte af de zee in, en zij stierven in
het water. 33 En zij die hen weidden, vluchtten; en toen zij in de stad
gekomen waren, berichtten zij al deze dingen én wat er met de bezetenen
gebeurd was. 34 En zie, heel de stad liep uit, Jezus tegemoet; en toen ze Hem
zagen, smeekten ze Hem of Hij uit hun gebied wilde vertrekken. |
De genezing van de bezetene in Gerasa 5:1 En zij kwamen aan de
overkant van de zee, in het land van de Gadarenen. 2 En toen Hij uit het
schip gegaan was, kwam Hem meteen uit de grafspelonken een mens met een onreine geest tegemoet, 3 die in de
graven verblijf hield, en niemand kon hem binden, zelfs niet met ketenen. 4
Want hij was dikwijls met boeien en ketenen gebonden geweest, en de ketenen
waren door hem in stukken getrokken en de boeien verbrijzeld, en niemand was
in staat hem in te tomen. 5 En hij was altijd, nacht en dag, op de bergen en
in de graven en hij schreeuwde en sloeg zichzelf met stenen. 6 Toen hij nu
Jezus uit de verte zag, snelde hij naar
Hem toe en wierp zich voor Hem
neer. 7 En met een luide stem schreeuwde hij: Wat heb ik met U te maken, Jezus, Zoon van God de
Allerhoogste? Ik bezweer U bij God dat U mij niet pijnigt! 8 (Want Hij zei
tegen hem: Onreine geest, ga uit van deze mens!) 9 En Hij vroeg hem: Wat is
uw naam? En hij antwoordde: Mijn naam is Legio, want wij zijn met velen. 10 En hij smeekte Hem
dringend dat Hij hen niet het land uit zou sturen. 11 En er was daar bij de
bergen een grote kudde varkens aan het weiden. 12 En alle demonen smeekten
Hem: Stuur ons naar die varkens, opdat wij daarin mogen gaan. 13 En Jezus
stond het hun meteen toe. En toen de onreine geesten uitgegaan waren, voeren
zij in de varkens; en de kudde stortte van de steilte af de zee in (het waren
er nu ongeveer tweeduizend), en zij verdronken in de zee. 14 En die de
varkens weidden, vluchtten en berichtten dat
in de stad en op het land; en ze liepen uit om te zien wat er gebeurd was. 15
En zij kwamen bij Jezus en zagen de bezetene zitten, gekleed en goed bij zijn
verstand, namelijk hem die het
legioen gehad had, en zij werden bevreesd. 16 En zij die het gezien hadden,
vertelden hun wat er met de bezetene gebeurd was, en ook over de varkens. 17 En zij begonnen Hem te smeken dat Hij uit
hun gebied weg zou gaan. 18 En toen Hij in het schip ging, smeekte degene die
bezeten was geweest Hem of hij bij Hem mocht blijven. 19 Maar Jezus stond hem
dat niet toe, maar zei tegen hem: Ga
naar uw huis, naar de uwen, en bericht hun alles wat de Heere aan u gedaan
heeft en hoe Hij Zich over u
ontfermd heeft. 20 En hij ging weg en begon in het gebied van Dekapolis alles te verkondigen wat Jezus aan hem
gedaan had, en zij verwonderden zich allen. 21 En toen Jezus opnieuw in het
schip naar de overkant gevaren was, verzamelde zich een grote menigte bij
Hem; en Hij was bij de zee. |
De genezing van de bezetene in Gerasa 8:26 En zij voeren verder naar het land van de Gadarenen, dat
tegenover Galilea ligt. 27 Toen Hij aan land gegaan was, kwam een man uit de
stad Hem tegemoet, die al lange tijd door demonen bezeten was. Hij had geen
kleren aan en verbleef niet in een huis, maar in de grafspelonken. 28 Toen
hij Jezus zag, viel hij schreeuwend voor Hem neer en zei met luide stem: Wat
heb ik met U te maken, Jezus, Zoon van God de Allerhoogste? Ik bid U dat U
mij niet pijnigt. 29 Want Hij had de onreine geest bevolen van de man uit te
gaan. Die had hem namelijk vaak aangegrepen, en men had hem met ketenen en
met boeien gebonden om hem in bedwang te houden, maar hij verbrak de boeien
en werd door de demon naar de woeste plaatsen gedreven. 30 Jezus vroeg hem:
Wat is uw naam? Hij zei: Legio; want er waren veel demonen in hem gegaan. 31
En zij smeekten Hem dat Hij hun niet zou bevelen in de afgrond te gaan. 32 En
er was daar een grote kudde varkens aan het weiden op de berg. Zij smeekten
Hem dat Hij hun zou toestaan daarin te gaan. En Hij stond het hun toe. 33 En
de demonen gingen uit de man weg en gingen in de varkens; en de kudde stormde
van de steilte af het meer in en verdronk. 34 Toen zij die hen weidden, zagen
wat er gebeurd was, vluchtten ze en berichtten het in de stad en op het land.
35 Ze gingen op weg om te zien wat er gebeurd was, en ze kwamen bij Jezus en
vonden de man van wie de demonen uitgegaan waren, zitten aan de voeten van
Jezus, gekleed en goed bij zijn verstand; en ze werden bevreesd. 36 Ook
berichtten zij die het gezien hadden hun hoe de bezetene verlost was. 37 En
heel de menigte uit de omgeving van het land van de Gadarenen vroeg Hem van
hen weg te gaan, want zij waren met grote vrees bevangen. Hij ging in het
schip en keerde terug. 38 De man van wie de demonen uitgegaan waren, bad Hem
of hij bij Hem mocht blijven, maar Jezus stuurde hem weg en zei: 39 Keer
terug naar uw huis en vertel wat voor grote dingen God aan u gedaan heeft. En
hij ging heel de stad door en verkondigde wat voor grote dingen Jezus aan hem
gedaan had. 40 Het gebeurde, toen Jezus terugkeerde, dat de menigte Hem
ontving, want ze waren allen op Hem blijven wachten. |
|
Het dochtertje van Jaïrus en de bloedvloeiende vrouw 9:18 Toen Hij deze dingen tot
hen sprak, zie, er kwam een leidinggevende, die Hem aanbad en zei: Mijn
dochter is zojuist gestorven, maar kom, leg Uw hand op haar en zij zal leven.
19 En Jezus stond op en volgde hem met Zijn discipelen. 20 En zie, een vrouw
die al twaalf jaar bloedvloeiingen had, kwam van achteren naar Hem toe en
raakte de zoom van Zijn bovenkleed aan; 21 want zij zei bij zichzelf: Als ik
alleen maar Zijn bovenkleed aanraak, zal ik gezond worden. 22 Jezus keerde
Zich om, zag haar en zei: Heb goede moed, dochter, uw geloof heeft u
behouden. En de vrouw was vanaf dat moment gezond. 23 Toen Jezus in het huis
van de leidinggevende kwam, en de fluitspelers en de misbaar makende menigte
zag, 24 zei Hij tegen hen: Vertrek, want het meisje is niet gestorven, maar
het slaapt. En zij lachten Hem uit. 25 Toen de menigte weggestuurd was, ging
Hij naar binnen en greep haar hand; en het meisje stond op. 26 En het gerucht
hierover verspreidde zich door heel dat gebied. |
Het dochtertje van Jaïrus en de bloedvloeiende vrouw 5:22 En zie, er kwam een van
de oversten van de synagoge, Jaïrus geheten; en toen hij Hem zag, viel hij
aan Zijn voeten 23 en smeekte Hem dringend: Mijn dochtertje ligt op sterven; ik smeek U dat U komt en de handen op
haar legt, opdat zij behouden wordt en zal leven. 24 En Hij ging met hem mee;
en een grote menigte volgde Hem en zij verdrongen Hem. 25 En een zekere
vrouw, die al twaalf jaar
bloedvloeiingen had 26 en veel geleden had door toedoen van veel artsen, en
alles wat zij had, daaraan
uitgegeven had en geen baat gevonden had, maar met wie het veeleer erger
geworden was, 27 deze had van Jezus
gehoord en kwam in de menigte en raakte van achteren Zijn kleed aan, 28 want
zij zei: Als ik maar Zijn kleding mag aanraken, zal ik gezond worden. 29 En
meteen is de bron van haar bloed opgedroogd, en zij voelde aan haar lichaam
dat zij van die kwaal genezen was. 30 En zodra Jezus merkte dat er kracht van
Hem uitgegaan was, keerde Hij Zich om in de menigte en zei: Wie heeft Mijn
kleding aangeraakt? 31 En Zijn discipelen zeiden tegen Hem: U ziet dat de
menigte U verdringt, en zegt U dan:
Wie heeft Mij aangeraakt? 32 En Hij keek om Zich heen om haar te zien die dat
gedaan had. 33 En de vrouw, die vreesde en beefde, omdat zij wist wat er met
haar gebeurd was, kwam en viel voor Hem neer en vertelde Hem de volle
waarheid. 34 En Hij zei tegen haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga
haan in vrede en wees genezen van uw kwaal. 35 Terwijl Hij nog sprak, kwamen
er enigen van het huis van de overste van de synagoge, die zeiden: Uw dochter
is gestorven; waarom valt u de Meester nog lastig? 36 En zodra Jezus het woord
gehoord had dat er gesproken werd, zei Hij tegen de overste van de synagoge:
Vrees niet, geloof alleen. 37 En Hij liet niemand toe Hem te volgen dan
Petrus, Jakobus en Johannes, de broer van Jakobus. 38 En Hij kwam in het huis
van de overste van de synagoge en zag de verwarring en hen die luid huilden en klaagden. 39 En toen Hij naar binnen
gegaan was, zei Hij tegen hen: Waarom bent u in verwarring en huilt u? Het
kind is niet gestorven, maar het slaapt. 40 En zij lachten Hem uit. Maar
nadat Hij hen allen uitgedreven had, nam Hij de vader en de moeder van het
kind en hen die bij Hem waren, mee
en ging het vertrek binnen waar het
kind lag. 41 En Hij pakte de hand van het kind en zei tegen haar: Talitha,
koemi! Dat is vertaald: Meisje (Ik zeg je), sta op. 42 En meteen stond het
meisje op en liep, want het was twaalf jaar; en zij stonden buitengewoon
versteld. 43 En Hij gebood hun dringend dat niemand dit zou weten; en Hij zei
dat men haar te eten moest geven. |
Het dochtertje van Jaïrus en de bloedvloeiende vrouw 8:41 En zie, er kwam een man
die Jaïrus heette. Hij was een leidinggevende in de synagoge. Hij viel aan de
voeten van Jezus en smeekte Hem naar zijn huis te komen. 42 Hij had namelijk
één kind, een dochter van ongeveer twaalf jaar, en die lag op sterven. Toen
Hij erheen ging, drong de menigte zich om Hem heen. 43 En een vrouw die al
twaalf jaar bloedvloeiingen had en die al haar bezit aan dokters uitgegeven
had, maar door niemand genezen had kunnen worden, 44 kwam van achteren naar
Hem toe en raakte de zoom van Zijn bovenkleed aan; en onmiddellijk hield het
vloeien van haar bloed op. 45 En Jezus zei: Wie is het die Mij heeft
aangeraakt? Toen zij het allen ontkenden, zeiden Petrus en die bij hem waren:
Meester, de menigte duwt tegen U aan en verdringt U, en U zegt: Wie is het
die Mij aangeraakt heeft? 46 Jezus zei: Iemand heeft Mij aangeraakt, want Ik
heb gemerkt dat er kracht van Mij uitgegaan is. 47 Toen de vrouw zag dat zij
niet onopgemerkt was, kwam zij bevend naar Hem toe, en nadat zij voor Hem neergevallen
was, vertelde zij voor heel het volk om welke reden zij Hem aangeraakt had en
dat zij onmiddellijk genezen was. 48 Hij zei tegen haar: Heb goede moed,
dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede! 49 Terwijl Hij nog
sprak, kwam er iemand van het huis van het hoofd van de synagoge en zei tegen
hem: Uw dochter is gestorven; val de Meester niet lastig. 50 Maar toen Jezus
dat hoorde, antwoordde Hij hem: Wees niet bevreesd, geloof alleen, en zij zal
behouden worden. 51 Toen Hij in het huis gekomen was, liet Hij niemand
binnenkomen dan Petrus, Jakobus, Johannes, en de vader en de moeder van het
kind. 52 Allen huilden luid en bedreven rouw over haar. Hij zei: Huil niet;
zij is niet gestorven, maar zij slaapt. 53 En zij lachten Hem uit, omdat zij
wisten dat zij gestorven was. 54 Maar toen Hij hen allen naar buiten gestuurd
had, pakte Hij haar hand en riep: Kind, sta op! 55 En haar geest keerde terug
en zij stond onmiddellijk op; en Hij gaf opdracht dat men haar te eten zou
geven. 56 En haar ouders stonden versteld, en Hij beval hun dat zij niemand
zouden zeggen wat er gebeurd was. |
|
Twee blinden genezen en een boze geest uitgedreven 9:27 En toen Jezus vandaar
verderging, volgden Hem twee blinden, die riepen: Zoon van David, ontferm U
over ons! 28 Toen Hij in huis gekomen was, kwamen de blinden naar Hem toe. En
Jezus zei tegen hen: Gelooft u dat Ik dat kan doen? Zij zeiden tegen Hem: Ja,
Heere. 29 Toen raakte Hij hun ogen aan en zei: Het zal u gaan naar uw geloof.
30 En hun ogen werden geopend. En Jezus vermaande hen streng en zei: Kijk
uit, niemand mag het te weten komen! 31 Maar zij gingen weg en maakten Hem
bekend in heel dat gebied. 32 Toen dezen weggingen, zie, men bracht iemand
bij Hem die stom was en door een demon bezeten. 33 En toen de demon
uitgedreven was, sprak de stomme. En de menigte verwonderde zich en zei: Er
is nog nooit zoiets in Israël gezien! 34 Maar de Farizeeën zeiden: Hij drijft
de demonen uit door de aanvoerder van de demonen. |
|
|
|
De Heer voor de tweede keer verworpen in Nazareth 13:54 En Hij kwam in Zijn
vaderstad en onderwees hen in hun synagoge, zodat zij versteld stonden en
zeiden: Waar heeft Deze die wijsheid en krachten vandaan? 55 Is Hij niet de
zoon van de timmerman? En heet zijn moeder niet Maria, en zijn broers Jakobus
en Joses, en Simon en Judas? 56 En zijn zusters, zijn zij niet allen onder
ons? Waar heeft Deze dan dit alles vandaan? 57 En zij namen aanstoot aan Hem.
Maar Jezus zei tegen hen: Een profeet is niet ongeëerd, behalve in zijn
vaderstad en in zijn huis. 58 En Hij deed daar niet veel krachten vanwege hun
ongeloof. |
De Heer voor de tweede keer verworpen in Nazareth 6:1 En Hij ging van daar
weg, en kwam in Zijn vaderstad en Zijn discipelen volgden Hem. 2 En toen het
sabbat geworden was, begon Hij in de synagoge te onderwijzen; en velen die
luisterden, stonden versteld en zeiden: Waar heeft Deze die dingen vandaan en
wat is het voor wijsheid die Hem gegeven is, dat ook zulke krachten door Zijn
handen gebeuren? 3 Is Deze niet de timmerman, de zoon van Maria en de broer
van Jakobus en Joses en van Judas en Simon? En zijn zijn zusters niet hier
bij ons? en zij ergerden zich aan Hem. 4 En Jezus zei tegen hen: Een profeet
is niet ongeëerd, behalve in zijn vaderstad en bij zijn familie en in zijn huis. 5 En Hij kon daar geen kracht doen,
maar Hij legde slechts enkele zieken de handen op en genas hen. 6 En Hij
verwonderde Zich over hun ongeloof. |
|
|
De uitzending van de twaalf discipelen 9:35 En Jezus trok rond in al
de steden en dorpen en gaf onderwijs in hun synagogen, en Hij predikte het
Evangelie van het Koninkrijk en genas iedere ziekte en elke kwaal onder het
volk. 36 Toen Hij de menigte zag, werd Hij innerlijk met ontferming over hen
bewogen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, zoals schapen die geen
herder hebben. 37 Toen zei Hij tegen Zijn discipelen: De oogst is wel groot,
maar er zijn weinig arbeiders. 38 Bid daarom tot de Heere van de oogst dat
Hij arbeiders in Zijn oogst uitzendt. 10:1 En Hij riep Zijn twaalf
discipelen bij Zich en gaf hun macht over de onreine geesten om die uit te
drijven, en om iedere ziekte en elke kwaal te genezen. 2 De namen nu van de
twaalf apostelen zijn deze: de eerste, Simon die Petrus genoemd werd, en
Andreas, zijn broer; Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijn broer;
3 Filippus en Bartholomeüs; Thomas en Mattheüs, de tollenaar; Jakobus, de
zoon van Alfeüs, en Lebbeüs, die ook Thaddeüs genoemd werd; 4 Simon Kananites
en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft. 5 Deze twaalf zond Jezus uit
en Hij gebood hun: U zult u niet op weg begeven naar de heidenen en u zult
geen enkele stad van de Samaritanen binnengaan, 6 maar ga liever naar de
verloren schapen van het huis van Israël. 7 En als u op weg gaat, predik dan:
Het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. 8 Genees de zieken, reinig de
melaatsen, wek de doden op, drijf de demonen uit. U hebt het om niet
ontvangen, geef het om niet. 9 Voorzie u niet van goud of zilver of kopergeld
in uw gordels, 10 of van een reiszak voor onderweg of twee stel onderkleren
of schoenen of een staf. Want de arbeider is zijn voedsel waard. 11 Welke
stad of welk dorp u ook zult binnenkomen, ga na wie het daarin waard is; en
blijf daar, totdat u weer vertrekt. 12 En als u een huis binnengaat, begroet
het dan. 13 En als dat huis het waard is, laat uw vrede daarover komen, maar
als het dat niet waard is, laat dan uw vrede tot u terugkeren. 14 En als
iemand u niet ontvangt en niet naar uw woorden luistert, vertrek dan uit dat
huis of die stad en schud het stof van uw voeten. 15 Voorwaar, Ik zeg u: Het
zal voor het land van Sodom en Gomorra verdraaglijker zijn op de dag van het
oordeel dan voor die stad. 16 Zie, Ik zend u als schapen in het midden van de
wolven; wees dus bedachtzaam als de slangen en oprecht als de duiven. 17 Maar
wees op uw hoede voor de mensen, want zij zullen u overleveren aan
raadsvergaderingen, en in hun synagogen zullen zij u geselen. 18 En u zult
ook voor stadhouders en koningen geleid worden omwille van Mij, tot een
getuigenis voor hen en de heidenen. 19 Maar wanneer zij u overleveren, moet u
niet bezorgd zijn hoe of wat u spreken moet, want het zal u in dat uur
gegeven worden wat u spreken moet. 20 Want u bent het niet die spreekt, maar
de Geest van uw Vader, Die in u spreekt. 21 De ene broer zal de andere broer
overleveren om gedood te worden, en de vader het kind, en de kinderen zullen
tegen de ouders opstaan en hen doden. 22 En u zult door allen gehaat worden
omwille van Mijn Naam; maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig
worden. 23 Wanneer ze u in de ene stad vervolgen, vlucht dan naar de andere,
want voorwaar, Ik zeg u: U zult uw rondgang door de steden van Israël niet
beëindigd hebben, voordat de Zoon des mensen gekomen is. 24 De discipel staat
niet boven de meester en de slaaf niet boven zijn heer. 25 Het moet genoeg
zijn voor de discipel dat hij wordt zoals zijn meester, en dat de slaaf wordt
zoals zijn heer. Als ze de Heere van het huis Beëlzebul genoemd hebben,
hoeveel te meer Zijn huisgenoten! 26 Wees dus niet bevreesd voor hen, want er
is niets bedekt wat niet geopenbaard zal worden, en er is niets verborgen dat
niet bekend zal worden. 27 Wat Ik u zeg in het duister, zeg het in het licht;
en wat u hoort in het oor, predik dat op de daken. 28 En wees niet bevreesd
voor hen die het lichaam doden en de ziel niet kunnen doden, maar wees juist
bevreesd voor Hem Die zowel ziel als lichaam kan verderven in de hel. 29
Worden niet twee musjes voor een penninkje verkocht? En niet een van die zal
op de aarde vallen buiten uw Vader om. 30 En ook de haren van uw hoofd zijn
alle geteld. 31 Wees dus niet bevreesd, u gaat veel musjes te boven. 32 Ieder
dan die Mij belijden zal voor de mensen, die zal Ik ook belijden voor Mijn
Vader, Die in de hemelen is. 33 Maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen,
die zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, Die in de hemelen is. 34 Denk
niet dat Ik gekomen ben om vrede
te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het
zwaard. 35 Want Ik ben gekomen om tweedracht te zaaien tussen een man en zijn
vader, en tussen een dochter en haar moeder, en tussen een schoondochter en
haar schoonmoeder; 36 en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn. 37
Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waard; en wie zoon of dochter
liefheeft boven Mij, is Mij niet waard. 38 En wie zijn kruis niet op zich
neemt en Mij navolgt, is Mij niet waard. 39 Wie zijn leven vindt, zal het
verliezen; en wie zijn leven verloren zal hebben omwille van Mij, zal het
vinden. 40 Wie u ontvangt, ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem
Die Mij gezonden heeft. 41 Wie een profeet ontvangt omdat hij een profeet is,
zal het loon van een profeet ontvangen; en wie een rechtvaardige ontvangt
omdat hij een rechtvaardige is, zal het loon van een rechtvaardige ontvangen.
42 En wie een van deze kleinen slechts een beker koud water te drinken geeft
omdat hij een discipel is, voorwaar, Ik zeg u: hij zal zijn loon beslist niet
verliezen. 11:1 En het gebeurde toen
Jezus ermee geëindigd was Zijn twaalf discipelen opdrachten te geven, dat Hij
vandaar verderging om onderwijs te geven en te prediken in hun steden. |
De uitzending van de twaalf discipelen 6:6b En Hij ging de dorpen in de omgeving rond en gaf er onderwijs. 7 En Hij riep de twaalf
bij Zich en begon hen twee aan twee uit te zenden en Hij gaf macht aan hen
over de onreine geesten. 8 En Hij gebood hun dat zij niets mee zouden nemen
voor onderweg dan alleen een staf: geen reiszak, geen brood, geen geld in de
gordel; 9 maar dat zij wel sandalen
zouden aanbinden en niet met twee onderklederen gekleed zouden zijn. 10 En
Hij zei tegen hen: Waar u een huis zult binnengaan, blijf daar totdat u uit
die plaats vertrekt. 11 En als er
zijn die u niet zullen ontvangen en niet naar u zullen luisteren, schud dan,
als u vandaar vertrekt, het stof af dat onder uw voeten zit, tot een
getuigenis tegen hen. Voorwaar Ik zeg u: Het zal voor Sodom of Gomorra
verdraaglijker zijn in de dag van het oordeel dan voor die stad. 12 En toen
zij weggegaan waren, predikten zij dat men zich moest bekeren. 13 En zij
wierpen veel demonen uit en zalfden veel zieken met olie en maakten hen
gezond. |
De uitzending van de twaalf discipelen 9:1 Hij riep Zijn twaalf
discipelen samen en gaf aan hen kracht en macht over alle demonen, en om
ziekten te genezen, 2 en Hij zond hen op weg om het Koninkrijk van God te
prediken en de zieken te genezen. 3 En Hij zei tegen hen: Neem niets mee voor
onderweg: geen staf, geen reiszak, geen brood, geen geld. Ook mag niemand van
u twee stel onderkleren bij zich hebben. 4 En welk huis u ook zult
binnengaan, blijf daar en vertrek vandaaruit. 5 En als ze u niet zullen
ontvangen, vertrek dan uit die stad en schud ook het stof af van uw voeten,
tot een getuigenis tegen hen. 6 Zij vertrokken en reisden door alle dorpen,
en zij verkondigden het Evangelie en genazen overal de zieken. |
|
De dood van Johannes de doper 14:1 In die tijd hoorde
Herodes, de viervorst, het gerucht over Jezus, 2 en hij zei tegen zijn
dienaren: Dat is Johannes de Doper; hij is opgewekt uit de doden, en daarom
werken die krachten in hem. 3 Herodes had Johannes immers gevangengenomen,
hem geboeid en in de gevangenis gezet, vanwege Herodias, de vrouw van zijn
broer Filippus, 4 want Johannes had tegen hem gezegd: Het is u niet geoorloofd
haar te hebben. 5 En hij wilde hem doden, maar hij was bevreesd voor het
volk, omdat zij hem voor een profeet hielden. 6 Maar toen de verjaardag van
Herodes gevierd werd, danste de dochter van Herodias in hun midden, en zij
behaagde Herodes. 7 Daarom beloofde hij haar met een eed dat hij haar zou
geven wat zij ook maar vragen zou. 8 En daartoe opgestookt door haar moeder,
zei ze: Geef mij hier op een schotel het hoofd van Johannes de Doper. 9 En de
koning werd bedroefd, maar omwille van de eden en om hen die met hem
aanlagen, gaf hij bevel dat het haar gegeven zou worden; 10 en hij stuurde
iemand en liet Johannes in de gevangenis onthoofden. 11 En zijn hoofd werd op
een schotel gebracht en aan het meisje gegeven, en zij bracht het bij haar
moeder. 12 En zijn discipelen kwamen, namen het lichaam weg en begroeven het;
zij gingen heen en berichtten het Jezus. |
De dood van Johannes de doper 6:14 En koning Herodes hoorde
het (want Zijn Naam was bekend geworden) en zei: Johannes die doopte, is uit
de doden opgewekt en daarom werken die krachten in Hem. 15 Anderen zeiden:
Het is Elia; en weer anderen
zeiden: Het is een profeet, of Hij is als een van de profeten. 16 Maar toen
Herodes het hoorde, zei hij: Dit is Johannes die ik onthoofd heb; die is uit de
doden opgewekt. 17 Want Herodes had zelf enigen
uitgezonden en Johannes gevangengenomen en hem geboeid in de gevangenis
gezet, vanwege Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, omdat hij haar
getrouwd had, 18 want Johannes had tegen Herodes gezegd: Het is u niet
geoorloofd de vrouw van uw broer te hebben. 19 En Herodias had het op hem
voorzien en wilde hem doden en zij kon het
niet, 20 want Herodes vreesde Johannes, omdat hij wist dat hij een
rechtvaardig en heilig man was, en beschermde hem; en wanneer hij hem hoorde,
deed hij veel dingen en hij luisterde graag naar hem. 21 En toen er een
geschikte dag aangebroken was en Herodes op zijn verjaardag een maaltijd had
aangericht voor zijn rijksgenoten en de oversten over duizend en de
voornaamsten van Galilea, 22 en de dochter van die Heriodias binnenkwam en
danste en zij Herodes en degenen die mee aanzaten, behaagde, zei de koning
tegen het meisje: Vraag van mij wat u maar wilt, en ik zal het u geven. 23 En
hij zwoer haar: Wat u van mij zult vragen, zal ik u geven, zelfs tot de helft van mijn
koninkrijk! 24 En zij ging weg en zei tegen haar moeder: Wat zal ik vragen?
En die zei: Het hoofd van Johannes de Doper. 25 En zij ging meteen naar
binnen, liep haastig naar de koning toe en vroeg: Ik wil dat u mij onmiddellijk
op een schotel het hoofd van Johannes de Doper geeft. 26 En de koning, die
zeer bedroefd werd, wilde haar omwille van de eden en omwille van hen die mee
aanzaten, niet afwijzen. 27 En de koning stuurde meteen een scherprechter en
gebood zijn hoofd te brengen. Deze nu ging heen en onthoofdde hem in de
gevangenis 28 en hij bracht zijn hoofd in een schotel en gaf het aan het
meisje, en het meisje gaf het aan haar moeder. 29 En toen zijn discipelen dit hoorden, kwamen zij en namen zijn
dode lichaam weg en legden het in een graf. |
De dood van Johannes de doper 9:7 Herodes, de viervorst,
hoorde al de dingen die door Hem gebeurden. En hij verkeerde in onzekerheid,
omdat door sommigen gezegd werd dat Johannes uit de doden was opgestaan, 8 en
door anderen dat Elia verschenen was, en door weer anderen dat een van de
oude profeten opgestaan was. 9 En Herodes zei: Johannes heb ik onthoofd. Wie
is Dit dan over Wie ik zulke dingen hoor? En hij probeerde Hem te zien te
krijgen. |
|
De terugkeer van de twaalf apostelen en de spijziging van de
vijfduizend 14:13 En toen Jezus dit
hoorde, vertrok Hij vandaar met een schip naar een eenzame plaats, alleen; en
de menigte, die dat hoorde, volgde Hem te voet vanuit de steden. 14 En toen
Jezus uit het schip ging, zag Hij een grote menigte, en Hij werd innerlijk
met ontferming over hen bewogen en genas hun zieken. 15 Toen het avond werd,
kwamen Zijn discipelen naar Hem toe en zeiden: Deze plaats is eenzaam en de
tijd is nu verstreken; stuur de menigte weg, zodat zij naar de dorpen kunnen
gaan om voor zichzelf eten te kopen. 16 Jezus zei echter tegen hen: Het is
niet nodig dat zij weggaan, geeft u hun te eten. 17 Maar zij zeiden tegen
Hem: Wij hebben hier niets dan vijf broden en twee vissen. 18 Hij zei: Breng
ze hier bij Mij. 19 En Hij gaf de menigte opdracht op het gras te gaan
zitten, en Hij nam de vijf broden en de twee vissen, en terwijl Hij opkeek
naar de hemel, zegende Hij ze. En toen Hij ze gebroken had, gaf Hij de broden
aan de discipelen, en de discipelen gaven ze aan de menigte. 20 En zij aten
allen en werden verzadigd, en ze raapten het overschot van de stukken brood
op, twaalf volle manden. 21 Zij die gegeten hadden, waren ongeveer
vijfduizend mannen, de vrouwen en de kinderen niet meegeteld. |
De terugkeer van de twaalf apostelen en de spijziging van de
vijfduizend 6:30 En de apostelen kwamen weer samen bij Jezus en vertelden Hem
alles wat zij gedaan en wat zij onderwezen hadden. 31 En Hij zei tegen hen:
Komt u zelf mee naar een eenzame plaats, alleen, en rust wat uit; want er
waren er velen die kwamen en die gingen, en zij hadden zelfs geen gelegenheid
om te eten. 32 En zij vertrokken in een schip naar een eenzame plaats,
alleen. 33 En de menigten zagen hen weggaan, en velen herkenden Hem en liepen
uit alle steden gezamenlijk te voet daarnaartoe en zij kwamen er vóór hen aan
en gingen samen naar Hem toe. 34 En toen Jezus uit het schip ging, zag Hij een grote menigte en werd innerlijk met
ontferming over hen bewogen, want zij waren als schapen die geen herder
hebben; en Hij begon hun veel dingen te onderwijzen. 35 En toen het al laat
geworden was, kwamen Zijn discipelen naar Hem toe en zeiden: Deze plaats is
eenzaam en het is al laat; 36 laat hen gaan, opdat zij naar de gehuchten en
dorpen in de omgeving kunnen gaan en broden voor zichzelf kopen, want zij
hebben niets te eten. 37 Maar Hij antwoordde hun: Geeft u hun te eten. En zij
zeiden tegen Hem: Moeten wij voor tweehonderd penningen brood gaan kopen en
hun te eten geven? 38 En Hij zei tegen hen: Hoeveel broden hebt u? Ga eens
kijken. En toen zij het te weten gekomen waren, zeiden zij: Vijf, en twee
vissen. 39 En Hij gebood hun dat zijn hen allen in groepen zouden laten gaan
zitten op het groene gras. 40 En zij gingen zitten in groepen van honderd en
van vijftig. 41 En toen Hij de vijf broden en de twee vissen genomen had,
keek Hij omhoog naar de hemel, zegende en brak de broden en gaf ze aan Zijn
discipelen, opdat zij die aan hen zouden voorzetten, en de twee vissen
verdeelde Hij onder allen. 42 En zij aten en werden verzadigd. 43 En zij
raapten twaalf korven vol met brokken op, en van de vissen. 44 En die de
broden gegeten hadden, waren ongeveer vijfduizend mannen. |
De terugkeer van de twaalf apostelen en de spijziging van de
vijfduizend 9:10 En toen de apostelen
teruggekeerd waren, vertelden zij Hem alles wat zij gedaan hadden. Hij nam
hen mee en vertrok, alleen met hen, naar een eenzame plaats bij een stad die
Bethsaïda heette. 11 Toen de menigte dat merkte, volgden zij Hem. Hij ontving
hen en sprak tot hen over het Koninkrijk van God; en hen die genezing nodig
hadden, maakte Hij gezond. 12 De dag begon te dalen. De twaalf kwamen naar
Hem toe en zeiden tegen Hem: Stuur de menigte weg, opdat zij naar de
omliggende dorpen en gehuchten gaan om onderdak en voedsel te vinden, want
wij zijn hier op een eenzame plaats. 13 Maar Hij zei tegen hen: Geeft u hun
te eten. Zij zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen, of
wij zouden voor al dit volk voedsel moeten gaan kopen. 14 Er waren namelijk
ongeveer vijfduizend mannen. Maar Hij zei tegen Zijn discipelen: Laat hen
gaan zitten in groepen van vijftig. 15 En zij deden dat en lieten allen
plaatsnemen. 16 En nadat Hij de vijf broden en de twee vissen genomen had,
keek Hij op naar de hemel, en Hij zegende ze, brak ze en gaf ze aan de
discipelen om aan de menigte voor te zetten. 17 En zij aten en werden allen
verzadigd. Wat zij overhadden van de stukken brood, werd opgehaald: twaalf
manden. |
De terugkeer van de twaalf apostelen en de spijziging van de
vijfduizend 6:1 Hierna vertrok Jezus
naar de overkant van de zee van Galilea, ofwel van Tiberias. 2 En een grote
menigte volgde Hem, omdat zij Zijn tekenen zagen die Hij deed aan de zieken.
3 En Jezus ging de berg op en ging daar zitten met Zijn discipelen. 4 En het
Pascha, het feest van de Joden was dichtbij. 5 Toen Jezus dan de ogen opsloeg
en zag dat een grote menigte tot Hem kwam, zei Hij tegen Filippus: Waar
zullen wij broden kopen, opdat deze mensen
kunnen eten? 6 (Maar dit zei Hij om hem op de proef te stellen; want Hij wist
Zelf wat Hij zou gaan doen). 7
Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd penningen brood is voor hen niet
genoeg zodat een ieder van hen een beetje zou kunnen krijgen. 8 Een van Zijn
discipelen, Andreas, de broer van Simon Petrus, zei tegen Hem: 9 Hier is een
jongetje dat vijf gerstebroden en twee visjes heeft; maar wat betekenen die
voor zovelen? 10 En Jezus zei: Laat de mensen gaan zitten. En er was veel
gras op die plaats. Dus gingen de mannen zitten, ongeveer vijfduizend in
getal. 11 En Jezus nam de broden, en nadat Hij gedankt had, deelde Hij ze uit
aan de discipelen, en de discipelen aan hen die daar zaten; op dezelfde manier werden ook de visjes uitgedeeld,
zoveel zij wilden. 12 En toen zij verzadigd waren, zei Hij tegen Zijn
discipelen: Verzamel de overgebleven brokken, zodat er niets verloren gaat.
13 Zij verzamelden ze dan en vulden twaalf manden met brokken van de vijf
gerstebroden die overgebleven waren bij hen die gegeten hadden. 14 Toen de
mensen dan het teken dat Jezus gedaan had, gezien hadden, zeiden zij: Deze is
werkelijk de Profeet, Die in de wereld komen zou. |
De Heer Jezus wandelt op de zee 14:22 En meteen dwong Jezus
Zijn discipelen in het schip te gaan en voor Hem uit te varen naar de
overkant, terwijl Hij de menigte weg zou sturen. 23 En toen Hij de menigte
weggestuurd had, klom Hij de berg op om er in afzondering te bidden. Toen het
avond was geworden, was Hij daar alleen. 24 Het schip was al midden op de zee
en verkeerde in nood door de golven, want ze hadden de wind tegen. 25 Maar in
de vierde nachtwake kwam Jezus naar hen toe, lopend op de zee. 26 En toen de
discipelen Hem op de zee zagen lopen, schrokken zij hevig en zeiden: Het is
een spook! En zij schreeuwden van angst. 27 Maar meteen sprak Jezus hen aan
en zei: Heb goede moed, Ik ben het; wees niet bevreesd. 28 Petrus antwoordde
Hem en zei: Heere, als U het bent, geef mij dan bevel over het water naar U
toe te komen. 29 Hij zei: Kom! En Petrus klom uit het schip en liep op het
water om bij Jezus te komen. 30 Maar toen hij op de sterke wind lette, werd
hij bevreesd, en toen hij begon te zinken, riep hij: Heere, red mij! 31 Jezus
stak meteen Zijn hand uit, greep hem vast en zei tegen hem: Kleingelovige,
waarom hebt u getwijfeld? 32 En toen zij in het schip geklommen waren, ging
de wind liggen. 33 Zij die in het schip waren, kwamen Hem aanbidden en
zeiden: Werkelijk, U bent de Zoon van God! 34 En toen zij overgevaren waren,
kwamen zij in het land Gennesaret. 35 En toen de mannen van die plaats Hem
herkenden, stuurden ze bericht rond in heel die streek en brachten allen bij
Hem die er slecht aan toe waren; 36 en zij smeekten Hem, alleen maar de zoom
van Zijn bovenkleed te mogen aanraken. En allen die Hem aanraakten, werden
gezond. |
De Heer Jezus wandelt op de zee 6:45 En meteen dwong Hij Zijn
discipelen in het schip te gaan en vooruit te varen naar de overkant, naar
Bethsaïda, terwijl Hijzelf de menigte zou laten vertrekken. 46 En toen Hij
afscheid van hen genomen had, ging Hij naar de berg om te bidden. 47 En toen
het avond was geworden, was het schip midden op de zee en Hijzelf was alleen
op het land. 48 En Hij zag dat zij veel moeite moesten doen om het schip vooruit te krijgen, want zij
hadden de wind tegen; en omstreeks de vierde nachtwake kwam Hij, wandelend op
de zee, naar hen toe en wilde hen voorbijgaan. 49 En toen zij Hem zagen
wandelen op de zee, meenden zij dat het een spook was en schreeuwden luid, 50
want allen zagen Hem en schrokken hevig; en meteen sprak Hij met hen en zei
tegen hen: Heb goede moed, Ik ben het; vrees niet. 51 En Hij klom bij hen in
het schip en de de wind ging liggen; en zij waren innerlijk buitengewoon
ontsteld en zij verwonderden zich, 52 want zij hadden niet gelet op het wonder van de broden, omdat hun
hart verhard was. 53 En toen zij overgevaren waren, kwamen zij in het land
Gennesareth en legden daar aan. 54 En toen zij uit het schip gegaan waren,
herkende men Hem meteen. 55 En ze
liepen heel de streek door en begonnen op draagbedden hen die er slecht aan
toe waren, rond te dragen naar de plaats waarvan ze hoorden dat Hij daar was.
56 En waar Hij ook kwam, in dorpen of steden of in gehuchten, daar legden ze
de zieken op de markten en smeekten Hem of zij al was het maar de zoom van
Zijn kleed mochten aanraken; en allen die Hem aanraakten, werden gezond. |
|
De Heer Jezus wandelt op de zee 6:15 Omdat Jezus dan wist dat
zij zouden komen en Hem met geweld mee zouden nemen om Hem koning te maken,
trok Hij Zich opnieuw terug op de berg, Hij Zelf alleen. 16 En toen het avond
werd, daalden Zijn discipelen af naar de zee. 17 En nadat zij in het schip
gegaan waren, staken zij de zee over naar Kapernaüm. En het was al donker
geworden en Jezus was nog niet naar
hen toe gekomen. 18 En de zee werd onstuimig, omdat er een sterke wind
waaide. 19 En toen zij ongeveer vijfentwintig of dertig stadiën geroeid
hadden, zagen zij Jezus op de zee wandelen en dichtbij het schip komen; en
zij werden bevreesd. 20 Maar Hij zei tegen hen: Ik ben het; wees niet
bevreesd. 21 Zij wilden Hem dan in het schip nemen; en meteen bereikte het
schip het land waar zij naar toe voeren. |
|
|
|
‘Ik ben het brood van het leven’ 6:22 Toen de volgende dag de
menigte, die aan de overkant van de zee stond, zag dat daar geen ander
scheepje was dan dat ene waar Zijn discipelen ingegaan waren, en dat Jezus
met Zijn discipelen niet in het scheepje was gegaan, maar dat Zijn discipelen alleen weggevaren
waren 23 - maar er kwamen andere scheepjes van Tiberias, dicht bij de plaats
waar zij het brood gegeten hadden nadat de Heere gedankt had - 24 toen dan de
menigte zag dat Jezus daar niet was, en ook Zijn discipelen niet, gingen zij
zelf ook in de schepen en kwamen in Kapernaüm om Jezus te zoeken. 25 En toen
zij Hem gevonden hadden aan de overkant van de zee, zeiden zij tegen Hem:
Rabbi, waarom bent U hier gekomen? 26 Jezus antwoordde hun: Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u: u zoekt Mij, niet omdat u tekenen gezien hebt, maar omdat
u van de broden gegeten hebt en verzadigd bent. 27 Werk niet om het voedsel dat vergaat, maar om het voedsel dat blijft tot in het
eeuwige leven, dat de Zoon des mensen u geven zal; want Hem heeft God de
Vader verzegeld. 28 Zij zeiden dan tegen Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij
de werken van God mogen verrichten? 29 Jezus antwoordde hun: Dit is het werk
van God, dat u gelooft in Hem Die Hij gezonden heeft. 30 Zij zeiden dan tegen
Hem: Welk teken doet U dan, opdat wij het
zien en U geloven? Wat werkt U? 31 Onze vaderen hebben het manna gegeten in
de woestijn; zoals geschreven is: Hij gaf hun het brood uit de hemel te eten.
32 Jezus dan zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Niet Mozes heeft u
het brood uit de hemel gegeven; maar Mijn Vader geeft u het ware brood uit de
hemel. 33 Want het brood van God is Hij Die uit de hemel neerdaalt en aan de
wereld het leven geeft. 34 Zij zeiden dan tegen Hem: Heere, geef ons altijd
dit brood. 35 En Jezus zei tegen hen: Ik ben het Brood des levens; wie tot
Mij komt, zal beslist geen honger hebben, en wie in Mij gelooft, zal nooit
meer dorst hebben. 36 Maar Ik heb u gezegd dat u Mij ook gezien hebt, en toch gelooft u niet. 37 Alles wat de
Vader Mij geeft, zal tot Mij komen; en wie tot Mij komt, zal Ik beslist niet
uitwerpen. 38 Want Ik ben uit de hemel neergedaald, niet opdat Ik Mijn wil
zou doen, maar de wil van Hem Die Mij gezonden heeft. 39 En dit is de wil van
de Vader, Die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft,
niets verlies, maar het opwek op de laatste dag. 40 En dit is de wil van Hem
Die Mij gezonden heeft, dat ieder die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft,
het eeuwige leven heeft; en Ik zal hem opwekken op de laatste dag. 41 De
Joden dan mopperden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood dat uit
de hemel neergedaald is. 42 En zij zeiden: Is Deze niet Jezus, de Zoon van
Jozef, van Wie wij de vader en moeder kennen? Hoe kan Hij dan zeggen: Ik ben
uit de hemel neergedaald? 43 Jezus antwoordde hun: Mopper niet onder elkaar.
44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader Die Mij gezonden heeft, hem
trekt; en Ik zal hem opwekken op de laatste dag. 45 Er is geschreven in de
profeten: En zij zullen allen door God geleerd zijn. Ieder dan, die het van de Vader gehoord en geleerd
heeft, komt tot Mij. 46 Niet dat iemand de Vader gezien heeft, behalve Hij
Die van God is; Deze heeft de Vader gezien. 47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u:
Wie in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven. 48 Ik ben het Brood des levens.
49 Uw vaders hebben het manna gegeten in de woestijn en zij zijn gestorven.
50 Dit is het brood dat uit de hemel neerdaalt, opdat de mens daarvan eet en
niet sterft. 51 Ik ben het Levende Brood, dat uit de hemel neergedaald is;
als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid. En het brood dat
Ik geven zal, is Mijn vlees, dat Ik geven zal voor het leven van de wereld.
52 De Joden dan redetwistten met elkaar en zeiden: Hoe kan Deze ons Zijn
vlees te eten geven? 53 Jezus dan zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg
u: Als u het vlees van de Zoon des mensen niet eet en Zijn bloed niet drinkt, hebt u geen leven in
uzelf. 54 Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, heeft het eeuwige leven;
en Ik zal hem opwekken op de laatste dag. 55 Want Mijn vlees is het ware
voedsel en Mijn bloed is de ware drank. 56 Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed
drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. 57 Zoals de levende Vader Mij gezonden
heeft, en Ik leef door de Vader, zo zal ook wie Mij eet, leven door Mij. 58
Dit is het brood dat uit de hemel neergedaald is; niet zoals uw vaderen het
manna gegeten hebben en gestorven zijn. Wie dit brood eet, zal in eeuwigheid
leven. 59 Deze dingen zei Hij, terwijl Hij onderwijs gaf in de synagoge te
Kapernaüm. 60 Velen dan van Zijn discipelen, die dit hoorden, zeiden: Dit woord is hard; wie kan het aanhoren? 61
Omdat Jezus nu bij Zichzelf wist dat Zijn discipelen daarover mopperden, zei
Hij tegen hen: Neemt u hier aanstoot aan? 62 En als u de Zoon des mensen nu
eens zou zien opvaren naar de plaats waar Hij eerder was? 63 De Geest is het
Die levend maakt; het vlees heeft geen enkel nut. De woorden die Ik tot u
spreek, zijn geest en zijn leven. 64 Maar er zijn sommigen onder u, die niet
geloven. (Want Jezus wist van het begin af wie het waren die niet geloofden,
en wie het was die Hem zou verraden). 65 En Hij zei: Daarom heb Ik u gezegd
dat niemand tot Mij komen kan, tenzij het hem van Mijn Vader gegeven is. 66
Van toen af trokken velen van Zijn discipelen Zich terug en wandelden niet
meer met Hem. |
|
|
|
De eerste belijdenis van Petrus 6:67 Jezus dan zei tegen de
twaalf: U wilt toch ook niet weggaan? 68 Simon Petrus dan antwoordde Hem:
Heere, naar wie zullen wij heengaan? U hebt de woorden van het eeuwige leven.
69 En wij hebben geloofd en erkend dat U de Christus bent, de Zoon van de
levende God. 70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u, de twaalf, uitverkoren?
En een van u is een duivel. 71 En Hij bedoelde Judas Iskariot, de zoon van Simon; want deze zou Hem
verraden, een van de twaalf. 7:1 En hierna wandelde Jezus
in Galilea; want Hij wilde niet in Judea wandelen, omdat de Joden Hem
probeerden te doden. |
De Heer bestraft de farizeeën en de schriftgeleerden 15:1 Toen kwamen enige
schriftgeleerden en Farizeeën uit Jeruzalem bij Jezus en zeiden: 2 Waarom
overtreden Uw discipelen de overlevering van de ouden? Want zij wassen hun
handen niet als zij brood gaan eten. 3 Maar Hij antwoordde en zei tegen hen:
Waarom overtreedt ook u het gebod van God door uw overlevering? 4 God heeft
immers geboden: Eer uw vader en moeder, en: Wie vader of moeder vervloekt,
moet zeker sterven. 5 Maar u zegt: Wie tegen vader of moeder zegt: Het is
bestemd als offergave wat u van mij ook maar ten goede zou kunnen komen, en
zijn vader en moeder geenszins zal eren, die voldoet aan de eis. 6 En zo hebt
u door uw overlevering het gebod van God krachteloos gemaakt. 7 Huichelaars!
Terecht heeft Jesaja over u geprofeteerd, toen hij zei: 8 Dit volk nadert tot
Mij met hun mond en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich ver bij
Mij vandaan; 9 maar tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen onderwijzen
die geboden van mensen zijn. 10 En toen Hij de menigte bij Zich geroepen had,
zei Hij tegen hen: Luister en begrijp het goed: 11 Wat de mond ingaat,
verontreinigt de mens niet; maar wat de mond uitkomt, dat verontreinigt de
mens. 12 Toen kwamen Zijn discipelen naar Hem toe en zeiden tegen Hem: Weet U
wel dat toen de Farizeeën dit woord hoorden, zij er aanstoot aan namen? 13
Maar Hij antwoordde en zei: Elke plant die Mijn hemelse Vader niet geplant
heeft, zal uitgeroeid worden. 14 Laat hen gaan; het zijn blinde geleiders van
blinden. Als nu een blinde een blinde geleidt, zullen zij beiden in een kuil
vallen. 15 Petrus antwoordde en zei tegen Hem: Verklaar ons deze gelijkenis.
16 Maar Jezus zei: Bent ook u nog altijd onverstandig? 17 Ziet u niet in dat
alles wat de mond ingaat, in de buik komt en in de afzondering weer
uitgescheiden wordt? 18 Maar de dingen die uit de mond komen, komen voort uit
het hart, en die verontreinigen de mens. 19 Want uit het hart komen voort
boosaardige overwegingen, alle moord, echtbreuk, hoererij, diefstal, valse
getuigenissen, lasteringen. 20 Deze dingen zijn het die de mens
verontreinigen; maar het eten met ongewassen handen verontreinigt de mens
niet. |
De Heer bestraft de farizeeën en de schriftgeleerden 7:1 En bij Hem verzamelden
zich de farizeeërs, en sommigen van de schriftgeleerden, die uit Jeruzalem
gekomen waren. 2 En toen zij zagen dat sommigen van Zijn discipelen met
onreine, dat is met ongewassen handen brood aten, berispten zij hen. 3 Want de farizeeërs en alle
Joden eten niet, als zij niet eerst
grondig de handen wassen, omdat zij zich houden aan de overlevering van de
ouden. 4 En als zij van de markt komen,
eten zij niet, als zij zich niet eerst
gewassen hebben. En vele andere dingen zijn er die zij aangenomen hebben om zich eraan te houden, zoals het wassen van de drinkbekers en
kannen en koperen vaatwerk en bedden. 5 Daarna vroegen de farizeeërs en de
schriftgeleerden Hem: Waarom wandelen Uw discipelen niet volgens de
overlevering van de ouden maar eten zij het brood met ongewassen handen? 6
Maar Hij antwoordde hun: Terecht heeft Jesaja over u, huichelaars,
geprofeteerd zoals er geschreven staat: Dit volk eert Mij met de lippen, maar
hun hart houdt zich ver bij Mij vandaan. 7 Maar tevergeefs eren zij mij door
leringen te onderwijzen die geboden
van mensen zijn. 8 Want terwijl u
het gebod van God nalaat, houdt u zich aan de overlevering van de mensen, zoals het wassen van kannen en bekers;
en veel andere dergelijke dingen doet u. 9 En Hij zei tegen hen: U zet mooi
Gods gebod aan de kant om u aan uw overlevering te houden. 10 Want Mozes
heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder; en: Wie vader of moeder vervloekt,
die moet de dood sterven, 11 maar u zegt: Als een mens tegen zijn vader of
moeder zegt: Het is korban (dat wil
zeggen: een gave) wat u van mij ook maar ten goede zou kunnen komen, voldoet hij aan de eis. 12 En u laat
hem niet meer toe iets voor zijn vader of zijn moeder te doen, 13 en zo maakt u Gods Woord krachteloos door
uw overlevering die u overgeleverd hebt; en veel van dergelijke dingen doet
u. 14 En toen Hij heel de menigte bij Zich geroepen had, zei Hij tegen hen:
Luister allen naar Mij en begrijp het
goed. 15 Er is niets dat van buitenaf de mens binnengaat, dat hem kan
verontreinigen; maar de dingen die van hem uitgaan, die zijn het die de mens
verontreinigen. 16 Als iemand oren heeft om te horen, laat hij dan horen. 17
En toen Hij bij de menigte vandaan thuisgekomen was, vroegen Zijn discipelen
Hem naar de gelijkenis. 18 En Hij zei tegen hen: Bent ook u zo onwetend? Ziet
u niet in dat alles wat van buitenaf de mens binnengaat, hem niet kan
verontreinigen? 19 Want het komt niet in zijn hart maar in de buik en gaat in
de afzondering naar buiten. Hiermee
verklaarde Hij al het voedsel rein. 20 En Hij zei: Wat uitgaat uit de mens, dat
verontreinigt de mens. 21 Want van binnenuit, uit het hart van de mensen,
komen voort kwade overleggingen, alle
overspel, hoererij, moord, 22 diefstal, hebzucht, slechte dingen, bedrog, ontucht,
een boos oog, lastering, hoogmoed, onverstand; 23 al deze verkeerde dingen
komen voort van binnenuit en verontreinigen de mens. |
|
|
De genezing van de dochter van de Kananese vrouw 15:21 En Jezus ging vandaar
weg en vertrok naar het gebied van Tyrus en Sidon. 22 En zie, een Kananese
vrouw, die uit die streek kwam, riep naar Hem: Heere, Zoon van David, ontferm
U over mij! Mijn dochter is ernstig door een demon bezeten. 23 Maar Hij
antwoordde haar met geen woord. En Zijn discipelen kwamen naar Hem toe en
vroegen Hem: Stuur haar weg, want zij roept ons na. 24 Hij antwoordde en zei:
Ik ben alleen maar gezonden naar de verloren schapen van het huis van Israël.
25 Maar zij kwam dichterbij, knielde voor Hem neer en zei: Heere, help mij!
26 Hij antwoordde echter: Het is niet behoorlijk het brood van de kinderen te
nemen en naar de hondjes te werpen. 27 Zij zei: Ja, Heere, maar de hondjes
eten toch ook van de kruimels die er vallen van de tafel van hun bezitter. 28
Toen antwoordde Jezus en zei tegen haar: O vrouw, groot is uw geloof; het zal
gebeuren zoals u wilt. En haar dochter was vanaf dat moment gezond. |
De genezing van de dochter van de Kananese vrouw 7:24 En Hij stond vandaar op
en ging weg naar het gebied van Tyrus en Sidon; en toen Hij een huis binnengegaan
was, wilde Hij niet dat iemand het wist, maar Hij kon niet verborgen blijven.
25 Want een vrouw van wie het dochtertje een onreine geest had, hoorde van
Hem, kwam en viel neer aan Zijn voeten. 26 Deze vrouw nu was een Griekse, van
geboorte uit Syro-Fenicië; en zij vroeg Hem de demon uit haar dochter uit te
werpen. 27 Maar Jezus zei tegen haar: Laat eerst de kinderen verzadigd
worden, want het is niet behoorlijk het brood van de kinderen te nemen en
naar de hondjes te werpen. 28 Maar zij antwoordde Hem: Ja, Heere, maar de
hondjes eten toch ook onder de tafel van de kruimels van de kinderen. 29 En
Hij zei tegen haar: Omwille van dit woord ga heen, de demon is uit uw dochter
uitgegaan. 30 En toen zij in haar huis kwam, merkte zij dat de demon uitgegaan
was en haar dochter op bed lag. |
|
|
Genezingen in Galiléa en Dekápolis 15:29 En Jezus vertrok vandaar
en kwam bij de zee van Galilea en Hij klom de berg op en ging daar zitten. 30
En er kwam een grote menigte naar Hem toe en zij hadden kreupelen, blinden,
doven en lammen bij zich, en vele anderen. En zij legden ze voor de voeten
van Jezus en Hij genas hen, 31 zodat de menigte zich verwonderde, toen zij
zagen dat de doven konden spreken, de lammen gezond waren, de kreupelen
konden lopen en de blinden konden zien; en zij verheerlijkten de God van
Israël. |
Genezingen in Galiléa en Dekápolis 7:31 En toen Hij weer
weggegaan was uit het gebied van Tyrus en Sidon, kwam Hij bij de zee van Galilea,
midden door het gebied van Dekapolis. 32 en ze brachten een dove bij Hem die
moeilijk sprak, en smeekten Hem dat Hij de hand op hem legde. 33 En Na hem
uit de menigte apart genomen te hebben, stak Hij Zijn vingers in zijn oren,
en na gespuwd te hebben, raakte Hij zijn tong aan. 34 En terwijl Hij
omhoogkeek naar de hemel, zuchtte Hij en zei Hij tegen hem: Effatha! dat is:
Word geopend! 35 En meteen werden zijn oren geopend en de band van zijn tong
werd los, en hij sprak goed. 36 En Hij gebood hun dat zij het tegen niemand
zouden zeggen; maar wat Hij hun ook gebood, zij verkondigden het des te meer.
37 En zij ontzetten zich buitengewoon en zeiden: Hij heeft alles goed
gemaakt; ook de doven doet Hij horen en de stommen spreken. |
|
|
De spijziging van de vierduizend 15:32 En Jezus riep Zijn
discipelen bij Zich en zei: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de
menigte, omdat zij al drie dagen bij Mij gebleven zijn, en zij hebben niets
wat zij kunnen eten; Ik wil hen niet nuchter wegsturen, opdat zij onderweg
niet bezwijken. 33 En Zijn discipelen zeiden tegen Hem: Waar halen wij in een
afgelegen plaats zoveel broden vandaan dat wij zo’n grote menigte kunnen
verzadigen? 34 En Jezus zei tegen hen: Hoeveel broden hebt u? Zij zeiden:
Zeven, en enkele visjes. 35 En Hij gaf de menigte de opdracht op de grond te
gaan zitten. 36 En Hij nam de zeven broden en de vissen, en nadat Hij gedankt
had, brak Hij ze en gaf ze aan Zijn discipelen; en de discipelen gaven ze aan
de menigte. 37 En zij aten allen en werden verzadigd. En zij raapten het
overschot van de stukken brood op, zeven grote manden vol. 38 Zij die daar
gegeten hadden, waren vierduizend mannen, de vrouwen en kinderen niet
meegeteld. |
De spijziging van de vierduizend 8:1 In die dagen, toen er
een heel grote menigte bijeen was
en zij niets te eten hadden, riep Jezus Zijn discipelen bij Zich en zei tegen
hen: 2 Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de menigte, want zij
blijven al drie dagen bij Mij en hebben niets te eten. 3 En als Ik hen nuchter
naar hun huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, want sommigen van hen
komen van ver. 4 En Zijn discipelen antwoordden Hem: Waarvandaan zal iemand
deze mensen hier in deze afgelegen plaats met broden
kunnen verzadigen? 5 En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt u? En zij zeiden:
Zeven. 6 En Hij gebood de menigte op de grond te gaan zitten. En Hij nam de
zeven broden en nadat Hij gedankt had, brak Hij ze en gaf ze aan Zijn
discipelen om ze hun voor te
zetten; en zij zetten ze de menigte voor. 7 En zij hadden enkele visjes; en
toen Hij ze gezegend had, zei Hij
dat zij ook die moesten voorzetten. 8 En zij aten en werden verzadigd. En zij
raapten het overschot van de brokken op, zeven manden. 9 Het waren er
ongeveer vierduizend, die gegeten hadden; en Hij liet hen gaan. |
|
|
De farizeeën vragen om een teken 15:39 En nadat Hij de menigte
had weggestuurd, ging Hij in het schip en kwam in het gebied van Magdala. 16:1 En de Farizeeën en de
Sadduceeën kwamen naar Hem toe om Hem te verzoeken, en zij vroegen Hem of Hij
hun een teken uit de hemel wilde laten zien. 2 Maar Hij antwoordde en zei
tegen hen: Als het avond geworden is, zegt u: Mooi weer, want de hemel is
roodgekleurd; 3 en ‘s morgens: Vandaag storm, want de hemel is somber rood.
Huichelaars! De aanblik van de lucht weet u wel te onderscheiden, en kunt u
de tekenen van de tijden niet onderscheiden? 4 Het verdorven en overspelig
geslacht verlangt een teken; en hun zal geen teken gegeven worden dan het
teken van Jona, de profeet. En Hij verliet hen en ging weg. |
De farizeeën vragen om een teken 8:10 En nadat Hij meteen in
het schip gegaan was met Zijn discipelen, kwam Hij in de streken van
Dalmanutha. 11 En de farizeeërs liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten
en verlangden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. 12 En Hij
zuchtte diep in Zijn geest en zei: Waarom verlangt dit geslacht een teken?
Voorwaar, Ik zeg u: Eer aan dit geslacht een teken gegeven zal worden! 13 En
Hij verliet hen en nadat Hij opnieuw in het schip gegaan was, voer Hij weg
naar de overkant. |
|
|
De betekenis van het zuurdeeg 16:5 En toen Zijn discipelen
aan de overkant gekomen waren, bleek dat zij vergeten hadden broden mee te
nemen. 6 Jezus zei tegen hen: Kijk uit, en wees op uw hoede voor het zuurdeeg
van de Farizeeën en de Sadduceeën. 7 Zij spraken erover met elkaar en zeiden:
Dit zegt Hij, omdat wij geen broden meegenomen hebben. 8 En Jezus, Die dat
wist, zei tegen hen: Waarom spreekt u er met elkaar over, kleingelovigen, dat
u geen broden meegenomen hebt? 9 Ziet u het nog niet in? En herinnert u zich
niet de vijf broden voor de vijfduizend mannen, en hoeveel korven u opgehaald
hebt? 10 En ook niet de zeven broden voor de vierduizend mannen, en hoeveel
manden u opgehaald hebt? 11 Waarom ziet u dan niet in dat Ik tot u niet over
brood gesproken heb, toen Ik zei dat u op uw hoede moest zijn voor het
zuurdeeg van de Farizeeën en de Sadduceeën? 12 Toen begrepen zij dat Hij niet
gezegd had dat zij moesten oppassen voor het zuurdeeg van het brood, maar
voor de leer van de Farizeeën en de Sadduceeën. |
De betekenis van het zuurdeeg 8:14 En Zijn discipelen
hadden vergeten broden mee te nemen en zij hadden niet meer dan één brood bij
zich in het schip. 15 En Hij gebood hun en zei: Kijk uit, pas op voor het
zuurdeeg van de farizeeërs en voor het zuurdeeg van Herodes. 16 En zij
spraken er met elkaar over en zeiden: Dit
zegt Hij, omdat wij geen broden hebben. 17 En Jezus, Die dat wist, zei
tegen hen: Waarom spreekt u erover
met elkaar dat u geen broden hebt? Ziet u het
nog niet in en begrijpt u het niet?
Hebt u nog uw verharde hart? 18 U hebt ogen en u ziet niet? En u hebt oren,
en u hoort niet? 19 En herinnert u zich niet, toen Ik de vijf broden brak
voor de vijfduizend mannen, hoeveel
volle korven met brokken u opnam? Zij zeiden tegen Hem: Twaalf. 20 En toen ik
de zeven brak voor de vierduizend mannen, hoeveel volle manden met
brokken u opnam? En zei zeiden: Zeven. 21 En Hij zei tegen hen: Waarom
begrijpt u het dan niet? |
|
|
|
De blinde in Bethsaïda 8:22 En Hij kwam te
Bethsaïda; en ze brachten een blinde bij Hem en smeekten Hem dat Hij hem
aanraakte. 23 En nadat Hij de hand van de blinde genomen had, leidde Hij hem
het dorp uit; en toen Hij in zijn ogen gespuwd en de handen op hem gelegd
had, vroeg Hij hem of hij iets zag. 24 En hij sloeg zijn ogen op en zei: Ik
zie de mensen, want ik zie hen, als bomen, wandelen. 25 Daarna legde Hij de
handen opnieuw op zijn ogen en liet hem weer kijken. En hij was hersteld en
zag allen heel duidelijk. 26 En Hij stuurde hem naar zijn huis en zei: Ga het
dorp niet in en zeg het tegen niemand in het dorp. |
|
|
De tweede belijdenis van Petrus 16:13 Toen Jezus gekomen was
in het gebied van Cesarea Filippi, vroeg Hij aan Zijn discipelen: Wie zeggen
de mensen dat Ik, de Zoon des mensen, ben? 14 Zij zeiden: Sommigen: Johannes
de Doper, en anderen: Elia, en weer anderen: Jeremia of een van de profeten.
15 Hij zei tegen hen: Maar u, wie zegt u dat Ik ben? 16 Simon Petrus
antwoordde en zei: U bent de Christus, de Zoon van de levende God. 17 En
Jezus antwoordde en zei tegen hem: Zalig bent u, Simon, Barjona, want vlees
en bloed hebben u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen
is. 18 En Ik zeg u dat u Petrus bent, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente
bouwen, en de poorten van de hel zullen haar niet overweldigen. 19 En Ik zal
u de sleutels van het Koninkrijk der hemelen geven; en wat u bindt op de
aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en wat u ontbindt op de aarde, zal in
de hemelen ontbonden zijn. 20 Toen verbood Hij Zijn discipelen dat zij tegen
iemand zouden zeggen dat Hij Jezus, de Christus, was. |
De tweede belijdenis van Petrus 8:27 En Jezus vertrok met
Zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg stelde Hij
Zijn discipelen een vraag en zei tegen hen: Wie zeggen de mensen dat Ik ben?
28 En zij antwoordden: Johannes de Doper; en anderen: Elia; en weer anderen: Een van de profeten. 29
En Hij zei tegen hen: Maar u, wie zegt u dat Ik ben? En Petrus antwoordde
Hem: U bent de Christus. 30 En Hij gebood hun streng dat zij het tegen
niemand zouden zeggen over Hem. |
De tweede belijdenis van Petrus 9:18 En het gebeurde, toen Hij in persoonlijk gebed was, dat de
discipelen in Zijn nabijheid waren. En Hij vroeg hun: Wie zeggen de menigten
dat Ik ben? 19 Zij antwoordden en zeiden: Johannes de Doper, en anderen:
Elia, en weer anderen dat een van de oude profeten opgestaan is. 20 Hij zei
tegen hen: Maar u, wie zegt u dat Ik ben? Petrus antwoordde en zei: De
Christus van God. 21 En Hij sprak hen streng toe en beval dat zij dit tegen
niemand zeggen zouden. |
|
De Heer spreekt over zijn dood en opstanding 16:21 Van toen aan begon Jezus
Zijn discipelen te laten zien dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en veel zou
moeten lijden van de kant van de oudsten en de overpriesters en de
schriftgeleerden, en dat Hij gedood zou worden en op de derde dag zou worden
opgewekt. 22 En Petrus nam Hem apart en begon Hem te bestraffen; hij zei: God
zij U genadig, Heere, dit zal beslist niet met U gebeuren! 23 Maar Hij keerde
Zich om en zei tegen Petrus: Ga weg achter Mij, satan! U bent een
struikelblok voor Mij, want u bedenkt niet de dingen van God, maar die van de
mensen. 24 Toen zei Jezus tegen Zijn discipelen: Als iemand achter Mij wil komen,
moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen en Mij volgen. 25 Want wie
zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar wie zijn leven
zal verliezen om Mij, die zal het vinden. 26 Want wat baat het een mens, als
hij heel de wereld wint en aan zijn ziel schade lijdt? Of wat zal een mens
geven als losprijs voor zijn ziel? 27 Want de Zoon des mensen zal komen in de
heerlijkheid van Zijn Vader, met Zijn engelen, en dan zal Hij ieder vergelden
naar wat hij heeft gedaan. 28 Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen van hen
die hier staan, die de dood niet zullen smaken, totdat zij de Zoon des mensen
hebben zien komen in Zijn Koninkrijk. |
De Heer spreekt over zijn dood en opstanding 8:31 En Hij begon hun te
onderwijzen dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door
de oudsten en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en na drie
dagen opstaan. 32 En dit woord sprak Hij vrijuit. En Petrus nam Hem terzijde
en begon Hem te bestraffen, 33 maar Hij keerde Zich om en terwijl Hij Zijn
discipelen aankeek, bestrafte Hij Petrus en zei: Ga weg achter Mij, satan,
want u bedenkt niet de dingen van God maar die van de mensen. 34 En nadat Hij
de menigte met Zijn discipelen bij Zich geroepen had, zei Hij tegen hen: Wie
achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge
Mij. 35 Want wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar
wie zijn leven zal verliezen om Mij en om
het Evangelie, die zal het behouden. 36 Want wat zal het de mens baten als
hij heel de wereld wint, en aan zijn ziel schade lijdt? 37 Of wat zal een
mens geven als losprijs voor zijn ziel? 38 Want wie zich voor Mij en Mijn
woorden geschaamd zal hebben in dit overspelig zn zondig geslacht, voor hem
zal de Zoon des mensen Zich ook schamen wanneer Hij zal komen in de
heerlijkheid van Zijn Vader, met de heilige engelen. 9:1 En Hij zeide tot hen:
Voorwaar, Ik zeg u, dat er sommigen zijn van hen, die hier staan, die de dood
niet zullen smaken, totdat zij zullen hebben gezien, dat het Koninkrijk Gods
met kracht gekomen is. |
De Heer spreekt over zijn dood en opstanding 9:22 Hij zei: De Zoon des mensen moet veel lijden en verworpen worden
door de oudsten, overpriesters en schriftgeleerden, en Hij moet gedood en op
de derde dag opgewekt worden. 23 Hij zei tegen allen: Als iemand achter Mij
wil komen, moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis dagelijks opnemen en
Mij volgen. 24 Want wie zijn leven wil behouden, die zal het verliezen; maar
wie zijn leven verliezen zal omwille van Mij, die zal het behouden. 25 Want
wat baat het een mens heel de wereld te winnen en zichzelf te verliezen of
zelf schade te lijden? 26 Want wie zich voor Mij en Mijn woorden geschaamd
zal hebben, voor hem zal de Zoon des mensen Zich schamen wanneer Hij zal
komen in Zijn heerlijkheid en in die van de Vader en in die van de heilige
engelen. 27 En Ik zeg u in waarheid: Er zijn sommigen van hen die hier staan,
die de dood niet zullen smaken, totdat zij het Koninkrijk van God gezien
hebben. |
|
De verheerlijking op de berg 17:1 En na zes dagen nam
Jezus Petrus en Jakobus en Johannes, zijn broer, met Zich mee en bracht hen
op een hoge berg, alleen hen. 2 En Hij werd voor hun ogen van gedaante
veranderd; Zijn gezicht straalde als de zon en Zijn kleren werden wit als het
licht. 3 En zie, aan hen verschenen Mozes en Elia, die met Hem spraken. 4
Petrus antwoordde en zei tegen Jezus: Heere, het is goed dat wij hier zijn;
laten wij, als U wilt, hier drie tenten maken, voor U een, voor Mozes een, en
een voor Elia. 5 Terwijl hij nog sprak, zie, een lichtende wolk overschaduwde
hen; en zie, een stem uit de wolk zei: Dit is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik
Mijn welbehagen heb; luister naar Hem! 6En toen de discipelen dit hoorden,
vielen zij voorover[1]
en werden zeer bevreesd. 7 En Jezus kwam bij hen, raakte hen aan en zei: Sta
op en wees niet bevreesd. 8 Toen zij hun ogen opsloegen, zagen zij niemand
dan Jezus alleen. 9 En toen zij van de berg afdaalden, gebood Jezus hun:
Vertel niemand wat u gezien hebt, totdat de Zoon des mensen opgestaan is uit
de doden. 10 En Zijn discipelen vroegen Hem: Waarom zeggen de
schriftgeleerden dan dat Elia eerst moet komen? 11 Jezus antwoordde en zei
tegen hen: Elia zal wel eerst komen en alles herstellen. 12 Ik zeg u echter
dat Elia al gekomen is, en ze hebben hem niet erkend, maar ze hebben met hem
gedaan alles wat ze wilden; zo zal ook de Zoon des mensen door hen lijden. 13
Toen begrepen de discipelen dat Hij tot hen over Johannes de Doper gesproken
had. |
De verheerlijking op de berg 9:2 En na zes dagen nam
Jezus Petrus en Jakobus en Johannes met Zich mee en bracht hen apart op een
hoge berg, alleen hen; en Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd. 3 En
Zijn kleding werd blinkend, zeer wit, als sneeuw, zo wit als geen wolbewerker
op aarde ze wit kan maken. 4 En aan
hen verscheen Elia met Mozes en zij spraken met Jezus. 5 En Petrus antwoordde
en zei tegen Jezus: Rabbi, het is goed dat wij hier zijn; en laten wij drie
tenten maken, voor U een en voor Mozes een en voor Elia een. 6 Want hij wist
niet wat hij moest zeggen, want zij waren zeer bevreesd. 7 En er kwam een
wolk die hen overschaduwde, en uit de wolk kwam een stem die zei: Deze is
Mijn geliefde Zoon, luister naar Hem! 8 En plotseling, terwijl zij om zich
heen keken, zagen zij niemand meer bij zich dan Jezus alleen. 9 En toen zij
van de berg afgingen, gebood Hij hun dat zij niemand vertellen zouden wat zij
gezien hadden, voordat de Zoon des mensen uit de doden opgestaan zou zijn. 10
En zij hielden zich aan dit woord en stelden onder elkaar de vraag wat dat
was, uit de doden opstaan. 11 En zij vroegen aan Hem: Waarom zeggen de
schriftgeleerden dat Elia eerst moet komen? 12 En Hij antwoordde hun: Elia
zal wel eerst komen en alles herstellen; en het zal geschieden zoals
geschreven is over de Zoon des mensen, dat Hij veel lijden zal en veracht
worden. 13 Maar Ik zeg u dat Elia ook gekomen is en ze hebben met hem gedaan
alles wat zij wilden, zoals over hem geschreven is. |
De verheerlijking op de berg 9:28 Het gebeurde ongeveer
acht dagen na deze woorden dat Hij Petrus en Johannes en Jakobus meenam en de
berg opging om te bidden. 29 En het gebeurde terwijl Hij bad, dat de aanblik
van Zijn gezicht veranderd werd en Zijn kleding blinkend wit werd. 30 En zie,
twee mannen spraken met Hem; het waren Mozes en Elia. 31 Zij werden gezien in
heerlijkheid en spraken over Zijn heengaan, die Hij zou volbrengen in
Jeruzalem. 32 Petrus en zij die bij hem waren, waren bevangen door slaap.
Toen ze wakker geworden waren, zagen zij Zijn heerlijkheid en de twee mannen
die bij Hem stonden. 33 En het gebeurde dat Petrus tegen Jezus zei, toen zij
van Hem weggingen: Meester, het is goed dat wij hier zijn. Laten wij drie
tenten maken, voor U een, voor Mozes een en voor Elia een, niet wetend wat
hij zei. 34 Terwijl hij dit zei, kwam er een wolk, en die overschaduwde hen.
Zij werden bevreesd toen zij de wolk ingingen. 35 En er kwam een stem uit de
wolk, die zei: Dit is Mijn geliefde Zoon, luister naar Hem! 36 En toen de
stem geklonken had, bevond Jezus Zich daar alleen. En zij zwegen en vertelden
in die dagen niemand iets van wat zij gezien hadden. |
|
De genezing van de maanzieke jongen 17:14 En toen zij bij de
menigte gekomen waren, kwam er iemand bij Hem, die voor Hem op de knieën viel
en zei: Heere, ontferm U over mijn zoon, want hij is maanziek en heeft veel
te lijden, want dikwijls valt hij in het vuur en dikwijls in het water. 16 En
ik heb hem bij Uw discipelen gebracht, maar zij konden hem niet genezen. 17
Jezus antwoordde en zei: O ongelovig en ontaard geslacht, hoe lang zal Ik nog
bij u zijn, hoe lang zal Ik u nog verdragen? Breng hem hier bij Mij. 18 En
Jezus bestrafte hem, en de demon ging van hem uit; en het kind was vanaf dat
ogenblik genezen. 19 Toen kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden, toen zij
alleen waren: Waarom konden wij hem niet uitdrijven? 20 Jezus zei tegen hen:
Vanwege uw ongeloof, want voorwaar, Ik zeg u: Als u een geloof had als een
mosterdzaad, u zou tegen deze berg zeggen: Verplaats u van hier naar daar! En
hij zou gaan, en niets zou voor u onmogelijk zijn. 21 Maar dit soort gaat
niet uit dan door bidden en vasten. |
De genezing van de maanzieke jongen 9:14 En toen Hij bij de
discipelen gekomen was, zag Hij een grote menigte om hen heen en enige schriftgeleerden die met hen aan
het redetwisten waren. 15 En zodra heel de menigte Hem zag, raakte zij
ontsteld, en zij liepen naar Hem toe en groetten Hem. 16 En Hij vroeg aan de schriftgeleerden:
Waarom redetwist u met hen? 17 En een uit de menigte antwoordde: Meester, ik
heb mijn zoon, die een stomme geest heeft, bij u gebracht. 18 En waar hij hem
ook aangrijpt, doet hij hem verkrampen, en het schuim staat hem op de mond en
hij knarst met zijn tanden en verstijft; en ik heb tegen Uw discipelen gezegd
dat zij hem moesten uitwerpen, en zij konden het niet. 19 En Hij antwoordde
hem: O ongelovig geslacht, hoe lang zal Ik nog bij u zijn? Hoe lang zal Ik u
nog verdragen? Breng hem bij Mij. 20 En zij brachten hem bij Hem; en toen hij
Hem zag, deed de geest hem meteen stuiptrekken; en hij viel op de grond en
wentelde zich met schuim op de mond. 21 En Hij vroeg aan zijn vader: Hoe lang
is het al dat dit hem overkomt? En
hij zei: Van jongs af aan. 22 En vaak heeft hij hem ook in het vuur en in het
water geworpen om hem om te brengen; maar als U iets kunt, wees dan met
innerlijke ontferming over ons bewogen en help ons. 23 En Jezus zei tegen
hem: Als u kunt geloven, alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft. 24 En
meteen riep de vader van het kind onder tranen: Ik geloof Heere! Kom mijn
ongeloof te hulp. 25 En toen Jezus zag dat de menigte samenstroomde,
bestrafte Hij de onreine geest en zei tegen hem: Stomme en dove geest, Ik
beveel u: ga uit van hem en kom niet meer in hem! 26 En onder geschreeuw en
hevig stuiptrekken ging hij uit; en de
jongen werd als een dode, zodat velen zeiden dat hij gestorven was. 27 En
Jezus pakte hem bij de hand en richtte hem op; en hij stond op. 28 En toen
Hij in huis gegaan was, en zij
alleen waren, vroegen Zijn
discipelen Hem: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen? 29 En Hij zei
tegen hen: Dit soort kan nergens anders
door uitgaan dan door bidden en vasten. |
De genezing van de maanzieke jongen 9:37 Het gebeurde de volgende dag, toen zij van de berg afdaalden,
dat een grote menigte Hem tegemoet kwam. 38 En zie, een man uit de menigte
riep: Meester, ik bid U, kijk toch naar mijn zoon, want hij is mijn enig
kind. 39 En zie, een geest grijpt hem en meteen schreeuwt hij; en hij doet
hem zo stuiptrekken dat hij schuim op zijn mond krijgt; hij wijkt nauwelijks
van hem en mishandelt hem. 40 En ik heb Uw discipelen gevraagd hem uit te
drijven, maar zij konden het niet. 41 Jezus antwoordde en zei: O ongelovig en
ontaard geslacht, hoe lang zal Ik nog bij u zijn en u verdragen? Breng uw
zoon hier. 42 Terwijl hij naar Hem toe ging, wierp de demon hem tegen de
grond en deed hem stuiptrekken. Maar Jezus bestrafte de onreine geest, genas
het kind en gaf hem aan zijn vader terug. 43a Zij ontzetten zich allen over
de grootheid van God. |
|
De Heer spreekt opnieuw over zijn sterven 22 Toen zij in Galilea verbleven, zei Jezus tegen hen: De Zoon
des mensen zal overgeleverd worden in de handen van mensen. 23 En zij zullen
Hem doden, maar op de derde dag zal Hij opgewekt worden. En zij werden erg
bedroefd. |
De Heer spreekt opnieuw over zijn sterven 9:30 En zij vertrokken
vandaar en reisden door Galilea; en Hij wilde niet dat iemand het zou weten.
31 Want Hij onderwees Zijn discipelen en zei tegen hen: De Zoon des mensen
zal overgeleverd worden in de handen van de mensen en zij zullen Hem doden,
en nadat Hij gedood is, zal Hij op de derde dag opstaan. 32 Maar zij begrepen
dat woord niet en zij vreesden Hem ernaar
te vragen. |
De Heer spreekt opnieuw over zijn sterven 9:43b Toen zij zich allen
verwonderden over alle dingen die Hij deed, zei Jezus tegen Zijn discipelen:
44 Laat deze woorden tot uw oren doordringen, want de Zoon des mensen zal
overgeleverd worden in de handen van mensen. 45 Maar zij begrepen dat woord
niet en het bleef voor hen verborgen, zodat het niet tot hen doordrong. En
zij vreesden Hem een vraag te stellen over dat woord. |
|
Het betalen van de tempelbelasting 17:24 Toen zij Kapernaüm binnengekomen
waren, gingen zij die de didrachmen inden, naar Petrus toe en zeiden: Betaalt
uw Meester de didrachmen niet? 25 Hij zei: Jawel. En toen hij in huis gekomen
was, was Jezus hem voor en zei: Wat denkt u, Simon? De koningen van de aarde,
van wie ontvangen zij tol of belasting, van hun zonen of van vreemden? 26
Petrus zei tegen Hem: Van vreemden. Jezus zei tegen hem: Dan zijn de zonen
dus vrijgesteld. 27 Maar om hun geen aanstoot te geven: ga naar de zee, werp
een vishaak uit, en pak de eerste vis die bovenkomt. Doe zijn bek open en u
zult een stater vinden. Neem die en geef hem aan hen voor Mij en voor u. |
Het betalen van de tempelbelasting 9:33a En Hij kwam te Kapernaüm |
|
|
De strijd om de eerste plaats onder de discipelen 18:1 Op dat moment kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden: Wie is
toch de grootste in het Koninkrijk der hemelen? 2 En Jezus riep een kind bij
Zich en zette dat in hun midden. 3 En Hij zei: Voorwaar, Ik zeg u: Als u zich
niet verandert en wordt als de kinderen, zult u het Koninkrijk der hemelen
beslist niet binnengaan. 4 Wie zich dan zal vernederen als dit kind, die is
de grootste in het Koninkrijk der hemelen. 5 En wie zo’n kind ontvangt in
Mijn naam, die ontvangt Mij. 6 Maar wie een van deze kleinen, die in Mij
geloven, doet struikelen, het zou beter voor hem geweest zijn dat een
molensteen aan zijn hals gehangen was en hij in de diepte van de zee gezonken
was. 7 Wee de wereld vanwege al haar struikelblokken, want het is
noodzakelijk dat er mensen zullen struikelen; maar wee die mens door wie zo’n
struikelblok er komt! 8 Als dan uw hand of uw voet u doet struikelen, hak hem
af en werp hem van u. Het is beter voor u kreupel of verminkt tot het leven
in te gaan, dan met twee handen of twee voeten in het eeuwige vuur geworpen
te worden. 9 Als uw oog u doet struikelen, trek het uit en werp het van u.
Het is beter voor u met één oog tot het leven in te gaan, dan met twee ogen
in het helse vuur geworpen te worden. 10 Kijk uit dat u niet een van deze
kleinen veracht. Want Ik zeg u dat hun engelen in de hemelen altijd het
aangezicht zien van Mijn Vader, Die in de hemelen is. 11 Want de Zoon des
mensen is gekomen om zalig te maken wat verloren is. 12 Wat denkt u: als
iemand honderd schapen heeft, en een daarvan afgedwaald is, zal hij niet de
negenennegentig andere achterlaten en in de bergen het afgedwaalde gaan
zoeken? 13 En als het gebeurt dat hij het vindt, voorwaar, Ik zeg u dat hij
zich daarover meer verblijdt dan over de negenennegentig die niet afgedwaald
waren. 14 Zo is het ook niet de wil van uw Vader, Die in de hemelen is, dat
een van deze kleinen verloren gaat. |
De strijd om de eerste plaats onder de discipelen 9:33b en toen Hij thuisgekomen
was, vroeg Hij hun: Waarover had u het met elkaar onderweg? 34 Maar zij
zwegen, want zij hadden onderweg met elkaar woorden gehad over wie de
voornaamste was. 35 En Hij ging
zitten, riep de twaalf en zei tegen hen: Als iemand de eerste wil zijn, zal
hij de laatste van allen zijn en een dienaar van allen. 36 En Hij nam een
kind, zette dat in hun midden en omarmde het en Hij zei tegen hen: 37 Wie een
van zulke kinderen zal ontvangen in Mijn Naam, die ontvangt Mij; en wie Mij
zal ontvangen, die ontvangt niet Mij, maar Hem Die Mij gezonden heeft. 38 En
Johannes antwoordde Hem: Meester, wij hebben iemand gezien die demonen
uitwierp in Uw Naam, iemand die ons
niet volgt; en wij hebben het hem verboden omdat hij ons niet volgt. 39 Maar
Jezus zei: Verbied het hem niet,
want er is niemand die een kracht doen zal in Mijn Naam en kort daarna kwaad
van Mij zal kunnen spreken. 40 Want wie niet tegen ons is, die is voor ons.
41 Want wie u een beker water te drinken zal geven in Mijn Naam omdat u discipelen van Christus bent,
voorwaar, Ik zeg u: hij zal zijn loon beslist niet verliezen. 42 En wie voor
een van deze kleinen die in Mij geloven, een aanleiding tot vallen is, het
zou beter voor hem zijn dat er een molensteen om zijn hals gedaan en hij in
de zee geworpen werd. 43 En als uw hand voor u een aanleiding tot vallen is,
hak die dan af; het is beter voor u
verminkt het leven in te gaan dan met twee handen heen te gaan in de hel, in
het onuitblusbare vuur, 44 waar hun worm niet sterft en het vuur niet
uitgeblust wordt. 45 En als uw voet voor u een aanleiding tot vallen is, hak
die dan af; het is beter voor u
kreupel het leven in te gaan dan met twee voeten geworpen te worden in de
hel, in het onuitblusbare vuur, 46 waar hun worm niet sterft en het vuur niet
uitgeblust wordt. 47 En als uw oog voor u een aanleiding tot vallen is, werp
het dan uit; het is beter voor u
met één oog in het Koninkrijk van God in te gaan dan met twee ogen in het
helse vuur geworpen te worden, 48 waar hun worm niet sterft en het vuur niet
uitgeblust wordt. 49 Want iedereen zal met vuur gezouten worden en ieder
offer zal met zout gezouten worden. 50 Het zout is goed, maar als het zout
zoutloos wordt, waarmee zult u dat smakelijk maken? Heb zout in uzelf en houd
vrede onder elkaar. |
De strijd om de eerste plaats onder de discipelen 9:46 Er ontstond een meningsverschil
onder hen over de vraag wie van hen de grootste was. 47 Maar toen Jezus de
overweging van hun hart zag, nam Hij een klein kind en zette dat bij Zich. 48
En Hij zei tegen hen: Wie dit kleine kind ontvangen zal in Mijn Naam, die
ontvangt Mij, en wie Mij ontvangen zal, ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft.
Want wie de minste onder u allen is, die zal groot zijn. 49 Johannes
antwoordde en zei: Meester, wij hebben iemand gezien die in Uw Naam demonen
uitdreef, en wij hebben het hem verboden, omdat hij U niet samen met ons
volgt. 50 En Jezus zei tegen hem: Verbied het niet, want wie niet tegen ons
is, die is voor ons. |
|
Gemeente, en over het vergeven 18:15 Maar als uw broeder
tegen u gezondigd heeft, ga naar hem toe en wijs hem terecht tussen u en hem
alleen; als hij naar u luistert, hebt u uw broeder gewonnen. 16 Maar als hij
niet naar u luistert, neem er dan nog een of twee met u mee, opdat in de mond
van twee of drie getuigen elk woord vaststaat. 17 Als hij niet naar hen
luistert, zeg het dan tegen de gemeente. En als hij ook niet naar de gemeente
luistert, laat hij dan voor u als de heiden en de tollenaar zijn. 18
Voorwaar, Ik zeg u: Alles wat u op de aarde bindt, zal in de hemel gebonden
zijn; en alles wat u op de aarde ontbindt, zal in de hemel ontbonden zijn. 19
Verder zeg Ik u dat, als twee van u op de aarde iets, wat dan ook, eenstemmig
verlangen, het hun ten deel zal vallen van Mijn Vader, Die in de hemelen is.
20 Want waar twee of drie in Mijn naam vergaderd zijn, daar ben Ik in hun midden. 21 Toen kwam Petrus naar Hem toe en zei:
Heere, hoeveel keer zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven?
Tot zevenmaal toe? 22 Jezus zei tegen hem: Ik zeg u: niet tot zevenmaal, maar
tot zeventig maal zevenmaal. 23 Daarom kan het Koninkrijk der hemelen
vergeleken worden met een zeker koning die afrekening wilde houden met zijn
slaven. 24 Toen hij begon af te rekenen, werd er iemand bij hem gebracht die
hem tienduizend talenten schuldig was. 25 En toen hij niet kon betalen, gaf
zijn heer opdracht dat men hem zou verkopen, én zijn vrouw en kinderen en
alles wat hij had, en dat de schuld betaald moest worden. 26 De slaaf dan
viel op zijn knieën voor hem neer en zei: Heer, heb geduld met mij en ik zal
u alles betalen. 27 En de heer van deze slaaf kreeg medelijden, liet hem gaan
en schold hem de schuld kwijt. 28 Maar deze slaaf ging naar buiten en kwam
een van zijn medeslaven tegen die hem honderd penningen schuldig was. Hij
pakte hem beet, greep hem bij de keel en zei: Betaal mij wat u schuldig bent.
29 Zijn medeslaaf dan liet zich voor hem neervallen en smeekte hem: Heb
geduld met mij en ik zal u alles betalen. 30 Hij wilde echter niet, maar ging
heen en wierp hem in de gevangenis, totdat hij de schuld betaald zou hebben.
31 Toen zijn medeslaven zagen wat er gebeurd was, werden zij erg bedroefd;
zij gingen naar hun heer en vertelden hem alles wat er gebeurd was. 32 Toen
riep zijn heer hem bij zich en zei tegen hem: Slechte slaaf, al die schuld
heb ik u kwijtgescholden, omdat u mij dat smeekte. 33Had ook u geen
medelijden moeten hebben met uw medeslaaf, zoals ik ook medelijden met u had?
34 En zijn heer, die boos geworden was, gaf hem aan de folteraars over,
totdat hij alles wat hij hem schuldig was, betaald zou hebben. 35 Zo zal ook
Mijn hemelse Vader met u doen, als niet ieder van u van harte de misdaden van
zijn broeder vergeeft. |
|
|
|
De Heer verlaat Galiléa voorgoed 19:1 En het gebeurde, toen
Jezus deze woorden beëindigd had, dat Hij uit Galilea vertrok en over de Jordaan
naar het gebied van Judea ging. |
De Heer verlaat Galiléa voorgoed 10:1 En toen Hij vandaar
opgestaan was, ging Hij naar het gebied van Judea, door het Overjordaanse; en
de menigten kwamen opnieuw bij Hem samen, en zoals Hij gewoon was, onderwees
Hij hen opnieuw. |
De Heer verlaat Galiléa voorgoed 9:51 Het geschiedde, toen de
dagen van Zijn opneming vervuld werden, dat Hij Zijn aangezicht naar
Jeruzalem keerde om daarheen te reizen. 52 En Hij stuurde boden voor Zijn
aangezicht uit. Op hun reis kwamen zij in een dorp van de Samaritanen om voor
Hem voorbereidingen te treffen. 53 Maar zij ontvingen Hem niet, omdat Hij op
reis was naar Jeruzalem, waarheen Zijn aangezicht gericht was. 54 Toen de
discipelen Jakobus en Johannes dat zagen, zeiden zij: Heere, wilt U dat wij
zeggen dat er vuur van de hemel moet neerdalen en hen verteren, zoals ook
Elia gedaan heeft? 55 Maar Hij keerde Zich om, bestrafte hen en zei: U beseft
niet wat voor geest u hebt. 56 Want de Zoon des mensen is niet gekomen om
zielen van mensen te gronde te richten, maar om ze te behouden. En zij gingen
naar een ander dorp. |
De Heer verlaat Galiléa voorgoed 7:2 En het feest van de
Joden, het Loofhuttenfeest, was dichtbij. 3 Zijn broers dan zeiden tegen Hem:
Vertrek vanhier en ga weg naar Judea, opdat ook uw discipelen Uw werken
aanschouwen die U doet. 4 Want niemand doet iets in het verborgen, en zoekt tegelijk zelf dat men openlijk over
hem spreekt. Als U deze dingen doet, openbaar Uzelf aan de wereld. 5 Want ook
Zijn broers geloofden niet in Hem. 6 Jezus dan zei tegen hen: Mijn tijd is
nog niet aangebroken, maar uw tijd is er altijd. 7 De wereld kan u niet
haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig dat haar werken boos zijn.
8 Gaat u op naar dit feest; Ik ga nog niet op naar dit feest; want Mijn tijd
is nog niet vervuld. 9 En nadat Hij dit tegen hen gezegd had, bleef Hij in
Galilea. 10 Maar als zijn broers opgegaan waren, toen ging Hij ook Zelf op
naar het feest, niet openlijk, maar als in het verborgen. |
|
|
|
De Heer Jezus op het loofhuttenfeest 7:11 De Joden dan zochten Hem
op het feest en zeiden: Waar is Hij? 12 En er was veel gemompel over Hem
onder de menigten. Sommigen zeiden: Hij is goed; en anderen zeiden: Nee, maar
Hij misleidt de menigte. 13 Toch sprak niemand openlijk over Hem, uit vrees
voor de Joden. 14 Maar toen het feest al half voorbij was, ging Jezus op naar
de tempel en gaf onderwijs. 15 En de Joden verwonderden zich en zeiden: Hoe
kent Deze de Schriften zonder dat Hij ze geleerd heeft? 16 Jezus antwoordde
hun: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem Die Mij gezonden heeft. 17 Als
iemand Zijn wil doen wil, zal hij van deze leer erkennen of zij uit God is,
of dat Ik vanuit Mijzelf spreek. 18 Wie vanuit zichzelf spreekt, zoekt zijn
eigen eer; maar Wie de eer zoekt van Hem die Hem gezonden heeft, Die is
waarachtig en geen ongerechtigheid is in Hem. 19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En
niemand van u doet de wet. Waarom probeert u Mij te doden? 20 De menigte
antwoordde: U bent door een demon bezeten; wie probeert U te doden? 21 Jezus antwoordde hun: Eén werk heb Ik
gedaan en u verwondert u allen. 22 Welnu, Mozes heeft u de besnijdenis
gegeven - niet dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen - en u besnijdt
een mens op de sabbat. 23 Als een mens de besnijdenis ontvangt op de sabbat, juist om de wet van Mozes niet te
breken, bent u dan toornig op Mij,
omdat Ik een heel mens gezond gemaakt heb op de sabbat? 24 oordeel niet naar
wat voor ogen is, maar vel een rechtvaardig oordeel. 25 Sommigen dan van de
inwoners van Jeruzalem zeiden: Is Deze het niet, Die zij proberen te doden?
26 En zie, Hij spreekt vrijuit en zij zeggen niets tegen Hem. Zouden de
oversten soms werkelijk tot de erkenning zijn gekomen dat Deze werkelijk de
Christus is? 27 Maar van Deze weten wij waar Hij vandaan komt; wanneer echter
de Christus komt, weet niemand waar Hij vandaan komt. 28 Jezus dan riep in de
tempel, terwijl Hij onderwijs gaf en zei: U kent Mij niet alleen, maar u weet
ook waar Ik vandaan kom; en Ik ben niet uit Mijzelf gekomen, maar Die Mij
gezonden heeft, is waarachtig; en Hem kent u niet. 29 Maar Ik ken Hem, want
Ik ben van Hem afkomstig, en Hij
heeft Mij gezonden. 30 Zij probeerden Hem dan te grijpen; maar niemand sloeg
de hand aan Hem, want Zijn tijd was nog niet gekomen. 31 En velen uit de
menigte kwamen tot geloof in Hem en zeiden: Wanneer de Christus komt, zal Hij
toch niet meer tekenen doen dan Deze gedaan heeft? 32 De farizeeërs hoorden
dat de menigte dit over Hem mompelde; en de farizeeërs en de overpriesters stuurden
dienaars om Hem te grijpen. 33 Jezus dan zei tegen hen: Nog een korte tijd
ben Ik bij u en Ik ga heen tot Hem Die Mij gezonden heeft. 34 U zult Mij
zoeken en niet vinden; en waar Ik ben, kunt u niet komen. 35 De Joden dan
zeiden tegen elkaar: Waar zal Deze naar toe gaan, dat wij Hem niet zullen
vinden? Hij zal toch niet naar de Grieken in de verstrooiing gaan en de
Grieken onderwijzen? 36 Wat is dit voor een woord dat Hij gezegd heeft: U
zult Mij zoeken en niet vinden; en waar Ik ben, kunt u niet komen? 37 En op
de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep: Als iemand dorst
heeft, laat Hij tot Mij komen en drinken. 38 Wie in Mij gelooft, zoals de
Schrift zegt: stromen van levend water zullen uit zijn buik vloeien. 39 (En
dit zei Hij over de Geest, Die zij, die in hem geloven, ontvangen zouden;
want de Heilige Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt
was). 40 Velen dan uit de menigte, die dit woord hoorden, zeiden: Deze is
werkelijk de Profeet. 41 Anderen zeiden: Deze is de Christus. En weer anderen zeiden: De Christus komt
toch niet uit Galilea? 42 Zegt de Schrift niet dat de Christus komt uit het
geslacht van David en uit het dorp Bethlehem waar David was? 43 Er ontstond
dan verdeeldheid onder de menigte vanwege Hem. 44 En sommigen van hen wilden
Hem grijpen; maar niemand sloeg de hand aan Hem. 45 De dienaars dan kwamen
tot de overpriesters en farizeeërs; en die zeiden tegen hen: Waarom hebt u
Hem niet meegebracht? 46 De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens zo gesproken
als deze Mens. 47 De farizeeërs dan antwoordden hun: Bent u soms ook misleid?
48 Heeft iemand van de oversten soms in Hem geloofd, of van de Farizeeërs? 49
Maar deze menigte die de wet niet kent, is vervloekt. 50 Nicodemus, die ‘s
nachts tot Hem gekomen was, die één van hen was, zei tegen hen: 51 Oordeelt
soms onze wet de mens, als zij hem niet eerst hoort en kennis genomen heeft
van wat hij doet? 52 Zij antwoordden hem: Bent u soms ook uit Galilea?
Onderzoek en zie dat uit Galilea geen profeet is opgestaan. 53 En ieder ging
naar zijn huis. 8:1 Jezus echter ging naar
de Olijfberg. |
|
|
|
Een vrouw op overspel betrapt 8:2 En ‘s morgens vroeg kwam
Hij opnieuw in de tempel en heel het volk kwam naar Hem toe; en Hij ging zitten
en onderwees hen. 3 En de schriftgeleerden en de farizeeërs brachten een
vrouw bij Hem, die op overspel betrapt was. 4 En toen ze haar in het midden
geplaatst hadden, zeiden zij tegen Hem: Meester, deze vrouw is op heterdaad
betrapt bij het plegen van overspel. 5 In de wet nu heeft Mozes ons geboden
zulke vrouwen te stenigen; U dan, wat zegt U? 6 En dit zeiden zij om Hem te
verzoeken, opdat zij iets hadden,
om Hem aan te klagen. Maar Jezus bukte en schreef met de vinger in de aarde.
7 En toen zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op en zei tegen hen: Wie
van u zonder zonde is, laat die als eerste de steen op haar werpen. 8 En
opnieuw bukte Hij en schreef in de aarde. 9 Maar toen zij dit hoorden en in hun geweten overtuigd waren, gingen zij weg, de een na de ander,
te beginnen bij de oudsten tot de laatsten; en Jezus werd alleen
achtergelaten, en de vrouw die in het midden stond. 10 Jezus nu richtte Zich
op en toen Hij niemand zag dan de vrouw, zei Hij tegen haar: Vrouw, waar zijn
die aanklagers van u? Heeft niemand u veroordeeld? 11 En zij zei: Niemand,
Heere! En Jezus zei tegen haar: Dan veroordeel Ik u ook niet; ga heen en
zondig niet meer. |
|
|
|
De toespraken van de Heer Jezus te Jeruzalem 8:12 Jezus dan sprak opnieuw tot
hen en zei: Ik ben het Licht der wereld; wie Mij volgt, zal beslist niet in
de duisternis wandelen, maar zal het licht van het leven hebben. 13 De
farizeeërs dan zeiden tegen Hem: U getuigt van Uzelf; Uw getuigenis is niet
waar. 14 Jezus antwoordde hun: Hoewel Ik van Mijzelf getuig, is Mijn
getuigenis waar; want Ik weet waar Ik vandaan gekomen ben en waar Ik heenga;
maar u weet niet waar Ik vandaan kom en waar Ik heenga. 15 U oordeelt naar
het vlees; Ik oordeel niemand. 16 En als Ik al oordeel, Mijn oordeel is waar;
want Ik ben niet alleen, maar Ik en de Vader, Die Mij gezonden heeft. 17 En
er staat ook in uw wet geschreven dat het getuigenis van twee mensen waar is.
18 Ik ben het Die van Mijzelf getuig, en de Vader Die Mij gezonden heeft,
getuigt van Mij. 19 Zij dan zeiden tegen Hem: Waar is Uw Vader? Jezus
antwoordde: U kent Mij niet en evenmin Mijn Vader; als u Mij kende, zou u ook
Mijn Vader kennen. 20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkamer, terwijl hij
onderwijs gaf in de tempel; en niemand greep Hem, omdat Zijn tijd nog niet
gekomen was. 21 Jezus dan zei opnieuw tegen hen: Ik ga heen en u zult Mij
zoeken, en in uw zonden zult u sterven; waar Ik heenga, kunt u niet komen. 22
De Joden nu zeiden: Hij zal toch Zichzelf niet doden, omdat Hij zegt: Waar Ik
heenga, kunt u niet komen? 23 En Hij zei tegen hen: U bent van beneden, Ik
ben van boven; u bent van deze wereld, Ik ben niet van deze wereld. 24 Ik heb
u dan gezegd, dat u in uw zonden zult sterven; want als u niet gelooft dat Ik
het ben, zult u in uw zonden
sterven. 25 Zij zeiden dan tegen Hem: Wie bent U? En Jezus zei tegen hen: Wat
Ik u vanaf het begin al zeg. 26 Ik heb veel over u te zeggen en te oordelen;
maar Die Mij gezonden heeft, is waarachtig; en wat Ik van Hem ook gehoord
heb, spreek Ik tot de wereld. 27 Zij begrepen niet dat Hij hun over de Vader
sprak. 28 Jezus dan zei tegen hen: Wanneer u de Zoon des mensen verhoogd zult
hebben, dan zult u inzien dat Ik het
ben, en dat Ik vanuit Mijzelf niets
doe, maar dat Ik die dingen spreek
zoals Mijn Vader Mij heeft onderwezen. 29 En Die Mij gezonden heeft, is met
Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, omdat Ik altijd doe wat Hem
behaagt. 30 Toen Hij deze dingen sprak, geloofden velen in Hem. 31 Jezus dan
zei tegen de Joden die in Hem
geloofden: Als u in Mijn woord blijft, bent u werkelijk Mijn discipelen; 32
en u zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u vrijmaken. 33 Zij
antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams nageslacht en zijn nooit slaaf van iemand
geweest; hoe kunt u dan zeggen: U zult vrij worden? 34
Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: Ieder die de zonde doet,
is een slaaf van de zonde. 35 En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis; de
zoon blijft er eeuwig. 36 Als dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zult u
echt vrij zijn. 37 Ik weet dat u Abrahams nageslacht bent; maar u probeert
Mij te doden, omdat Mijn woord in u geen plaats krijgt. 38 Ik spreek over wat Ik bij Mijn Vader gezien heb;
u doet dus ook wat u bij uw vader gezien hebt. 39 Zij antwoordden Hem:
Abraham is onze vader. Jezus zei tegen hen: Als u Abrahams kinderen was, zou
u de werken van Abraham doen. 40 Maar nu probeert u Mij te doden, een Mens
Die de waarheid tot u gesproken heeft, die Ik van God gehoord heb. Dat deed
Abraham niet. 41 U doet de werken van uw vader. Zij zeiden dan tegen Hem: Wij
zijn niet geboren uit hoererij; wij hebben één Vader, namelijk God. 42 Jezus dan zei tegen hen: Als God uw Vader was,
zou u Mij liefhebben; want Ik ben van God uitgegaan en gekomen. Want Ik ben
ook niet uit Mijzelf gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. 43 Waarom kent u
Mijn spraak niet? Omdat u Mijn woord niet kunt horen. 44 U bent uit de vader,
de duivel, en wilt de begeerten van uw vader doen; die was een
mensenmoordenaar van het begin af, en is in de waarheid niet staande gebleven,
want er is in hem geen waarheid. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij
uit wat van hemzelf is; want hij is een leugenaar en de vader van de leugen. 45 Maar Mij, omdat Ik de
waarheid spreek, Mij gelooft u niet. 46 Wie van u overtuigt Mij van zonde? En
als Ik de waarheid spreek, waarom gelooft u Mij niet? 47 Wie uit God is,
hoort de woorden van God; daarom hoort u niet, omdat u niet uit God bent. 48
De Joden dan antwoordden Hem: Zeggen wij niet terecht dat U een Samaritaan
bent en door een demon bezeten bent? 49 Jezus antwoordde: Ik ben niet door
een demon bezeten; maar Ik eer Mijn Vader, en u onteert Mij. 50 Maar Ik zoek
Mijn eer niet; Eén is er Die haar
zoekt en Die oordeelt. 51 Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u: als iemand Mijn woord bewaard zal hebben, zal hij beslist
de dood niet zien tot in eeuwigheid. 52 De Joden dan zeiden tegen Hem: Nu
weten wij zeker dat U door een demon bezeten bent. Abraham is gestorven en de
profeten, en zegt U: Als iemand Mijn woord bewaard zal hebben, zal hij
beslist de dood niet smaken tot in eeuwigheid? 53 U bent toch niet meer dan
onze vader Abraham, die ook
gestorven is? Ook de profeten zijn gestorven. Voor wie geeft U Zichzelf uit?
54 Jezus antwoordde: Als Ik Mijzelf eer, betekent Mijn eer niets; Mijn Vader
is het Die Mij eert, van Wie u zegt dat Hij uw God is. 55 En u kent Hem niet,
maar Ik ken Hem; en als Ik zeg dat Ik Hem niet ken, ben Ik, net als u, een
leugenaar. Maar Ik ken Hem en bewaar Zijn Woord. 56 Abraham, uw vader,
verheugde zich er sterk op dat hij Mijn dag zou zien; en hij heeft die gezien en heeft zich verblijd. 57
De Joden dan zeiden tegen Hem: U bent nog geen vijftig jaar en hebt U Abraham
gezien? 58 Jezus zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Vóór Abraham
geboren was, ben Ik. 59 Zij namen dan stenen op om ze op Hem te werpen. Maar
Jezus verborg Zich en ging de tempel uit; Hij ging midden tussen hen door en
zo ging Hij weg. |
|
|
De uitzending van de zeventig 10:1 Hierna wees de Heere nog
zeventig anderen aan en zond hen twee aan twee voor Zijn aangezicht uit naar
iedere stad en plaats waar Hij komen zou. 2 Hij zei dan tegen hen: De oogst
is wel groot, maar er zijn weinig arbeiders. Bid daarom tot de Heere van de
oogst dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitzendt. 3 Ga heen, zie, Ik zend u als
lammeren in het midden van de wolven. 4 Neem geen beurs, geen reiszak en geen
schoenen mee, en groet niemand onderweg. 5 En welk huis u ook maar
binnengaat, zeg eerst: Vrede zij dit huis! 6 En als daar een zoon van vrede
is, zal uw vrede op hem rusten. Zo niet, dan zal uw vrede tot u terugkeren. 7
Blijf in dat huis en eet en drink wat u door hen voorgezet wordt, want de
arbeider is zijn loon waard. Ga niet van het ene huis naar het andere. 8 En
welke stad u ook maar binnengaat en men ontvangt u, eet wat u voorgezet
wordt, 9 genees de zieken die daar zijn, en zeg tegen hen: Het Koninkrijk van
God is dicht bij u gekomen. 10 Maar welke stad u ook maar binnengaat en men
ontvangt u niet, ga naar buiten, de straat op, en zeg: 11 Zelfs het stof uit
uw stad dat aan ons kleeft, schudden wij af tegen u. Maar weet dit, dat het
Koninkrijk van God dicht bij u is gekomen. 12 Ik zeg u dat het voor Sodom
verdraaglijker zal zijn op die dag dan voor die stad. 13 Wee u, Chorazin, wee
u, Bethsaïda! Want als in Tyrus en Sidon de krachten gebeurd waren die in u
plaatsgevonden hebben, dan zouden zij zich allang, in zak en as gezeten,
bekeerd hebben. 14 Maar het zal voor Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in
het oordeel dan voor u. 15 En u, Kapernaüm, die tot de hemel toe verhoogd
bent, u zult tot de hel toe neergestoten worden. 16 Wie naar u luistert, die
luistert naar Mij; wie u verwerpt, die verwerpt Mij; en wie Mij verwerpt, die
verwerpt Hem Die Mij gezonden heeft. |
|
|
|
De terugkeer van de zeventig 10:17 De zeventig zijn
teruggekomen met blijdschap en zeiden: Heere, zelfs de demonen zijn in Uw
Naam aan ons onderworpen. 18 Hij zei tegen hen: Ik zag de satan als een
bliksem uit de hemel vallen. 19 Zie, Ik geef u de macht om op slangen en
schorpioenen te trappen en macht over alle kracht van de vijand; en niets zal
u schade doen. 20 Verblijd u echter niet daarover dat de geesten aan u
onderworpen zijn, maar verblijd u erover dat uw namen opgeschreven zijn in de
hemel. 21 Op dat moment verheugde Jezus Zich in de geest en zei: Ik dank U,
Vader, Heere van de hemel en van de aarde, dat U deze dingen voor wijzen en
verstandigen verborgen hebt, en ze aan jonge kinderen hebt geopenbaard. Ja,
Vader, want zo was het welbehagen voor U. 22 Alle dingen zijn Mij overgegeven
door Mijn Vader; en niemand weet Wie de Zoon is dan de Vader, en Wie de Vader
is dan de Zoon, en hij aan wie de Zoon het wil openbaren. 23 En Hij keerde
Zich naar de discipelen en zei tegen hen alleen: Zalig zijn de ogen die zien
wat u ziet. 24 Want Ik zeg u dat veel profeten en koningen de dingen hebben
willen zien die u ziet, en zij hebben ze niet gezien; en te horen de dingen
die u hoort, en hebben ze niet gehoord. |
|
|
|
De barmhartige Samaritaan 10:25 En zie, een wetgeleerde
stond op om Hem te verzoeken, en zei: Meester, wat moet ik doen om het
eeuwige leven te beërven? 26 En Hij zei tegen hem: Wat staat er in de Wet
geschreven? En hoe leest u dat? 27 Hij antwoordde en zei: U zult de Heere, uw
God, liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw kracht en met
heel uw verstand, en uw naaste als uzelf. 28 Hij zei tegen hem: U hebt juist
geantwoord. Doe dat en u zult leven. 29 Maar hij wilde zichzelf
rechtvaardigen en zei tegen Jezus: Wie is mijn naaste? 30 Jezus antwoordde en
zei: Een man daalde af van Jeruzalem naar Jericho en viel in de handen van
rovers, die hem beroofden, hem daarbij sloegen en bij hun vertrek halfdood
lieten liggen. 31 Toevallig daalde een priester langs diezelfde weg af, en
toen hij hem zag, ging hij aan de overkant voorbij. 32 Evenzo ging ook een
Leviet, toen hij op die plek kwam en hem zag, aan de overkant voorbij. 33
Maar een Samaritaan die op reis was, kwam in zijn buurt, en toen hij hem zag,
werd hij met innerlijke ontferming bewogen. 34 En hij ging naar hem toe,
verbond zijn wonden en goot er olie en wijn op. Hij tilde hem op zijn eigen
rijdier, bracht hem naar een herberg en verzorgde hem. 35 En toen hij de
volgende dag wegging, haalde hij twee penningen tevoorschijn, en hij gaf ze
aan de waard en zei tegen hem: Zorg voor hem, en wat u verder aan kosten
maakt, zal ik u geven als ik terugkom. 36 Wie van deze drie denkt u dat de
naaste geweest is van hem die in handen van de rovers gevallen was? 37 En hij
zei: Degene die hem barmhartigheid bewezen heeft. Jezus zei tegen hem: Ga
heen en doet u evenzo. |
|
|
|
Martha en Maria 10:38 Het gebeurde, toen zij
onderweg waren, dat Hij in een dorp kwam. En een vrouw die Martha heette,
ontving Hem in haar huis. 39 En zij had een zuster die Maria heette, die ook
aan de voeten van Jezus zat en naar Zijn woord luisterde. 40 Maar Martha was
druk bezig met bedienen. Nadat zij erbij was komen staan, zei zij: Heere,
trekt U het Zich niet aan dat mijn zuster mij alleen laat bedienen? Zeg toch
tegen haar dat zij mij helpt. 41 Jezus antwoordde en zei tegen haar: Martha,
Martha, u bent bezorgd en maakt u druk over veel dingen. 42 Slechts één ding
is nodig. Maria heeft het goede deel uitgekozen, dat niet van haar zal worden
afgenomen. |
|
|
|
De Heer leert de discipelen hoe te bidden 11:1 En het gebeurde, toen
Hij ergens aan het bidden was, dat een van Zijn discipelen tegen Hem zei,
toen Hij ophield: Heere, leer ons bidden, zoals ook Johannes zijn discipelen geleerd
heeft. 2 Hij zei tegen hen: Wanneer u bidt, zeg dan: Onze Vader, Die in de
hemelen zijt. Uw Naam worde geheiligd. Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede,
zoals in de hemel zo ook op de aarde. 3 Geef ons elke dag ons dagelijks
brood. 4 En vergeef ons onze zonden, want ook wij vergeven aan iedereen die
ons iets schuldig is. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de
boze. 5 En Hij zei tegen hen: Stel dat iemand van u een vriend heeft en
midden in de nacht naar hem toe gaat en tegen hem zegt: Vriend, leen mij drie
broden, 6 want mijn vriend is van een reis bij mij gekomen en ik heb niets om
hem voor te zetten, 7 en dat die vriend van binnen uit het huis dan zou
antwoorden en zeggen: Val mij niet lastig. De deur is al gesloten en mijn
kinderen zijn bij mij in de slaapkamer; ik kan niet opstaan om ze u te geven.
8 Ik zeg u: Al zou hij niet opstaan en ze hem geven omdat hij zijn vriend is,
dan zou hij toch om zijn onbeschaamdheid opstaan en hem er zoveel geven als
hij nodig heeft. 9 En Ik zeg u: Bid, en u zal gegeven worden; zoek, en u zult
vinden; klop, en er zal voor u opengedaan worden. 10 Want ieder die bidt, die
ontvangt; wie zoekt, die vindt; en voor wie klopt zal opengedaan worden. 11
Welke vader onder u zal aan zijn zoon, als hij hem om brood vraagt, een steen
geven, of ook als hij om een vis vraagt, hem in plaats van een vis een slang
geven, 12 of als hij ook om een ei vraagt, hem een schorpioen geven? 13 Als u
die slecht bent, uw kinderen dus goede gaven weet te geven, hoeveel te meer
zal de hemelse Vader de Heilige Geest geven aan hen die tot Hem bidden? |
|
|
|
De Heer spreekt het ‘wee u’ uit over de farizeeën 11:37 Toen Hij dit zei, vroeg
een Farizeeër aan Hem of Hij bij hem het middagmaal wilde gebruiken. Hij ging
naar binnen en ging aanliggen. 38 Toen de Farizeeër dat zag, verbaasde hij
zich erover dat Hij Zich niet eerst gewassen had voor het middagmaal. 39 Maar
de Heere zei tegen hem: Welnu, Farizeeën, u reinigt de buitenkant van de
drinkbeker en van de schotel, maar uw binnenste is vol roofzucht en
boosaardigheid. 40 Onverstandigen! Heeft Hij Die het buitenste maakte, ook
niet het binnenste gemaakt? 41 Geef echter de inhoud ervan als liefdegave en
zie, alles is voor u rein. 42 Maar wee u, Farizeeën, want u geeft tienden van
de munt en de wijnruit en van alle kruiden, maar u gaat voorbij aan het recht
en aan de liefde van God. Deze dingen zou men moeten doen en die andere
dingen niet nalaten. 43 Wee u, Farizeeën, want u wilt graag op de voorste
plaatsen zitten in de synagogen en begroet worden op de markten. 44 Wee u,
schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u bent net als de graven die
niet zichtbaar zijn: de mensen die erover lopen, weten het niet. 45 Een van
de wetgeleerden antwoordde en zei tegen Hem: Meester, wanneer u deze dingen
zegt, beledigt U ons ook. 46 Maar Hij zei: Wee ook u, wetgeleerden, want u
legt de mensen lasten op die moeilijk zijn om te dragen, en zelf raakt u die
lasten niet met één van uw vingers aan. 47 Wee u, want u bouwt de
grafmonumenten voor de profeten, maar uw vaderen hebben hen gedood. 48 U
getuigt dus dat u instemt met de daden van uw vaderen, want zij hebben hen
gedood en u bouwt hun grafmonumenten. 49 Daarom heeft de wijsheid van God
gezegd: Ik zal profeten en apostelen naar hen toe zenden, en van hen zullen
zij sommigen doden en anderen vervolgen, 50 opdat van dit geslacht afgeëist
wordt het bloed van alle profeten dat van de grondlegging van de wereld af
vergoten is, 51 van het bloed van Abel tot het bloed van Zacharia, die
omgebracht is tussen het altaar en het huis van God. Ja, Ik zeg u, het zal
afgeëist worden van dit geslacht. 52 Wee u, wetgeleerden, want u hebt de
sleutel van de kennis weggenomen. Zelf bent u niet binnengegaan en u hebt hen
die binnengingen, tegengehouden. 53 Toen Hij deze dingen tegen hen zei,
begonnen de schriftgeleerden en Farizeeën vreselijk tegen Hem te keer te gaan
en dwongen zij Hem Zich over veel dingen uit te spreken: 54 zij spanden
strikken voor Hem om iets uit Zijn mond op te vangen, opdat zij Hem zouden
kunnen beschuldigen. |
|
|
|
De Heer waarschuwt voor het zuurdeeg van de farizeeën 12:1 Intussen, toen er een
menigte van vele duizenden mensen samengekomen was, zodat zij elkaar bijna onder
de voet liepen, begon Hij allereerst tegen Zijn discipelen te zeggen: Wees op
uw hoede voor het zuurdeeg van de Farizeeën, dat is de huichelarij. 2 Want er
is niets bedekt wat niet geopenbaard zal worden, en er is niets verborgen wat
niet bekend zal worden. 3 Daarom, al wat u in het duister gezegd hebt, zal in
het licht gehoord worden en wat u binnenskamers in iemands oor gesproken
hebt, zal op de daken gepredikt worden. 4 En Ik zeg u, Mijn vrienden: Wees
niet bevreesd voor hen die het lichaam doden en daarna niets meer kunnen
doen. 5 Maar Ik zal u laten zien voor Wie u bevreesd moet zijn: Wees bevreesd
voor Hem, nadat Hij gedood heeft, ook macht heeft in de hel te werpen. Ja, Ik
zeg u, wees bevreesd voor Hem! 6 Worden niet vijf musjes voor twee penninkjes
verkocht? En niet een van die is bij God vergeten. 7 Ja, ook de haren van uw
hoofd zijn alle geteld. Wees dan niet bevreesd: u gaat veel musjes te boven.
8 En Ik zeg u: Ieder die Mij belijden zal voor de mensen, die zal ook de Zoon
des mensen belijden voor de engelen van God. 9 Maar wie Mij verloochenen zal
voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen van God. 10 En
ieder die enig woord spreken zal tegen de Zoon des mensen, het zal hem
vergeven worden, maar wie tegen de Heilige Geest gelasterd zal hebben, het
zal hem niet vergeven worden. 11 Wanneer zij u nu zullen brengen naar de
synagogen en voor de overheden en de machthebbers, wees dan niet bezorgd hoe
of wat u ter verdediging moet zeggen of wat u moet spreken. 12 Want de
Heilige Geest zal u in dat uur leren wat u moet zeggen. 13 En iemand uit de
menigte zei tegen Hem: Meester, zeg tegen mijn broer dat hij de erfenis met
mij moet delen. 14 Maar Hij zei tegen hem: Mens, wie heeft Mij tot rechter of
verdeler van een erfenis over u aangesteld? 15 En Hij zei tegen hen: Kijk uit
en wees op uw hoede voor de hebzucht. Immers, al heeft iemand overvloed, zijn
leven behoort niet tot zijn bezit. 16 En Hij zei tot hen een gelijkenis en
sprak: Het land van een rijke man had veel opgebracht. 17 En hij overlegde
bij zichzelf en zei: Wat zal ik doen? Want ik heb geen ruimte om mijn
vruchten op te slaan. 18 En hij zei: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren
afbreken en grotere bouwen en ik zal daarin heel mijn oogst en al mijn
goederen opslaan. 19 En ik zal tegen mijn ziel zeggen: Ziel, u hebt veel
goederen liggen voor veel jaren. Neem rust, eet, drink en wees vrolijk. 20
Maar God zei tegen hem: Dwaas! In deze nacht zal men uw ziel van u opeisen en
wat u gereedgemaakt hebt, voor wie zal het zijn? 21 Zo is het met hem die
voor zichzelf schatten verzamelt en niet rijk is in God. 22 En Hij zei tegen
Zijn discipelen: Daarom zeg Ik u: Wees u niet bezorgd over uw leven, over wat
u eten zult, of over uw lichaam, namelijk waarmee u zich kleden zult. 23 Het
leven is meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding. 24 Let op
de raven: zij zaaien niet en maaien niet, zij hebben geen voorraadkamer en
geen schuur en God voedt hen. Hoe ver gaat u de vogels te boven? 25 Wie toch
van u kan met bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen? 26 Als u dan
ook het minste niet kunt, waarom bent u over de andere dingen bezorgd? 27 Let
op de lelies, hoe zij groeien. Ze werken niet en spinnen niet, en Ik zeg u
dat zelfs Salomo in al zijn luister niet gekleed ging als één van deze. 28
Als God nu het gras op het veld, dat er vandaag is en morgen in de oven
geworpen wordt, zo bekleedt, hoeveel te meer u, kleingelovigen! 29 En u,
vraag niet wat u eten of wat u drinken zult, en wees niet verontrust. 30 Want
naar al deze dingen zoeken de volken van de wereld. Uw Vader echter weet dat
u deze dingen nodig hebt. 31 Maar zoek het Koninkrijk van God en al deze
dingen zullen u erbij gegeven worden. 32 Wees niet bevreesd, kleine kudde,
want het is het welbehagen van uw Vader u het Koninkrijk te geven. 33 Verkoop
wat u bezit en geef het weg als liefdegave. Maak voor uzelf beurzen die niet
verslijten, een schat die niet opraakt, in de hemelen, waar de dief niet bij
komt en die door de mot niet opgevreten wordt. 34 Want waar uw schat is, daar
zal ook uw hart zijn. 35 Laten uw lendenen omgord zijn en de lampen brandend.
36 En u, wees gelijk aan mensen die op hun heer wachten, wanneer hij
terugkomt van de bruiloft, om hem, als hij komt en klopt, meteen open te
doen. 37 Zalig zijn die slaven die de heer bij zijn komst wakend zal vinden.
Voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden en hen aan tafel zal nodigen en
bij hen zal komen om hen te dienen. 38 En als hij komt in de tweede nachtwake
of als hij komt in de derde nachtwake en hen zo aantreft, zalig zijn die
slaven. 39 Maar weet dit, dat als de heer van dat huis geweten had op welk
moment de dief komen zou, hij gewaakt zou hebben, en niet in zijn huis zou
hebben laten inbreken. 40 U dan, wees ook bereid, want op een moment waarop u
het niet verwacht, zal de Zoon des mensen komen. 41 En Petrus zei tegen Hem:
Heere, spreekt U deze gelijkenis tot ons, of ook tot allen? 42 En de Heere
zei: Wie is dan de trouwe en verstandige rentmeester die de heer over zijn
huisbedienden zal aanstellen om aan hen op de juiste tijd het voedsel te
geven dat hun toekomt? 43 Zalig de slaaf die door zijn heer bij zijn komst zo
handelend aangetroffen zal worden. 44 Werkelijk, Ik zeg u dat hij hem over al
zijn bezittingen zal aanstellen. 45 Als die slaaf echter in zijn hart zou
zeggen: Mijn heer blijft nog lang weg, en zou beginnen de knechten en de
dienstmeisjes te slaan, te eten en te drinken en dronken te worden, 46 dan
zal de heer van deze slaaf komen op een dag waarop hij hem niet verwacht en
op een moment dat hij niet weet; en hij zal hem in stukken houwen en hem in
het lot doen delen van hen die ontrouw zijn. 47 En die slaaf die de wil van
zijn heer gekend heeft en geen voorbereidingen getroffen heeft en ook niet
naar zijn wil gehandeld heeft, zal met veel slagen geslagen worden. 48 Wie
echter zijn wil niet gekend heeft en dingen gedaan heeft die slagen
verdienen, zal met weinig slagen geslagen worden. En van ieder aan wie veel
gegeven is, zal veel teruggevraagd worden en van hem aan wie men veel
toevertrouwd heeft, zal men des te meer eisen. 49 Ik ben gekomen om vuur te
werpen op de aarde en wat wil Ik, als het al ontstoken is? 50 Maar Ik moet
met een doop gedoopt worden en hoe benauwt het Mij, totdat het volbracht is.
51 Denkt u dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde? Nee, zeg Ik u,
maar eerder verdeeldheid. 52 Want van nu aan zullen er vijf in één huis
verdeeld zijn, drie tegen twee en twee tegen drie. 53 Zij zullen tegen elkaar
verdeeld zijn: vader tegen zoon en zoon tegen vader, moeder tegen dochter en dochter
tegen moeder, schoonmoeder tegen haar schoondochter en schoondochter tegen
haar schoonmoeder. 54 En Hij zei ook tegen de menigte: Wanneer u een wolk
ziet opkomen vanuit het westen, zegt u meteen: Er komt regen. En zo gebeurt
het. 55 En als er een zuidenwind waait, zegt u: Het wordt heet. En het
gebeurt. 56 Huichelaars, de aanblik van de aarde en van de hemel weet u te
onderkennen. Hoe kan het dan dat u deze tijd niet weet te onderkennen? 57 En
waarom oordeelt u ook zelf niet wat recht is? 58 Want als u met uw
tegenpartij naar de overheid gaat, doe onderweg moeite om van hem af te
komen, opdat hij u misschien niet voor de rechter sleept en de rechter u aan
de gerechtsdienaar overlevert en de gerechtsdienaar u in de gevangenis werpt.
59 Ik zeg u: U zult daar beslist niet uitkomen, voordat u ook het laatste
penninkje hebt betaald. |
|
|
|
De Galileeërs die door Pilatus gedood waren en de onvruchtbare
vijgeboom 13:1 Er waren juist op dat
tijdstip enigen bij Hem, die Hem berichtten over de Galileeërs van wie
Pilatus het bloed met hun offers vermengd had. 2 En Jezus antwoordde en zei
tegen hen: Denkt u, dat deze Galileeërs grotere zondaars zijn geweest dan
alle andere Galileeërs, omdat zij zulke dingen geleden hebben? 3 Ik zeg u:
Nee, maar als u zich niet bekeert, zult u allen evenzo omkomen. 4 Of die
achttien op wie de toren in Siloam viel en die daardoor gedood werden, denkt
u, dat zij meer schuld hebben gehad dan alle andere mensen die in Jeruzalem
wonen? 5 Ik zeg u: Nee, maar als u zich niet bekeert, zult u allen op dezelfde
manier omkomen. 6 En Hij sprak deze gelijkenis: Iemand had een vijgenboom die
in zijn wijngaard geplant was. En hij kwam om daaraan vrucht te zoeken, maar
vond die niet. 7 Toen zei hij tegen de wijngaardenier: Zie, ik kom nu al drie
jaar vrucht zoeken aan deze vijgenboom en vind die niet. Hak hem eruit.
Waarom beslaat hij de grond nutteloos? 8 En hij antwoordde en zei tot hem:
Heer, laat hem ook nog dit jaar staan, totdat ik om hem heen gegraven en hem
bemest heb. 9 Wellicht dat hij dan vrucht draagt. Maar zo niet, dan moet u
hem in het komend jaar eruit hakken. |
|
|
|
De genezing van de vrouw op de sabbat 13:10 En Hij gaf onderwijs op
de sabbat in een van de synagogen. 11 En zie, er was een vrouw die achttien
jaar lang een geest had die haar ziek maakte en zij was kromgebogen en kon
zich in het geheel niet oprichten. 12 En toen Jezus haar zag, riep Hij haar
bij Zich en zei tegen haar: Vrouw, u bent verlost van uw ziekte. 13 En Hij
legde de handen op haar en zij werd onmiddellijk weer opgericht en
verheerlijkte God. 14 En het hoofd van de synagoge, dat verontwaardigd was
dat Jezus op de sabbat genas, antwoordde en zei tegen de menigte: Er zijn zes
dagen waarop men moet werken. Kom dan daarop en laat u genezen, maar niet op
de dag van de sabbat. 15 De Heere dan antwoordde hem en zei: Huichelaar,
maakt niet ieder van u op de sabbat zijn os of ezel van de voederbak los en
brengt hem weg om hem te laten drinken? 16 En moest dan deze vrouw, die een
dochter van Abraham is en die de satan, zie, nu achttien jaar gebonden had,
niet losgemaakt worden van deze band op de dag van de sabbat? 17 En toen Hij
dit zei, stonden al Zijn tegenstanders beschaamd en de hele menigte was blij
om alle heerlijke dingen die door Hem gebeurden. 18 En Hij zei: Waaraan is
het Koninkrijk van God gelijk en waarmee zal Ik het vergelijken? 19 Het is
gelijk aan een mosterdzaad dat iemand nam en in zijn tuin zaaide. En het
groeide op en werd tot een grote boom en de vogels van de hemel maakten een
nest in zijn takken. 20 En Hij zei opnieuw: Waarmee zal Ik het Koninkrijk van
God vergelijken? 21 Het is gelijk aan zuurdeeg dat een vrouw nam en in drie
maten meel deed, totdat het helemaal doorzuurd was. |
|
|
|
De Heer Jezus reist naar Jeruzalem 13:22 En Hij trok door steden
en dorpen heen, terwijl Hij onderwijs gaf en op weg was naar Jeruzalem. 23 En
iemand zei tegen Hem: Heere, zijn het weinigen die zalig worden? En Hij zei
tegen hen: 24 Strijd om binnen te gaan door de nauwe poort, want velen, zeg
Ik u, zullen proberen binnen te gaan en het niet kunnen, 25 namelijk vanaf
het ogenblik dat de Heer des huizes is opgestaan en de deur heeft gesloten.
Dan zult u beginnen buiten te staan en op de deur te kloppen en te zeggen:
Heere, Heere, doe ons open. En Hij zal antwoorden en tegen u zeggen: Ik weet
niet waar u vandaan komt. 26 Dan zult u beginnen te zeggen: Wij hebben in Uw
tegenwoordigheid gegeten en gedronken en U hebt in onze straten onderwijs
gegeven. 27 En Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik weet niet waar u vandaan komt. Ga
weg van Mij, u allen, die werkers van de ongerechtigheid bent. 28 Daar zult u
jammeren en tandenknarsen, wanneer u Abraham, Izak en Jakob en alle profeten
in het Koninkrijk van God zult zien, maar u buitengeworpen. 29 En daar zullen
er komen van oost en west, van noord en zuid en zij zullen aan tafel gaan in
het Koninkrijk van God. 30 En zie, er zijn laatsten die de eersten zullen
zijn en er zijn eersten die de laatsten zullen zijn. 31 Op diezelfde dag
kwamen er enige Farizeeën en zeiden tegen Hem: Ga weg en vertrek vanhier,
want Herodes wil U doden. 32 En Hij zei tegen hen: Ga heen en zeg die vos:
Zie, Ik drijf demonen uit en verricht genezingen, vandaag en morgen en op de
derde dag ben Ik daarmee gereed. 33 Intussen moet Ik heden en morgen en de
dag daarna reizen. Het gaat immers niet aan dat een profeet gedood wordt
buiten Jeruzalem. 34 Jeruzalem, Jeruzalem, u die de profeten doodt en stenigt
die naar u toe gezonden zijn, hoe vaak heb Ik uw kinderen bijeen willen
brengen, zoals een hen haar kuikens bijeenbrengt onder haar vleugels, maar u
hebt niet gewild! 35 Zie, uw huis wordt als een woestenij voor u
achtergelaten. Voorwaar, Ik zeg u dat u Mij niet zult zien, totdat de tijd
zal gekomen zijn dat u zult zeggen: Gezegend is Hij Die komt in de Naam van
de Heere. |
|
|
|
De genezing van een waterzuchtig mens 14:1 En het gebeurde, toen
Hij in het huis van een van de leiders van de Farizeeën gekomen was op een
sabbat om brood te eten, dat zij scherp op Hem letten. 2 En zie, voor Hem
stond iemand die leed aan waterzucht. 3 En Jezus richtte Zich tot de
wetgeleerden en Farizeeën en zei: Is het geoorloofd op de sabbat gezond te
maken? 4 Maar zij zwegen. En Hij greep hem vast, genas hem en liet hem gaan.
5 En Hij zei, terwijl Hij Zich tot hen richtte: Wie van u zal, wanneer zijn
ezel of os in een put valt, deze er niet meteen uittrekken op de dag van de
sabbat? 6 En zij konden Hem daarop geen antwoord geven. |
|
|
|
De gelijkenis over het uitkiezen van de eerste plaats 14:7 En Hij sprak een gelijkenis
tegen de genodigden, toen Hij merkte hoe zij de ereplaatsen voor zich
uitkozen. Hij zei tegen hen: 8 Wanneer u door iemand op een bruiloft
uitgenodigd bent, ga dan niet aanliggen op de meest eervolle plaats, opdat
niet misschien iemand die voornamer is dan u, door hem uitgenodigd is, 9 en
hij die u en hem uitgenodigd heeft, tegen u zal komen zeggen: Geef hem die
plaats. U zou dan tot uw schande de laatste plaats moeten innemen. 10 Maar
wanneer u uitgenodigd bent, ga er heen en ga op de laatste plaats aanliggen,
opdat, als hij komt die u uitgenodigd heeft, hij tegen u zal zeggen: Vriend,
kom hoger op. Dan zal dat u tot eer zijn in de ogen van allen die met u
aanliggen. 11 Want een ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden en
wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden. |
|
|
|
Goed doen aan hen die niet kunnen vergelden 14:12 En Hij zei ook tegen hem
die Hem uitgenodigd had: Wanneer u een middag- of avondmaaltijd houdt, vraag
dan niet uw vrienden, ook niet uw broers, en niet uw familieleden of rijke
buren, opdat ook zij u niet op hun beurt terugvragen en het u vergolden
wordt. 13 Wanneer u echter een feestmaaltijd gereedmaakt, nodig dan armen,
verminkten, kreupelen en blinden. 14 En u zult zalig zijn, omdat zij niets
hebben om u te vergelden. Want het zal u vergolden worden in de opstanding
van de rechtvaardigen. 15 Toen een van hen die mee aanlagen, deze dingen
hoorde, zei hij tegen Hem: Zalig is hij die brood zal eten in het Koninkrijk
van God. |
|
|
|
De gelijkenis over het grote avondmaal 14:16 Maar Hij zei tegen hem:
Een zekere man bereidde een grote maaltijd en nodigde er velen. 17 En hij
stuurde zijn slaaf eropuit tegen de tijd van de maaltijd om de genodigden te
zeggen: Kom, want alle dingen zijn nu gereed. 18 En zij begonnen zich allen
een voor een te verontschuldigen. De eerste zei tegen hem: Ik heb een akker
gekocht en ik moet er nodig op uit om die te bekijken. Ik verzoek u: Houd mij
voor verontschuldigd. 19 En een ander zei: Ik heb vijf span ossen gekocht en
ik ga erheen om ze te keuren. Ik verzoek u: Houd mij voor verontschuldigd. 20
En weer een ander zei: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen.
21 En die slaaf kwam terug en berichtte deze dingen aan zijn heer. Toen werd
de heer des huizes toornig en zei tegen zijn slaaf: Ga er snel opuit naar de
straten en stegen van de stad en breng de armen en verminkten en kreupelen en
blinden hier binnen. 22 En de slaaf zei: Heer, het is gebeurd, zoals u
bevolen hebt en nog is er plaats. 23 En de heer zei tegen de slaaf: Ga
eropuit naar de landwegen en heggen en dwing hen binnen te komen, opdat mijn
huis vol wordt. 24 Want ik zeg u dat niemand van die mannen die genodigd
waren, mijn maaltijd genieten zal. |
|
|
|
Wat het betekent een discipel te zijn 14:25 En vele menigten trokken
met Hem mee, en terwijl Hij Zich omkeerde, zei Hij tegen hen: 26 Als iemand
tot Mij komt en niet haat zijn eigen vader en moeder en vrouw en kinderen en
broers en zusters, ja, ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet
zijn. 27 En wie zijn kruis niet draagt en achter Mij aankomt, kan geen
discipel van Mij zijn. 28 Want wie van u die een toren wil bouwen, gaat niet
eerst zitten om de kosten te berekenen, of hij de middelen wel heeft om het
te voltooien? 29 Opdat niet misschien, als hij het fundament gelegd heeft en
niet in staat is het te voltooien, allen die het zien, hem beginnen te
bespotten, 30 en zeggen: Deze man begon te bouwen, maar heeft het niet kunnen
voltooien. 31 Of welke koning die een oorlog in gaat om te strijden met een
andere koning, gaat niet eerst zitten om te beraadslagen of hij in staat is
met tienduizend man tegemoet te gaan die met twintigduizend man tegen hem
optrekt? 32 En zo niet, dan stuurt hij, als de ander nog ver weg is, een gezantschap
om te vragen wat de vredesvoorwaarden zijn. 33 Zo kan dan ieder van u die
niet alles wat hij heeft, achterlaat, geen discipel van Mij zijn. |
|
|
|
Als het zout smakeloos geworden is 14:34 Het zout is goed, maar als
het zout zijn smaak verloren heeft, waarmee zal het smakelijk gemaakt worden?
35 Het deugt niet voor het land en ook niet voor de mesthoop: men gooit het
weg. Wie oren heeft om te horen, laat die horen. |
|
|
|
Het verloren schaap, de verloren munt en de verloren zoon 15:1
Al de tollenaars en de zondaars nu kwamen tot Hem om Hem te horen. 2 En de
Farizeeën en de schriftgeleerden morden onder elkaar en zeiden: Deze Man
ontvangt zondaars en eet met hen. 3 En Hij sprak deze gelijkenis tot hen en
zei: 4 Welk mens onder u die honderd schapen heeft en er een van verliest,
verlaat niet de negenennegentig in de woestijn en gaat achter het verlorene
aan, totdat hij het vindt? 5 En als hij het gevonden heeft, legt hij het vol
blijdschap op zijn schouders. 6 En als hij thuis komt, roept hij zijn
vrienden en buren samen en zegt tegen hen: Wees blij met mij, want ik heb
mijn schaap gevonden dat verloren was. 7 Ik zeg u dat er evenzo blijdschap
zal zijn in de hemel over één zondaar die zich bekeert, meer dan over negenennegentig
rechtvaardigen die de bekering niet nodig hebben. 8 Of welke vrouw die tien
penningen heeft en één penning verliest, steekt niet een lamp aan en veegt
het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij die vindt? 9 En als zij hem gevonden
heeft, roept zij haar vriendinnen en buurvrouwen bijeen en zegt: Wees blij
met mij, want ik heb de penning gevonden die ik verloren had. 10 Zo zeg Ik u,
is er blijdschap voor het aangezicht van de engelen van God over één zondaar
die zich bekeert. 11 En Hij zei: Een zeker mens had twee zonen. 12 En de
jongste van hen zei tegen zijn vader: Vader, geef mij het deel van de
goederen dat mij toekomt. En hij verdeelde zijn vermogen onder hen. 13 En
niet veel dagen daarna maakte de jongste zoon alles te gelde en trok weg uit zijn
land naar een ver land en verkwistte daar zijn vermogen in een losbandig
leven. 14 En toen hij alles er doorgebracht had, kwam er een zware
hongersnood in dat land en begon hij gebrek te lijden. 15 En hij ging heen en
voegde zich bij een van de burgers van dat land, en die stuurde hem naar zijn
akkers om de varkens te hoeden. 16 En hij begeerde zijn buik te vullen met de
schillen die de varkens aten, maar niemand gaf hem die. 17 En nadat hij tot
zichzelf gekomen was, zei hij: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben brood
in overvloed en ik verga van honger. 18 Ik zal opstaan en naar mijn vader
gaan en tegen hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegenover
u. 19 En ik ben het niet meer waard uw zoon genoemd te worden. Maak mij als
een van uw dagloners. 20 En hij stond op en ging naar zijn vader. En toen hij
nog ver van hem verwijderd was, zag zijn vader hem en deze werd met
innerlijke ontferming bewogen en hij liep hem snel tegemoet, viel hem om de
hals en kuste hem. 21 En de zoon zei tegen hem: Vader, ik heb gezondigd tegen
de hemel en tegenover u. Ik ben niet meer waard uw zoon genoemd te worden. 22
Maar de vader zei tegen zijn slaven: Haal het beste gewaad en trek het hem
aan en geef hem een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn voeten. 23 En
haal het gemeste kalf en slacht het, en laten we eten en vrolijk zijn. 24
Want deze, mijn zoon, was dood en is weer levend geworden. En hij was
verloren en is gevonden. En zij begonnen vrolijk te zijn. 25 Zijn oudste zoon
nu was op de akker. En toen hij dichter bij huis kwam, hoorde hij muziek en
reidans. 26 En nadat hij een van de knechten bij zich geroepen had, vroeg hij
wat er aan de hand was. 27 Deze nu zei tegen hem: Uw broer is gekomen en uw
vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem weer gezond
teruggekregen heeft. 28 Maar hij werd toornig en wilde niet naar binnen gaan.
Toen ging zijn vader naar buiten en drong er bij hem op aan binnen te komen.
29 Maar hij antwoordde en zei tegen zijn vader: Zie, ik dien u al zoveel
jaren en heb nooit uw gebod overtreden en u hebt mij nooit een bokje gegeven
om met mijn vrienden vrolijk te zijn. 30 Maar nu deze zoon van u gekomen is,
die uw bezit met hoeren opgemaakt heeft, hebt u voor hem het gemeste kalf
geslacht. 31 En hij zei tegen hem: Kind, je bent altijd bij mij en al het
mijne is van jou. 32 Wij zouden dan vrolijk en blij moeten zijn, want deze
broer van jou was dood en is weer levend geworden. En hij was verloren en is
gevonden. |
|
|
|
De onrechtvaardige rentmeester 16:1 En Hij zei ook tegen
Zijn discipelen: Er was een zeker rijk man, die een rentmeester had, en deze
werd bij hem aangeklaagd, dat hij zijn goederen verkwistte. 2 En hij riep hem
en zei tegen hem: Wat is dit wat ik over u hoor? Leg verantwoording af van uw
rentmeesterschap, want u kunt niet langer rentmeester zijn. 3 En de
rentmeester zei bij zichzelf: Wat moet ik doen, omdat mijn heer dit
rentmeesterschap van mij afneemt? Spitten kan ik niet en voor bedelen schaam
ik mij. 4 Ik weet wat ik doen zal, opdat ze mij, wanneer ik afgezet ben als
rentmeester, in hun huizen ontvangen. 5 En hij riep de schuldenaars van zijn
heer één voor één bij zich en zei tegen de eerste: Hoeveel bent u mijn heer
schuldig? 6 En hij zei: Honderd vaten olie. En hij zei tegen hem: Neem uw
schuldbekentenis, ga zitten en schrijf snel vijftig. 7 Daarna zei hij tegen
een ander: En u, hoeveel bent u schuldig? En hij zei: Honderd zakken tarwe.
En hij zei tegen hem: Neem uw schuldbekentenis en schrijf tachtig. 8 En de
heer prees de onrechtvaardige rentmeester, omdat hij verstandig gehandeld
had. Want de kinderen van deze wereld zijn onder elkaar verstandiger dan de
kinderen van het licht. 9 En Ik zeg u: Maak uzelf vrienden uit de
onrechtvaardige Mammon, opdat zij u, als alles u ontvalt, zullen ontvangen in
de eeuwige tenten. 10 Wie trouw is in het minste, is ook in het grote trouw.
En wie onrechtvaardig is in het minste, is ook in het grote onrechtvaardig.
11 Als u dan wat betreft de onrechtvaardige Mammon niet trouw bent geweest,
wie zal u het ware toevertrouwen? 12 En als u wat betreft het goed van een
ander niet trouw bent geweest, wie zal u het uwe geven? 13 Geen huisknecht
kan twee heren dienen, want hij zal of de een haten en de ander liefhebben,
of hij zal zich aan de een hechten en de ander minachten. U kunt niet God
dienen en de Mammon. 14 En al deze dingen hoorden ook de Farizeeën, die
geldzuchtig waren, en zij beschimpten Hem. 15 En Hij zei tegen hen: U bent
het die uzelf rechtvaardigt voor de mensen, maar God kent uw hart. Want wat
hoog is onder de mensen, is een gruwel voor God. 16 De Wet en de Profeten
zijn er tot Johannes. Vanaf die tijd wordt het Koninkrijk van God verkondigd,
en ieder doet het geweld aan. 17 En het is gemakkelijker dat de hemel en de
aarde voorbijgaan, dan dat één tittel van de wet wegvalt. 18 Ieder die zijn
vrouw verstoot en een ander trouwt, pleegt overspel en ieder die een vrouw
trouwt die door haar man verstoten is, pleegt ook overspel. |
|
|
|
De rijke man en de arme Lazarus 16:19 Nu was er een zeker rijk
man die gekleed ging in purper en zeer fijn linnen en die elke dag vrolijk en
overdadig leefde. 20 En er was een zekere bedelaar, die Lazarus heette, die
voor zijn poort neergelegd was, en die onder de zweren zat. 21 En hij
verlangde ernaar verzadigd te worden met de kruimeltjes die van de tafel van
de rijke man vielen en zelfs kwamen ook de honden zijn zweren likken. 22 Het
gebeurde nu dat de bedelaar stierf en door de engelen in de schoot van
Abraham gedragen werd. 23 En ook de rijke man stierf en werd begraven. En
toen hij in de hel zijn ogen opsloeg, waar hij gepijnigd werd, zag hij
Abraham van ver en Lazarus in zijn schoot. 24 En hij riep en zei: Vader
Abraham, ontferm u over mij en stuur Lazarus naar mij toe en laat hem de top
van zijn vinger in het water dopen en mijn tong verkoelen, want ik lijd
vreselijk pijn in deze vlam. 25 Abraham echter zei: Kind, herinner u dat u
het goede deel ontvangen hebt in uw leven en Lazarus evenzo het kwade. En nu
wordt hij vertroost en u lijdt pijn. 26 En bovendien is er tussen ons en u
een grote kloof aangebracht, zodat zij die vanhier naar u zouden willen gaan,
dat niet kunnen en ook zij niet die vandaar naar ons zouden willen gaan. 27
En hij zei: Ik vraag u dan, vader, dat u hem naar het huis van mijn vader
stuurt, 28 want ik heb vijf broers. Laat hij hen dan ernstig waarschuwen,
opdat ook zij niet komen in deze plaats van pijniging. 29 Abraham zei tegen
hem: Zij hebben Mozes en de profeten. Laten zij naar hen luisteren. 30 Hij
echter zei: Nee, vader Abraham, maar als iemand van de doden tot hen zou
gaan, zullen zij zich bekeren. 31 Maar Abraham zei tegen hem: Als zij niet
naar Mozes en de profeten luisteren, zullen zij zich ook niet laten
overtuigen, als iemand uit de doden zou opstaan. |
|
|
|
Over vergeven en geloof 17:1 En Hij zei tegen de
discipelen: Het is onvermijdelijk dat er struikelblokken komen, maar wee hem
door wie deze komen. 2 Het zou voor hem van meer nut zijn, als hem een
molensteen om zijn hals was gedaan en hij in de zee was geworpen dan dat hij
een van deze kleinen zou doen struikelen. 3 Wees op uw hoede. Als nu uw
broeder tegen u zondigt, vermaan hem. En als hij tot inkeer komt, vergeef
hem. 4 En als hij zeven keer per dag tegen u zondigt en zeven keer per dag
naar u terugkomt en zegt: Ik heb berouw, dan zult u hem vergeven. 5 En de
apostelen zeiden tegen de Heere: Vermeerder ons het geloof. 6 En de Heere
zei: Als u een geloof had als een mosterdzaadje, zou u tegen deze moerbeiboom
zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant, en hij zou u gehoorzamen. 7 En
wie van u die een slaaf heeft die ploegt of de kudde weidt, zal meteen, als
hij van de akker komt, tegen hem zeggen: Kom maar aan tafel? 8 Zal hij echter
niet tegen hem zeggen: tref voorbereidingen dat ik vanavond eten kan, omgord
u en bedien mij, totdat ik gegeten en gedronken heb, en eet en drinkt u
daarna? 9 Hij bedankt die slaaf toch zeker niet, omdat hij gedaan heeft, wat
hem opgedragen was? Ik meen van niet. 10 Zo moet ook u, wanneer u gedaan hebt
al wat u opgedragen is, zeggen: Wij zijn onnutte slaven, want wij hebben
slechts gedaan wat wij moesten doen. |
|
|
|
De genezing van de tien melaatsen 17:11 En het gebeurde, toen
Hij naar Jeruzalem reisde, dat Hij tussen Samaria en Galilea door trok. 12 En
toen Hij een zeker dorp wilde binnengaan, kwamen tien melaatse mannen naar
Hem toe, die op een afstand bleven staan. 13 En zij verhieven hun stem en
zeiden: Jezus, Meester, ontferm U over ons. 14 En toen Hij hen zag, zei Hij
tegen hen: Ga heen en toon uzelf aan de priesters. En het gebeurde, terwijl
zij heengingen, dat zij gereinigd werden. 15 En toen een van hen zag dat hij
genezen was, keerde hij terug, terwijl hij met luide stem God verheerlijkte.
16 En hij wierp zich met het gezicht ter aarde voor Zijn voeten en dankte
Hem. En dit was een Samaritaan. 17 Toen antwoordde Jezus en zei: Zijn de tien
niet gereinigd? Waar zijn dan de negen? 18 Zijn er dan geen anderen gevonden
die terugkeren om God de eer te geven dan deze vreemdeling? 19 En Hij zei
tegen hem: Sta op en ga heen. Uw geloof heeft u behouden. |
|
|
|
Over het koninkrijk van God 17:20 En toen Hij door de
Farizeeën ondervraagd werd, wanneer het Koninkrijk van God zou komen,
antwoordde Hij hun en zei: Het Koninkrijk van God komt niet op waarneembare
wijze. 21 En men zal niet zeggen: Ziehier of ziedaar, want, zie, het
Koninkrijk van God is binnen in u. 22 En Hij zei tegen de discipelen: Er
zullen dagen komen waarin u ernaar verlangen zult een van de dagen van de
Zoon des mensen te zien, en u zult die niet zien. 23 En zij zullen tegen u
zeggen: Ziehier of ziedaar is Hij. Ga er niet heen en ga er niet achteraan.
24 Want zoals de bliksem flitst van de ene plaats onder de hemel en naar de
andere plaats onder de hemel licht, zo zal ook de Zoon des mensen zijn op
Zijn dag. 25 Eerst moet Hij echter veel lijden en verworpen worden door dit
mensengeslacht. 26 En zoals het gebeurde in de dagen van Noach, zo zal het
ook zijn in de dagen van de Zoon des mensen. 27 Zij aten, zij dronken, zij
namen ten huwelijk en zij werden ten huwelijk gegeven tot op de dag waarop
Noach de ark binnenging en de zondvloed kwam en hen allen verdelgde. 28 Op
dezelfde manier ook, zoals het gebeurde in de dagen van Lot: zij aten, zij
dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden. 29 Op de dag
echter waarop Lot uit Sodom wegging, regende het vuur en zwavel uit de hemel
en verdelgde hen allen. 30 Evenzo zal het zijn op de dag waarop de Zoon des
mensen geopenbaard zal worden. 31 Wie op die dag op het dak zal zijn en zijn huisraad
in huis, moet niet naar beneden gaan om het mee te nemen. En wie op de akker
is, moet evenmin terugkeren naar wat hij achterliet. 32 Denk aan de vrouw van
Lot. 33 Wie zijn leven zal proberen te behouden, zal het verliezen. En wie
het zal verliezen, zal het behouden. 34 Ik zeg u: In die nacht zullen er twee
op één bed zijn. De een zal aangenomen en de ander zal achtergelaten worden.
35 Twee vrouwen zullen samen malen. De een zal aangenomen en de ander zal
achtergelaten worden. 36 Twee zullen er op de akker zijn. De een zal
aangenomen en de ander zal achtergelaten worden. 37 En zij antwoordden en
zeiden tegen Hem: Waar, Heere? En Hij zei tegen hen: Waar het lichaam is,
daar zullen de gieren zich verzamelen. |
|
|
|
De onrechtvaardige rechter 18:1 En Hij sprak ook een
gelijkenis tot hen met het oog daarop dat men altijd moet bidden en daarin
niet verslappen. 2 Hij zei: Er was in een stad een zekere rechter die God
niet vreesde en geen mens ontzag. 3 En er was een weduwe in dezelfde stad en
zij kwam voortdurend naar hem toe en zei: Doe mij recht tegenover mijn
tegenpartij. 4 En hij wilde een tijd lang niet. Daarna echter zei hij bij
zichzelf: Hoewel ik God niet vrees en geen mens ontzie, 5 toch zal ik, omdat
deze weduwe mij lastig valt, haar recht doen, opdat zij uiteindelijk niet
komt en mij in het gezicht slaat. 6 En de Heere zei: Hoor, wat de
onrechtvaardige rechter zegt. 7 Zal God dan geen recht doen aan Zijn
uitverkorenen, die nacht en dag tot Hem roepen, hoewel Hij hen soms lang laat
wachten? 8 Ik zeg u dat Hij hun met spoed recht zal doen. Maar zal de Zoon
des mensen, als Hij komt, wel het geloof op de aarde vinden? |
|
|
|
De farizeeër en de tollenaar 18:9 En Hij sprak ook met het
oog op sommigen die van zichzelf overtuigd waren dat zij rechtvaardig waren
en alle anderen minachtten, deze gelijkenis: 10 Twee mensen gingen op naar de
tempel om te bidden. De een was een Farizeeër en de ander een tollenaar. 11
De Farizeeër stond daar en bad dit bij zichzelf: O God, ik dank U dat ik niet
ben zoals de andere mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers of ook als
deze tollenaar. 12 Ik vast tweemaal per week. Ik geef tienden van alles wat
ik bezit. 13 En de tollenaar bleef op een afstand staan en wilde ook zelfs
zijn ogen niet naar de hemel opheffen, maar sloeg op zijn borst en zei: O
God, wees mij, de zondaar, genadig. 14 Ik zeg u: Deze ging gerechtvaardigd
terug naar zijn huis, meer dan die. Want een ieder die zichzelf verhoogt, zal
vernederd worden en wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden. |
|
|
|
|
De genezing van een blindgeborene 9:1 En in het voorbijgaan zag Hij een mens die blind was van de
geboorte af. 2 En Zijn discipelen vroegen Hem: Rabbi, wie heeft er gezondigd,
hij of zijn ouders, dat hij blind geboren zou worden? 3 Jezus antwoordde: Hij
heeft niet gezondigd en zijn ouders ook niet, maar dit is gebeurd, opdat de werken van God in hem geopenbaard zouden
worden. 4 Ik moet de werken doen van Hem Die Mij gezonden heeft, zolang het
dag is; er komt een nacht waarin niemand kan werken. 5 Zolang Ik in de wereld
ben, ben Ik het Licht der wereld. 6 Nadat Hij dit gezegd had, spuwde Hij op
de aarde, maakte slijk van het speeksel en streek het slijk op de ogen van de
blinde; 7 en Hij zei tegen hem: Ga heen, was u in het badwater Siloam (wat
vertaald wordt met: Uitgezonden).
Hij dan ging weg en waste zich en kwam ziende terug. 8 De buren dan en zij die eerder gezien hadden dat hij
blind was, zeiden: Is deze het niet die zat te bedelen? 9 Anderen zeiden: Hij
is het; en weer anderen: Hij lijkt
op hem. Hij zei: Ik ben het. 10 Zij dan zeiden tegen hem: Hoe zijn uw ogen
geopend? 11 Hij antwoordde: Een Mens, genaamd Jezus, maakte slijk, bestreek
mijn ogen en zei tegen mij: Ga heen naar het badwater Siloam en was u. En ik
ging weg, waste mij en werd ziende. 12 Zij dan zeiden tegen hem: Waar is Hij?
Hij zei: Ik weet het niet. 13 Zij brachten hem die eerder blind was, naar de
farizeeërs. 14 En het was sabbat toen Jezus het slijk maakte en zijn ogen
opende. 15 Opnieuw vroegen hem nu ook de farizeeërs hoe hij ziende geworden
was. En hij zei tegen hen: Hij legde slijk op mijn ogen, ik waste mij, en ik
zie. 16 Sommigen van de farizeeërs zeiden: Deze Mens is niet van God, want
Hij onderhoudt de sabbat niet. Anderen zeiden: Hoe kan een zondig mens zulke
tekenen doen? En er was verdeeldheid onder hen. 17 Zij zeiden opnieuw tegen
de blinde: U dan, wat zegt u van
Hem, omdat Hij uw ogen geopend heeft? En hij zei: Hij is een profeet. 18 De
Joden dan geloofden niet van hem dat hij blind geweest was en ziende was
geworden, totdat zij de ouders geroepen hadden van hem die ziende geworden
was. 19 En zij vroegen hun: Is dit uw zoon, van wie u zegt dat hij blind
geboren is? Hoe ziet hij dan nu? 20 Zijn ouders antwoordden hun: Wij weten
dat dit onze zoon is en dat hij blind geboren is; 21 maar hoe hij nu ziet,
weten wij niet; of wie zijn ogen geopend heeft, weten wij niet; hij is
volwassen, vraag het hemzelf; hij
zal voor zichzelf spreken. 22 Dit zeiden zijn ouders omdat zij bang waren
voor de Joden; want de Joden waren al overeengekomen dat, als iemand Hem zou
belijden Christus te zijn, hij uit
de synagoge geworpen zou worden. 23 Daarom zeiden zijn ouders: Hij is
volwassen, vraag het hemzelf. 24
Zij dan riepen voor de tweede keer de mens die blind geweest was, en zeiden
tegen hem: Geef God de eer; wij weten dat deze Mens een zondaar is. 25 Hij
dan antwoordde: Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik
blind was en nu zie. 26 En zij zeiden opnieuw tegen hem: Wat heeft Hij met u
gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend? 27 Hij antwoordde hun: Ik heb het u al
gezegd, maar u hebt niet geluisterd; waarom wilt u het nog eens horen? Wilt u
soms ook Zijn discipelen worden? 28 Zij dan scholden hem uit en zeiden: U
bent een discipel van Hem, maar wij zijn discipelen van Mozes. 29 Wij weten
dat God tot Mozes gesproken heeft; maar van Deze weten wij niet waar Hij
vandaan komt. 30 De mens antwoordde hun: Hierin is toch iets wonderlijks, dat
u niet weet waar Hij vandaan komt en toch
heeft Hij mijn ogen geopend. 31 Wij weten nu dat God naar zondaars niet
hoort; maar als iemand godvrezend is en Zijn wil doet, naar hem hoort Hij. 32
Van oudsher is het niet gehoord dat iemand de ogen van een blindgeborene
geopend heeft. 33 Als Deze niet van God was, zou Hij niets kunnen doen. 34
Zij antwoordden hem: U bent geheel in zonden geboren, en onderwijst u ons? En
zij wierpen hem uit de synagoge. 35
Jezus hoorde dat zij hem uit de
synagoge geworpen hadden; en toen Hij hem gevonden had, zei Hij tegen
hem: Gelooft u in de Zoon van God? 36 Hij antwoordde: Wie is hij, Heere,
zodat ik in Hem mag geloven? 37 En Jezus zei tegen hem: Die u gezien hebt én
Die met u spreekt, Die is het. 38 En hij zei: Ik geloof, Heere! En hij aanbad
Hem. 39 En Jezus zei: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat zij die niet
zien, zien mogen, en die zien, blind worden. 40 En sommigen van de farizeeërs die bij Hem waren, hoorden dit en
zeiden tegen Hem: Zijn wij dan soms ook blind? 41 Jezus zei tegen hen: Als u
blind was, zou u geen zonde hebben; maar nu u zegt: Wij zien, zo blijft dan
uw zonde. |
|
|
|
De goede herder 10:1 Voorwaar, voorwaar, Ik
zeg u: Wie niet binnengaat door de deur in de schaapskooi, maar van elders
naar binnen klimt, die is een dief en een rover. 2 Maar wie door de deur naar
binnen gaat, die is herder van de schapen. 3 Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen zijn stem;
en hij roept zijn eigen schapen bij hun naam en leidt ze naar buiten. 4 En
wanneer hij zijn eigen schapen uitgedreven heeft, gaat hij voor hen uit; en
de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen. 5 Maar een vreemde zullen
zij beslist niet volgen, maar zij zullen van hem wegvluchten, omdat zij de
stem van de vreemden niet kennen. 6 Deze gelijkenis sprak Jezus tot hen, maar
zij begrepen niet wat het betekende dat Hij tot hen sprak. 7 Jezus dan zei
opnieuw tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de Deur van de
schapen. 8 Allen die vóór Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers; maar de
schapen hebben niet naar hen geluisterd. 9 Ik ben de Deur; als iemand door
Mij naar binnengaat, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en
weide vinden. 10 De dief komt alleen maar om te stelen, te slachten en te
verderven; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed hebben. 11 Ik
ben de goede Herder; de goede herder geeft zijn leven voor de schapen. 12
Maar de huurling en wie geen herder is, die de schapen niet tot eigendom
heeft, ziet de wolf komen en laat de schapen in de steek en vlucht; en de
wolf grijpt en verstrooit ze en verstrooit de schapen. 13 En de huurling
vlucht, omdat hij een huurling is en zich niet om de schapen bekommert. 14 Ik
ben de goede Herder en Ik ken de Mijnen en word door de Mijnen gekend; 15 zoals
de Vader Mij kent en Ik de Vader ken; en Ik geef Mijn leven voor de schapen.
16 Ik heb nog andere schapen, die niet van deze schaapskooi zijn; ook die
moet Ik toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen en het zal worden één kudde
en één Herder. 17 Daarom heeft de
Vader mij lief, omdat Ik Mijn leven geef om het opnieuw te nemen. 18 Niemand
neemt het Mij af, maar Ik geef het uit Mijzelf; Ik heb macht het te geven, en
heb macht het opnieuw te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen. 19
Er ontstond dan opnieuw verdeeldheid onder de Joden vanwege deze woorden. 20
En velen van hen zeiden: Hij is door een demon bezeten en is buiten zinnen;
waarom luistert u naar Hem? 21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden van een
bezetene; kan een demon soms ogen van blinden openen? |
De Heer Jezus op het feest van de tempelwijding 19:1 En het gebeurde, toen
Jezus deze woorden beëindigd had, dat Hij uit Galilea vertrok en over de
Jordaan naar het gebied van Judea ging. 2 En een grote menigte volgde Hem, en
Hij genas hen daar. |
De Heer Jezus op het feest van de tempelwijding 10:1 En toen Hij vandaar
opgestaan was, ging Hij naar het gebied van Judea, door het Overjordaanse; en
de menigten kwamen opnieuw bij Hem samen, en zoals Hij gewoon was, onderwees
Hij hen opnieuw. |
|
De Heer Jezus op het feest van de tempelwijding 10:22 En het was het feest van
de inwijding van de tempel in Jeruzalem; en het was winter. 23 En Jezus
wandelde in de tempel, in de zuilengang van Salomo. 24 De Joden dan omringden
Hem en zeiden tegen Hem: Hoe lang houdt U ons in het onzekere? Als U de
Christus bent, zeg het ons vrijuit. 25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u
gezegd en u gelooft het niet. De werken die Ik doe in de Naam van Mijn Vader,
die getuigen van Mij. 26 Maar u gelooft niet, want u bent niet van Mijn
schapen, zoals Ik u gezegd heb. 27 Mijn schapen horen Mijn stem en Ik ken ze
en zij volgen Mij. 28 En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen beslist
niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijn hand rukken. 29
Mijn Vader, Die hen Mij gegeven heeft, is meer dan allen; en niemand kan hen
rukken uit de hand van Mijn Vader. 30 Ik en de Vader zijn één. 31 De Joden
dan namen opnieuw stenen op om Hem te stenigen. 32 Jezus antwoordde hun: Ik
heb u vele goede werken getoond van Mijn Vader; vanwege welk van die werken
stenigt u Mij? 33 De Joden antwoordden Hem: Wij stenigen U niet vanwege een
goed werk, maar vanwege godslastering, namelijk omdat U Die een Mens bent,
Uzelf God maakt. 34 Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik
heb gezegd, u bent goden? 35 Als de wet
hén goden genoemd heeft tot wie het woord van God kwam, en aangezien de Schrift niet gebroken kan
worden, 36 hoe zegt u tegen Mij, Die de Vader geheiligd en
in de wereld gezonden heeft: U lastert God, omdat Ik gezegd heb: In ben Gods
Zoon? 37 Als Ik niet de werken van Mijn Vader doe, geloof Mij dan niet; 38 maar als Ik ze doe en u
Mij niet gelooft, geloof dan de
werken, opdat u erkent en gelooft dat de Vader in Mij is en Ik in Hem. 39 Zij
probeerden dan opnieuw Hem te grijpen, maar Hij ontkwam uit hun hand. 40 En
Hij ging opnieuw naar de overkant van de Jordaan, naar de plaats waar
Johannes eerst doopte; en Hij bleef daar. 41 En velen kwamen naar Hem toe en
zeiden: Johannes deed wel geen teken, maar alles wat Johannes over Deze zei,
was waar. 42 En velen geloofden daar in Hem. |
Over echtscheiding 19:3 En de Farizeeën kwamen
naar Hem toe om Hem te verzoeken en zeiden tegen Hem: Is het een man
toegestaan zijn vrouw om allerlei redenen te verstoten? 4 Maar Hij antwoordde
en zei tegen hen: Hebt u niet gelezen dat Hij Die de mens gemaakt heeft, hen
van het begin af mannelijk en vrouwelijk gemaakt heeft, 5 en gezegd heeft:
Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zich aan zijn vrouw
hechten, en die twee zullen tot één vlees zijn, 6 zodat zij niet meer twee
zijn, maar één vlees? Dus, wat God samengevoegd heeft, laat de mens dat niet
scheiden. 7 Zij zeiden tegen Hem: Waarom heeft Mozes dan geboden een
scheidbrief te geven en haar te verstoten? 8 Hij zei tegen hen: Mozes heeft
vanwege de hardheid van uw hart u toegelaten uw vrouw te verstoten; maar van
het begin af is het zo niet geweest. 9 Maar Ik zeg: Wie zijn vrouw verstoot
anders dan om hoererij en met een ander trouwt, die pleegt overspel, en wie
de verstotene trouwt, pleegt ook overspel. 10 Zijn discipelen zeiden tegen
Hem: Als de zaak van de man met de vrouw er zo voor staat, is het beter niet
te trouwen. 11 Maar Hij zei tegen hen: Niet allen vatten dit woord, maar
alleen zij aan wie het gegeven is. 12 Want er zijn ontmanden die uit de
moederschoot zo geboren zijn; en er zijn ontmanden die door de mensen ontmand
zijn; en er zijn ontmanden die zichzelf ontmand hebben om het Koninkrijk der
hemelen. Wie dit vatten kan, die vatte het. |
Over echtscheiding 10:2 En de farizeeërs kwamen
naar Hem toe en vroegen Hem, om Hem te verzoeken, of het een man geoorloofd
is zijn vrouw te verstoten. 3 Maar
Hij antwoordde hun: Wat heeft Mozes u geboden? 4 En zij zeiden: Mozes heeft
toegelaten een scheidbrief te schrijven en haar te verstoten. 5 En Jezus antwoordde hun: Vanwege de hardheid
van uw hart heeft hij dat gebod voor u geschreven. 6 Maar vanaf het begin van
de schepping heeft God hen als man en als vrouw gemaakt. 7 Daarom zal een
mens zijn vader en zijn moeder verlaten en zich aan zijn vrouw hechten; 8 en
die twee zullen tot één vlees zijn, zodat zij niet meer twee zijn, maar één
vlees. 9 Dus, wat God samengevoegd heeft, laat de mens dat niet scheiden. 10 En thuis stelden Zijn discipelen Hem hierover
opnieuw vragen. 11 En Hij zei tegen hen: Wie zijn vrouw verstoot en een ander
trouwt, pleegt overspel tegen haar. 12 En als een vrouw haar man verstoot en
met een ander trouwt, pleegt zij overspel. |
Over echtscheiding 16:18 Ieder die zijn vrouw
verstoot en een ander trouwt, pleegt overspel en ieder die een vrouw trouwt
die door haar man verstoten is, pleegt ook overspel. |
|
|
|
|
De opwekking van Lazarus 11:1 En er was iemand ziek, Lazarus
van Bethanië, uit het dorp van Maria en haar zuster Martha. 2 (Maria nu was
het die de Heere gezalfd had met mirre en Zijn voeten afgedroogd had met haar
haren; haar broer Lazarus was ziek). 3 Zijn zusters dan stuurden Hem de boodschap: Heere, zie, hij die U
liefhebt, is ziek. 4 En toen Jezus dat
hoorde, zei Hij: Deze ziekte is niet tot de dood, maar is er met het oog op de heerlijkheid van God, opdat de Zoon van
God erdoor verheerlijkt wordt. 5 Jezus nu had Martha en haar zuster en
Lazarus lief. 6 Toen Hij dan gehoord had dat hij ziek was, bleef Hij nog twee dagen in de plaats waar Hij
was. 7 Toen zei Hij vervolgens tegen de discipelen: Laten wij weer naar Judea
gaan. 8 De discipelen zeiden tegen Hem: Rabbi, de Joden hebben U onlangs nog geprobeerd te stenigen, en
gaat U daar weer heen? 9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in een
dag? Als iemand overdag wandelt, stoot hij zich niet, omdat hij het licht van
deze wereld ziet; 10 maar als iemand ‘s nachts wandelt, stoot hij zich, omdat
het licht niet in hem is. 11 Dit sprak Hij, en daarna zei Hij tegen hen:
Lazarus, onze vriend, slaapt; maar Ik ga om hem uit de slaap op te wekken. 12
Zijn discipelen dan zeiden: Heere, als hij slaapt, zal hij gezond worden. 13
Maar Jezus had over zijn dood gesproken; terwijl zij meenden dat Hij sprak
over de natuurlijke slaap. 14 Toen zei Jezus dan openlijk tegen hen: Lazarus
is gestorven. 15 En Ik ben blij voor u dat Ik daar niet was, opdat u gelooft;
maar laten wij naar hem toe gaan. 16 Thomas dan, die Didymus genoemd werd,
zei tegen zijn medediscipelen:
Laten ook wij gaan, om met Hem te sterven. 17 Toen Jezus dan gekomen was,
bleek Hem dat hij al vier dagen in het graf lag. 18 (Bethanië nu lag dichtbij
Jeruzalem, ongeveer vijftien stadiën daarvandaan). 19 En velen van de Joden
waren naar Martha en Maria gekomen om hen te troosten over hun broer. 20
Zodra Martha dan hoorde dat Jezus kwam, ging zij Hem tegemoet; maar Maria
bleef in huis zitten. 21 Martha nu zei tegen Jezus: Heere, als U hier geweest
was, zou mijn broer niet gestorven zijn; 22 maar ook nu weet ik dat God U
alles wat U van God vragen zult, geven zal. 23 Jezus zei tegen haar: Uw broer
zal weer opstaan. 24 Martha zei tegen Hem: Ik weet dat hij zal opstaan bij de
opstanding op de laatste dag. 25 Jezus zei tegen haar: Ik ben de Opstanding
en het Leven; wie in Mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven; 26 en
ieder die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid. Gelooft u
dat? 27 Zij zei tegen Hem: Ja, Heere; ik heb geloofd dat U de Christus bent,
de Zoon van God, Die in de wereld komen zou. 28 En na dit gezegd te hebben
ging zij weg en riep Maria, haar zuster, ongemerkt en zei: De Meester is er
en Hij roept u. 29 Zodra die dat
hoorde, stond zij snel op en ging naar Hem toe. 30 Jezus nu was nog niet in
het dorp gekomen, maar was op de plaats waar Martha Hem tegemoet gekomen was.
31 Toen dan de Joden, die met haar in het huis waren en haar troostten, zagen
dat Maria snel opstond en naar buiten ging, volgden zij haar en zeiden: Zij
gaat naar het graf om daar te huilen. 32 Zodra dan Maria kwam waar Jezus was,
en Hem zag, viel zij aan Zijn voeten en zei tegen Hem: Heere, als U hier
geweest was, zou mijn broer niet gestorven zijn. 33 Toen Jezus haar dan zag
huilen, en ook de Joden die met haar meekwamen, zag huilen, was Hij diep
verontwaardigd en werd ontroerd. 34 En Hij zei: Waar hebt u hem gelegd? Zij
zeiden tot Hem: Heere, kom het zien. 35 Jezus weende. 36 De Joden dan zeiden:
Zie, hoe lief Hij hem had! 37 En sommigen van hen zeiden: Kon Hij Die de ogen
van de blinde geopend heeft, niet maken dat ook deze niet gestorven was? 38
Jezus dan, opnieuw diep verontwaardigd, kwam bij het graf. Het was een
spelonk, en er was een steen op gelegd. 39 Jezus zei: Neem de steen weg.
Martha, de zuster van de gestorvene, zei tegen Hem: Heere, hij ruikt al, want
hij ligt hier al voor de vierde
dag. 40 Jezus zei tegen haar: Heb Ik u niet gezegd dat, als u gelooft, u de
heerlijkheid van God zult zien? 41 Zij namen dan de steen weg waar de
gestorvene lag. En Jezus hief de ogen omhoog en zei: Vader, Ik dank U, dat U
Mij gehoord hebt. 42 En Ik wist dat U Mij altijd hoort; maar ter wille van de
menigte die om Mij heen staat, heb
Ik dit gezegd, opdat zij geloven
dat U Mij gezonden hebt. 43 En toen Hij dit gezegd had, riep Hij met een
luide stem: Lazarus, kom naar buiten! 44 En de gestorvene kwam naar buiten,
gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en zijn gezicht was omwonden
met een zweetdoek. Jezus zei tegen hen: Maak hem los en laat hem weggaan. 45
Velen dan van de Joden die naar Maria toe gekomen waren en aanschouwd hadden
wat Jezus gedaan had, geloofden in Hem. 46 Maar sommigen van hen gingen naar
de farizeeërs en zeiden tegen hen wat Jezus gedaan had. |
|
|
|
De samenzwering tegen de Heer Jezus 11:47 De overpriesters dan en
de farizeeërs riepen de Raad bijeen en zeiden: Wat doen we? Want deze Mens
doet vele tekenen. 48 Als wij Hem zo laten begaan, zullen allen in Hem geloven, en de Romeinen zullen komen
en onze plaats en onze natie van ons wegnemen. 49 Maar een van hen, Kajafas,
die de hogepriester van dat jaar was, zei tegen hen: U weet niets, 50 en u
overweegt niet dat het nuttig voor ons is dat één mens sterft voor het volk,
en niet het hele volk verloren gaat. 51 Dit zei hij echter niet uit zichzelf,
maar als hogepriester van dat jaar profeteerde hij dat Jezus sterven zou voor
het volk; 52 en niet alleen voor het volk, maar ook om de kinderen van God,
overal verspreid, bijeen te brengen. 53 Van die dag af dan waren zij vast
besloten om Hem te doden. 54 Jezus dan wandelde niet meer openlijk onder de
Joden, maar Hij ging vandaar naar het land bij de woestijn, naar een stad die
Efraïm hette, en verbleef daar met Zijn discipelen. 55 En het Pascha van de
Joden was dichtbij en velen uit dat land gingen op naar Jeruzalem, vóór het
Pascha, om zich te reinigen. 56 Zij zochten dan Jezus en zeiden onder elkaar,
terwijl zij in de tempel stonden: Wat denkt u? Dat Hij niet op het feest
komt? 57 De overpriesters nu en de farizeeërs hadden een gebod gegeven dat,
als iemand wist waar Hij was, hij het te kennen zou geven, zodat zij Hem
konden grijpen. |
De Heer zegent de kleine kinderen 19:13 Toen werden kinderen bij
Hem gebracht, opdat Hij de handen op hen zou leggen en zou bidden; maar de
discipelen bestraften hen. 14 Maar Jezus zei: Laat de kinderen begaan en
verhinder hen niet bij Mij te komen, want voor zodanigen is het Koninkrijk
der hemelen. 15 En nadat Hij de handen op hen gelegd had, vertrok Hij
vandaar. |
De Heer zegent de kleine kinderen 10:13 En ze brachten kinderen
bij Hem, opdat Hij hen zou aanraken; en de discipelen bestraften degenen die
hen bij Hem brachten. 14 Maar toen Jezus dat
zag, nam Hij het hun zeer
kwalijk en zei tegen hen: Laat de kinderen bij mij komen en verhinder ze
niet, want van zulken is het Koninkrijk van God. 15 Voorwaar, Ik zeg u: wie
het Koninkrijk van God niet ontvangt als een kind, zal het beslist niet
binnengaan. 16 En Hij omarmde hen en
terwijl Hij de handen op hen legde, zegende Hij hen. |
De Heer zegent de kleine kinderen 18:15 En zij brachten ook de
jonge kinderen bij Hem, opdat Hij die zou aanraken. En toen de discipelen dat
zagen, bestraften ze hen. 16 Jezus echter riep die kleinen tot Zich en zei:
Laat de kleine kinderen tot Mij komen en verhinder hen niet, want van zulken
is het Koninkrijk van God. 17 Voorwaar zeg Ik u: Wie het Koninkrijk van God
niet ontvangt als een kind, zal daarin beslist niet binnengaan. |
|
De rijke jongeman 19:16 En zie, er kwam iemand
naar Hem toe en zei tegen Hem: Goede Meester, wat voor goeds moet ik doen om
het eeuwige leven te hebben? 17 Hij zei tegen hem: Waarom noemt u Mij goed?
Niemand is goed behalve Eén, namelijk God. Maar wilt u tot het leven ingaan,
houd u dan aan de geboden. 18 Hij zei tegen Hem: Welke? Jezus zei: U zult
niet doden; u zult geen overspel plegen; u zult niet stelen; u zult geen vals
getuigenis afleggen; 19 eer uw vader en moeder; en: nu zult uw naaste
liefhebben als uzelf. 20 De jongeman zei tegen Hem: Al deze dingen heb ik
onderhouden van mijn jeugd af; wat ontbreekt mij nog? 21 Jezus zei tegen hem:
Als u volmaakt wilt zijn, ga dan heen, verkoop wat u hebt, en geef het aan de
armen, en u zult een schat hebben in de hemel; en kom dan hierheen en volg
Mij. 22 Toen de jongeman dit woord gehoord had, ging hij bedroefd weg, want
hij had veel goederen. 23 Jezus zei tegen Zijn discipelen: Voorwaar, Ik zeg u
dat een rijke moeilijk het Koninkrijk der hemelen zal binnengaan. 24 Nogmaals
zeg Ik u: Het is gemakkelijker dat een kameel door het oog van een naald
gaat, dan dat een rijke het Koninkrijk van God binnengaat. 25 Toen Zijn
discipelen dit hoorden, waren zij hevig ontsteld en zeiden: Wie kan dan zalig
worden? 26 Maar Jezus keek hen aan en zei tegen hen: Bij de mensen is dat
onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. 27 Toen antwoordde Petrus
en zei tegen Hem: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd; wat zal
dan ons deel zijn? 28 En Jezus zei tegen hen: Voorwaar, Ik zeg u dat u die
Mij gevolgd bent, in de wedergeboorte, als de Zoon des mensen zal zitten op
de troon van Zijn heerlijkheid, ook zult zitten op twaalf tronen en de twaalf
stammen van Israël zult oordelen. 29 En wie huizen of broers of zusters of
vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers zal verlaten hebben omwille
van Mijn Naam, die zal honderdvoudig ontvangen en het eeuwige leven beërven.
30 Maar veel eersten zullen de laatsten zijn, en veel laatsten de eersten. |
De rijke jongeman 10:17 En toen Hij naar buiten
ging om op weg te gaan, liep er
iemand naar Hem toe, viel voor Hem op de knieën en vroeg Hem: Goede Meester,
wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? 18 En Jezus zei tegen hem:
Waarom noemt u Mij goed? Niemand is goed behalve Eén, namelijk God. 19 U kent de geboden: U zult geen overspel plegen;
u zult niet doden; u zult niet stelen; u zult geen vals getuigenis afleggen;
u zult niemand tekortdoen; eer uw vader en uw moeder. 20 Maar hij antwoordde
Hem: Meester, al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jeugd af. 21 En
Jezus keek hem aan en beminde hem en Hij zei tegen hem: Eén ding ontbreekt u:
ga heen, verkoop alles wat u hebt en geef het aan de armen en u zult een
schat hebben in de hemel; en kom dan
hierheen, neem het kruis op en volg Mij. 22 Maar hij werd treurig over dat
woord en ging bedroefd weg, want hij had veel goederen. 23 En terwijl Hij
rondkeek, zei Jezus tegen Zijn discipelen: Hoe moeilijk zullen zij die
rijkdommen hebben, het Koninkrijk van God binnengaan! 24 En de discipelen
verbaasden zich over Zijn woorden. Maar Jezus antwoordde hun opnieuw:
Kinderen, hoe moeilijk is het dat zij die op rijkdommen vertrouwen, het
Koninkrijk van God binnengaan! 25 Het is gemakkelijker dat een kameel door
het oog van een naald gaat, dan dat een rijke het Koninkrijk van God
binnengaat. 26 En zij waren nog meer ontsteld en zeiden tegen elkaar: Wie kan
dan zalig worden? 27 Maar Jezus keek hen aan en zei: Bij de mensen is het
onmogelijk maar niet bij God, want alle dingen zijn mogelijk bij God. 28 En
Petrus begon tegen Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U
gevolgd. 29 En Jezus antwoordde: Voorwaar, Ik zeg u: er is niemand die
verlaten heeft huis of broers of zusters of vader of moeder of vrouw of
kinderen of akkers om Mij en om het Evangelie, 30 of hij ontvangt
honderdvoudig, nu in deze tijd, huizen en broeders en zusters en moeders en
kinderen en akkers, met vervolgingen, en in de eeuw die komt, het eeuwige
leven. 31 Maar veel eersten zullen de laatsten zijn, en veel laatsten de eersten. |
De rijke jongeman 18:18 En een vooraanstaand
iemand vroeg Hem en zei: Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven
te beërven? 19 En Jezus zei tegen hem: Waarom noemt u Mij goed? Niemand is
goed behalve Eén, namelijk God. 20 U kent de geboden: U zult geen overspel
plegen, u zult niet doden, u zult niet stelen, u zult geen vals getuigenis
afleggen, eer uw vader en uw moeder. 21 En hij zei: Al deze dingen heb ik
onderhouden vanaf mijn jeugd. 22 Maar toen Jezus dit hoorde, zei Hij tegen
hem: Nog één ding ontbreekt u: Verkoop al wat u hebt en deel het uit onder de
armen en u zult een schat hebben in de hemel. En kom hierheen en volg Mij. 23
Maar toen hij dit hoorde, werd hij diep bedroefd, want hij was erg rijk. 24
Toen nu Jezus zag dat hij diep bedroefd was geworden, zei Hij: Hoe moeilijk
zullen zij die rijkdommen hebben, het Koninkrijk van God binnengaan. 25 Want
het is gemakkelijker dat een kameel gaat door het oog van een naald, dan dat
een rijke het Koninkrijk van God binnengaat. 26 En zij die dit hoorden,
zeiden: Wie kan dan zalig worden? 27 Hij echter zei: De dingen die onmogelijk
zijn bij de mensen, zijn mogelijk bij God. 28 En Petrus zei: Zie, wij hebben
alles verlaten en zijn U gevolgd. 29 Hij nu zei tegen hen: Voorwaar, Ik zeg u
dat er niemand is die huis of ouders of broers of vrouw of kinderen verlaten
heeft om het Koninkrijk van God, 30 die niet het veelvoudige zal
terugontvangen in deze tijd, en in de wereld die komt, het eeuwige leven. |
|
De arbeiders in de wijngaard 20:1 Want het Koninkrijk der
hemelen is als een heer des huizes, die ‘s morgens vroeg eropuit ging om
arbeiders voor zijn wijngaard te huren. 2 Nadat hij het met de arbeiders eens
geworden was voor een penning per dag, zond hij hen zijn wijngaard in. 3 En
toen hij omstreeks het derde uur eropuit ging, zag hij anderen werkloos op de
markt staan. 4 Ook tegen hen zei hij: Gaat u ook naar de wijngaard, en ik zal
u geven wat billijk is. En zij gingen. 5 Toen hij nogmaals eropuit gegaan
was, omstreeks het zesde en het negende uur, deed hij hetzelfde. 6 En toen
hij omstreeks het elfde uur eropuit ging, vond hij weer anderen werkloos
staan en hij zei tegen hen: Waarom staat u hier heel de dag werkloos? 7 Zij
zeiden tegen hem: Omdat niemand ons gehuurd heeft. Hij zei tegen hen: Gaat u
ook naar de wijngaard en u zult ontvangen wat billijk is. 8 Toen het avond
geworden was, zei de heer van de wijngaard tegen zijn rentmeester: Roep de
arbeiders en geef hun het loon, te beginnen bij de laatsten, tot de eersten.
9 En toen zij kwamen die omstreeks het elfde uur gehuurd waren, ontvingen zij
ieder een penning. 10 En toen de eersten kwamen, dachten zij dat zij meer
ontvangen zouden; maar ook zij ontvingen ieder een penning. 11 Toen zij die
ontvangen hadden, morden zij tegen de heer des huizes 12 en zeiden: Deze
laatsten hebben maar één uur gewerkt, en u hebt ze gelijkgesteld met ons, die
de last van de dag en de hitte verdragen hebben. 13 Maar hij antwoordde en
zei tegen een van hen: Vriend, ik doe u geen onrecht; bent u het niet met mij
eens geworden over een penning? 14 Neem wat van u is, en vertrek. Ik wil aan
hem die het laatst kwam, hetzelfde geven als aan u. 15 Of is het mij niet
geoorloofd met het mijne te doen wat ik wil? Of bent u afgunstig[2]
omdat ik goed ben? 16 Zo zullen de laatsten de eersten zijn, en de eersten de
laatsten; want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. |
|
|
|
De Heer spreekt voor de derde maal over zijn dood en opstanding 20:17 En toen Jezus naar
Jeruzalem ging, nam Hij de twaalf discipelen onderweg apart bij Zich en zei
tegen hen: 18 Zie, wij gaan naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal aan de
overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter
dood veroordelen; 19 en zij zullen Hem aan de heidenen overleveren om Hem te
bespotten en te geselen en te kruisigen; en op de derde dag zal Hij weer
opstaan. |
De Heer spreekt voor de derde maal over zijn dood en opstanding 10:32 En zij waren op weg en
gingen op naar Jeruzalem en Jezus ging hun voor; en zij waren verbaasd en
terwijl zij Hem volgden, waren zij bevreesd. En nadat Hij de twaalf opnieuw
bij Zich genomen had, begon Hij tegen hen te zeggen wat Hem overkomen zou: 33
Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal aan de overpriesters
en de schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood
veroordelen en Hem aan de heidenen overleveren. 34 En zij zullen Hem
bespotten en Hem geselen en Hem bespuwen en Hem doden; en op de derde dag zal
Hij opstaan. |
De Heer spreekt voor de derde maal over zijn dood en opstanding 18:31 En Hij nam de twaalf bij
Zich en zei tegen hen: Zie, wij gaan naar Jeruzalem en alles wat geschreven
is door de profeten zal aan de Zoon des mensen volbracht worden. 32 Want Hij
zal aan de heidenen worden overgeleverd en bespot worden en smadelijk
behandeld en bespuwd worden. 33 En zij zullen Hem doden, nadat zij Hem
gegeseld hebben en op de derde dag zal Hij weer opstaan. 34 Zij begrepen
echter niets van deze dingen en dit woord was voor hen verborgen en zij
begrepen niet wat er gezegd werd. |
|
Het verlangen om de eerste te zijn 20:20 Toen kwam de moeder van
de zonen van Zebedeüs met haar zonen naar Hem toe. Zij knielde voor Hem neer
om Hem iets te vragen. 21 Hij zei tegen haar: Wat wilt u? Zij zei tegen Hem:
Zeg dat deze twee zonen van mij mogen zitten, de een aan Uw rechter- en de
ander aan Uw linkerhand in Uw Koninkrijk. 22 Maar Jezus antwoordde: U weet
niet wat u vraagt; kunt u de drinkbeker drinken die Ik drinken zal, en met de
doop gedoopt worden waarmee Ik gedoopt word? Zij zeiden tegen Hem: Dat kunnen
wij. 23 En Hij zei tegen hen: Mijn drinkbeker zult u wel drinken, en met de
doop waarmee Ik gedoopt word, zult u gedoopt worden; maar het zitten aan Mijn
rechter- en aan Mijn linkerhand is niet aan Mij om te geven, maar het zal
gegeven worden aan hen voor wie het bestemd is door Mijn Vader. 24 En toen de
andere tien dit hoorden, namen zij het de twee broers zeer kwalijk. 25 En
toen Jezus hen bij Zich geroepen had, zei Hij: U weet dat de leiders van de
volken heerschappij over hen voeren, en de groten gezag over hen uitoefenen.
26 Maar zo zal het onder u niet zijn; maar wie onder u groot wil worden, die
moet uw dienaar zijn; 27 en wie onder u de eerste wil zijn, die moet uw slaaf
zijn, 28 zoals ook de Zoon des mensen niet gekomen is om gediend te worden,
maar om te dienen, en Zijn ziel te geven tot een losprijs voor velen. |
Het verlangen om de eerste te zijn 10:35 En Jakobus en Johannes,
de zonen van Zebedeüs, kwamen naar Hem toe en zeiden: Meester, wij zouden wel willen dat U voor ons doet wat wij
ook maar vragen. 36 En Hij zei tegen hen: Wat wilt u dat Ik voor u doe? 37 En
zij zeiden tegen Hem: Geef ons dat wij mogen zitten, de een aan Uw rechter-
en de ander aan Uw linkerhand in Uw
heerlijkheid. 38 Maar Jezus zei tegen hen: U weet niet wat u vraagt. Kunt u
de drinkbeker drinken die Ik drink, en met de doop gedoopt worden waarmee Ik
gedoopt wordt? 39 En zij zeiden tegen Hem: Dat kunnen wij. Maar Jezus zei tegen hen: De drinkbeker die Ik
drink, zult u wel drinken, en met de doop waarmee Ik gedoopt word, zult u
gedoopt worden, 40 maar het zitten aan Mijn rechter- en aan Mijn linkerhand is niet aan Mij om te geven; maar
het zal gegeven worden aan hen voor
wie het bereid is. 41 En toen de tien anderen
dit hoorden, begonnen zij het Jakobus en Johannes zeer kwalijk te nemen.
42 Maar Jezus riep hen bij Zich en zei tegen hen: U weet dat zij die geacht
worden leiders te zijn van de volken, heerschappij over hen voeren, en hun
groten oefenen gezag over hen uit. 43 Maar zo zal het onder u niet zijn, maar
wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn. 44 En wie van u
de eerste zal willen worden, die zal slaaf van allen zijn. 45 Want ook de
Zoon des mensen is niet gekomen om gediend te worden maar om te dienen en
Zijn ziel te geven tot een losprijs
voor velen. |
|
|
De genezing van twee blinden bij Jericho 20:29 En toen zij Jericho
uitgingen, volgde een grote menigte Hem. 30 En zie, twee blinden, die aan de
weg zaten, riepen luid, toen zij hoorden dat Jezus voorbijging: Heere, Zoon
van David, ontferm U over ons! 31 De menigte bestrafte hen, opdat zij zouden
zwijgen; maar zij riepen des te meer: Ontferm U over ons, Heere, Zoon van
David! 32 En Jezus stond stil, riep hen en zei: Wat wilt u dat Ik voor u doen
zal? 33 Zij zeiden tegen Hem: Heere, dat onze ogen geopend worden. 34 En
Jezus, Die innerlijk met barmhartigheid bewogen was, raakte hun ogen aan; en
meteen konden hun ogen zien, en zij volgden Hem. |
De genezing van twee blinden bij Jericho 10:46 En zij kwamen te
Jericho. En toen Hij en Zijn discipelen en een grote menigte Jericho
uitgingen, zat de zoon van Timeüs, Bartimeüs, de blinde, aan de weg te
bedelen. 47 En toen hij hoorde dat het Jezus de Nazarener was, begon hij te
roepen en te zeggen: Jezus, Zoon van David, ontferm U over mij! 48 En velen
bestraften hem opdat hij zwijgen zou; maar hij riep des te meer: Zoon van
David, ontferm U over mij! 49 En Jezus stond stil en zei dat men hem roepen
moest; en ze riepen de blinde en zeiden tegen hem: Heb goede moed, sta op,
Hij roept u. 50 En hij wierp zijn mantel af, stond op en kwam bij Jezus. 51
En Jezus antwoordde hem: Wat wilt u dat Ik voor u doen zal? En de blinde zei
tegen Hem: Rabboni, dat ik kan zien. 52 En Jezus zei tegen hem: Ga heen, uw
geloof heeft u behouden. En meteen kon hij zien en volgde Jezus op de weg. |
De genezing van twee blinden bij Jericho 18:35 Het gebeurde nu toen Hij
in de buurt van Jericho kwam, dat een zekere blinde aan de weg zat te bedelen.
36 En toen hij de menigte voorbij hoorde gaan, vroeg hij wat er aan de hand
was. 37 En zij vertelden hem dat Jezus de Nazarener voorbijging. 38 En hij
riep en zei: Jezus, Zoon van David, ontferm U over mij! 39 En zij die vooraan
liepen, bestraften hem, opdat hij zou zwijgen. Hij echter riep des te meer:
Zoon van David, ontferm u over mij! 40 Jezus nu bleef staan en beval dat men
hem naar Hem toe zou brengen en toen hij dichtbij gekomen was, vroeg Hij hem:
41 Wat wilt u dat Ik voor u doen zal? En hij zei: Heere, dat ik kan zien. 42
En Jezus zei tegen hem: Word ziende. Uw geloof heeft u behouden. 43 En
onmiddellijk kon hij zien en volgde Hem, terwijl hij God verheerlijkte. En al
het volk gaf God de eer, toen het dat zag. |
|
|
|
Zacheüs de tollenaar 19:1 En Jezus kwam Jericho
binnen en ging erdoorheen. 2 En zie, er was een man die Zacheüs heette en hij
was oppertollenaar en hij was rijk. 3 En hij probeerde te zien, wie Jezus
was, maar het gelukte hem niet vanwege de menigte, omdat hij klein van
persoon was. 4 En na vooruitgelopen te zijn, klom hij in een wilde vijgenboom
om Hem te zien, want Hij zou daar voorbij komen. 5 En toen Jezus bij die
plaats kwam, keek Hij omhoog, zag hem en zei tegen hem: Zacheüs, kom snel
naar beneden, want heden moet Ik in uw huis verblijven. 6 En hij kwam snel
naar beneden en ontving Hem met blijdschap. 7 En allen die het zagen, morden
onder elkaar en zeiden: Hij is bij een zondige man binnengegaan om daar Zijn
intrek te nemen. 8 Zacheüs nu ging staan en zei tegen de Heere: Zie, de helft
van mijn goederen, Heere, geef ik aan de armen, en als ik van iemand iets heb
afgeperst, geef ik dat vierdubbel terug. 9 Toen zei Jezus tegen hem: Heden is
dit huis zaligheid ten deel gevallen, omdat ook deze een zoon van Abraham is.
10 Want de Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat
verloren was. |
|
|
|
De gelijkenis van de tien ponden 19:11 Terwijl zij nu dit alles hoorden, sprak Hij een gelijkenis uit, die
Hij eraan toevoegde omdat Hij dichtbij Jeruzalem was en zij dachten, dat het
Koninkrijk van God onmiddellijk zou aanbreken. 12 Hij zei dan: Een zeker mens
van hoge geboorte reisde naar een ver land om voor zich een koninkrijk in
ontvangst te nemen en daarna terug te keren. 13 En hij riep zijn tien slaven,
gaf hun tien ponden en zei tegen hen: Doe daarmee zaken, totdat ik terugkom.
14 En zijn burgers haatten hem en stuurden hem een gezantschap na om te
zeggen: Wij willen niet, dat deze man koning over ons zal zijn. 15 En het
gebeurde, toen hij teruggekomen was, nadat hij het koninkrijk in ontvangst
had genomen, dat hij zei, dat men die slaven aan wie hij het geld gegeven
had, bij hem zou roepen om te weten wat ieder met het zakendoen aan winst had
gemaakt. 16 Toen verscheen de eerste en zei: Heer, uw pond heeft tien ponden
winst opgeleverd. 17 En hij zei tegen hem: Goed gedaan, goede slaaf, omdat u
in het minste trouw bent geweest, wees daarom machthebber over tien steden.
18 Toen kwam de tweede en zei: Heer, uw pond heeft vijf ponden opgeleverd. 19
En hij zei ook tegen hem: En u, wees machthebber over vijf steden. 20 En een
ander kwam en zei: Heer, zie uw pond, dat ik had weggelegd in een zweetdoek.
21 Want ik was bevreesd voor u, omdat u een streng mens bent. U neemt wat u
niet uitgezet hebt en u maait wat u niet gezaaid hebt. 22 Maar hij zei tegen
hem: Uit uw eigen mond zal ik u oordelen, slechte slaaf. U wist dat ik een
streng mens ben en dat ik neem wat ik niet uitgezet heb, en maai wat ik niet
gezaaid heb. 23 Waarom hebt u dan mijn geld niet op de bank gezet? Dan zou ik
het ook bij mijn komst met rente hebben kunnen opeisen. 24 En hij zei tot hen
die bij hem stonden: Neem dat pond van hem af en geef het aan hem die de tien
ponden heeft. 25 Zij zeiden dan tegen hem: Heer, hij heeft al tien ponden. 26
Want ik zeg u dat aan een ieder die heeft, gegeven zal worden. Maar van hem
die niet heeft, zal ook afgenomen worden wat hij heeft. 27 Maar deze vijanden
van mij, die niet wilden dat ik koning over hen zou zijn, breng ze hier en
sla ze hier voor mijn ogen dood. 28 Nadat Jezus dit gezegd had, reisde Hij
voor hen uit en ging naar Jeruzalem |
|
Lijdensweek Zondag: De intocht in Jeruzalem 21:1 En toen zij Jeruzalem naderden
en te Bethfagé bij de Olijfberg gekomen waren, zond Jezus twee discipelen uit
en zei tegen hen: 2 Ga het dorp in dat voor u ligt, en u zult meteen een
ezelin vinden die vastgebonden is, en een veulen bij haar; maak ze los en
breng ze bij Mij. 3 En als iemand iets tegen u zegt, moet u zeggen dat de
Heere ze nodig heeft, en hij zal ze meteen sturen. 4 Dit alles is gebeurd
opdat vervuld zou worden wat gesproken is door de profeet, toen hij zei: 5
Zeg tegen de dochter van Sion: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en
gezeten op een ezelin en een veulen dat een jong van een jukdragende ezelin
is. 6 En de discipelen gingen heen en deden zoals Jezus hun bevolen had; 7
zij brachten de ezelin en het veulen, en zij legden hun kleren erop en zetten
Hem daarop. 8 En het grootste deel van de menigte spreidde hun kleren uit op
de weg en anderen hakten takken van de bomen en spreidden ze uit op de weg. 9
De menigte die vooropliep en die volgde, riep: Hosanna, de Zoon van David!
Gezegend Hij Die komt in de Naam van de Heere! Hosanna, in de hoogste
hemelen! 10 Toen Hij Jeruzalem binnenkwam, raakte heel de stad in opschudding
en men zei: Wie is dat? 11 De menigte zei: Dat is Jezus, de Profeet uit
Nazareth in Galilea. |
Lijdensweek Zondag: De intocht in Jeruzalem 11:1 En toen zij Jeruzalem
naderden, bij Bethfagé en Bethanië, dichtbij de Olijfberg, zond Hij twee van
Zijn discipelen uit 2 en zei tegen hen: Ga het dorp in dat voor u ligt, en
zodra u er binnenkomt, zult u een veulen vinden dat vastgebonden is,
waarop geen mens gezeten heeft; maak het los en breng het hier. 3 En als
iemand tegen u zegt: Waarom doet u dat? zeg dan: De Heere heeft het nodig; en
hij zal het meteen hierheen sturen. 4 En zij vertrokken en vonden het veulen
vastgebonden bij de deur, buiten aan de straat, en zij maakten het los. 5 En
sommigen van hen die daar stonden, zeiden tegen hen: Wat doet u, dat u het
veulen losmaakt? 6 Maar zij spraken tot hen zoals Jezus bevolen had; en men
liet hen gaan. 7 En zij brachten het veulen bij Jezus en wierpen hun kleren
daarop; en Hij ging erop zitten. 8 En velen spreidden hun kleren op de weg
uit en anderen hakten takken van de bomen en spreidden ze op de weg uit. 9 En
zij die vooropliepen en zij die volgden, riepen: Hosanna! Gezegend Hij Die
komt in de Naam van de Heere! 10 Gezegend het Koninkrijk van onze vader
David, dat komt in de Naam van de Heere! Hosanna in de hoogste hemelen! 11 En Jezus kwam Jeruzalem
binnen en ging de tempel in; en
toen Hij alles rondom bekeken had en het al avond was, vertrok Hij met de twaalf
naar Bethanië. |
Lijdensweek Zondag: De intocht in Jeruzalem 19:29 En het gebeurde, toen
Hij dicht bij Bethfagé en Bethanië gekomen was, bij de berg die de Olijfberg
heette, dat Hij twee van Zijn discipelen uitzond. 30 Hij zei: Ga het dorp in
dat voor u ligt en als u daar binnenkomt, zult u een veulen vinden, dat
vastgebonden is, waarop geen mens ooit heeft gezeten. Maak het los en breng
het hier. 31 En als iemand u vraagt: Waarom maakt u dat los, dan zult u zo
tot hem spreken: Omdat de Heere het nodig heeft. 32 En zij die uitgezonden
waren, gingen erheen en vonden het, zoals Hij hun gezegd had. 33 En toen zij
het veulen losmaakten, zeiden de eigenaars ervan tegen hen: Waarom maakt u
het veulen los? 34 Zij nu zeiden: De Heere heeft het nodig. 35 Zij brachten
het vervolgens naar Jezus. En nadat zij hun kleren op het veulen geworpen
hadden, zetten zij Jezus daarop. 36 Toen Hij nu verderging, spreidden zij hun
kleren onder Hem uit op de weg. 37 Toen Hij reeds dichtbij de helling van de
Olijfberg was gekomen, begon de hele menigte van de discipelen zich te
verblijden en God te loven met luide stem om alle machtige daden die zij
gezien hadden. 38 En zij zeiden: Gezegend is de Koning, Die daar komt in de
Naam van de Heere. Vrede in de hemel en heerlijkheid in de hoogste hemelen.
39 En sommigen van de Farizeeën uit de menigte zeiden tegen Hem: Meester,
bestraf Uw discipelen. 40 En Hij antwoordde hun en zei: Ik zeg u dat de
stenen zouden roepen, als dezen zouden zwijgen. 41 En toen Hij dichtbij kwam
en de stad zag, weende Hij over haar. 42 Hij zei: Och, of u ook nog op deze
uw dag zou erkennen, wat tot uw vrede dient. Nu echter is het verborgen voor
uw ogen. 43 Want er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een wal rondom
u zullen opwerpen, u zullen omsingelen en u van alle kanten in het nauw
zullen brengen. 44 En zij zullen u met de grond gelijkmaken en uw kinderen in
u verpletteren. Ook zullen zij in u geen steen op de andere steen laten,
omdat u het tijdstip waarop God naar u omzag, niet hebt onderkend. |
Lijdensweek Zondag: De intocht in Jeruzalem 12:12 Zij nu bereidden daar een maaltijd voor Hem en Martha bediende;
en Lazarus was een van hen die met Hem aanzaten. 3 Maria dan nam een pond
zuivere, zeer kostbare nardusmirre, zalfde de voeten van Jezus en droogde
Zijn voeten met haar haren af; en het huis werd vervuld met de geur van de
olie. 4 Toen zei een van Zijn discipenen, Judas Iskariot, de zoon van Simon, die Hem verraden
zou: 5 Waarom is deze mirre niet voor driehonderd penningen verkocht en aan
de armen gegeven? 6 En dit zei hij niet omdat hij zich bekommerde om de
armen, maar omdat hij een dief was en de beurs beheerde, en ontvreemdde wat
erin gedaan werd. 7 Jezus dan zei: Laat haar begaan; zij heeft dit bewaard
met het oog op de dag van Mijn begrafenis. 8 Want de armen hebt u altijd bij
u, maar Mij hebt u niet altijd. 9 Een grote menigte dan van de Joden kwam te
weten dat Hij daar was; en zij kwamen niet alleen vanwege Jezus, maar ook om
Lazarus te zien, die Hij uit de doden opgewekt had. 10 En de overpriesters
beraadslaagden om ook Lazarus te doden, 11 omdat omwille van hem velen van de
Joden wegliepen en in Jezus geloofden. 12 Toen de volgende dag een grote
menigte die naar het feest gekomen was, hoorde dat Jezus naar Jeruzalem kwam,
13 namen zij de takken van de palmbomen en gingen uit Hem tegemoet en riepen:
Hosanna! Gezegend Hij Die komt in de Naam van de Heere, de Koning van Israël!
14 En toen Jezus een jonge ezel gevonden had, ging Hij daarop zitten, zoals
geschreven is: 15 Vrees niet, dochter van Sion, zie, uw Koning komt, zittend
op het veulen van een ezelin. 16 Dit nu begrepen Zijn discipelen eerst niet;
maar toen Jezus verheerlijkt was, herinnerden zij zich dat dit over Hem
geschreven was en dat zij dit met Hem gedaan hadden. 17 De menigte dan die
bij Hem geweest was toen Hij Lazarus uit het graf geroepen en hem uit de
doden opgewekt had, getuigde daarvan. 18 Daarom ging de menigte Hem ook
tegemoet, omdat zij gehoord had dat Hij dat teken gedaan had. 19 De
farizeeërs dan zeiden tegen elkaar: U ziet dat u totaal niets bereikt! Zie,
de hele wereld loopt achter Hem
aan. |
Lijdensweek Maandag: De vervloeking van de vijgeboom 21:18 ‘s Morgens vroeg, toen
Hij terugkeerde naar de stad, kreeg Hij honger. 21:19a En toen Hij een vijgenboom
langs de weg zag, ging Hij ernaartoe en vond er niets aan dan alleen
bladeren. Hij zei tegen hem: Laat aan u geen vrucht meer groeien in
eeuwigheid! |
Lijdensweek Maandag: De vervloeking van de vijgeboom 11:12 En de volgende dag, toen
zij uit Bethanië gingen, had Hij honger. 13 En toen Hij uit de verte een
vijgenboom zag die bladeren had, ging Hij erheen om te zien of Hij ook iets daaraan zou vinden; en daarbij gekomen
vond Hij niets dan bladeren, want het was de tijd van de vijgen niet. 14 En
Jezus antwoordde hem: Laat niemand meer vrucht van u eten in eeuwigheid! En
Zijn discipelen hoorden het. |
|
|
De tweede tempelreiniging 21:12 En Jezus ging de tempel
van God binnen en dreef allen die in de tempel verkochten en kochten naar
buiten, en keerde de tafels van de wisselaars om en de stoelen van hen die
duiven verkochten. 13 En Hij zei tegen hen: Er is geschreven: Mijn huis zal
een huis van gebed genoemd worden; maar u hebt er een rovershol van gemaakt.
14 En er kwamen blinden en kreupelen bij Hem in de tempel en Hij genas hen.
15 Toen de overpriesters en schriftgeleerden de wonderen zagen die Hij deed,
en de kinderen die in de tempel riepen: Hosanna, de Zoon van David! namen zij
Hem dat zeer kwalijk, 16 en zeiden tegen Hem: Hoort U wel wat deze kinderen
zeggen? Jezus zei tegen hen: Ja, hebt u nooit gelezen: Uit de mond van de
jonge kinderen en van de zuigelingen hebt U voor Uzelf lof tot stand
gebracht? 17 En Hij verliet hen en ging vandaar de stad uit naar Bethanië en
overnachtte daar. |
De tweede tempelreiniging
11:15 En zij kwamen in
Jeruzalem; en toen Jezus de tempel binnengegaan was, begon Hij degenen die in
de tempel verkochten en kochten, eruit te drijven; en de tafels van de
wisselaars en de stoelen van degenen die de duiven verkochten, keerde Hij om
16 en Hij liet niet toe dat iemand enig voorwerp door de tempel droeg. 17 En
Hij gaf onderwijs en zei tegen hen: Is er niet geschreven: Mijn huis zal een
huis van gebed genoemd worden voor alle volken? Maar u hebt het tot een rovershol gemaakt. 18 En de
schriftgeleerden en de overpriesters hoorden het en zochten naar een manier om Hem te doden, want zij vreesden
Hem, omdat heel de menigte ontzet was over Zijn leer. 19 En toen het laat
geworden was, ging Hij naar buiten, de stad uit. |
De tweede tempelreiniging 19:45 En toen Hij de tempel
was binnengegaan, begon Hij hen die daarin verkochten en kochten, eruit te
drijven. 46 Hij zei tegen hen: Er staat geschreven: Mijn huis zal een huis
van gebed zijn, maar u hebt er een rovershol van gemaakt. 47 En Hij gaf
dagelijks onderwijs in de tempel en de overpriesters en de Schriftgeleerden
en ook de leiders van het volk probeerden Hem te doden. 48 En zij vonden
niets wat zij zouden kunnen doen, want heel het volk hing Hem aan terwijl het
naar Hem luisterde. |
|
Lijdensweek Dinsdag: De onvruchtbare vijgeboom verdord 21:19b En de vijgenboom verdorde
onmiddellijk. 20 Toen de discipelen dat zagen, verwonderden zij zich en
zeiden: Hoe is de vijgenboom zo ineens verdord? 21 Maar Jezus antwoordde en zei
tegen hen: Voorwaar, Ik zeg u: Als u geloof had en niet twijfelde, zou u niet
alleen doen wat er met de vijgenboom is gebeurd, maar zelfs als u tegen deze
berg zou zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen, dan zou het gebeuren.
22 En alles wat u in het gebed vraagt, in geloof, zult u ontvangen. |
Lijdensweek Dinsdag: De onvruchtbare vijgeboom verdord 11:20 En toen zij er ‘s morgens vroeg voorbijgingen,
zagen zij dat de vijgenboom verdord was van de wortels af. 21 En Petrus, die
het zich herinnerde, zei tegen Hem: Rabbi, kijk, de vijgenboom die U
vervloekt hebt, is verdord. 22 En Jezus antwoordde hun: Heb geloof in God. 23
Want, voorwaar, Ik zeg u: wie tegen deze berg zal zeggen: Word opgeheven en
in de zee geworpen, en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal geloven dat
gebeuren zal wat hij zegt, het zal hem gebeuren. 24 Daarom zeg Ik u: alles
wat u biddend begeert, geloof dat u het ontvangen zult, en het zal u ten deel
vallen. 25 En wanneer u staat te bidden, vergeef als u tegen iemand iets
hebt, opdat ook uw Vader Die in de hemelen is, u uw misdaden vergeeft. 26
Maar als u niet vergeeft, zal uw Vader Die in de hemelen is, ook uw misdaden
niet vergeven. |
|
|
De vraag van de overpriesters naar het gezag van de Heer Jezus 21:23 En toen Hij in de tempel
gekomen was, kwamen de overpriesters en de oudsten van het volk naar Hem toe,
terwijl Hij onderwijs gaf, en zeiden: Met welke bevoegdheid doet U deze
dingen? En wie heeft U deze bevoegdheid gegeven? 24 Jezus antwoordde en zei
tegen hen: Ik zal u ook één vraag stellen; als u Mij dat zegt, zal Ik u ook
zeggen met welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. 25 De doop van Johannes,
vanwaar was die, uit de hemel of uit de mensen? En zij overlegden met elkaar,
en zeiden: Als wij zeggen: Uit de hemel, dan zal Hij tegen ons zeggen: Waarom
hebt u hem dan niet geloofd? 26 Maar als wij zeggen: Uit de mensen, dan zijn
wij bevreesd voor de menigte, want zij houden allen Johannes voor een
profeet. 27 En zij antwoordden Jezus en zeiden: Wij weten het niet. Hij zei
tegen hen: Dan zeg Ik u ook niet met wat voor bevoegdheid Ik dit doe. |
De vraag van de overpriesters naar het gezag van de Heer Jezus 11:27 En zij kwamen weer in
Jeruzalem. En toen Hij in de tempel rondliep, kwamen de overpriesters en de
schriftgeleerden en de oudsten naar Hem toe 28 en zeiden tegen Hem: Door
welke macht doet U deze dingen? En wie heeft U deze macht gegeven om deze
dingen te doen? 29 Maar Jezus antwoordde hun: Ik zal u ook één vraag stellen;
antwoord Mij ook, en dan zal Ik u zeggen door welke macht Ik deze dingen doe:
30 De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit de mensen? Antwoord Mij.
31 En zij overlegden onder elkaar en zeiden: Als wij zeggen: uit de hemel,
zal Hij zeggen: waarom hebt u hem dan niet geloofd? 32 Maar als wij zeggen:
uit de mensen, dan hebben wij te vrezen voor het volk; want allen hielden het
ervoor dat Johannes werkelijk een profeet was. 33 En zij antwoordden en
zeiden tegen Jezus: Wij weten het niet. En Jezus antwoordde hun: Dan zeg Ik u
ook niet door welke macht Ik deze dingen doe. |
De vraag van de overpriesters naar het gezag van de Heer Jezus 20:1 Het gebeurde op een van
die dagen, toen Hij in de tempel het volk onderwees en het Evangelie
verkondigde, dat de overpriesters en de Schriftgeleerden met de ouderlingen
daarbij kwamen staan. 2 En zij zeiden tegen Hem: Zeg ons, met welke
bevoegdheid U deze dingen doet, of wie het is die U deze bevoegdheid heeft
gegeven? 3 En Hij antwoordde en zei tegen hen: Ik zal u ook één vraag
stellen. Zeg Mij eens: 4 De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit de
mensen? 5 Zij nu overlegden onder elkaar en zeiden: Als wij zeggen: Uit de
hemel, dan zal Hij zeggen: Waarom hebt u hem dan niet geloofd? 6 Maar als wij
zeggen: Uit de mensen, dan zal heel het volk ons stenigen, want het is ervan
overtuigd, dat Johannes een profeet was. 7 En zij antwoordden, dat zij niet
wisten vanwaar hij was. 8 Daarop zei Jezus tegen hen: Dan zeg Ik u ook niet
met welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. |
|
De gelijkenis van de twee zonen 21:28 Maar wat denkt u? Iemand
had twee zonen, en hij ging naar de eerste en zei: Zoon, ga vandaag in mijn
wijngaard werken. 29 Maar hij antwoordde en zei: Ik wil niet. Daarna kreeg
hij berouw en ging erheen. 30 En hij ging naar de tweede en zei hetzelfde, en
deze antwoordde en zei: Ik ga, heer! Maar hij ging niet. 31 Wie van deze twee
heeft de wil van de vader gedaan? Zij zeiden tegen Hem: De eerste. Jezus zei
tegen hen: Voorwaar, Ik zeg u dat de tollenaars en de hoeren u voorgaan in
het Koninkrijk van God. 32 Want Johannes is bij u gekomen in de weg van de
gerechtigheid, en u hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en de hoeren
hebben hem geloofd; maar hoewel u dat zag, hebt u daarna geen berouw gehad
zodat ook u in hem geloofde. |
|
|
|
De gelijkenis van de boze landlieden 21:33 Luister naar een andere
gelijkenis. Er was iemand, een heer des huizes, die een wijngaard plantte.
Hij zette er een omheining omheen, groef er een wijnpersbak in uit en bouwde
een toren. En hij verhuurde die aan landbouwers en ging naar het buitenland.
34 Toen de tijd van de vruchten naderde, stuurde hij zijn slaven naar de
landbouwers om zijn vruchten te ontvangen. 35 En de landbouwers namen zijn
slaven, sloegen de een, doodden de ander, en stenigden de derde. 36 Nogmaals stuurde
hij andere slaven, meer in aantal dan de eerste, en zij deden met hen
hetzelfde. 37 Ten slotte stuurde hij zijn zoon naar hen toe en zei: Voor mijn
zoon zullen zij ontzag hebben. 38 Maar toen de landbouwers de zoon zagen,
zeiden zij onder elkaar: Dit is de erfgenaam. Kom, laten we hem doden en zijn
erfenis voor onszelf houden. 39 Toen ze hem gegrepen hadden, wierpen zij hem
buiten de wijngaard en doodden hem. 40 Wanneer dan de heer van de wijngaard
komen zal, wat zal hij met die landbouwers doen? 41 Zij zeiden tegen hem: Hij
zal die kwaaddoeners een kwade dood doen sterven en zal de wijngaard aan
andere landbouwers verhuren, die hem de vruchten op hun tijd zullen geven. 42
Jezus zei tegen hen: Hebt u nooit gelezen in de Schriften: De steen die de
bouwers verworpen hadden, die is tot een hoeksteen geworden; dit is door de
Heere geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? 43 Daarom zeg Ik u dat het
Koninkrijk van God van u weggenomen zal worden en aan een volk gegeven dat de
vruchten ervan voortbrengt. 44 En wie op deze steen valt, zal verpletterd
worden; en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen. 45 En toen de
overpriesters en Farizeeën deze gelijkenissen van Hem hoorden, begrepen zij
dat Hij over hen sprak. 46 En zij probeerden Hem te grijpen, maar zij waren
bevreesd voor de menigten, omdat die Hem voor een profeet hielden. |
De gelijkenis van de boze landlieden 12:1 En Hij begon tot hen te
spreken in gelijkenissen: Een mens plantte een wijngaard, zette een omheining
daaromheen, groef een wijnpersbak en bouwde een toren, en hij verhuurde die wijngaard aan landarbeiders en reisde
naar het buitenland. 2 En toen het de tijd was, stuurde hij een knecht naar
de landarbeiders toe om van de landarbeiders van de opbrengst van de
wijngaard te ontvangen. 3 Maar zij grepen en sloegen hem en stuurden hem met lege handen weg. 4 En hij stuurde weer een andere knecht naar hen toe
en die stenigden zij en zij verwondden hem aan het hoofd en stuurden hem weg,
nadat hij schandelijk behandeld was. 5 En weer stuurde hij een andere en die
doodden zij; en veel anderen, van wie
zij sommigen sloegen en sommigen doodden. 6 Toen hij dan nog één zoon had,
die hij liefhad, heeft hij ook die, als laatste, naar hen toegestuurd en hij
zei: Zij zullen voor mijn zoon ontzag hebben. 7 Maar die landarbeiders zeiden
onder elkaar: Dit is de erfgenaam; kom laten wij hem doden en de erfenis zal
van ons zijn. 8 En zij grepen en doodden hem en wierpen hem weg, buiten de wijngaard. 9 Wat zal dan de heer van de
wijngaard doen? Hij zal komen en de landarbeiders ombrengen en de wijngaard
aan anderen geven. 10 Hebt u ook dit Schriftwoord niet gelezen: De steen die
de bouwers verworpen hebben, deze is geworden tot een hoeksteen; 11 door de
Heere is dit geschied en het is wonderlijk in onze ogen? 12 En zij probeerden
Hem te grijpen, maar zij vreesden de menigte; want zij begrepen dat Hij die
gelijkenis met het oog op hen gesproken had, en zij verlieten Hem en gingen
weg. |
De gelijkenis van de boze landlieden 20:9 En Hij begon tot het
volk deze gelijkenis te zeggen: Iemand plantte een wijngaard en verhuurde die
aan landbouwers en ging een tijd lang naar het buitenland. 10 En toen het de
tijd was, stuurde hij een slaaf naar de landbouwers, opdat zij hem een deel
van de opbrengst van de wijngaard zouden geven. De landbouwers echter sloegen
hem en zonden hem met lege handen weg. 11 En hij stuurde nog een andere
slaaf, maar zij sloegen ook hem, behandelden hem schandelijk en stuurden hem
met lege handen weg. 12 Daarna stuurde hij nog een derde, maar zij verwondden
ook deze en wierpen hem eruit. 13 En de heer van de wijngaard zei: Wat zal ik
doen? Ik zal mijn geliefde zoon sturen. Als zij deze zien, zullen zij
mogelijk ontzag voor hem hebben. 14 Maar toen de landbouwers hem zagen,
overlegden zij onder elkaar en zeiden: Dit is de erfgenaam. Kom, laten we hem
doden, opdat de erfenis van ons zal worden. 15 En toen zij hem buiten de
wijngaard geworpen hadden, doodden zij hem. Wat zal dan de heer van de
wijngaard met hen doen? 16 Hij zal komen en die landbouwers ombrengen en zal
de wijngaard aan anderen geven. En toen zij dit hoorden, zeiden zij: Dat
nooit. 17 Maar Hij zag hen aan en zei: Wat betekent dan dit wat geschreven
staat: De steen die de bouwers verworpen hebben, is tot een hoeksteen
geworden? 18 Ieder die op die steen valt, zal verpletterd worden en op wie
hij valt, die zal hij vermorzelen. 19 En de overpriesters en schriftgeleerden
probeerden op datzelfde moment de hand aan Hem te slaan. Zij waren echter
bevreesd voor het volk, want zij begrepen dat Hij deze gelijkenis met het oog
op hen gesproken had. |
|
De gelijkenis van de bruiloft van de zoon van de koning 22:1 En Jezus antwoordde en
sprak opnieuw tot hen door gelijkenissen, en zei: 2 Het Koninkrijk der
hemelen is gelijk aan een zeker koning die voor zijn zoon een bruiloft bereid
had, 3 en hij stuurde zijn slaven eropuit om de genodigden voor de bruiloft
te roepen. En zij wilden niet komen. 4 Opnieuw stuurde hij andere slaven
eropuit en hij zei: Zeg tegen de genodigden: Zie, ik heb mijn middagmaal
gereedgemaakt; mijn ossen en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen
zijn gereed. Kom naar de bruiloft. 5 Maar zij sloegen er geen acht op en
gingen weg, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. 6 En de anderen
grepen zijn slaven, mishandelden hen en doodden hen. 7 Toen de koning dat
hoorde, werd hij toornig. En hij stuurde zijn legers, bracht die moordenaars
om en stak hun stad in brand. 8 Toen zei hij tegen zijn slaven: De bruiloft
is wel bereid, maar de genodigden waren het niet waard. 9 Ga daarom naar de
kruispunten van de landwegen en nodig er voor de bruiloft zovelen uit als u
er zult vinden. 10 En die slaven gingen naar de wegen, verzamelden allen die
zij vonden, zowel slechte als goede mensen; en de bruiloftszaal werd gevuld
met aanliggende gasten. 11 Toen de koning naar binnen was gegaan om de
aanliggende gasten te overzien, zag hij daar iemand die niet gekleed was in
bruiloftskleding. 12 En hij zei tegen hem: Vriend, hoe bent u hier
binnengekomen terwijl u geen bruiloftskleding aan hebt? En hij was met
stomheid geslagen. 13 Toen zei de koning tegen de dienaars: Bind hem aan
handen en voeten, neem hem mee en werp hem uit in de buitenste duisternis;
daar zal men jammeren en
tandenknarsen. 14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. |
|
|
|
De vraag over het betalen van belasting 22:15 Toen gingen de Farizeeën
weg en beraadslaagden, hoe zij Hem op Zijn woorden konden vangen. 16 En zij
stuurden hun discipelen naar Hem toe, met de Herodianen, en zeiden: Meester,
wij weten dat U waarachtig bent en de weg van God in waarheid onderwijst en
Zich door niemand laat beïnvloeden, want U ziet de persoon van de mensen niet
aan. 17 Zeg ons dan: Wat vindt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen
of niet? 18 Maar Jezus, die hun boosaardigheid kende, zei: 19 Huichelaars,
waarom verzoekt u Mij? Toon Mij de belastingmunt. En zij brachten Hem een
penning. 20 En Hij zei tegen hen: Van wie is deze afbeelding en het
opschrift? 21 Zij zeiden tegen Hem: Van de keizer. Toen zei Hij tegen hen:
Geef dan aan de keizer wat van de keizer is, en aan God wat van God is. 22 En
toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich; en zij verlieten Hem en gingen
weg. |
De vraag over het betalen van belasting 12:13 En zij stuurden enigen
van de farizeeërs en van de herodianen naar Hem toe om Hem op een woord te
vangen. 14 Dezen nu kwamen en zeiden tegen Hem: Meester, wij weten dat U
waarachtig bent en Zich door niemand laat beïnvloeden; want U ziet de persoon
van de mensen niet aan, maar U leert de weg van God in waarheid. Is het
geoorloofd de keizer belasting te betalen, of niet? Moeten wij betalen, of
niet betalen? 15 Daar Hij echter hun huichelarij kende, zei Hij tegen hen:
Waarom verzoekt u Mij? Breng een penning, opdat Ik hem bekijk. 16 En zij brachten er een. En Hij zei tegen hen: Van wie is deze afbeelding en het
opschrift? En zij zeiden tegen Hem: Van de keizer. 17 En Jezus antwoordde
hun: Geef dan aan de keizer wat van de keizer is, en aan God wat van God is. En
zij verwonderden zich over Hem. |
De vraag over het betalen van belasting 20:20 En zij hielden Hem
nauwlettend in het oog en stuurden spionnen die zich voordeden alsof zij
rechtvaardig waren met de bedoeling Hem op een woord te vangen en Hem dan
over te leveren aan de overheid en aan de macht van de stadhouder. 21 En zij
stelden Hem een vraag en zeiden: Meester, wij weten, dat U juist spreekt en
onderwijs geeft en niemand naar de ogen ziet, maar de weg van God naar
waarheid onderwijst. 22 Is het ons geoorloofd de keizer belasting te betalen
of niet? 23 En Hij doorzag hun sluwheid en zei tegen hen: Waarom verzoekt u
Mij? 24 Laat Mij een penning zien. Van wie is het beeld en opschrift? Zij
antwoordden en zeiden: Van de keizer. 25 En Hij zei tegen hen: Geef dan aan
de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is. 26 Zij nu konden
Hem tegenover het volk op Zijn woord niet vangen en zij verwonderden zich
over Zijn antwoord en zwegen. |
|
De vraag over de opstanding 22:23 Op die dag kwamen er
Sadduceeën naar Hem toe, die zeggen dat er geen opstanding is, en zij vroegen
Hem: 24 Meester, Mozes heeft gezegd: Als er iemand sterft die geen kinderen
heeft, dan moet zijn broer diens vrouw trouwen en voor zijn broer nageslacht
verwekken. 25 Nu waren er bij ons zeven broers; en de eerste trouwde en
stierf; en omdat hij geen nageslacht had, liet hij zijn vrouw na aan zijn
broer. 26 Zo ook de tweede en de derde, tot de zevende toe. 27 Ten slotte
stierf na allen ook de vrouw. 28 In de opstanding dan, van wie van die zeven
zal zij de vrouw zijn? Want zij hebben haar allen als vrouw gehad. 29 Maar
Jezus antwoordde en zei tegen hen: U dwaalt, omdat u de Schriften niet kent
en ook niet de kracht van God. 30 Want in de opstanding nemen ze niet ten
huwelijk en worden ze niet ten huwelijk gegeven, maar ze zijn als engelen van
God in de hemel. 31 En wat de opstanding van de doden betreft, hebt u niet
gelezen wat door God tot u gesproken is, toen Hij zei: 32 Ik ben de God van
Abraham en de God van Izak en de God van Jakob? God is niet een God van
doden, maar van levenden. 33 En toen de menigte dit hoorde, stonden ze
versteld van Zijn leer. |
De vraag over de opstanding 12:18 Er er kwamen sadduceeërs
naar Hem toe, die zeggen dat er geen opstanding is, en ze vroegen Hem: 19
Meester, Mozes heeft ons voorgeschreven:
Als iemands broer sterft en een vrouw achterlaat en geen kinderen nalaat,
moet zijn broer diens vrouw nemen en voor zijn broer nageslacht verwekken. 20
Nu waren er zeven broers; en de eerste nam een vrouw en liet bij zijn sterven
geen nageslacht na. 21 Ook de tweede nam haar en stierf, en ook deze liet
geen nageslacht na; en de derde evenzo. 22 En alle zeven namen haar en lieten geen nageslacht na; als laatste
van allen stierf ook de vrouw. 23 In de opstanding dan, wanneer zij opgestaan
zullen zijn, van wie van hen zal zij dan de vrouw zijn? Want alle zeven hebben haar tot vrouw
gehad. 24 En Jezus antwoordde hun: Dwaalt u niet daardoor, dat u de Schriften
niet kent en ook niet de kracht van God? 25 Want wanneer zij uit de doden
opgestaan zullen zijn, trouwen zij niet en worden zij niet uitgehuwelijkt,
maar zij zijn als engelen in de hemelen. 26 En wat betreft de doden, dat zij
opgewekt zullen worden: hebt u niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in
de doornstruik tot hem gesproken heeft: Ik ben de God van Abraham en de God
van Izak en de God van Jakob? 27 Hij is niet een God van doden, maar een God
van levenden. U dwaalt dus erg. |
De vraag over de opstanding 20:27 En sommigen van de
Sadduceeën, die ontkennen dat er een opstanding is, kwamen naar Hem toe, en
vroegen Hem 28 en zeiden: Meester, Mozes heeft ons geschreven: Als iemands
broer die een vrouw heeft, sterft en deze sterft kinderloos, dat dan zijn
broer de vrouw dient te nemen en nageslacht voor zijn broer verwekken. 29 Er
waren nu zeven broers. En de eerste nam een vrouw en stierf kinderloos. 30
Toen nam de tweede de vrouw en ook hij stierf kinderloos. 31 Ook de derde nam
haar en evenzo ook alle zeven. Zij lieten geen van allen kinderen na en zijn
gestorven. 32 En tenslotte stierf na allen ook de vrouw. 33 In de opstanding
nu, van wie van hen zal zij dan de vrouw zijn? Want die zeven hebben haar tot
vrouw gehad. 34 En Jezus antwoordde en zei tegen hen: De kinderen van deze
wereld trouwen en worden ten huwelijk gegeven, 35 maar zij die waardig geacht
zullen zijn die toekomende wereld te verkrijgen en de opstanding uit de
doden, zullen niet trouwen en ook niet ten huwelijk gegeven worden. 36 Want
zij kunnen niet meer sterven, omdat zij gelijk zijn aan engelen. En zij zijn
kinderen van God, omdat zij kinderen van de opstanding zijn. 37 En dat de
doden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes duidelijk te kennen gegeven bij
de doornstruik, toen hij de Heere de God van Abraham, de God van Izak en de
God van Jakob noemde. 38 God nu is niet een God van de doden, maar van de
levenden, want voor Hem leven zij allen. 39 En sommigen van de
schriftgeleerden antwoordden en zeiden: Meester, dat hebt u goed gezegd. 40
En zij durfden Hem verder niets meer te vragen. |
|
De vraag over het grote gebod 22:34 Toen de Farizeeën
gehoord hadden dat Hij de Sadduceeën de mond gesnoerd had, kwamen zij bijeen.
35 En een van hen, een wetgeleerde, vroeg om Hem te verzoeken: 36 Meester,
wat is het grote gebod in de wet? 37 Jezus zei tegen hem: U zult liefhebben
de Heere, uw God, met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw
verstand. 38 Dit is het eerste en het grote gebod. 39 En het tweede, hieraan
gelijk, is: U zult uw naaste liefhebben als uzelf. 40 Aan deze twee geboden
hangen heel de wet en de profeten. |
De vraag over het grote gebod 12:28 En een van de
schriftgeleerden, die hen hoorde redetwisten en wist dat Hij hun goed geantwoord had, kwam naar Hem toe en
vroeg Hem: Wat is het eerste van alle geboden? 29 En Jezus antwoordde hem:
Het eerste van alle geboden is: Hoor, Israël! De Heere, onze God, is een enig
Heere. 30 En u zult de Heere, uw God, liefhebben met heel uw hart en met heel
uw ziel en met heel uw verstand en met heel uw kracht. Dit is het eerste
gebod. 31 En het tweede, hieraan
gelijk, is dit: U zult uw naaste
liefhebben als uzelf. Er is geen ander gebod groter dan deze. 32 En de
schriftgeleerde zei tegen Hem: Juist, Meester, U hebt naar waarheid gezegd
dat er een enig God is, en er is geen ander dan Hij. 33 En Hem lief te hebben
met heel het hart en met heel het verstand en met heel de ziel en met heel de
kracht, en de naaste lief te hebben als zichzelf, is meer dan alle
brandoffers en slachtoffers. 34 En toen Jezus zag dat hij verstandig
geantwoord had, zei Hij tegen hem: U bent niet ver van het Koninkrijk van
God. En niemand durfde Hem meer iets
te vragen. |
|
|
De vraag van de Heer Jezus over de Zoon van David 22:41 Toen de Farizeeën
bijeenwaren, vroeg Jezus hun: 42 Wat denkt u over de Christus? Wiens Zoon is Hij?
Zij zeiden tegen Hem: Davids Zoon. 43 Hij zei tegen hen: Hoe kan David Hem
dan, in de Geest, zijn Heere noemen, als hij zegt: 44 De Heere heeft gezegd
tegen Mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden neergelegd
heb als een voetbank voor Uw voeten? 45 Als David Hem dan zijn Heere noemt,
hoe kan Hij dan zijn Zoon zijn? 46 En niemand kon Hem een woord antwoorden,
en ook durfde niemand Hem vanaf die dag meer iets te vragen. |
De vraag van de Heer Jezus over de Zoon van David 12:35 En Jezus antwoordde,
terwijl Hij onderwijs gaf in de tempel: Hoe kunnen de schriftgeleerden zeggen dat de Christus een Zoon van
David is? 36 Want David zelf heeft door de Heilige Geest gezegd: De Heere
heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank van
Uw voeten. 37 David noemt Hem dus zelf zijn
Heere en hoe kan Hij dan zijn Zoon
zijn? En de grote menigte hoorde Hem graag. |
De vraag van de Heer Jezus over de Zoon van David 20:41 En Hij zei tegen hen: Hoe
kan men zeggen dat de Christus een Zoon van David is? 42 David zelf zegt
namelijk in het boek van de psalmen: De Heere heeft gezegd tegen mijn Heere:
Zit aan Mijn rechterhand, 43 totdat Ik Uw vijanden neergelegd heb als een
voetbank voor Uw voeten. 44 David dan noemt Hem zijn Heere en hoe kan Hij dan
zijn Zoon zijn? |
|
De strafrede tegen de schriftgeleerden en farizeeën 23:1 Toen sprak Jezus tot de
menigte en tot Zijn discipelen: 2 De schriftgeleerden en de Farizeeën zijn gaan
zitten op de stoel van Mozes; 3 daarom, al wat zij u zeggen dat u houden
moet, houd u daaraan en doe het; maar doe niet naar hun werken, want zij
zeggen het, maar doen het zelf niet. 4 Want zij binden lasten samen die zwaar
zijn en moeilijk om te dragen, en zij leggen ze op de schouders van de
mensen; maar zij willen die zelf met geen vinger aanraken. 5 Al hun werken
doen zij om door de mensen gezien te worden, want zij maken hun gebedsriemen
breed en de kwastjes aan hun kleren groot. 6 Zij willen graag op ereplaatsen
zitten bij de maaltijden en op de voorste plaatsen in de synagogen; 7 zij
zijn ook belust op de begroetingen op de markten, en om door de mensen
‘rabbi, rabbi’ genoemd te worden. 8 Maar u mag niet rabbi genoemd worden,
want Eén is uw Meester, namelijk Christus; en u bent allen broeders. 9 En u
mag niemand op de aarde uw vader noemen, want Eén is uw Vader, namelijk Hij
Die in de hemelen is. 10 En u mag niet meesters genoemd worden, want Eén is
uw Meester, namelijk Christus. 11 Maar de grootste van u zal uw dienaar zijn.
12 En wie zichzelf zal verhogen, zal vernederd worden; en wie zichzelf zal
vernederen, zal verhoogd worden. 13 Maar wee u, schriftgeleerden en
Farizeeën, huichelaars, want u sluit het Koninkrijk der hemelen voor de
mensen; u gaat er immers zelf niet binnen, en hen die er binnen willen gaan,
laat u er niet binnengaan. 14 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën,
huichelaars, want u eet de huizen van de weduwen op, en voor de schijn bidt u
lang; daarom zult u des te zwaarder oordeel ontvangen. 15 Wee u,
schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u reist zee en land af om
één proseliet te maken, en als hij het geworden is, maakt u hem een kind van
de hel, tweemaal meer dan u bent. 16 Wee u, blinde leiders, die zegt: Wie
gezworen heeft bij de tempel, dat betekent niets; maar wie gezworen heeft bij
het goud van de tempel, die is aan die eed gebonden. 17 Dwazen en blinden,
want wat is meer, het goud of de tempel, die het goud heiligt? 18 En wie
gezworen heeft bij het altaar, dat betekent niets; maar wie gezworen heeft
bij de gave die daarop ligt, die is aan die eed gebonden. 19 Dwazen en
blinden, want wat is meer, de gave of het altaar, dat de gave heiligt? 20 Wie
daarom zweert bij het altaar, die zweert daarbij en bij alles wat daarop
ligt; 21en wie zweert bij de tempel, die zweert daarbij en bij Hem Die daarin
woont; 22 en wie zweert bij de hemel, die zweert bij de troon van God en bij
Hem Die daarop zit. 23 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars,
want u geeft tienden van de munt, de dille en de komijn, en u laat het
belangrijkste van de wet na: het recht, en de barmhartigheid en het geloof.
Deze dingen zou men moeten doen en die andere dingen niet nalaten. 24 Blinde
leiders, die de mug uitzift maar de kameel doorslikt. 25 Wee u,
schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u reinigt de buitenkant van
de drinkbeker en van de schotel, maar van binnen zijn ze vol van roofzucht en
onmatigheid. 26 Blinde Farizeeër, reinig eerst de binnenkant van de
drinkbeker en de schotel, zodat ook de buitenkant daarvan rein wordt. 27 Wee
u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u bent als de
witgepleisterde graven, die van buiten wel mooi lijken, maar van binnen zijn
ze vol doodsbeenderen en allerlei onreinheid. 28 Zo lijkt u ook wel van
buiten rechtvaardig voor de mensen, maar van binnen bent u vol huichelarij en
wetteloosheid. 29 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u
bouwt de graftekenen voor de profeten en versiert de grafmonumenten van de
rechtvaardigen, 30 en u zegt: Als wij in de tijd van onze vaderen hadden
geleefd, zouden wij er met hen niet aan meegedaan hebben het bloed van de
profeten te vergieten. 31 Aldus getuigt u tegen uzelf, dat u kinderen bent
van hen die de profeten gedood hebben. 32 Maakt ook u dan de maat van uw
vaderen vol! 33 Slangen, adderengebroed, hoe zou u aan de veroordeling tot de
hel ontkomen? 34 Daarom zie, Ik zend profeten, wijzen en schriftgeleerden
naar u toe, en sommigen van hen zult u doden en kruisigen, en sommigen van
hen zult u geselen in uw synagogen, en u zult hen vervolgen van stad tot
stad, 35 opdat over u al het rechtvaardige bloed zal komen dat vergoten is op
de aarde, vanaf het bloed van de rechtvaardige Abel tot het bloed van
Zacharia, de zoon van Berechja, die u gedood hebt tussen de tempel en het
altaar. 36 Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht.
37 Jeruzalem, Jeruzalem, u die de profeten doodt en stenigt die naar u toe
gezonden zijn! Hoe vaak heb Ik uw kinderen bijeen willen brengen, zoals een
hen haar kuikens bijeenbrengt onder haar vleugels; maar u hebt niet gewild!
38 Zie, uw huis wordt als een woestenij voor u achtergelaten. 39 Want Ik zeg
u: U zult Mij van nu af aan niet zien, totdat u zeggen zult: Gezegend is Hij
Die komt in de Naam van de Heere! |
De strafrede tegen de schriftgeleerden en farizeeën 12:38 En Hij zei tegen hen in
Zijn onderwijs: Pas op voor de schriftgeleerden, die gesteld zijn op het
wandelen in lange kleren en op begroetingen op de markten 39 en op de
voornaamste zetels in de synagogen en de voornaamste plaatsen bij de
maaltijden, 40 die de huizen van de weduwen opeten en voor de schijn lang
bidden. Dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen. |
De strafrede tegen de schriftgeleerden en farizeeën 20:45 En ten aanhoren van al
het volk zei Hij tegen Zijn discipelen: 46 Wees op uw hoede voor de schriftgeleerden
die willen wandelen in lange gewaden en zeer gesteld zijn op begroetingen op
de markten en voorste plaatsen in de synagogen en bij de maaltijden, 47 die
de huizen van de weduwen opeten en voor de schijn lange gebeden doen. Zij
zullen een zwaarder oordeel ontvangen. |
|
|
De twee muntstukjes van de arme weduwe 12:41 En toen Jezus was gaan
zitten tegenover de schatkist, zag Hij hoe de menigte geld wierp in de
schatkist; en veel rijken wierpen er
veel in. 42 En er kwam één arme
weduwe, die er twee muntjes inwierp, dat is een kwadrant. 43 En nadat Hij
Zijn discipelen bij Zich geroepen had, zei Hij tegen hen: Voorwaar, Ik zeg u,
dat deze arme weduwe er meer ingeworpen heeft dan allen die iets in de schatkist geworpen hebben.
44 Want zij allen hebben van hun overvloed daarin geworpen; maar deze heeft van haar armoede alles wat zij
had, daarin geworpen, heel haar
levensonderhoud. |
De twee muntstukjes van de arme weduwe 21:1 En toen Hij opkeek, zag
Hij de rijken hun gaven in de schatkist werpen, 2 en Hij zag ook een zekere arme
weduwe twee kleine munten daarin werpen. 3 En Hij zei: Werkelijk, Ik zeg u
dat deze arme weduwe er meer dan allen ingeworpen heeft. 4 Want die allen
hebben van hun overvloed daarin geworpen als offergave aan God, maar zij
heeft van haar armoede alles wat ze voor haar levensonderhoud had, daarin
geworpen. |
|
|
|
|
De wens van de Grieken om Jezus te zien 12:20 Nu waren er enkele
Grieken onder hen die opgekomen waren om op het feest te aanbidden. 21 Die
dan gingen naar Filippus, die van Bethsaïda in Galilea afkomstig was, en
vroegen hem: Heer, wij willen Jezus graag
zien. 22 Filippus kwam en zei het tegen Andreas, en Andreas en Filippus
zeiden het op hun beurt tegen Jezus. 23 Maar Jezus antwoordde hun: De tijd is
gekomen dat de Zoon des mensen verheerlijkt zal worden. 24 Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u: Als de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft,
blijft hij alleen, maar als hij sterft, draagt hij veel vrucht. 25 Wie zijn
leven liefheeft, zal het verliezen; en wie zijn leven haat in deze wereld, zal
het bewaren tot het eeuwige leven. 26 Als iemand Mij dient, laat hij Mij
volgen; en waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienaar zijn. En als iemand Mij
dient, zal de Vader hem eren. 27 nu is Mijn ziel ontroerd en wat zal Ik
zeggen? Vader, verlos Mij uit dit uur! Maar hierom ben Ik in dit uur gekomen.
28 Vader, verheerlijk Uw Naam! Er kwam dan een stem uit de hemel: En Ik heb Hem verheerlijkt en Ik zal Hem opnieuw verheerlijken. 29 De
menigte dan die daar stond en dit hoorde, zei dat er een donderslag geweest was.
Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken. 30 Jezus antwoordde: Niet
voor Mij is deze stem er geweest, maar voor u. 31 Nu wordt het oordeel over
deze wereld voltrokken; nu zal de overste van deze wereld buitengeworpen
worden. 32 En Ik, als Ik van de aarde verhoogd ben, zal allen naar Mij toe
trekken. 33(En dit zei Hij om aan te duiden welke dood Hij zou sterven). 34
De menigte antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet gehoord dat de Christus tot
in eeuwigheid blijft. En hoe kunt U dan zeggen dat de Zoon des mensen
verhoogd moet worden? Wie is die Zoon des mensen? 35 Jezus dan zei tegen hen:
Nog een korte tijd is het licht bij u; wandel zolang u het licht hebt, opdat
de duisternis u niet overvalt. En wie in de duisternis wandelt, weet niet
waar hij heengaat. 36 Zolang u het licht hebt, geloof in het licht, opdat u
kinderen van het licht mag zijn. Deze dingen sprak Jezus. En Hij ging weg en
verborg Zich voor hen. |
|
|
|
Het ongeloof van de Joden en hun verwerping van de Heer Jezus 12:37 Maar hoewel Hij zoveel
tekenen in hun bijzijn gedaan had, geloofden zij niet in Hem; 38 opdat het
woord van de profeet Jesaja vervuld werd, dat hij gesproken heeft: Heere, wie
heeft onze prediking geloofd en aan wie is de arm van de Heere geopenbaard?
39 Zij konden daarom niet geloven, omdat Jesaja verder gezegd heeft: 40 Hij
heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, opdat zij niet met de ogen zien
en met het hart verstaan en zich bekeren en Ik hen zou genezen. 41 Dit zei
Jesaja toen hij Zijn heerlijkheid zag en over Hem sprak. 42 En toch geloofden
ook velen van de oversten in Hem; maar vanwege de farizeeërs beleden zij het
niet, opdat zij niet uit de synagoge geworpen zouden worden. 43 Want zij
hadden de eer van de mensen lief, meer dan de eer van God. 44 Jezus nu riep
en zei: Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in Hem Die Mij gezonden
heeft. 45 En wie Mij aanschouwt, aanschouwt Hem Die Mij gezonden heeft. 46 Ik
ben een licht, in de wereld gekomen opdat ieder die in Mij gelooft, niet in
de duisternis blijft. 47 En als iemand Mijn woorden hoort en niet gelooft,
oordeel Ik hem niet; want Ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, maar
om de wereld zalig te maken. 48 Wie Mij verwerpt en Mijn woorden niet
aanneemt, heeft iets wat hem oordeelt, namelijk
het woord dat Ik gesproken heb; dat zal hem oordelen op de laatste dag. 49
Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken, maar de Vader, Die Mij gezonden
heeft, Hijzelf heeft Mij een gebod gegeven wat Ik zeggen en wat Ik spreken
moet. 50 En Ik weet dat Zijn gebod het eeuwige leven is. Wat Ik dan spreek,
spreek Ik zoals de Vader Mij gezegd heeft. |
De profetieën over Jeruzalem en de tweede komst van de Heer Jezus 24:1 En Jezus ging weg en
vertrok uit de tempel; en Zijn discipelen kwamen naar Hem toe om Hem op de
gebouwen van de tempel te wijzen. 2 Jezus zei tegen hen: Ziet u dit alles?
Voorwaar, Ik zeg u: hier zal niet één steen op de andere steen gelaten worden
die niet afgebroken zal worden. 3 Toen Hij op de Olijfberg zat, gingen de
discipelen naar Hem toe toen zij alleen waren, en zeiden: Zeg ons, wanneer
zullen deze dingen gebeuren? En wat is het teken van Uw komst en van het
einde van de wereld? 4 En Jezus antwoordde en zei tegen hen: Let erop dat
niemand u misleidt. 5 Want velen zullen komen onder Mijn Naam en zeggen: Ik
ben de Christus; en zij zullen velen misleiden. 6 U zult horen van oorlogen
en geruchten van oorlogen; kijk uit, word niet verschrikt, want al die dingen
moeten gebeuren, maar het is nog niet het einde. 7 Want het ene volk zal
tegen het andere volk opstaan, en het ene koninkrijk tegen het andere
koninkrijk; en er zullen hongersnoden zijn en besmettelijke ziekten en
aardbevingen in verscheidene plaatsen. 8 Maar al die dingen zijn nog maar een
begin van de weeën. 9 Dan zullen zij u overleveren aan verdrukking en u
doden, en u zult door alle volken gehaat worden omwille van Mijn Naam. 10 En
dan zullen er velen struikelen en zij zullen elkaar overleveren en elkaar
haten. 11 En er zullen veel valse profeten opstaan en die zullen er velen misleiden.
12En doordat de wetteloosheid zal toenemen, zal de liefde van velen
verkoelen. 13 Maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden. 14
En dit Evangelie van het Koninkrijk zal in heel de wereld gepredikt worden
tot een getuigenis voor alle volken; en dan zal het einde komen. 15 Wanneer u
dan de gruwel van de verwoesting, waarvan gesproken is door de profeet
Daniël, zult zien staan op de heilige plaats – laat hij die het leest, daarop
letten! –, 16 laten dan zij die in Judea zijn, vluchten naar de bergen. 17
Wie op het dak is, moet niet naar beneden gaan om iets uit zijn huis te
halen, 18 en wie op de akker is, moet niet terugkeren naar wat hij achterliet
om zijn kleren te halen. 19 Maar wee de zwangere en de zogende vrouwen in die
dagen! 20 En bid dat uw vlucht niet zal plaatsvinden in de winter en ook niet
nop een sabbat. 21 Want dan zal er een grote verdrukking zijn, zoals er niet
geweest is vanaf het begin van de wereld, tot nu toe, en zoals er ook nooit
meer zijn zal. 22 En als die dagen niet ingekort werden, zou er geen vlees
behouden worden; maar ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen
ingekort worden. 23 Als iemand dan tegen u zal zeggen: Zie, hier is de
Christus of daar, geloof het niet; 24 want er zullen valse christussen en valse
profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen doen, zó dat zij –
als het mogelijk zou zijn – ook de uitverkorenen zouden misleiden. 25 Zie, Ik
heb het u tevoren gezegd! 26 Als men dan tegen u zal zeggen: Zie, hij is in
de woestijn; ga er niet opuit; zie, hij is in de binnenkamers, geloof het
niet, 27 want zoals de bliksem vanuit het oosten komt en zichtbaar is tot in
het westen, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn. 28 Want waar het
dode lichaam is, daar zullen de gieren zich verzamelen. 29 En meteen na de
verdrukking van die dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar
schijnsel niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de krachten
van de hemelen zullen heftig bewogen worden. 30 En dan zal aan de hemel het teken
van de Zoon des mensen verschijnen; en dan zullen al de stammen van de aarde
rouw bedrijven en zij zullen de Zoon des mensen zien, als Hij op de wolken
van de hemel komt met grote kracht en heerlijkheid. 31 En Hij zal Zijn
engelen uitzenden onder luid bazuingeschal, en zij zullen Zijn uitverkorenen
bijeenbrengen uit de vier windstreken, van het ene uiterste van de hemelen
tot het andere uiterste ervan. 32
Leer van de vijgenboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak al zacht wordt en de
bladeren uitspruiten, dan weet u dat de zomer nabij is. 33 Zo ook u, wanneer
u al deze dingen zult zien, weet dan dat het nabij is, voor de deur. 34
Voorwaar, Ik zeg u: Dit geslacht zal zeker niet voorbijgaan, totdat al deze
dingen gebeurd zijn. 35 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn
woorden zullen zeker niet voorbijgaan. 36 Maar die dag en dat uur is aan
niemand bekend, ook aan de engelen in de hemel niet, maar alleen aan Mijn
Vader. 37 Zoals de dagen van Noach waren, zo zal ook de komst van de Zoon des
mensen zijn. 38 Want zoals ze bezig waren in de dagen voor de zondvloed met
eten, drinken, trouwen en ten huwelijk geven, tot aan de dag waarop Noach de
ark binnenging, 39 en het niet merkten, totdat de zondvloed kwam en hen allen
wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn. 40 Dan zullen er
twee op de akker zijn; de één zal aangenomen en de ander zal achtergelaten
worden. 41 Er zullen twee vrouwen malen met de molen; de één zal aangenomen
en de ander zal achtergelaten worden. 42 Waak dan, want u weet niet op welk
moment uw Heere komen zal. 43 Maar weet dit, dat als de heer des huizes
geweten had in welke nachtwake de dief komen zou, hij gewaakt zou hebben, en
niet in zijn huis zou hebben laten inbreken. 44 Weest ook u daarom bereid,
want op een moment waarop u het niet verwacht, zal de Zoon des mensen komen.
45 Wie is dan de trouwe en verstandige slaaf, die zijn heer over zijn
personeel aangesteld heeft om hun het voedsel op de juiste tijd te geven? 46
Zalig de slaaf die door zijn heer bij zijn komst zo handelend aangetroffen
zal worden. 47 Voorwaar, Ik zeg u dat hij hem over al zijn bezittingen zal
aanstellen. 48 Maar als die slechte slaaf in zijn hart zou zeggen: Mijn heer
blijft nog lang weg, 49 en zou beginnen zijn medeslaven te slaan en te eten
en te drinken met de dronkaards, 50 dan zal de heer van deze slaaf komen op
een dag waarop hij hem niet verwacht en op een moment dat hij niet weet; 51
en hij zal hem in stukken houwen en hem in het lot doen delen van de
huichelaars; daar zal men jammeren en tandenknarsen. |
De profetieën over Jeruzalem en de tweede komst van de Heer Jezus 13:1 En toen Hij uit de tempel ging, zei een van Zijn discipelen
tegen Hem: Meester, kijk, wat een stenen en wat een gebouwen! 2 En Jezus
antwoordde hem: Ziet u deze grote gebouwen? Er zal niet één steen op de andere
steen gelaten worden die niet afgebroken zal worden. 3 En toen Hij op de
Olijfberg zat, tegenover de tempel, vroegen Petrus, Jakobus, Johannes en
Andreas Hem toen zij alleen waren: 4 Zeg ons, wanneer zullen deze dingen
gebeuren? En wat is het teken, wanneer al deze dingen in vervulling zullen
gaan? 5 En Jezus antwoordde hun en begon te zeggen: Let op, dat niemand u
misleidt. 6 Want velen zullen komen onder Mijn Naam en zeggen: Ik ben de Christus; en zij zullen velen
misleiden. 7 En wanneer u zult horen van oorlogen en geruchten van oorlogen,
word dan niet verschrikt, want dit moet gebeuren, maar het is nog
niet het einde. 8 Want het ene volk
zal tegen het andere volk opstaan
en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk; en er zullen
aardbevingen zijn in verscheidene plaatsen en er zullen hongersnoden wezen en
onlusten. Deze dingen zijn het begin van de weeën. 9 Weest u wat uzelf
betreft op uw hoede; want ze zullen u overleveren in de raadsvergaderingen en
in de synagogen; u zult geslagen worden en voor stadhouders en koningen zult
u gesteld worden omwille van Mij, tot een getuigenis voor hen. 10 En het
Evangelie moet eerst gepredikt worden aan alle volken. 11 En wanneer ze u
wegvoeren zullen om u over te leveren, wees dan van tevoren niet bezorgd wat u spreken zult, en bedenk het
niet; maar wat u in dat uur gegeven zal worden, spreek dat, want u bent het
niet die spreekt, maar de Heilige Geest. 12 En de ene broer zal de andere
overleveren tot de dood en de vader het kind; en de kinderen zullen opstaan
tegen de ouders en zullen hen doden. 13 En u zult door allen gehaat worden
ter wille van Mijn Naam, maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig
worden. 14 Wanneer u dan de gruwel van de verwoesting, waarover door de
profeet Daniël gesproken is, zult zien staan waar het niet behoort - laat hij
die het leest, daarop letten! - laten dan zij die in Judea zijn, vluchten
naar de bergen. 15 En laat hij die op het dak is, niet naar beneden komen in
het huis en niet naar binnen gaan om iets uit zijn huis weg te halen. 16 En
laar hij die op de akker is, niet terugkeren om zijn kleed te halen. 17 Maar
wee de zwangeren en de zogenden in die dagen! 18 En bid dat uw vlucht niet
zal plaatsvinden in de winter. 19 Want die dagen zullen zo’n verdrukking zijn
als er niet geweest is vanaf het begin van de schepping die God geschapen
heeft, tot nu toe, en er ook nooit meer zijn zal. 20 En als de Heere de dagen
niet verkort had, geen vlees zou behouden worden; maar ter wille van de uitverkorenen
die Hij heeft uitverkoren, heeft Hij de dagen verkort. 21 En als dan iemand
tegen u zal zeggen: Zie, hier is de Christus; of zie, Hij is daar; geloof het
niet. 22 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij
zullen tekenen en wonderen doen om, als het mogelijk zou zijn, ook de
uitverkorenen te misleiden. 23 Maar wees op uw hoede; zie, Ik heb u alles
tevoren gezegd! 24 Maar in die dagen, na die verdrukking, zal de zon
verduisterd worden en de maan zal haar schijnsel niet geven. 25 En de sterren
van de hemel zullen daaruit vallen en de krachten in de hemelen zullen
wankelen. 26 En dan zullen ze de Zoon des mensen zien komen op de wolken, met
grote kracht en heerlijkheid. 27 En dan zal Hij Zijn engelen uitzenden en
Zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken, van het uiterste van
de aarde tot het uiterste van de hemel. 28 En leer van de vijgenboom deze
gelijkenis: wanneer zijn tak al zacht wordt en de bladeren uitspruiten, dan
weet u dat de zomer dichtbij is. 29 Zo ook u, wanneer u deze dingen zult zien
gebeuren, weet dan dat het dichtbij
is, voor de deur staat. 30
Voorwaar, Ik zeg u, dat dit geslacht zeker niet voorbij zal gaan totdat al
deze dingen gebeurd zijn. 31 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar
Mijn woorden zullen zeker niet voorbijgaan. 32 Maar die dag en dat uur is aan
niemand bekend, ook aan de engelen in de hemel niet, ook aan de Zoon niet,
maar alleen aan de Vader. 33 Let op: waak en bid, want u weet niet wanneer het de tijd is. 34 Het zal zijn als bij een mens die een buitenlandse reis maakte: hij verliet zijn
huis, gaf zijn knechten volmacht, en gaf aan ieder zijn werk, en gebood de
deurwachter te waken. 35 Waak dus! Want u weet niet wanneer de heer van het
huis komt, ‘s avonds laat of te middernacht of met het hanengekraai of ‘s
morgens vroeg, 36 opdat hij u niet, als hij plotseling komt, slapende
aantreft. 37 En wat Ik tegen u zeg, zeg Ik tegen allen: Waak! |
De profetieën over Jeruzalem en de tweede komst van de Heer Jezus 21:5 En toen sommigen over de tempel zeiden dat hij met prachtige
stenen en aan God gewijde geschenken versierd was, zei Hij: 6 Wat betreft
deze dingen waarnaar u kijkt: Er zullen dagen komen waarin niet één steen op
de andere steen gelaten zal worden die niet afgebroken zal worden. 7 En zij
vroegen Hem: Meester, wanneer zal dat dan zijn en wat is het teken dat deze
dingen zullen gebeuren? 8 En Hij zei: Let op, dat u niet misleid wordt, want
velen zullen komen onder Mijn Naam en zeggen: Ik ben de Christus, en: De tijd
is nabij gekomen. Ga hen dan niet achterna. 9 En wanneer u zult horen van
oorlogen en allerlei oproer, wees dan niet verschrikt. Want deze dingen
moeten eerst geschieden, maar dat betekent niet meteen het einde. 10 Toen zei
Hij tegen hen: Het ene volk zal tegen het andere volk opstaan en het ene
koninkrijk tegen het andere koninkrijk; 11 en er zullen grote aardbevingen
zijn in verschillende plaatsen, hongersnoden en besmettelijke ziekten. Er
zullen ook verschrikkelijke dingen en grote tekenen vanuit de hemel plaatsvinden.
12 Maar vóór dit alles zullen ze de handen aan u slaan en u vervolgen, door u
over te leveren in de synagogen en gevangenissen, en u zult voor koningen en
stadhouders geleid worden omwille van Mijn Naam. 13 En dit zal u overkomen,
opdat u zult getuigen. 14 Neem u dan in uw hart voor niet van tevoren te
bedenken hoe u zich moet verdedigen. 15 Want Ik zal u mond en wijsheid geven
die al uw tegenstanders niet zullen kunnen weerspreken of weerstaan. 16 En u
zult ook door ouders, broers, familieleden en vrienden overgeleverd worden,
en zij zullen sommigen van u doden. 17 En u zult omwille van Mijn Naam door
allen gehaat worden. 18 Maar er zal beslist geen haar van uw hoofd verloren
gaan. 19 Door uw volharding zult u uw leven verwerven. 20 Wanneer u zult zien
dat Jeruzalem door legers omsingeld wordt, weet dan dat zijn verwoesting
nabij is. 21 Laten dan wie in Judea zijn, vluchten naar de bergen en wie in
het midden van Jeruzalem zijn, eruit wegtrekken en wie op de velden zijn,
daar niet naar binnen gaan. 22 Want dit zijn dagen van wraak, opdat al wat
geschreven staat, vervuld wordt. 23 Maar wee de zwangere en de zogende
vrouwen in die dagen, want er zal grote nood zijn in het land en toorn over
dit volk. 24 En zij zullen vallen door de scherpte van het zwaard en in
gevangenschap weggevoerd worden onder alle heidenen. En Jeruzalem zal door de
heidenen vertrapt worden, totdat de tijden van de heidenen vervuld zullen
zijn. 25 En er zullen tekenen zijn in zon, maan en sterren en op de aarde zal
radeloze benauwdheid zijn onder de heidenen vanwege het bulderen van zee en
golven. 26 En het hart van de mensen zal bezwijken van angstige verwachting
van de dingen die de bewoonde wereld zullen overkomen, want de krachten van
de hemelen zullen heftig bewogen worden. 27 En dan zullen zij de Zoon des
mensen zien komen in een wolk, met grote kracht en heerlijkheid. 28 Wanneer
nu deze dingen beginnen te geschieden, kijk dan omhoog en hef uw hoofd op,
omdat uw verlossing nabij is. 29 En Hij sprak tot hen een gelijkenis: Kijk
naar de vijgenboom en naar alle bomen. 30 Zodra ze uitlopen en u dat ziet,
weet u uit uzelf dat de zomer al nabij is. 31 Zo ook u, wanneer u deze dingen
zult zien geschieden, weet dan dat het Koninkrijk van God nabij is. 32
Voorwaar Ik zeg u dat dit geslacht zeker niet voorbij zal gaan, totdat alles
gebeurd is. 33 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden
zullen beslist niet voorbijgaan. 34 Wees op uw hoede dat uw hart niet op enig
moment bezwaard wordt door roes en dronkenschap en door bezorgdheid om de
alledaagse dingen, en dat die dag u niet onverwachts overvalt. 35 Want als
een klapnet zal hij komen over allen die op het oppervlak van de hele aarde
wonen. 36 Waak dan te allen tijde en bid dat u waardig geacht zult worden om
al die dingen die gebeuren zullen, te ontvluchten, en om te kunnen bestaan
voor de Zoon des mensen. 37 Overdag nu gaf Hij onderwijs in de tempel, maar
‘s nachts ging Hij de stad uit en overnachtte op de berg die de Olijfberg
heet. 38 En al het volk kwam ‘s morgens vroeg naar Hem toe in de tempel om
Hem te horen. |
|
De gelijkenis van de tien maagden 25:1 Dan zal het Koninkrijk
der hemelen gelijk zijn aan tien meisjes, die hun lampen namen en op weg
gingen, de bruidegom tegemoet. 2 Vijf van hen waren wijs en vijf waren dwaas.
3 Die dwaas waren, namen wel hun lampen maar geen olie met zich mee. 4 De
wijzen namen met hun lampen ook olie mee in hun kruikjes. 5 Toen de bruidegom
wegbleef, werden zij allen slaperig en vielen in slaap. 6 En te middernacht
klonk er een geroep: Zie, de bruidegom komt, ga naar buiten, hem tegemoet! 7
Toen stonden al die meisjes op en maakten hun lampen in orde. 8 De dwazen
zeiden tegen de wijzen: Geef ons van uw olie, want onze lampen gaan uit. 9
Maar de wijzen antwoordden: In geen geval, anders is er misschien niet genoeg
voor ons en u. Ga liever naar de verkopers en koop olie voor uzelf. 10 Toen
zij weggingen om olie te kopen, kwam de bruidegom; en zij die gereed waren,
gingen met hem naar binnen naar de bruiloft, en de deur werd gesloten. 11
Daarna kwamen ook de andere meisjes, die zeiden: Heer, heer, doe ons open! 12
Hij antwoordde en zei: Voorwaar, ik zeg u: ik aken u niet. 13 Waak dus, want
u weet de dag en ook het moment niet waarop de Zoon des mensen komen zal. |
|
|
|
De gelijkenis van de talenten 25:14 Want het is als iemand die
naar het buitenland ging, zijn eigen slaven bij zich riep en hun zijn
bezittingen toevertrouwde. 15 En aan de een gaf hij vijf talenten, aan de
ander twee en aan de derde één, ieder naar zijn bekwaamheid, en hij reisde
meteen weg. 16 Hij die de vijf talenten ontvangen had, ging weg en handelde
daarmee en hij verdiende vijf andere talenten erbij. 17 Evenzo verdiende
degene die de twee talenten ontvangen had, er nog twee bij. 18 Maar die het
ene ontvangen had, ging weg en groef een gat in de aarde en verborg het geld
van zijn heer. 19 Na lange tijd kwam de heer van die slaven terug en hield
afrekening met hen. 20 En degene die de vijf talenten ontvangen had, kwam en
bracht nog vijf talenten bij hem, en hij zei: Heer, vijf talenten hebt u mij
gegeven; zie, nog vijf talenten heb ik aan winst gemaakt. 21 Zijn heer zei
tegen hem: Goed gedaan, goede en trouwe slaaf, dover weinig bent u trouw
geweest, over veel zal ik u aanstellen; ga in, in de vreugde van uw heer. 22
En degene die de twee talenten ontvangen had, kwam ook naar hem toe en zei:
Heer, twee talenten hebt u mij gegeven, zie, twee andere talenten heb ik aan
winst gemaakt. 23 Zijn heer zei tegen hem: Goed gedaan, goede en trouwe
slaaf, over weinig bent u trouw geweest, over veel zal ik u aanstellen; ga in,
in de vreugde van uw heer. 24 Maar hij die het ene talent ontvangen had, kwam
ook en zei: Heer, ik wist dat u een streng man bent, omdat u maait waar u
niet gezaaid hebt, en inzamelt van de plaats waar u niet gestrooid hebt. 25
En ik ben bevreesd weggegaan en heb uw talent verborgen in de aarde; zie,
hier hebt u het uwe. 26 Maar zijn heer antwoordde en zei tegen hem: Slechte
en luie slaaf, u wist dat ik maai waar ik niet gezaaid heb en van de plaats
inzamel waar ik niet gestrooid heb. 27 Dan had u mijn geld maar aan de
bankiers moeten geven, en ik zou bij mijn komst het mijne met rente
teruggekregen hebben. 28 Neem daarom het talent van hem af en geef het aan
hem die de tien talenten heeft. 29 Want ieder die heeft, aan hem zal gegeven
worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van hem die niet heeft, van hem
zal afgenomen worden ook wat hij heeft. 30 En werp de onnutte slaaf uit in de
buitenste duisternis; daar zal men jammeren en tandenknarsen. |
|
|
|
Het oordeel over de volken 25:31 Wanneer de Zoon des
mensen komen zal in Zijn heerlijkheid en al de heilige engelen met Hem, dan
zal Hij zitten op de troon van Zijn heerlijkheid. 32 En voor Hem zullen al de
volken bijeengebracht worden, en Hij zal ze van elkaar scheiden zoals de
herder de schapen van de bokken scheidt. 33 En Hij zal de schapen aan Zijn
rechterhand zetten, maar de bokken aan Zijn linkerhand. 34 Dan zal de Koning
zeggen tegen hen die aan Zijn rechterhand zijn: Kom, gezegenden van Mijn
Vader, beërf het Koninkrijk dat voor u bestemd is vanaf de grondlegging van
de wereld. 35 Want Ik had honger en u hebt Mij te eten gegeven; Ik had dorst
en u hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en u hebt Mij
gastvrij onthaald. 36 Ik was naakt en u hebt Mij gekleed; Ik ben ziek geweest
en u hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis en u bent bij Mij gekomen. 37
Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden: Heere, wanneer hebben wij U
hongerig gezien en te eten gegeven? Of dorstig en te drinken gegeven? 38
Wanneer hebben wij U als een vreemdeling gezien en gastvrij onthaald, of
naakt en hebben U gekleed? 39 Wanneer hebben wij U ziek gezien of in de
gevangenis en zijn bij U gekomen? 40 En de Koning zal hun antwoorden:
Voorwaar, Ik zeg u: voor zover u dit voor een van deze geringste broeders van
Mij gedaan hebt, hebt u dat voor Mij gedaan. 41 Dan zal Hij ook zeggen tegen
hen die aan de linkerhand zijn: Ga weg van Mij, vervloekten, in het eeuwige
vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bestemd is. 42 Want Ik ben hongerig
geweest en u hebt Mij niet te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en u hebt
Mij niet te drinken gegeven; 43 Ik was een vreemdeling en u hebt Mij niet
gastvrij onthaald; naakt, en u hebt Mij niet gekleed; ziek en in de
gevangenis, en u hebt Mij niet bezocht. 44 Dan zullen ook dezen Hem
antwoorden: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien of dorstig of als een
vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis, en hebben U niet gediend?
45 Dan zal Hij hun antwoorden: Voorwaar, Ik zeg u: voor zover u dit voor een
van deze geringsten niet gedaan hebt, hebt u het ook niet voor Mij gedaan. 46
En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn, maar de rechtvaardigen in het
eeuwige leven. |
|
|
|
Lijdensweek Woensdag: Het plan om Jezus te doden 26:1 En toen Jezus al deze
woorden beëindigd had, gebeurde het dat Hij tegen Zijn discipelen zei: 2 U
weet dat over twee dagen het Pascha is, en dan zal de Zoon des mensen
overgeleverd worden om gekruisigd te worden. 3 Toen kwamen de overpriesters
en de schriftgeleerden en de oudsten van het volk bijeen in het paleis van de
hogepriester, die Kajafas heette; 4 en zij overlegden met elkaar om Jezus met
list te grijpen en te doden, 5 maar zij zeiden: Niet tijdens het feest, opdat
er geen opschudding onder het volk komt. 26:14 Toen ging een van de
twaalf, die Judas Iskariot heette, naar de overpriesters 15 en zei: Wat wilt
u mij geven, als ik Hem aan u overlever? En zij kenden hem dertig zilveren
penningen toe. 16 En van toen af zocht hij een geschikte gelegenheid om Hem
over te leveren. |
Lijdensweek Woensdag: Het plan om Jezus te doden 14:1 En na twee dagen was het
Pascha en het feest van de
ongezuurde broden. En de
overpriesters en de schriftgeleerden zochten naar een manier om Hem door een
list te vangen en te doden. 2 Maar zij zeiden: Niet tijdens het feest, opdat
er niet misschien opschudding onder het volk ontstaat. 14:10 En Judas Iskariot, een
van de twaalf, ging weg naar de overpriesters om Hem aan hen over te leveren.
11 En toen zij dat hoorden, verblijdden zij zich en beloofden hem geld te
geven. En hij zocht naar een geschikte gelegenheid om Hem over te leveren. |
Lijdensweek Woensdag: Het plan om Jezus te doden 22:1 Het feest nu van de ongezuurde broden, dat Pascha heet, was
nabij. 2 En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten naar een manier
om Hem uit de weg te ruimen, want zij waren bang voor het volk. 3 Toen voer
de satan in Judas, die de bijnaam Iskariot had, die bij het getal van de
twaalf behoorde. 4 En hij ging weg en overlegde met de overpriesters en
hoofdlieden van de tempel hoe hij Hem aan hen zou overleveren. 5 En zij
verblijdden zich en kwamen overeen hem geld te geven. 6 En hij stemde erin
toe en zocht een geschikte gelegenheid om Hem buiten de menigte om aan hen
over te leveren. |
|
Maria van Bethanië zalft de Heer Jezus 26:6 Toen Jezus in Bethanië
was, in het huis van Simon, de melaatse, 7 kwam er een vrouw naar Hem toe die
een albasten fles met zeer kostbare zalf had; en zij goot die uit op Zijn
hoofd terwijl Hij aanlag. 8 Toen Zijn discipelen dat zagen, waren zij
verontwaardigd en zeiden: Waartoe deze verkwisting? 9 Deze zalf had immers
duur verkocht kunnen worden en de opbrengst aan de armen gegeven. 10 Maar
Jezus, Die dit merkte, zei tegen hen: Waarom valt u deze vrouw lastig? Want
zij heeft een goed werk aan Mij verricht. 11 De armen hebt u immers altijd
bij u, maar Mij hebt u niet altijd. 12 Want toen zij deze zalf op Mijn
lichaam goot, deed zij dat als voorbereiding op Mijn begrafenis. 13 Voorwaar,
Ik zeg u: Overal waar dit Evangelie gepredikt zal worden in heel de wereld,
zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden over wat zij gedaan heeft. |
Maria van Bethanië zalft de Heer Jezus 14:3 En toen Hij in Bethanië
was, in het huis van Simon de melaatse, kwam er, toen Hij aanzat, een vrouw
met een albasten fles met zuivere, kostbare nardusmirre en nadat zij de
albasten fles gebroken had, goot zij die uit op Zijn hoofd. 4 En er waren er
sommigen die dat erg afkeurden bij zichzelf en zeiden: Waartoe diende deze
verkwisting van de mirre? 5 Want die had voor meer dan driehonderd penningen
verkocht en dat bedrag aan de armen
gegeven kunnen worden; en zij vielen scherp tegen haar uit. 6 Maar Jezus zei:
Laat haar met rust. Waarom maakt u het haar moeilijk? Zij heeft een goed werk
aan Mij verricht. 7 Want de armen hebt u altijd bij u en wanneer u wilt, kunt
u hen weldoen, maar Mij hebt u niet altijd. 8 Zij heeft gedaan wat zij kon;
zij heeft van tevoren Mijn lichaam gezalfd voor de begrafenis. 9 Voorwaar, Ik
zeg u: overal waar dit Evangelie gepredikt zal worden in heel de wereld, zal
ook tot haar gedachtenis gesproken worden over wat zij gedaan heeft. |
|
Maria van Bethanië zalft de Heer Jezus 12:1 Jezus dan kwam zes dagen
voor het pascha in Bethanië, waar Lazarus was, die gestorven was en die Hij
uit de doden opgewekt had. 2 Zij nu bereidden daar een maaltijd voor Hem en
Martha bediende; en Lazarus was een van hen die met Hem aanzaten. 3 Maria dan
nam een pond zuivere, zeer kostbare nardusmirre, zalfde de voeten van Jezus
en droogde Zijn voeten met haar haren af; en het huis werd vervuld met de
geur van de olie. 4 Toen zei een van Zijn discipenen, Judas Iskariot, de zoon van Simon, die Hem verraden
zou: 5 Waarom is deze mirre niet voor driehonderd penningen verkocht en aan
de armen gegeven? 6 En dit zei hij niet omdat hij zich bekommerde om de
armen, maar omdat hij een dief was en de beurs beheerde, en ontvreemdde wat
erin gedaan werd. 7 Jezus dan zei: Laat haar begaan; zij heeft dit bewaard
met het oog op de dag van Mijn begrafenis. 8 Want de armen hebt u altijd bij
u, maar Mij hebt u niet altijd. 9 Een grote menigte dan van de Joden kwam te
weten dat Hij daar was; en zij kwamen niet alleen vanwege Jezus, maar ook om
Lazarus te zien, die Hij uit de doden opgewekt had. 10 En de overpriesters
beraadslaagden om ook Lazarus te doden, 11 omdat omwille van hem velen van de
Joden wegliepen en in Jezus geloofden. |
Lijdensweek Donderdag: De voorbereiding om het pascha te vieren 26:17 Op de eerste dag van de
ongezuurde broden kwamen de discipelen naar Jezus toe en zeiden tegen Hem:
Waar wilt U dat wij voorbereidingen voor U treffen om het Pascha te eten? 18
Hij zei: Ga de stad in naar een zeker persoon en zeg tegen hem: De Meester
zegt: Mijn tijd is nabij; Ik zal bij u het Pascha houden met Mijn discipelen.
19 En de discipelen deden zoals Jezus hun opgedragen had, en maakten het
Pascha gereed. |
Lijdensweek Donderdag: De voorbereiding om het pascha te vieren 14:12 En op de eerste dag van
de ongezuurde broden, wanneer ze het
Pascha slachtten, zeiden Zijn discipelen tegen Hem: Waar wilt U dat wij
heengaan en voorbereidingen treffen, zodat U het pascha kunt eten? 13 En Hij
stuurde twee van Zijn discipelen eropuit en zei tegen hen: Ga naar de stad en
u zal een mens tegemoetkomen die een kruik water draagt; volg hem 14 en waar
hij ook naar binnen gaat, zeg daar
tegen de heer van het huis: De Meester zegt: Waar is de eetzaal, waar Ik het
Pascha met Mijn discipelen eten zal? 15 En hij zal u een grote bovenzaal
wijzen, ingericht en gereed; bereid het daar voor ons. 16 En Zijn discipelen
vertrokken en kwamen in de stad en zij vonden het zoals Hij hun gezegd had,
en zij bereidden het Pascha. |
Lijdensweek Donderdag: De voorbereiding om het pascha te vieren 22:7 De dag van de ongezuurde
broden brak aan, waarop men het Pascha moest slachten. 8 En Hij stuurde
Petrus en Johannes eropuit en zei: Ga heen, maak voor ons het Pascha gereed,
zodat wij het kunnen eten. 9 Zij zeiden dan tegen Hem: Waar wilt U dat wij
het gereedmaken? 10 En Hij zei tegen hen: Zie, als u de stad binnengaat, zal
iemand u tegemoet komen die een kruik water draagt. Volg hem naar het huis
waar hij binnengaat. 11 En u zult tegen de heer des huizes zeggen: De Meester
zegt u: Waar is de eetzaal waar Ik het Pascha met Mijn discipelen eten zal?
12 En hij zal u een grote bovenzaal wijzen, die volledig is ingericht. Maak
het daar gereed. 13 Zij nu gingen weg en vonden het zoals Hij hun gezegd had;
en ze maakten het Pascha gereed. |
|
|
|
De twist onder de discipelen over wie van hen de grootste was 22:24 Er ontstond ook
onenigheid onder hen over wie van hen de grootste scheen te zijn. 25 En Hij
zei tegen hen: De koningen van de volken heersen over hen en die macht over
hen hebben, worden weldoeners genoemd. 26 Bij u echter moet dat zo niet zijn,
maar de grootste onder u moet als de jongste worden en wie leiding geeft als
iemand die dient. 27 Want wie is groter: wie aanligt of wie dient? Is het
niet wie aanligt? Ik echter ben in uw midden als Iemand Die dient. 28 En u
bent het die steeds bij Mij gebleven bent in Mijn verzoekingen. 29 En Ik
beschik u het Koninkrijk, zoals Mijn Vader dat aan Mij beschikt heeft, 30
opdat u eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn Koninkrijk en op tronen zit en
de twaalf stammen van Israël oordeelt. |
|
Het eten van het pascha 26:20 Toen het avond geworden
was, lag Hij aan met de twaalf. |
Het eten van het pascha 14:17 En toen het avond
geworden was, kwam Hij met de twaalf. |
Het eten van het pascha 22:14 En toen het uur gekomen
was, ging Hij aan tafel aanliggen, en de twaalf apostelen met Hem. 15 En Hij
zei tegen hen: Ik heb vurig begeerd dit Pascha met u te eten, voordat Ik ga
lijden. 16 Want Ik zeg u dat Ik zeker niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld
is in het Koninkrijk van God. 17 En nadat Hij een beker genomen had en
gedankt had, zei Hij: Neem deze en deel hem onder elkaar. 18 Want Ik zeg u
dat Ik niet drinken zal van de vrucht van de wijnstok, totdat het Koninkrijk
van God gekomen is. |
|
|
|
|
De Heer wast de voeten van de discipelen 13:1 En voor het feest van
het pascha, toen Jezus wist dat Zijn uur gekomen was dat Hij uit deze wereld
zou overgaan naar de Vader, heeft Hij de Zijnen, die in de wereld waren en
die Hij liefgehad had, liefgehad tot het einde. 2 Toen dan de maaltijd
plaatsvond en de duivel Judas Iskariot, de
zoon van Simon, al in het hart gegeven had Hem te verraden, 3 stond
Jezus, Die wist dat de Vader Hem alle dingen in handen gegeven had en dat Hij
van God uitgegaan was en tot God heenging, 4 op van de maaltijd, legde Zijn kleding af, nam een linnen doel
en deed die om Zijn middel. 5 Daarna goot Hij water in de waskom en begon de
voeten van de discipelen te wassen en af te drogen met de linnen doek die Hij
om Zijn middel had. 6 Zo kwam Hij bij Simon Petrus en die zei tegen Hem:
Heere, wilt Ú mij de voeten wassen? 7 Jezus antwoordde hem: Wat Ik doe, weet
u nu niet, maar u zult het later inzien. 8 Petrus zei tegen Hem: U zult mijn
voeten in der eeuwigheid niet wassen! Jezus antwoordde hem: Als Ik u niet
was, hebt u geen deel met Mij. 9 Simon Petrus zei tegen Hem: Heere, niet
alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd. 10 Jezus zei tegen
hem: Wie zich gebaad heeft, heeft slechts nodig dat zijn voeten worden
gewassen, want hij is al geheel
rein. En u bent rein, maar niet allen. 11 Want Hij wist wie Hem verraden zou;
daarom zei Hij: U bent niet allen rein. 12 Toen Hij dan hun voeten gewassen
had en Zijn kleding had aangedaan, zat Hij weer aan en zei tegen hen: Ziet u
in wat Ik aan u gedaan heb? 13 U noemt Mij Meester en Heere, en u zegt het
terecht, want Ik ben het. 14 Als Ik dan, de Heere en de Meester, uw voeten
gewassen heb, behoort ook u elkaars voeten te wassen. 15 Want Ik heb u een
voorbeeld gegeven, opdat ook u doet zoals Ik aan u heb gedaan. 16 Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u: Een slaaf is niet meer dan zijn heer, en een gezant niet
meer dan hij die hem gezonden heeft. 17 Als u deze dingen weet, zalig bent u
als u ze doet. 18 Ik zeg dit niet
van u allen; Ik weet wie Ik uitverkoren heb. Maar de Schrift moet vervuld
worden: Wie Mijn brood eet, heeft zijn hiel tegen Mij opgeheven. 19 Nu al zeg
Ik het u, voordat het gebeurt, opdat u, wanneer het gebeurt, gelooft dat Ik
het ben. 20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als iemand hem ontvangt die Ik zal
zenden, ontvangt hij Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem Die Mij gezonden
heeft. |
Judas als de verrader aangewezen 26:21 En toen zij aten, zei
Hij: Voorwaar, Ik zeg u dat een van u Mij zal verraden. 22 En zij werden zeer
bedroefd en ieder van hen begon tegen Hem te zeggen: Ik ben het toch niet,
Heere? 23 Hij antwoordde en zei: Wie de hand met Mij in de schotel indoopt,
die zal Mij verraden. 24 De Zoon des mensen gaat wel heen zoals over Hem
geschreven is, maar wee de mens door wie de Zoon des mensen verraden wordt!
Het zou goed voor die mens zijn als hij niet geboren was. 25 Judas, die Hem
verraadde, antwoordde en zei: Ik ben het toch niet, Rabbi? Hij zei tegen hem:
U hebt het gezegd. |
Judas als de verrader aangewezen 14:18 En toen zij aanzaten en
aten, zei Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u, die met Mij eet, Mij
verraden zal. 19 En zij begonnen bedroefd te worden en de een na de ander
tegen Hem te zeggen: Ik ben het toch niet? En een ander: Ik ben het toch
niet? 20 Maar Hij antwoordde hun: Het
is een uit de twaalf, die met Mij in de schotel indoopt. 21 De Zoon des
mensen gaat wel heen zoals over Hem geschreven is, maar wee die mens door wie
de Zoon des mensen verraden wordt! Het zou goed voor die mens zijn, als hij
niet geboren was. |
Judas als de verrader aangewezen 22:21 Maar zie, de hand van
wie Mij verraadt, is met Mij aan de tafel. 22 En de Zoon des mensen gaat wel
heen zoals bepaald is, maar wee die mens door wie Hij verraden wordt. 23 En
zij begonnen zich onder elkaar af te vragen wie van hen het toch zou zijn die
dat zou doen. |
Judas als de verrader aangewezen 13:21 Toen Jezus deze dingen
gezegd had, werd Hij ontroerd in de geest; en Hij betuigde en zei: Voorwaar, voorwaar,
Ik zeg u dat een van u Mij zal verraden. 22 De discipelen dan keken elkaar
aan, in twijfel over wie Hij dat zei. 23 En een van Zijn discipelen, die door
Jezus bemind werd, zat aan in de schoot van Jezus. 24 Simon Petrus dan wenkte
deze, dat hij vragen zou wie het toch zou kunnen zijn, over wie Hij sprak. 25
En deze ging tegen Jezus’ borst liggen en zei tegen Hem: Heere, wie is het?
26 Jezus antwoordde: Die is het, aan wie Ik het stuk brood zal geven, nadat
Ik het ingedoopt heb. En toen Hij het stuk brood ingedoopt had, gaf Hij het
aan Judas Iskariot, de zoon van
Simon. 27 En met het nemen van het
stuk brood voer de satan in hem. Jezus dan zei tegen hem: Wat u wilt doen, doe het snel. 28 En niemand
van hen die aanzaten, begreep met welke bedoeling Hij dat tegen hem zei. 29 Want sommigen dachten, omdat Judas de beurs
beheerde, dat Jezus tegen hem zei: Koop wat wij nodig hebben voor het feest,
of dat hij iets aan de armen moest geven. 30 Toen hij dan het stuk brood
genomen had, ging hij meteen naar buiten. En het was nacht. 31 Toen hij dan
naar buiten gegaan was, zei Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en
God is in Hem verheerlijkt. 32 Als God in Hem verheerlijkt is, zal God Hem
ook in Zichzelf verheerlijken, en Hij zal Hem meteen verheerlijken. 33 Lieve
kinderen, nog een korte tijd ben Ik
bij u. U zult Mij zoeken, en zoals Ik tegen de Joden gezegd heb, zo zeg Ik
het nu ook tegen u: Waar Ik heenga, kunt u niet komen. 34 Een nieuw gebod
geef Ik u, namelijk dat u elkaar
liefhebt; zoals Ik u liefgehad heb, moet u ook elkaar liefhebben. 35 Hierdoor
zult u allen inzien dat u Mijn discipelen bent: als u liefde onder elkaar
hebt. |
De instelling van het avondmaal 26:26 En terwijl zij aten, nam
Jezus het brood en toen Hij het gezegend had, brak Hij het en gaf het aan de
discipelen en Hij zei: Neem, eet, dit is Mijn lichaam. 27 En Hij nam ook de
drinkbeker en nadat Hij gedankt had, gaf Hij hun die, en zei: Drink allen
daaruit, 28 want dit is Mijn bloed, het bloed van het nieuwe verbond, dat
voor velen vergoten wordt tot vergeving van de zonden. 29 Ik zeg u dat Ik van
nu aan van de vrucht van de wijnstok niet zal drinken tot op de dag wanneer
Ik die met u nieuw zal drinken in het Koninkrijk van Mijn Vader. |
De instelling van het avondmaal 14:22 En terwijl zij aten, nam
Jezus brood en toen Hij het
gezegend had, brak Hij het en gaf het hun en zei: Neem, eet, dit is Mijn
lichaam. 23 En Hij nam de drinkbeker en nadat Hij gedankt had, gaf Hij hun die en zij dronken allen daaruit. 24
En Hij zei tegen hen: Dit is Mijn bloed, het bloed van het Nieuwe Verbond, dat voor velen vergoten wordt. 25
Voorwaar, Ik zeg u dat Ik niet meer zal drinken van de vrucht van de wijnstok
tot op die dag wanneer Ik die nieuw zal drinken in het Koninkrijk van God. |
De instelling van het avondmaal 22:19 En Hij nam brood en
nadat Hij gedankt had, brak Hij het en gaf het aan hen met de woorden: Dit is
Mijn lichaam dat voor u gegeven wordt. Doe dat tot Mijn gedachtenis. 20
Evenzo nam Hij ook de beker na de maaltijd en zei: Deze beker is het nieuwe
verbond in Mijn bloed, dat voor u vergoten wordt. |
|
De verloochening van Petrus voorzegd 26:31 Toen zei Jezus tegen
hen: U zult in deze nacht allen aanstoot aan Mij nemen, want er is
geschreven: Ik zal de Herder slaan en de schapen van de kudde zullen
uiteengedreven worden. 32 Maar nadat Ik opgestaan zal zijn, zal Ik u voorgaan
naar Galilea. 33 Maar Petrus antwoordde Hem: Al zouden zij ook allen aanstoot
aan U nemen, ik zal nooit aanstoot aan U nemen. 34 Jezus zei tegen hem:
Voorwaar, Ik zeg u dat u in deze nacht, voordat de haan gekraaid zal hebben,
Mij drie keer zult verloochenen. 35 Petrus zei tegen Hem: Al moest ik ook met
U sterven, ik zal U beslist niet verloochenen! Hetzelfde zeiden ook al de
discipelen. |
De verloochening van Petrus voorzegd 14:27 En Jezus zei tegen hen:
U zult in deze nacht allen aanstoot aan Mij nemen, want er is geschreven: Ik
zal de Herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden. 28 Maar nadat Ik
opgestaan zal zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea. 29 En Petrus zei tegen
Hem: Ook al zullen allen aanstoot aan U
nemen, ik echter niet. 30 En Jezus zei tegen hem: Voorwaar, Ik zeg u dat u
vandaag, in deze nacht, voordat de haan twee keer gekraaid zal hebben, Mij
drie keer zult verloochenen. 31 Maar hij zei nog krachtiger: Al moest ik met
U sterven, ik zal U beslist niet verloochenen! En evenzo spraken zij ook
allen. |
De verloochening van Petrus voorzegd 22:31 En de Heere zei: Simon,
Simon, zie, de satan heeft u allen opgeëist om te ziften als de tarwe. 32
Maar Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoudt. En u, als u eens
bekeerd bent, versterk dan uw broeders. 33 En hij zei tegen Hem: Heere, met U
ben ik bereid om zelfs de gevangenis en de dood in te gaan. 34 Maar Hij zei:
Ik zeg u, Petrus, de haan zal vandaag beslist niet kraaien, voordat u
driemaal geloochend zult hebben dat u Mij kent. 35 En Hij zei tegen hen:
Heeft het u aan iets ontbroken, toen Ik u uitzond zonder beurs, reiszak en
schoenen? Zij zeiden: Aan niets. 36 Hij zei dan tegen hen: Maar nu, laat wie
een beurs heeft, hem meenemen, evenzo ook een reiszak. En wie geen zwaard
heeft, laat die zijn bovenkleed verkopen en er een kopen. 37 Want Ik zeg u
dat dit wat geschreven staat, nog in Mij vervuld moet worden, namelijk: En
Hij is tot de misdadigers gerekend. Ook wat er over Mij geschreven is, gaat
immers in vervulling. 38 Zij zeiden: Heere, zie hier zijn twee zwaarden. En
Hij zei tegen hen: Het is genoeg. |
De verloochening van Petrus voorzegd 13:36 Simon Petrus zei tegen
Hem: Heere, waar gaat U heen? Jezus antwoordde hem: Waar Ik heenga, kunt u
Mij nu niet volgen, maar u zult Mij later volgen. 37 Petrus zei tegen Hem:
Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? Mijn leven zal ik voor U geven. 38
Jezus antwoordde hem: Zult u uw leven voor Mij geven? Voorwaar, voorwaar, Ik
zeg u: De haan zal niet kraaien, voordat u Mij driemaal verloochend zult
hebben. |
|
|
|
De afscheidsrede: Het Vaderhuis 14:1 Laat uw hart niet ontroerd worden; u gelooft in God, geloof ook
in Mij. 2 In het huis van Mijn Vader zijn veel woningen; als dat niet zo was, zou Ik het u gezegd hebben; Ik
ga heen om plaats voor u te bereiden. 3 En als Ik heengegaan zal zijn en
plaats voor u bereid zal hebben, kom Ik terug en zal u tot Mij nemen, opdat ook
u zult zijn waar Ik ben. 4 En waar Ik heenga, weet u, en de weg weet u. 5
Thomas zei tegen Hem: Heere, wij weten niet waar U heengaat; en hoe kunnen
wij de weg weten? 6 Jezus zei tegen hem: Ik ben de Weg, de Waarheid en het
Leven. Niemand komt tot de Vader dan door Mij. 7 Als u Mij gekend had, zou u
ook Mijn Vader gekend hebben; en van nu af kent u Hem en hebt u Hem gezien. 8
Filippus zei tegen Hem: Heere, laat ons de Vader zien en het is ons genoeg. 9
Jezus zei tegen hem: Ben Ik zo’n lange tijd bij u, en hebt u Mij niet gekend,
Filippus? Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien; en hoe kunt u dan zeggen: Toon ons de Vader? 10
Gelooft u niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die
Ik tot u spreek, spreek Ik niet uit Mijzelf, maar de Vader, Die in Mij
blijft, Die doet de werken. 11 Geloof Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is; en zo niet, geloof Mij dan om de werken zelf. 12 Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u: Wie in Mij gelooft, zal de werken die Ik doe, ook doen, en
hij zal grotere doen dan deze; want Ik ga heen naar Mijn Vader. 13 En wat u
ook zult vragen in Mijn Naam, dat zal Ik doen; opdat de Vader in de Zoon
verheerlijkt wordt. 14 Als u iets vragen zult in Mijn Naam, Ik zal het doen.
15 Als u Mij liefhebt, bewaar dan
Mijn geboden. 16 En Ik zal de Vader bidden, en Hij zal u een andere Trooster
geven, opdat Hij bij u blijft tot in eeuwigheid, 17 namelijk de Geest van de waarheid, Die de wereld niet kan
ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; maar u kent Hem, want Hij
blijft bij u en zal in u zijn. 18 Ik zal u niet als wezen achterlaten; Ik kom
weer naar u toe. 19 Nog een korte tijd en de wereld zal Mij niet meer
zien, maar u zult Mij zien; want Ik leef en u zult leven. 20 Op die dag zult
u inzien dat Ik in Mijn Vader ben,
en u in Mij, en Ik in u. 21 Wie Mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het
die Mij liefheeft; en wie Mij liefheeft, zal door Mijn Vader bemind worden;
en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren. 22 Judas, niet de
Iskariot, zei tegen Hem: Heere, hoe komt het dat U Zichzelf aan ons zult
openbaren en niet aan de wereld? 23 Jezus antwoordde hem: Als iemand Mij
liefheeft, zal hij Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en
Wij zullen naar hem toekomen en bij hem intrek nemen”. 24 Wie Mij niet
liefheeft, bewaart Mijn woorden niet; en het woord dat u hoort, is niet van
Mij, maar van de Vader, Die Mij gezonden heeft. 25 Deze dingen heb Ik tot u
gesproken, terwijl Ik bij u verblijf. 26 Maar de Trooster, de Heilige Geest, Die
de Vader zenden zal in Mijn Naam, Die zal u in alles onderwijzen en u in
herinnering brengen alles wat Ik u gezegd heb. 27 Vrede laat Ik u; Mijn vrede
geef ik U; niet zoals de wereld die geeft,
geef Ik die u. Laat uw hart niet
ontroerd en niet bang worden. 28 U hebt gehoord dat Ik tegen u gezegd heb: Ik
ga heen en kom weer naar u toe. Als
u Mij liefhad, zou u zich verblijden, omdat Ik gezegd heb: Ik ga heen naar de
Vader; want Mijn Vader is meer dan Ik. 29 En nu heb Ik het u gezegd voordat
het gebeurt, opdat, wanneer het gebeurt, u zult geloven. 30 Ik zal niet veel
meer met u spreken; want de overste van deze wereld komt en heeft geen macht
over Mij. 31 Maar de wereld moet weten dat Ik de Vader liefheb, en doe zoals
de Vader Mij geboden heeft. Sta op, laten wij hier vandaan gaan. |
|
|
|
De afscheidsrede: De ware wijnstok 15:1 Ik ben de ware Wijnstok, en Mijn Vader is de Wijngaardenier. 2
Elke rank die in Mij geen vrucht draagt, neemt Hij weg; en elke rank die vrucht draagt, reinigt Hij, opdat
zij meer vrucht draagt. 3 U bent al rein vanwege het woord dat Ik tot u
gesproken heb. 4 Blijf in Mij, en Ik in u. Zoals de rank geen vrucht kan
dragen uit zichzelf, als zij niet in de wijnstok blijft, zo ook u niet, als u
niet in Mij blijft. 5 Ik ben de Wijnstok, u de ranken; wie in Mij blijft, en
Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt u niets doen. 6 Als
iemand in Mij niet blijft, wordt hij buitengeworpen zoals de rank, en
verdort; en men verzamelt ze en werpt ze in het vuur, en ze worden verbrand.
7 Als u in Mij blijft en Mijn woorden in u blijven, vraag wat u maar wilt en
het zal u ten deel vallen. 8 Hierin wordt Mijn Vader verheerlijkt, namelijk dat u veel vrucht draagt en
Mijn discipelen bent. 9 Zoals de Vader Mij liefgehad heeft, heb ook Ik u
liefgehad; blijf in Mijn liefde. 10 Als u Mijn geboden bewaart, zult u in
Mijn liefde blijven; zoals Ik de geboden van Mijn Vader bewaard heb en in
Zijn liefde blijf. 11 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat Mijn
blijdschap in u blijft en uw blijdschap volkomen wordt. 12 Dit is Mijn gebod:
dat u elkaar liefhebt, zoals Ik u liefgehad heb. 13 Niemand heeft een grotere
liefde dan deze, namelijk dat
iemand zijn leven geeft voor zijn vrienden. 14 U bent Mijn vrienden, als u
doet wat Ik u gebied. 15 Ik noem u niet meer knechten, want een knecht weet
niet wat zijn heer doet; maar Ik heb u vrienden genoemd, omdat Ik u alles wat
Ik van Mijn Vader gehoord heb, bekend gemaakt heb. 16 Niet u hebt Mij
uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, en Ik heb u ertoe bestemd dat u zou
heengaan en vrucht dragen, en dat
uw vrucht zou blijven; opdat wat u ook maar van de Vader vraagt in Mijn Naam,
Hij u dat geeft. 17 Dit gebied Ik u: dat u elkaar liefhebt. |
|
|
|
De afscheidsrede: De haat van de wereld 15:18 Als de wereld u haat,
weet dat zij Mij eerder dan u gehaat heeft. 19 Als u van de wereld zou zijn,
zou de wereld het hare liefhebben; maar omdat u niet van de wereld bent, maar
Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat de wereld u. 20 Herinner u
het woord dat Ik u gezegd heb: Een knecht is niet meer dan zijn heer. Als zij
Mij vervolgd hebben, zullen zij ook u vervolgen; als zij Mijn woord bewaard
hebben, zullen zij ook het uwe bewaren. 21 Maar al deze dingen zullen zij u
aandoen omwille van Mijn Naam, omdat zij Hem niet kennen Die Mij gezonden
heeft. 22 Als Ik niet gekomen was en tot hen gesproken had, hadden zij geen
zonde; maar nu hebben zij geen verontschuldiging voor hun zonde. 23 Wie Mij
haat, haat ook Mijn Vader. 24 Als Ik de werken onder hen niet gedaan had, die
niemand anders gedaan heeft, hadden zij geen zonde; maar nu hebben zij ze
gezien en Mij en Mijn Vader gehaat. 25 Maar het woord moet vervuld worden dat
in hun wet geschreven is: Zij hebben mij zonder reden gehaat. 26 Maar wanneer
de Trooster is gekomen, Die Ik u zenden zal van de Vader, de Geest van de
waarheid, Die van de Vader uitgaat, zal Die van Mij getuigen. 27 En u zult
ook getuigen, want u bent van het begin af bij Mij. 16:1 Deze dingen heb Ik tot u
gesproken, opdat u niet ten val komt. 2 Zij zullen u uit de synagoge werpen;
ja, de tijd komt dat ieder die u doodt, denkt God een dienst te bewijzen. 3
En deze dingen zullen zij u doen, omdat zij de Vader niet gekend hebben en
Mij ook niet. 4 Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer de
tijd komt, u zich herinnert dat Ik ze u gezegd heb; maar deze dingen heb Ik u
van het begin af niet gezegd, omdat Ik bij u was. |
|
|
|
De afscheidsrede: Het werk van de Heilige Geest 16:5 En nu ga Ik heen naar Hem
Die Mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat U heen? 6 Maar
omdat Ik deze dingen tot u gesproken heb, heeft de droefheid uw hart vervuld.
7 Maar Ik zeg u de waarheid: Het is nuttig voor u dat Ik wegga; want als Ik
niet wegga, zal de Trooster niet naar u toe komen; maar als Ik heenga, zal Ik
Hem naar u toe zenden. 8 En als Die gekomen is, zal Hij de wereld overtuigen
van zonde, van gerechtigheid en van oordeel: 9 van zonde, omdat zij niet in
Mij geloven; 10 van gerechtigheid, omdat Ik heenga naar Mijn Vader en u Mij
niet meer zult zien; 11 en van oordeel, omdat de overste van deze wereld
geoordeeld is. 12 Nog veel heb Ik tegen u te zeggen, maar u kunt het nu niet
verdragen. 13 Maar wanneer Die komt, de Geest van de waarheid, zal Hij u de
weg wijzen in heel de waarheid; want Hij zal niet vanuit Zichzelf spreken,
maar wat Hij gehoord zal hebben, zal Hij spreken, en de toekomstige dingen
zal Hij u verkondigen. 14 Die zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het
Mijne nemen en het u verkondigen. 15 Alles wat de Vader heeft, is van Mij;
daarom heb Ik gezegd, dat Hij het uit het Mijne zal nemen en het u zal
verkondigen. |
|
|
|
De afscheidsrede: De aankondiging van dood en opstanding 16:16 Een korte tijd, en u ziet Mij niet; en weer een korte
tijd en u zult Mij zien, want Ik ga
heen naar de Vader. 17 Sommigen dan van Zijn discipenen zeiden tegen elkaar:
Wat betekent dit, dat Hij tegen ons zegt: Een korte tijd en u ziet Mij niet; en weer een korte tijd en u zult Mij zien; en: Want Ik ga heen naar de Vader? 18
Zij zeiden dan: Wat bedoelt Hij met een korte tijd? Wij weten niet waarover Hij het heeft. 19 Jezus dan wist
dat zij Hem dit wilden vragen en zei tegen hen: Vraagt u zich onder elkaar af
wat het betekent, dat Ik gezegd heb:
Een korte tijd en u ziet Mij niet,
en weer een korte tijd en u zult
Mij zien? 20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat u zult huilen en weeklagen,
maar de wereld zal zich verblijden; en u zult bedroefd zijn, maar uw
droefheid zal tot blijdschap worden. 21 Wanneer een vrouw baart, heeft zij
droefheid, omdat haar tijd gekomen is; maar wanneer zij het kind gebaard
heeft, denkt zij niet meer aan de benauwdheid, vanwege de blijdschap dat een
mens ter wereld gekomen is. 22 Ook u hebt dan nu wel droefheid; maar Ik zal u
weerzien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uw blijdschap van u
wegnemen. |
|
|
|
De afscheidsrede: Gemeenschap met de Vader 16:23 En op die dag zult u Mij
niets vragen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Alles wat u de Vader zult bidden
in Mijn Naam, zal Hij u geven. 24 Tot nu toe hebt u niets gebeden in Mijn
Naam; bid, en u zult ontvangen, opdat uw blijdschap volkomen zal worden. 25
Deze dingen heb Ik in gelijkenissen tot u gesproken; maar de tijd komt, dat
Ik niet meer in gelijkenissen tot u spreken zal, maar u openlijk de dingen over de Vader zal
verkondigen. 26 Op die dag zult u in Mijn Naam bidden; en Ik zeg u niet dat
Ik de Vader voor u vragen zal, 27 want de Vader Zelf heeft u lief, omdat u
Mij hebt liefgehad en hebt geloofd dat Ik van God ben uitgegaan. 28 Ik ben
van de Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen; Ik verlaat de wereld weer
en ga heen naar de Vader. 29 Zijn discipelen zeiden tegen Hem: Zie, nu
spreekt U openlijk en gebruikt geen gelijkenis. 30 Nu weten wij dat U alles
weet en dat het voor u niet nodig is dat iemand U vragen stelt. Hierom
geloven wij dat U van God uitgegaan bent. 31 Jezus antwoordde hun: Gelooft u
nu? 32 Ziet, de tijd komt en is nu gekomen, dat u verstrooid zult worden,
ieder naar het zijne, en u Mij alleen zult laten; en toch ben Ik niet alleen, omdat de Vader bij Mij is. 33 Deze
dingen heb Ik tot u gesproken, opdat u in Mij vrede hebt. In de wereld zult u
verdrukking hebben, maar heb goede moed: Ik heb de wereld overwonnen. |
|
|
|
Het hogepriesterlijk gebed 17:1 Dit sprak Jezus, en Hij
sloeg Zijn ogen op naar de hemel en zei: Vader, de tijd is gekomen,
verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijkt. 2 Zoals U Hem macht
gegeven hebt over alle vlees, opdat Hij het eeuwige leven geeft aan allen die
U Hem gegeven hebt. 3 En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige
waarachtige God, en Jezus Christus, Die U gezonden hebt. 4 Ik heb U
verheerlijkt op de aarde. Ik heb het werk volbracht, dat U Mij gegeven hebt
om te doen. 5 En nu verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelf, met de
heerlijkheid die Ik bij U bezat voordat de wereld was. 6 Ik heb Uw Naam
geopenbaard aan de mensen die U Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren van
U en U hebt hen Mij gegeven; en zij hebben Uw woord bewaard. 7 Nu hebben zij
erkend dat alles, wat U Mij gegeven hebt, van U is. 8 Want de woorden die U
Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, en zij hebben ze ontvangen, en zij
hebben werkelijk erkend dat Ik van U uitgegaan ben, en hebben geloofd dat U
Mij gezonden hebt. 9 Ik bid voor hen. Ik bid niet voor de wereld, maar voor
hen die U Mij gegeven hebt, want zij zijn van U. 10 En al wat van Mij is, is
van U, en wat van U is, is van Mij; en Ik ben in hen verheerlijkt. 11 En Ik
ben niet meer in de wereld, maar dezen zijn in de wereld; en Ik kom naar U
toe. Heilige Vader, bewaar hen die U Mij gegeven hebt in Uw Naam, opdat zij
één zijn zoals Wij. 12 Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik hen in
Uw Naam. Die U Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard en niemand uit hen is
verloren gegaan dan de zoon van het verderf, opdat de Schrift vervuld wordt.
13 Maar nu kom Ik naar U toe en spreek dit in de wereld, opdat zij Mijn
blijdschap ten volle in zichzelf hebben. 14 Ik heb hun Uw woord gegeven; en
de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet van de wereld zijn, zoals Ik niet
van de wereld ben. 15 Ik bid niet dat U hen uit de wereld wegneemt, maar dat
U hen bewaart voor de boze. 16 Zij zijn niet van de wereld, zoals Ik niet van
de wereld ben. 17 Heilig hen in Uw waarheid; Uw woord is de waarheid. 18
Zoals U Mij in de wereld gezonden hebt, heb ook Ik hen in de wereld gezonden.
19 En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd zijn in de
waarheid. 20 En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen die door hun
woord in Mij zullen geloven, 21 opdat zij allen één zijn, zoals U, Vader, in
Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn; opdat de wereld gelooft dat U
Mij gezonden hebt. 22 En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven die U Mij gegeven
hebt, opdat zij één zijn, zoals Wij Eén zijn; 23 Ik in hen, en U in Mij,
opdat zij volmaakt één zijn en opdat de wereld erkent dat U Mij gezonden
hebt, zoals U Mij hebt liefgehad. 24 Vader, Ik wil dat waar Ik ben, ook zij
bij Mij zijn die U Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid aanschouwen,
die U Mij gegeven hebt, omdat U Mij hebt liefgehad vóór de grondlegging van
de wereld. 25 Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend, maar Ik heb
U gekend, en dezen hebben erkend dat U Mij gezonden hebt. 26 En Ik heb hun Uw
Naam bekend gemaakt, en zal die bekend
maken, opdat de liefde waarmee U Mij hebt liefgehad, in hen is, en Ik in hen. |
In de hof van Gethsémané 26:30 En toen zij de lofzang
gezongen hadden, vertrokken zij naar de Olijfberg. 26:36 Toen ging Jezus met hen
naar een plaats die Gethsémané heette, en zei tegen de discipelen: Ga hier
zitten, terwijl Ik daar ga bidden. 37 En Hij nam Petrus en de twee zonen van
Zebedeüs met Zich mee en begon bedroefd en zeer angstig te worden. 38 Toen
zei Hij tegen hen: Mijn ziel is zeer bedroefd, tot de dood toe; blijf hier en
waak met Mij. 39 En nadat Hij iets verdergegaan was, viel Hij op Zijn
aangezicht en bad: Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan
Mij voorbijgaan. Maar niet zoals Ik wil maar zoals U wilt. 40 En Hij kwam bij
de discipelen en trof hen slapend aan en Hij zei tegen Petrus: Was u dan niet
in staat één uur met Mij waken? 41 Waak en bid, opdat u niet in verzoeking
komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. 42 Opnieuw, voor de
tweede keer, ging Hij heen en bad: Mijn Vader, als deze drinkbeker aan Mij
niet voorbij kan gaan zonder dat Ik hem drink, laat Uw wil dan geschieden. 43
En toen Hij bij hen kwam, trof Hij hen opnieuw slapend aan, want hun ogen
waren zwaar geworden. 44 En Hij liet hen achter, ging nogmaals heen en bad
voor de derde keer met dezelfde woorden. 45 Toen kwam Hij bij Zijn discipelen
en zei tegen hen: Slaap nu maar verder en rust; zie, het uur is nabijgekomen
dat de Zoon des mensen overgeleverd wordt in de handen van de zondaars. 46
Sta op, laten wij gaan; zie, hij die Mij verraadt, is dichtbij. |
In de hof van Gethsémané 14:26 En toen zij de lofzang
gezongen hadden, vertrokken zij naar de Olijfberg. 14:32 En zij kwamen op een
plaats waarvan de naam Gethsémané was, en Hij zei tegen Zijn discipelen: Ga
hier zitten totdat Ik gebeden zal hebben. 33 En Hij nam Petrus, Jakobus en
Johannes met Zich mee en begon ontsteld en zeer angstig te worden; 34 en Hij
zei tegen hen: Mijn ziel is zeer bedroefd, tot de dood toe; blijf hier en
waak. 35 En nadat Hij iets verder gegaan was, wierp Hij Zich ter aarde en bad
dat, als het mogelijk was, dat uur aan Hem voorbij zou gaan. 36 En Hij zei:
Abba, Vader, alle dingen zijn mogelijk voor U; neem deze drinkbeker van Mij
weg, maar niet wat Ik wil, maar wat U wilt.
37 En Hij kwam en trof hen slapend aan en Hij zei tegen Petrus: Simon, slaapt
u? Was u niet in staat één uur te waken? 38 Waak allen en bidt, opdat u niet in verzoeking komt: de geest is wel gewillig, maar het vlees is
zwak. 39 En nadat Hij weer weggegaan was, bad Hij en sprak dezelfde woorden.
40 En nadat Hij teruggekeerd was, trof Hij hen opnieuw slapend aan, want hun
ogen waren zwaar geworden; en zij wisten niet wat zij Hem moesten antwoorden.
41 En Hij kwam voor de derde keer en zei tegen hen: Slaap nu maar verder en rust; het is genoeg,
het uur is gekomen; zie de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen
van de zondaars. 42 Sta op, laten wij gaan; zie, hij die Mij verraadt, is
dichtbij. |
In de hof van Gethsémané 22:39 En Hij ging de stad uit
en vertrok, zoals Hij gewoon was, naar de Olijfberg; en ook Zijn discipelen
volgden Hem. 40 Toen Hij op die plaats gekomen was, zei Hij tegen hen: Bid
dat u niet in verzoeking komt. 41 En Hij verwijderde Zich van hen ongeveer
een steenworp afstand, knielde neer en bad: 42 Vader, als U wilt, neem deze
drinkbeker van Mij weg; maar niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede. 43 En aan
Hem verscheen een engel uit de hemel, die Hem versterkte. 44 En Hij kwam in
zware zielenstrijd en bad des te vuriger. En Zijn zweet werd als grote
druppels bloed die op de aarde neervielen. 45 En toen Hij van het gebed
opgestaan was, kwam Hij bij Zijn discipelen en vond hen slapend van
droefheid. 46 En Hij zei tegen hen: Hoe kunt u slapen! Sta op, en bid dat u
niet in verzoeking komt. |
In de hof van Gethsémané 18:1 Nadat Hij dit gezegd
had, vertrok Jezus met Zijn discipelen naar de overkant van de beek Kedron,
waar een hof was, die Hij met Zijn discipelen inging. |
Lijdensweek Vrijdag: Het verraad van Judas en de gevangenneming van de Heer Jezus 26:47 En terwijl Hij nog
sprak, zie, Judas, een van de twaalf, kwam er aan en met hem een grote
menigte, met zwaarden en stokken, gestuurd door de overpriesters en oudsten
van het volk. 48 Hij die Hem verraadde, had met hen een teken afgesproken en
gezegd: Die ik kussen zal, Die is het; grijp Hem. 49 En hij ging meteen naar
Jezus toe en zei: Wees gegroet, Rabbi! En hij kuste Hem. 50 Maar Jezus zei
tegen hem: Vriend, waarvoor bent u hier? Toen kwamen zij dichterbij, sloegen
de handen aan Jezus en grepen Hem. 51 En zie, een van hen die bij Jezus
waren, stak zijn hand uit, trok zijn zwaard, trof de slaaf van de
hogepriester en sloeg hem het oor af. 52 Toen zei Jezus tegen hem: Doe uw
zwaard terug op zijn plaats, want allen die naar het zwaard grijpen, zullen
door het zwaard vergaan. 53 Of denkt u dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden,
en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen ter beschikking stellen? 54
Hoe zouden anders de Schriften vervuld worden, die zeggen dat het zo gebeuren
moet? 55 Op dat moment sprak Jezus tot de menigte: Bent u er met zwaarden en
stokken opuit gegaan als tegen een misdadiger om Mij te vangen? Dagelijks zat
Ik bij u in de tempel om onderwijs te geven en u hebt Mij niet gegrepen, 56
maar dit alles is gebeurd, opdat de Schriften van de profeten vervuld zouden
worden. Toen verlieten al de discipelen Hem en vluchtten. |
Lijdensweek Vrijdag: Het verraad van Judas en de gevangenneming van de Heer Jezus 14:43 En meteen, terwijl Hij
nog sprak, kwam Judas er aan, een van de twaalf, en met hem een grote menigte
met zwaarden en stokken, gestuurd
door de overpriesters, de schriftgeleerden en de oudsten. 44 En hij die Hem
verraadde, had met hen een teken afgesproken en gezegd: Die ik kussen zal,
Die is het; grijp Hem, en leid Hem goed bewaakt weg. 45 En toen hij gekomen
was, ging hij meteen naar Hem toen en zei: Rabbi, Rabbi, en kuste Hem. 46 En
zij sloegen hun handen aan Hem en grepen Hem. 47 En een van degenen die
daarbij stonden, trok het zwaard en trof de knecht van de hogepriester en
sloeg zijn oor af. 48 En Jezus antwoordde hun: Bent u uitgegaan met zwaarden
en stokken, als tegen een moordenaar, om Mij te vangen? 49 Dagelijks was Ik
bij u in de tempel onderwijs aan het geven en u hebt Mij niet gegrepen, maar dit gebeurt opdat de Schriften vervuld
worden. 50 En Zijn discipelen
verlieten Hem en vluchtten allen. 51 En een zekere jongeman, die een linnen
kleed om het naakte lichaam geslagen had, volgde Hem en de jongemannen grepen
hem, 52 maar hij liet het linnen kleed achter en vluchtte naakt van hen weg. |
Lijdensweek Vrijdag: Het verraad van Judas en de gevangenneming van de Heer Jezus 22:47 En terwijl Hij nog
sprak, zie, een menigte; en een van de twaalf, die Judas heette, liep voor
hen uit en kwam naar Jezus toe om Hem te kussen. 48 En Jezus zei tegen hem:
Judas, verraadt u de Zoon des mensen met een kus? 49 En toen zij die bij Hem
waren, zagen wat er ging gebeuren, zeiden ze tegen Hem: Heere, zullen wij met
het zwaard slaan? 50 En een van hen raakte de knecht van de hogepriester en
sloeg hem zijn rechteroor af. 51 Maar Jezus antwoordde en zei: Laat hen tot
hiertoe begaan. En Hij raakte zijn oor aan en genas hem. 52 En Jezus zei
tegen de overpriesters, de hoofdlieden van de tempel en de oudsten die op Hem
afgekomen waren: Bent u eropuit gegaan met zwaarden en stokken als tegen een
misdadiger? 53 Toen Ik dagelijks bij u was in de tempel, hebt u de handen
niet naar Mij uitgestoken. Maar dit is uw uur en de macht van de duisternis. |
Lijdensweek Vrijdag: Het verraad van Judas en de gevangenneming van de Heer Jezus 18:2 En Judas, die Hem verraadde, kende die plaats ook, omdat Jezus
daar vaak met Zijn discipelen samengekomen was. 3 Judas dan, die de afdeling soldaten en enkele dienaars van de overpriesters en farizeeërs meegenomen
had, kwam daar met lantaarns, fakkels en wapens. 4 Jezus dan, Die alles wist
wat er over Hem komen zou, trad naar voren en zei tegen hen: Wie zoekt u? 5
Zij antwoordden Hem: Jezus de Nazarener. Jezus zei tegen hen: Ik ben het. En
Judas, die Hem verraadde, stond ook bij hen. 6 Toen Hij dan tegen hen zei: Ik
ben het, deinsden zij terug en vielen op de grond. 7 Hij vroeg hun dan
opnieuw: Wie zoekt u? En zij zeiden: Jezus de Nazarener. 8 Jezus antwoordde:
Ik heb u gezegd dat Ik het ben. Als u dan Mij zoekt, laat dezen weggaan. 9 Dit zei Hij opdat het woord vervuld
zou worden dat Hij gesproken had: Uit
hen die U Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren. 10 Simon Petrus dan,
die een zwaard had, trok dat, trof de knecht van de hogepriester en sloeg
zijn rechteroor af. En de naam van de knecht was Malchus. 11 Jezus dan zei
tegen Petrus: Steek uw zwaard in de schede. De drinkbeker die de Vader Mij
gegeven heeft, zal Ik die niet drinken? 12 De afdeling soldaten dan en de overste over duizend en de dienaars van de
Joden grepen Jezus samen vast en bonden Hem. |
|
|
|
De Heer verhoord door het Joodse volk en het verhoor door Annas 18:13 En zij leidden Hem weg,
eerst naar Annas, want hij was de schoonvader van Kajafas, die de hogepriester
van dat jaar was. 14 Kajafas nu was het die de Joden de raad gegeven had, dat
het nuttig zou zijn dat één Mens voor het volk zou sterven. |
Het verhoor door Kajafas 26:57 Zij die Jezus gegrepen
hadden, leidden Hem weg naar Kajafas, de hogepriester, waar de
schriftgeleerden en oudsten bijeengekomen waren. 58 Petrus volgde Hem op een
afstand, tot aan het paleis van de hogepriester, en toen hij naar binnen
gegaan was, zat hij bij de dienaars om het einde te zien. 59 De overpriesters
en de oudsten en heel de Raad zochten een valse getuigenverklaring tegen
Jezus, zodat zij Hem zouden kunnen doden, maar zij vonden niets. 60 En hoewel
er veel valse getuigen gekomen waren, vonden zij niets. 61 Maar ten slotte
kwamen er twee valse getuigen, die zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan de
tempel van God afbreken en hem in drie dagen opbouwen. 62 En de hogepriester
ging staan en zei tegen Hem: Antwoordt U niets? Wat getuigen dezen tegen U?
63 Maar Jezus zweeg. En de hogepriester antwoordde Hem: Ik bezweer U bij de
levende God, dat U ons zegt of U de Christus bent, de Zoon van God. 64 Jezus
zei tegen hem: U hebt het gezegd. Maar Ik zeg u: Van nu aan zult u de Zoon
des mensen zien zitten aan de rechterhand van de kracht van God en zien komen
op de wolken van de hemel. 65 Toen scheurde de hogepriester zijn kleren en
zei: Hij heeft God gelasterd. Waarom hebben wij nog getuigen nodig? Zie, nu
hebt u Zijn godslastering gehoord. 66 Wat vindt u? En zij antwoordden: Hij is
schuldig en verdient de dood. |
Het verhoor door Kajafas 14:53 En zij leidden Jezus weg
naar de hogepriester; en bij hem kwamen alle overpriesters, oudsten en
schriftgeleerden bijeen. 54 En Petrus volgde Hem op een afstand tot binnen
het gebouw van de hogepriester en hij zat er samen met de dienaars en warmde
zich bij het vuur. 55 En de overpriesters en heel de Raad zochten een
getuigenverklaring tegen Jezus om Hem te doden en vonden die niet. 56 Want velen legden een vals getuigenis tegen Hem af,
maar de getuigenissen waren niet eensluidend. 57 En er stonden enigen op en
legden een vals getuigenis tegen Hem af en zeiden: 58 Wij hebben Hem horen
zeggen: Ik zal deze tempel, die met handen gemaakt is, afbreken en in drie
dagen een andere, zonder handen gemaakt, bouwen. 59 En ook zo was hun getuigenis
niet eensluidend. 60 En de hogepriester, die in het midden ging staan, vroeg
Jezus: Antwoordt U niets? Wat getuigen dezen tegen U? 61 Maar Hij zweeg en
antwoordde niets. Opnieuw stelde de hogepriester Hem een vraag en zei tegen
Hem: Bent U de Christus, de Zoon van de Gezegende? 62 En Jezus zei: Ik ben
het. En u zult de Zoon des mensen zien zitten aan de rechterhand van de kracht van God en zien komen met de wolken van de hemel. 63 En de hogepriester
scheurde zijn kleren en zei: Waarom hebben wij nog getuigen nodig? 64 U hebt
de godslastering gehoord. Wat is uw
mening? En zij allen oordeelden over Hem dat Hij de dood verdiende. |
|
Het verhoor door Kajafas
18:19 De hogepriester dan
ondervroeg Jezus over Zijn discipelen en over Zijn leer. 20 Jezus antwoordde
hem: Ik heb openlijk gesproken tot de wereld; Ik heb altijd onderwezen in de
synagoge en in de tempel, waar de Joden altijd samenkomen; en Ik heb niets in
het verborgen gesproken. 21 Waarom ondervraagt u Mij? Ondervraag hen die
gehoord hebben wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten wat Ik gezegd
heb. 22 En toen Hij dit zei, gaf een van de dienaars die daarbij stond, Jezus
een slag in het gezicht en zei: Antwoordt U zo de hogepriester? 23 Jezus
antwoordde hem: Als Ik verkeerd gesproken heb, bewijs dan wat er verkeerd is;
maar als Ik goed sproken heb, waarom slaat u Mij dan? 24 Annas nu had Hem gebonden naar
Kajafas, de hogepriester, gezonden. |
De verloochening van Petrus 26:69 Petrus zat buiten op de binnenplaats;
een dienstmeisje kwam naar hem toe en zei: Ook u was bij Jezus, de Galileeër.
70 Maar hij ontkende het in het bijzijn van allen en zei: Ik weet niet wat u
zegt. 71 Toen hij naar het poortgebouw ging, zag een ander dienstmeisje hem
en zei tegen hen die daar waren: Hij was ook bij Jezus de Nazarener. 72 En
hij ontkende het opnieuw met een eed en zei: Ik ken de Mens niet. 73 Kort
daarna zeiden zij die daar stonden en dichterbij kwamen tegen Petrus:
Werkelijk, u bent een van hen, want uw spraak verraadt u. 74 Toen begon hij
zich te vervloeken en te zweren: Ik ken de Mens niet. 75 En meteen kraaide de
haan; en Petrus herinnerde zich het woord van Jezus, Die tegen hem gezegd
had: Voordat de haan gekraaid zal hebben, zult u Mij drie keer verloochenen.
Toen ging hij naar buiten en huilde bitter. |
De verloochening van Petrus 14:66 En toen Petrus beneden
op de binnenplaats was, kwam een van de dienstmeisjes van de hogepriester; 67
en toen zij Petrus zich zag warmen, keek zij hem aan en zei: Ook u was met Jezus
de Nazarener. 68 Maar hij ontkende het en zei: Ik ken Hem niet, en ik weet niet wat u zegt. En hij ging naar buiten
naar het voorportaal, en de haan kraaide. 69 En toen het dienstmeisje hem
opnieuw zag, begon zij te zeggen tegen degenen die daarbij stonden: Hij is
een van hen. 70 Maar hij ontkende het opnieuw. En kort daarna zeiden zij die
daarbij stonden, opnieuw tegen Petrus: Werkelijk, u bent een van hen, want u
bent ook een Galileeër en uw spraak vertoont overeenkomst. 71 En hij begon zichzelf te vervloeken en te zweren:
Ik ken deze Mens niet over Wie u spreekt. 72 En de haan kraaide voor de
tweede keer; en Petrus herinnerde zich het woord dat Jezus tegen hem gezegd
had: Voordat de haan twee keer gekraaid zal hebben, zult u Mij drie keer
verloochenen. En toen dat tot hem
doordrong, begon hij te wenen. |
De verloochening van Petrus 22:54 En zij grepen Hem en
voerden Hem weg en brachten Hem in het huis van de hogepriester. En Petrus
volgde op een afstand. 55 En toen zij een vuur aangestoken hadden midden op
de binnenplaats, en zij samen daaromheen waren gaan zitten, ging Petrus in
hun midden zitten. 56 En een zeker dienstmeisje zag hem bij het vuur zitten
en keek aandachtig naar hem en zei: Ook hij was bij Hem. 57 Maar hij
verloochende Hem en zei: Vrouw, ik ken Hem niet. 58 En kort daarna zag een
ander hem en zei: Ook u bent een van hen. Maar Petrus zei: Mens, dat ben ik
niet. 59 En ongeveer een uur later bevestigde een ander met stelligheid: Het
is werkelijk waar, ook hij was bij Hem, want hij is ook een Galileeër. 60
Maar Petrus zei: Mens, ik weet niet wat u zegt. En onmiddellijk, terwijl hij
nog sprak, kraaide de haan. 61 En de Heere keerde Zich om en keek Petrus aan.
En Petrus herinnerde zich het woord van de Heere, hoe Hij tegen hem gezegd
had: Voordat de haan gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochend
hebben. 62 En Petrus ging naar buiten en huilde bitter. |
De verloochening van Petrus 18:15 En Simon Petrus volgde
Jezus, evenals een andere discipel. Die discipel nu was bekend bij de hogepriester,
en hij ging met Jezus het gebouw van de hogepriester binnen. 16 Petrus echter
stond buiten bij de deur. De andere discipel dan, die bij de hogepriester
bekend was, ging naar buiten, sprak met de portierster en bracht Petrus
binnen. 17 Het dienstmeisje dan, de Portierster, zei tegen Petrus: Bent ook u
niet een van de discipelen van deze
Mens? Hij zei: Dat ben ik niet. 18 En de knechten en de dienaars hadden een
kolenvuur gemaakt, omdat het koud was, en stonden zich te warmen. Petrus nu
stond zich bij hen te warmen. 18:25 En Simon Petrus stond
zich te warmen. Zij zeiden dan tegen hem: Bent ook u niet een van Zijn discipelen? Hij ontkende
het en zei: Dat ben ik niet. 26 Een van de knechten van de hogepriester, die
familie was van hem bij wie Petrus het oor afgeslagen had, zei: Heb ik u niet
met Hem in de hof gezien? 27 Petrus dan ontkende het opnieuw. En meteen
kraaide de haan. |
De Heer wordt bespot en geslagen 26:67 Toen spuwden zij in Zijn
gezicht en sloegen Hem met vuisten. 68 En anderen sloegen Hem in het gezicht
en zeiden: Profeteer ons, Christus: Wie is het die U geslagen heeft? |
De Heer wordt bespot en geslagen 14:65 En sommigen begonnen Hem
te bespuwen en Zijn gezicht te bedekken en Hem met vuisten te slaan en tegen
Hem te zeggen: Profeteer! En de dienaars gaven Hem slagen in het gezicht. |
De Heer wordt bespot en geslagen 22:63 En de mannen die Jezus
vasthielden, bespotten Hem en sloegen Hem. 64 En nadat ze Zijn gezicht bedekt
hadden, sloegen zij Hem in het gezicht en vroegen Hem: Profeteer, wie is het
die U geslagen heeft? 65 En vele andere lasterlijke dingen zeiden zij tegen
Hem. |
|
Het verhoor van het Sanhedrin 27:1 Toen het morgen geworden
was, kwamen al de overpriesters en de oudsten van het volk met betrekking tot
Jezus gezamenlijk tot het besluit Hem te doden. |
Het verhoor van het Sanhedrin 15:1a En meteen, ‘s morgens
vroeg, beraadslaagden de overpriesters met de oudsten en schriftgeleerden en
heel de Raad, |
Het verhoor van het Sanhedrin 22:66 En toen het dag geworden
was, kwam de raad van de oudsten van het volk bijeen - overpriesters en
schriftgeleerden - en brachten Hem in hun raadsvergadering. 67 En zij zeiden:
Bent U de Christus? Zeg het ons. En Hij zei tegen hen: Als Ik het u zeg, zult
u het zeker niet geloven. 68 En als Ik een vraag zal stellen, zult u Mij
zeker niet antwoorden, of Mij loslaten. 69 Van nu aan zal de Zoon des mensen
gezeten zijn aan de rechterhand van de kracht van God. 70 En zij zeiden
allen: Bent U dan de Zoon van God? En Hij zei tegen hen: U zegt dat Ik het
ben. 71 En zij zeiden: Welk getuigenis hebben wij nog nodig? Want wij hebben
het zelf uit Zijn mond gehoord. |
|
Judas pleegt zelfmoord 27:3 Toen Judas, die Hem
verraden had, zag dat Hij veroordeeld was, kreeg hij berouw en hij bracht de
dertig zilveren penningen bij de overpriesters en de oudsten terug 4 en zei:
Ik heb gezondigd, want ik heb onschuldig bloed verraden! Maar zij zeiden: Wat
gaat ons dat aan? U moet maar zien. 5 En nadat hij de zilveren penningen de
tempel in gegooid had, vertrok hij. Hij ging heen en hing zich op. 6 De
overpriesters pakten de zilveren penningen en zeiden: Het is niet geoorloofd
die in de offerkist te leggen, omdat het bloedgeld is. 7 En nadat zij
beraadslaagd hadden, kochten zij daarvan de akker van de pottenbakker als
begraafplaats voor de vreemdelingen. 8 Daarom wordt die akker tot op de dag
van vandaag bloedakker genoemd. 9 Toen is vervuld wat gesproken is door de
profeet Jeremia: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de
waarde van de Geschatte, Die zij geschat hadden uit de kinderen van Israël,
10 en zij hebben die gegeven voor de akker van de pottenbakker, zoals de
Heere mij bevolen heeft. |
|
|
|
Het eerste verhoor voor Pilatus 27:2 En zij boeiden Hem, leidden
Hem weg en leverden Hem over aan Pontius Pilatus, de stadhouder. 27:11 Jezus werd voor de
stadhouder gesteld en de stadhouder vroeg Hem: U bent de Koning van de Joden?
Jezus zei tegen hem: U zegt het. |
Het eerste verhoor voor Pilatus 15:1b en nadat zij Jezus
gebonden hadden, brachten zij Hem
weg en leverden Hem over aan
Pilatus. 2 En Pilatus vroeg Hem: U bent de Koning van de Joden? En Hij
antwoordde hem: Inderdaad, u zegt
het. 3 En de overpriesters beschuldigden Hem van veel dingen, maar Hij antwoordde niets. 4 En Pilatus stelde Hem
opnieuw een vraag en zei: Antwoordt U niet? Zie, hoeveel zij tegen U
getuigen! 5 Maar Jezus antwoordde helemaal niets meer, zodat Pilatus zich
verwonderde. |
Het eerste verhoor voor Pilatus 23:1 En de hele menigte van
hen stond op en leidde Hem naar Pilatus. 2 En zij begonnen Hem te
beschuldigen en zeiden: Wij hebben ontdekt dat Deze het volk ten verderve
voert, en dat Hij verbiedt belasting te betalen aan de keizer en dat Hij van
Zichzelf zegt dat Hij Christus, de Koning is. 3 Toen vroeg Pilatus Hem: U
bent de Koning van de Joden? Hij nu antwoordde hem en zei: U zegt het. 4
Pilatus zei tegen de overpriesters en de menigten: Ik vind geen schuld in
deze Mens. 5 Maar zij drongen des te sterker aan en zeiden: Hij hitst het volk
op door in heel Judea onderwijs te geven, van toen Hij begon in Galilea tot
hiertoe. |
Het eerste verhoor voor Pilatus 18:28 Ze brachten dan Jezus
van Kajafas naar het rechthuis; en het was ‘s morgens vroeg. En zij gingen
het rechthuis niet in, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar het pascha konden eten. 29
Pilatus dan ging naar buiten, naar hen toe en zei: Waarvan beschuldigt u deze
Mens? 30 Zij antwoordden hem: Als Deze geen misdadiger was, zouden wij Hem
niet aan u overgeleverd hebben. 31 Pilatus dan zei tegen hen: Neemt u Hem en
oordeel Hem volgens uw wet. De Joden dan zeiden tegen hem: Het is ons niet
geoorloofd iemand te doden. 32 Dat
gebeurde opdat het woord vervuld zou worden dat Jezus gesproken had, toen
Hij aanduidde wat voor dood Hij zou sterven. 33 Pilatus dan ging het
rechthuis weer in, riep Jezus en zei tegen Hem: Bent U de Koning van de
Joden? 34 Jezus antwoordde hem: Zegt u dit uit uzelf of hebben anderen het u
over Mij gezegd? 35 Pilatus antwoordde: Ben ik soms een Jood? Uw eigen volk
en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt U gedaan? 36
Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Als Mijn
Koninkrijk van deze wereld was, zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat
Ik niet aan de Joden overgeleverd zou worden; maar nu is Mijn Koninkrijk niet
van hier. 37 Pilatus dan zei tegen Hem: U bent dus toch een koning? Jezus
antwoordde: Jezus antwoordde: U zegt dat Ik een Koning ben. Hiervoor ben Ik
geboren en hiervoor ben Ik in de wereld gekomen: om voor de waarheid te
getuigen. Iedereen die uit de waarheid is, geeft aan Mijn stem gehoor. 38
Pilatus zei tegen Hem: Wat is waarheid? En nadat hij dat gezegd had, ging hij
opnieuw naar buiten naar de Joden, en zei tegen hen: Ik vind geen schuld in
Hem. |
|
|
Het tweede verhoor voor Herodes 23:6 Toen Pilatus nu van
Galilea hoorde, vroeg hij of die Mens een Galileeër was. 7 En toen hij vernam
dat Hij uit het machtsgebied van Herodes afkomstig was, stuurde hij Hem naar
Herodes toe, die zelf ook in die dagen in Jeruzalem was. 8 En toen Herodes
Jezus zag, werd hij erg blij, want hij had al lange tijd gewenst Hem te zien,
omdat hij veel over Hem gehoord had; en hij hoopte een of ander teken te zien
dat door Hem gedaan zou worden. 9 En hij ondervroeg Hem met veel woorden,
maar Hij antwoordde hem niets. 10 En de overpriesters en de schriftgeleerden
stonden Hem heftig te beschuldigen. 11 En toen Herodes met zijn soldaten Hem
gehoond en bespot hadden, wierp hij Hem een schitterend gewaad om en stuurde
Hem terug naar Pilatus. 12 En op diezelfde dag werden Pilatus en Herodes
vrienden van elkaar, want voor die tijd leefden zij met elkaar in
vijandschap. |
|
Het laatste verhoor voor Pilatus 27:15 De stadhouder had de
gewoonte, op het feest voor het volk een gevangene los te laten, wie zij ook
maar wilden. 16 Ze hadden toen een beruchte gevangene, die Barabbas heette.
17 Toen zij dan bijeenwaren, zei Pilatus tegen hen: Wie wilt u dat ik voor u
zal loslaten, Barabbas of Jezus, Die Christus genoemd wordt? 18 Want hij wist
dat zij Hem uit afgunst overgeleverd hadden. 19 Toen hij op de rechterstoel
zat, stuurde zijn vrouw hem een boodschap: Laat u toch niet in met deze
Rechtvaardige, want ik heb vannacht in een droom veel om Hem geleden. 20 Maar
de overpriesters en de oudsten haalden de menigte over dat zij om Barabbas
zouden vragen en Jezus zouden doden. 21 De stadhouder antwoordde hun: Wie van
deze twee wilt u dat ik voor u zal loslaten? Zij zeiden: Barabbas. 22 Pilatus
zei tegen hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, Die Christus genoemd wordt? Zij
zeiden allen tegen hem: Laat Hem gekruisigd worden! 23 Maar de stadhouder
zei: Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan? Maar zij riepen des te meer: Laat
Hem gekruisigd worden! 24 Toen Pilatus zag dat hij niets opschoot, maar dat
er veeleer opschudding ontstond, nam hij water, waste zijn handen voor de
ogen van de menigte en zei: Ik ben onschuldig aan het bloed van deze
Rechtvaardige. U moet maar zien. 25 En heel het volk antwoordde: Laat Zijn
bloed maar komen over ons en over onze kinderen! 26 Toen liet hij Barabbas
voor hen los, maar nadat hij Jezus gegeseld had, gaf hij Hem over om
gekruisigd te worden. 27 Toen namen de soldaten van de stadhouder Jezus met
zich mee in het gerechtsgebouw en verzamelden heel de legerafdeling om Hem
heen. 28 En toen zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een purperen mantel
om, 29 vlochten een kroon van dorens, zetten die op Zijn hoofd en gaven Hem
een rietstok in Zijn rechterhand. Zij vielen op hun knieën voor Hem neer en
bespotten Hem met de woorden: Gegroet, Koning van de Joden! 30 Ook bespuwden
zij Hem, pakten de rietstok en sloegen Hem op Zijn hoofd. |
Het laatste verhoor voor Pilatus 15:6 En op het feest liet hij één gevangene voor hen los, wie zij
maar wensten. 7 En er was er een, Barabbas geheten, die gevangen zat met
medeoproermakers die in het oproer een moord begaan hadden. 8 En de menigte
schreeuwde en begon te eisen dat hij
zou doen zoals hij altijd voor hen gedaan had. 9 En Pilatus antwoordde
hun: Wilt u dat ik de Koning van de Joden voor u loslaat? 10 Want hij wist
dat de overpriesters Hem uit afgunst overgeleverd hadden. 11 Maar de
overpriesters hitsten de menigte op, dat hij liever Barabbas voor hen zou
loslaten. 12 En Pilatus antwoordde hun opnieuw: Wat wilt u dan dat ik met hem doen zal Die u de Koning van
de Joden noemt? 13 En zij riepen opnieuw: Kruisig Hem! 14 Maar Pilatus zei
tegen hen: Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan? En zij riepen nog harder:
Kruisig Hem! 15 Pilatus nu wilde de menigte tevreden stellen en liet Barabbas
voor hen los; en hij leverde Jezus, nadat hij Hem gegeseld had, over om gekruisigd te worden. 16 En de soldaten
leidden Hem het gebouw binnen, dat is het rechthuis, en riepen heel de
legerafdeling samen. 17 En zij trokken Hem een purperen mantel aan, en na een
doornenkroon gevlochten te hebben zetten zij Hem die op 18 en begonnen Hem te begroeten: Gegroet, Koning van de
Joden! 19 En zij sloegen op Zijn hoofd met een rietstok en bespuwden Hem en
zij vielen op hun knieën en betuigden Hem eer. |
Het laatste verhoor voor Pilatus 23:13 Nadat Pilatus de
overpriesters en de leiders en het volk bijeengeroepen had, zei hij tegen
hen: 14 U hebt deze Mens naar mij toe gebracht als Iemand die het volk
afvallig maakt. En zie, ik heb Hem in uw aanwezigheid ondervraagd, maar ik
heb in deze Mens niets gevonden dat Hem schuldig maakt aan die dingen waarvan
u Hem beschuldigt. 15 Ja, ook Herodes niet, want ik heb u naar hem
toegestuurd en zie, er is door Hem niets gedaan wat de dood verdient. 16 Ik
zal Hem dan geselen en loslaten. 17 Hij was immers verplicht op het feest
voor hen iemand los te laten. 18 Maar de hele menigte schreeuwde als één man:
Weg met Deze, en laat voor ons Barabbas los. 19 Dat was iemand die om een of
ander oproer dat in de stad plaatsgevonden had, en om een moord in de gevangenis
geworpen was. 20 Pilatus dan sprak hen opnieuw toe, omdat hij Jezus wilde
loslaten. 21 Maar zij riepen terug: Kruisig Hem, kruisig Hem. 22 Hij zei
echter voor de derde keer tegen hen: Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan? Ik
heb niets in Hem gevonden wat de dood verdient. Ik zal Hem dan geselen en
loslaten. 23 Maar zij drongen aan met luid geroep en eisten dat Hij
gekruisigd zou worden. En hun geroep en dat van de overpriesters kreeg de
overhand. 24 En Pilatus besliste dat hun eis zou worden ingewilligd. 25 En
hij liet hun op hun eis de man los die om oproer en moord in de gevangenis
geworpen was. Maar Jezus leverde hij over aan hun wil. |
Het laatste verhoor voor Pilatus 18:39 Maar u bent gewend dat ik
op het Pascha iemand voor u loslaat. Wilt u dan dat ik de Koning van de Joden
voor u loslaat? 40 Zij dan schreeuwden allemaal opnieuw: Niet Deze, maar
Barabbas! En Barabbas was een moordenaar. 19:1 Toen nam Pilatus dan
Jezus en geselde Hem. 2 En de soldaten
vlochten een kroon van doornen en zetten die
op Zijn hoofd, en zij wierpen hem een purperen mantel om 3 en zeiden:
Wees gegroet, Koning van de Joden! En zij gaven Hem slagen in het gezicht. 4
Pilatus dan kwam weer naar buiten en zei tegen hen: Zie, ik breng Hem tot u
naar buiten opdat u weet dat ik geen schuld in Hem vind. 5 Jezus dan kwam
naar buiten met de doornenkroon op en het purperen kleed aan. En Pilatus zei tegen hen: Zie, de Mens! 6
Toen dan de overpriesters en de dienaars Hem zagen, schreeuwden zij: Kruisig Hem, Kruisig Hem! Pilatus zei tegen hen: Neemt u Hem en kruisig Hem, want ik vind in Hem geen schuld.
7 De Joden antwoordden hem: Wij hebben een wet en volgens onze wet moet Hij sterven,
want Hij heeft Zichzelf Gods Zoon gemaakt. 8 Toen Pilatus dan deze woorden
hoorde, werd hij meer bevreesd; 9 en hij ging opnieuw het rechthuis in en zei
tegen Jezus: Waar komt U vandaan? Maar Jezus gaf hem geen antwoord. 10
Pilatus dan zei tegen Hem: Spreekt U niet tot mij? Weet U niet dat ik macht
heb U te kruisigen, en macht heb U los te laten? 11 Jezus antwoordde: U zou
geen enkele macht tegen Mij hebben als het u niet van boven gegeven was;
daarom heeft hij die Mij aan u overgeleverd heeft, een grotere zonde dan u. 12 Van toen af probeerde
Pilatus Hem los te laten, maar de Joden schreeuwden: Als u Deze loslaat, bent
u niet de vriend van de keizer; iedereen die zichzelf koning maakt, verzet
zich tegen de keizer. 13 Nadat Pilatus dan deze woorden gehoord had, bracht
hij Jezus naar buiten en ging op de rechterstoel zitten, op de plaats die
Lithostrotos genoemd wordt, en in het Hebreeuws Gabbatha. 14 En het was de
voorbereiding van het Pascha, ongeveer zes uur; en hij zei tegen de Joden:
Zie, uw Koning! 15 Maar zij schreeuwden: Weg met Hem, weg met Hem,
kruisig Hem! Pilatus zei tegen hen: Moet ik uw Koning kruisigen? De
overpriesters antwoordden: Wij hebben geen koning dan de keizer. 16 Toen leverde hij Hem dan aan hen over om
gekruisigd te worden. En zij namen Jezus en leidden Hem weg. |
De kruisiging van de Heer Jezus 27:31 En toen zij Hem bespot
hadden, trokken zij Hem de mantel uit, deden Hem Zijn kleren aan en leidden
Hem weg om Hem te kruisigen. 32 Toen zij op weg gingen, troffen zij een man uit
Cyrene aan, die Simon heette; die dwongen zij om Zijn kruis te dragen. 33 En
gekomen bij de plaats die Golgotha genoemd wordt, wat Hoofdschedelplaats
betekent, 34 gaven zij Hem wijn vermengd met gal te drinken; maar toen Hij
die geproefd had, wilde Hij die niet drinken. 35 Nadat zij Hem gekruisigd
hadden, verdeelden zij Zijn kleren door het lot te werpen, opdat vervuld zou
worden wat gezegd is door de profeet: Ze hebben Mijn kleren onder elkaar
verdeeld en om Mijn kleding hebben ze het lot geworpen. 36 En zij gingen
zitten om Hem daar te bewaken. 37 En zij brachten boven Zijn hoofd een
opschrift aan met de beschuldiging tegen Hem: DIT IS JEZUS, DE KONING VAN DE
JODEN. 38 Toen werden met Hem twee misdadigers gekruisigd, een aan Zijn
rechter-, en een aan Zijn linkerzijde. 39 En de voorbijgangers lasterden Hem,
schudden hun hoofd, 40 en zeiden: U Die de tempel afbreekt en in drie dagen
opbouwt, verlos Uzelf. Als U de Zoon van God bent, kom dan van het kruis af!
41 En evenzo spotten ook de overpriesters samen met de schriftgeleerden en de
oudsten en de Farizeeën en zij zeiden: 42 Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf
kan Hij niet verlossen. Als Hij de Koning van Israël is, laat Hij nu van het
kruis afkomen en wij zullen Hem geloven. 43 Hij heeft op God vertrouwd; laat
Die Hem nu verlossen als Hij Hem welgezind is, want Hij heeft gezegd: Ik ben
Gods Zoon. 44 Hetzelfde verweten Hem ook de misdadigers die met Hem
gekruisigd waren. 45 En vanaf het zesde uur kwam er duisternis over heel de
aarde, tot het negende uur toe. 46 Ongeveer op het negende uur riep Jezus met
een luide stem: Eli, Eli, lama sabachthani? Dat betekent: Mijn God, Mijn God,
waarom hebt U Mij verlaten? 47 Sommigen van hen die daar stonden, zeiden,
toen zij dit hoorden: Hij roept Elia. 48 En meteen liep een van hen snel toe,
nam een spons, doordrenkte die met zure wijn, stak hem op een rietstok en hij
gaf Hem te drinken. 49 Maar de anderen zeiden: Houd op, laten wij zien of
Elia komt om Hem te verlossen. 50 Jezus riep nogmaals met luide stem en gaf
de geest. 51 En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën, van
boven tot beneden; de aarde beefde en de steenrotsen scheurden; 52 ook werden
de graven geopend en veel lichamen van heiligen die ontslapen waren, werden
opgewekt; 53 en na Zijn opstanding gingen zij uit de graven, kwamen in de
heilige stad en zijn aan velen verschenen. 54 En toen de hoofdman over
honderd en zij die met hem Jezus bewaakten, de aardbeving zagen en de dingen
die gebeurden, werden zij erg bevreesd en zeiden: Werkelijk, dit was Gods
Zoon! 55 En er waren daar veel vrouwen die uit de verte toekeken; zij waren
Jezus gevolgd van Galilea om Hem te dienen. 56 Onder hen was Maria Magdalena
en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder van de zonen van
Zebedeüs. |
De kruisiging van de Heer Jezus 15:20 En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem de purperen
mantel uit en deden Hem Zijn eigen kleren aan en leidden Hem naar buiten om
Hem te kruisigen. 21 En zij dwongen een voorbijganger, Simon van Cyrene, die
van de akker kwam, de vader van Alexander en Rufus, dat hij Zijn kruis droeg.
22 En zij brachten Hem naar de plaats Golgotha, dat is vertaald:
Hoofdschedelplaats. 23 En zij gaven Hem met mirre gemengde wijn te drinken,
maar Hij nam die niet. 24 En toen
zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn kleren: door het lot te werpen
bepaalden zij wat ieder ervan nemen zou. 25 En het was het
derde uur en zij kruisigden Hem. 26 En het opschrift met Zijn beschuldiging
was boven Hem geschreven: DE KONING VAN DE JODEN. 27 En zij kruisigden met
Hem twee moordenaars, een aan Zijn
rechter- en een aan Zijn linkerzijde.
28 En het Schriftwoord is in vervulling gegaan dat zegt: En Hij is onder de
misdadigers gerekend. 29 En de voorbijgangers lasterden Hem en schudden hun
hoofd en zeiden: Ha! U die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, 30
verlos Uzelf en kom van het kruis af! 31 En evenzo spotten ook de
overpriesters, samen met de schriftgeleerden, onder elkaar en zeiden: Anderen
heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij niet verlossen. 32 Laat de Christus, de
Koning van Israël, nu van het kruis afkomen, opdat wij het zien en gaan
geloven. Ook zij die met Hem gekruisigd waren, smaadden Hem. 33 En toen het
zesde uur gekomen was, kwam er duisternis over heel de aarde, tot het negende
uur toe. 34 En op het negende uur riep Jezus met een luide stem: ELOÏ, ELOÏ,
LAMA SABACHTANI, dat is vertaald: Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij
verlaten? 35 En sommigen van hen die daarbij stonden en dit hoorden, zeiden: Zie, Hij roept Elia. 36 En er liep iemand
toe, vulde een spons met zure wijn, stak die op een rietstok en gaf Hem te
drinken en hij zei: Wees stil, laten wij zien of Elia komt om Hem eraf te
nemen. 37 En roepend met een luide stem gaf Jezus de geest. 38 En het
voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën, van boven tot beneden. 39 En de
hoofdman over honderd die daarbij stond, tegenover Hem, en zag dat Hij zo
roepend de geest gegeven had, zei: Werkelijk, deze Mens was Gods Zoon! 40 En
er waren daar ook vrouwen, die het
uit de verte zagen; onder hen was ook Maria Magdalena, en Maria, de moeder
van Jakobus de kleine en van Joses, en Salome, 41 die, ook toen Hij in
Galilea was, Hem gevolgd waren en gediend hadden, en veel andere vrouwen die met Hem naar Jeruzalem
opgegaan waren. |
De kruisiging van de Heer Jezus 23:26 En toen zij Hem wegleidden, hielden ze een zekere Simon van
Cyrene aan, die van de akker kwam, en legden hem het kruis op om het achter
Jezus aan te dragen. 27 En een grote menigte van volk volgde Hem; ook een
menigte van vrouwen die zich op de borst sloegen en Hem beklaagden. 28 En
Jezus keerde Zich naar hen om en zei: Dochters van Jeruzalem, huil niet over
Mij, maar huil over uzelf en over uw kinderen, 29 want zie, er komen dagen
waarin men zal zeggen: Zalig zijn de onvruchtbaren en de buiken die niet
gebaard hebben en de borsten die niet gezoogd hebben. 30 Dan zullen zij
beginnen te zeggen tegen de bergen: Val op ons, en tegen de heuvels: Bedek
ons. 31 Want als zij dit doen met het groene hout, wat zal er dan met het
dorre gebeuren? 32 En er werden ook twee anderen weggeleid, boosdoeners, om
met Hem ter dood gebracht te worden. 33 Toen zij op de plaats kwamen die
Hoofdschedel genoemd werd, kruisigden ze Hem daar, met de boosdoeners, de een
aan de rechterkant en de ander aan de linkerkant. 34 En Jezus zei: Vader,
vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En ze verdeelden Zijn
kleren en wierpen het lot. 35 En het volk stond toe te kijken. Ook hun
leiders met hen beschimpten Hem. Zij zeiden: Anderen heeft Hij verlost, laat
Hij nu Zichzelf verlossen als Hij de Christus is, de Uitverkorene van God. 36
En ook de soldaten kwamen Hem bespotten en brachten Hem zure wijn. 37 En zij
zeiden: Als U de Koning van de Joden bent, verlos dan Uzelf. 38 En er was ook
een opschrift boven Hem geschreven in Griekse, Romeinse en Hebreeuwse
letters: DEZE IS DE KONING VAN DE JODEN. 39 En een van de boosdoeners die
daar hingen, lasterde Hem en zei: Als U de Christus bent, verlos Uzelf en
ons. 40 Maar de andere antwoordde en bestrafte hem: Vreest zelfs u God niet,
omdat u hetzelfde vonnis ondergaat? 41 En wij toch rechtvaardig, want wij
ontvangen straf naar wat wij gedaan hebben, maar Deze heeft niets
onbehoorlijks gedaan. 42 En hij zei tegen Jezus: Heere, gedenk mij, als U in
Uw Koninkrijk gekomen bent. 43 En Jezus zei tegen hem: Voorwaar, zeg Ik u,
heden zult u met Mij in het paradijs zijn. 44 En het was ongeveer het zesde
uur en er kwam duisternis over heel de aarde tot het negende uur toe. 45 En
de zon werd verduisterd en het voorhangsel van de tempel scheurde middendoor.
46 En Jezus riep met luide stem en zei: Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn
geest. En toen Hij dat gezegd had, gaf Hij de geest. 47 Toen de hoofdman over
honderd zag wat er gebeurd was, verheerlijkte hij God en zei: Werkelijk, deze
Mens was rechtvaardig. 48 En al de menigten die samengekomen waren om dit te
aanschouwen, zagen wat er gebeurd was en keerden terug, terwijl ze zich op de
borst sloegen. 49 En al Zijn bekenden stonden op een afstand, ook de vrouwen
die Hem samen gevolgd waren van Galilea, en zagen dit aan. |
De kruisiging van de Heer Jezus 19:17 En terwijl Hij Zijn
kruis droeg, ging Hij op de weg naar de plaats
die Hoofdschedelplaats genoemd wordt en
in het Hebreeuws Golgotha. 18 Daar kruisigden zij Hem en met Hem twee
anderen, aan elke kant één en Jezus in het midden. 19 En Pilatus schreef ook
een opschrift en zette dat op het
kruis; en er was geschreven: JEZUS DE NAZARENER, DE KONING VAN DE JODEN. 20
Dit opschrift dan lazen velen van de Joden, want de plaats waar Jezus
gekruisigd werd, was dichtbij de stad; en het was geschreven in het
Hebreeuws, in het Grieks en in het
Latijn. 21 De overpriesters van de Joden dan zeiden tegen Pilatus: Schrijf
niet: De Koning van de Joden, maar dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning van
de Joden. 22 Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven. 23
Nadat de soldaten dan Jezus gekruisigd hadden, namen zij Zijn kleding en
maakten vier delen, voor elke soldaat een deel, en zij namen ook het onderkleed. Het onderkleed nu was zonder naad,
van bovenaf als één geheel geweven. 24 Zij dan zeiden tegen elkaar: Laten wij
dat niet scheuren, maar laten wij erom loten voor wie dat zal zijn. Opdat het
Schriftwoord vervuld zou worden dat zegt: Zij hebben Mijn kleding onder
elkaar verdeeld en over Mijn kleed hebben zij het lot geworpen. Dit hebben
dan de soldaten gedaan. 25 En bij het kruis van Jezus stonden Zijn moeder, de
zuster van Zijn moeder, en Maria de vrouw van Klopas, en Maria
Magdalena. 26 Toen nu Jezus Zijn
moeder zag, en de discipel die Hij liefhad, bij haar zag staan, zei Hij tegen Zijn moeder: Vrouw, zie, uw zoon. 27
Daarna zei Hij tegen de discipel: Zie, uw moeder. En vanaf dat moment nam de
discipel haar in zijn huis. 28
Hierna zei Jezus, omdat Hij wist dat nu alles volbracht was, opdat het
Schriftwoord vervuld zou worden: Ik heb dorst. 29 Er stond dan een vat vol
zure wijn en ze vulden een spons met zure wijn, staken die op een hysopstengel en brachten die aan Zijn mond. 30 Toen
Jezus dan de zure wijn genomen had, zei Hij: Het is volbracht! En Hij boog
het hoofd en gaf de geest. |
De begrafenis van de Heer Jezus 27:57 Toen het avond geworden
was, kwam er een rijke man van Arimathea, die Jozef heette en ook zelf een discipel
van Jezus was. 58 Die ging naar Pilatus en vroeg om het lichaam van Jezus.
Toen gaf Pilatus bevel dat het lichaam aan hem gegeven zou worden. 59 En
Jozef nam het lichaam in ontvangst, wond het in zuiver fijn linnen, 60en
legde dat in zijn nieuwe graf, dat hij in een steenrots uitgehakt had; en
nadat hij een grote steen voor de ingang van het graf gewenteld had, ging hij
weg. 61 En daar waren Maria Magdalena en de andere Maria, die tegenover het
graf zaten. |
De begrafenis van de Heer Jezus 15:42 En toen het al avond
geworden was, en omdat het de
voorbereiding was, dat is de voorsabbat, 43 kwam Jozef van Arimathea, een
aanzienlijk raadsheer, die ook zelf het Koninkrijk van God verwachtte, en
moed grijpend ging hij naar binnen naar Pilatus en vroeg om het lichaam van
Jezus. 44 En Pilatus verwonderde zich erover dat Hij al gestorven was; en
nadat hij de hoofdman over honderd bij zich geroepen had, vroeg hij hem of
Hij allang gestorven was. 45 En toen hij het van de hoofdman over honderd
vernomen had, schonk hij Jozef het lichaam. 46 En hij kocht fijn linnen en
nadat hij Hem van het kruis
afgenomen had, wikkelde hij Hem in
dat fijne linnen en legde Hem in een graf dat in een rots uitgehakt was; en
hij wentelde een steen voor de ingang van het graf. 47 En Maria Magdalena en
Maria, de moeder van Joses, zagen
waar Hij gelegd werd. |
De begrafenis van de Heer Jezus 23:50 En zie, daar was een man
die Jozef heette, een raadsheer, een goed en rechtvaardig man. 51 Deze had
niet ingestemd met hun beraad en handelwijze. Hij kwam uit Arimathea, een
stad van de Joden, en verwachtte ook zelf het Koninkrijk van God. 52 Deze
ging naar Pilatus en vroeg om het lichaam van Jezus. 53 En toen hij het van
het kruis afgenomen had, wikkelde hij het in fijn linnen en legde het in een
graf dat in een rots uitgehouwen was, waarin nog nooit iemand gelegd was. 54
En het was de dag van de voorbereiding en de sabbat brak aan. 55 En ook de
vrouwen die met Hem uit Galilea gekomen waren, volgden en aanschouwden het
graf en hoe Zijn lichaam erin gelegd werd. |
De begrafenis van de Heer Jezus 19:31 De Joden dan, opdat de
lichamen niet aan het kruis zouden blijven op de sabbat, omdat het de
voorbereiding was (want de dag van die sabbat was groot), vroegen aan Pilatus
dat hun benen gebroken en zij weggenomen zouden worden. 32 De soldaten dan
kwamen en braken wel de benen van de eerste en van de andere die met Hem
gekruisigd was, 33 maar toen zij bij Jezus kwamen en zagen dat Hij al
gestorven was, braken zij Zijn benen niet. 34 Maar een van de soldaten stak
met een speer in Zijn zij en meteen kwam er bloed en water uit. 35 En die het
gezien heeft, die getuigt ervan, en zijn getuigenis is waar; en hij weet dat
hij de waarheid spreekt, opdat ook u zou geloven. 36 Want deze dingen zijn
gebeurd opdat het Schriftwoord vervuld wordt: Geen been van Hem zal
verbrijzeld worden. 37 En weer een ander Schriftwoord zegt: Zij zullen zien
op Hem in Wie zij gestoken hebben. 38 En daarna vroeg Jozef van Arimathea,
die een discipel van Jezus was (maar in het geheim uit vrees voor de Joden)
aan Pilatus het lichaam van Jezus te mogen wegnemen; en Pilatus stond het
toe. Hij dan ging erheen en nam het
lichaam van Jezus weg. 39 En Nicodemus (die eerst ‘s nachts naar Jezus toe
gekomen was) kwam ook en bracht een mengsel van mirre en aloë mee, ongeveer
honderd pond. 40 Zij namen dan het lichaam van Jezus en wikkelden het in
linnen doeken met de specerijen, zoals het de gewoonte van de Joden is om te
begraven. 41 En er was bij de plaats waar Hij gekruisigd was, een hof en in die
hof een nieuw graf, waarin nog nooit iemand gelegd was. 42 Daar nu legden zij
Jezus vanwege de voorbereiding van de Joden, omdat het graf dichtbij was. |
Het graf verzegeld en bewaakt 27:62 De volgende dag, dat is
de dag na de voorbereiding, kwamen de overpriesters en de Farizeeën bij
Pilatus bijeen, 63 en zeiden: Heer, wij herinneren ons dat deze verleider
gezegd heeft toen Hij nog leefde: Na drie dagen zal Ik opstaan. 64 Geef dan
bevel dat het graf tot de derde dag toe beveiligd wordt, opdat Zijn discipelen
Hem ‘s nachts misschien niet komen stelen en tegen het volk zeggen: Hij is
opgestaan van de doden. En dan zal de laatste dwaling erger zijn dan de
eerste. 65 Pilatus zei tegen hen: Hier hebt u een wacht; ga heen, beveilig
het naar uw beste weten. 66 Zij gingen erheen en beveiligden het graf met de
wacht, nadat zij de steen verzegeld hadden. |
|
|
|
|
Lijdensweek Zaterdag: De vrouwen kopen specerijen 16:1 En toen de sabbat
voorbijgegaan was, hadden Maria Magdalena, Maria, de moeder van Jakobus, en Salome specerijen gekocht om Hem te
gaan zalven. |
Lijdensweek Zaterdag: De vrouwen kopen specerijen 23:56 En toen zij teruggekeerd
waren, maakten zij specerijen en mirre gereed. En op de sabbat rustten ze
overeenkomstig het gebod. |
|
Zondag: De opstanding 28:1 Laat na de sabbat, toen
het licht begon te worden op de eerste dag van de week, kwamen Maria
Magdalena en de andere Maria om naar het graf te kijken. 2 En zie, er vond
een grote aardbeving plaats, want een engel van de Heere, die uit de hemel
neerdaalde, ging erheen, rolde de steen van de opening weg en ging erop
zitten. 3 Zijn gedaante was als een bliksem en zijn kleding wit als sneeuw. 4
De bewakers beefden van angst voor hem en werden als doden. |
|
|
|
|
|
|
Maria Magdalena bezoekt het graf 20:1 En op de eerste dag van de week ging Maria Magdalena
vroeg, toen het nog donker was, naar het graf; en zij zag dat de steen van
het graf weggenomen was. |
|
Andere vrouwen bezoeken het graf 16:2 En heel vroeg op de
eerste dag van de week kwamen zij
bij het graf, toen de zon opging. 3 En zij zeiden tegen elkaar: Wie zal voor
ons de steen van de ingang van het graf afwentelen? 4 En toen zij opkeken,
zagen zij dat de steen afgewenteld was, want hij was heel groot. |
Andere vrouwen bezoeken het graf 24:1 En op de eerste dag van
de week gingen zij, heel vroeg in de morgen, naar het graf en brachten de
specerijen mee die zij gereedgemaakt hadden, en sommigen gingen met hen mee.
2 Zij nu vonden de steen afgewenteld van het graf. 3 En toen ze naar binnen
gegaan waren, vonden zij het lichaam van de Heere Jezus niet. |
|
De verschijning van de engel 28:5 Maar de engel antwoordde
en zei tegen de vrouwen: U hoeft bevreesd te zijn, want ik weet dat u Jezus zoekt,
Die gekruisigd was. 6 Hij is hier niet, want Hij is opgestaan, zoals Hij
gezegd heeft. Kom hierheen, zie de plaats waar de Heere gelegen heeft. 7 En
ga haastig heen en zeg tegen Zijn discipelen dat Hij opgestaan is van de
doden; en zie, Hij gaat u voor naar Galilea; daar zult u Hem zien. Zie, ik
heb het u gezegd. |
De verschijning van de engel 16:5 En toen zij het graf
ingegaan waren, zagen zij aan de rechterkant
een jongeman zitten, gekleed in een wit lang kleed, en zij ontstelden. 6 Maar
hij zei tegen hen: Wees niet ontsteld. U zoekt Jezus de Nazarener, de
Gekruisigde. Hij is opgestaan! Hij is hier niet; zie de plaats waar ze Hem
gelegd hadden. 7 Maar ga heen, zeg tegen Zijn discipelen, en Petrus, dat Hij
u voorgaat naar Galilea; daar zult u Hem zien, zoals Hij u gezegd heeft. |
De verschijning van de engel 24:4 En het gebeurde toen ze
daarover in twijfel waren, zie, twee mannen stonden bij hen in blinkende
gewaden. 5 En toen zij erg bang werden en het gezicht naar de grond bogen,
zeiden die tegen hen: Waarom zoekt u de Levende bij de doden? 6 Hij is hier
niet, maar Hij is opgestaan. Herinner u hoe Hij tot u gesproken heeft, toen
Hij nog in Galilea was: 7 De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in
handen van zondige mensen en gekruisigd worden en op de derde dag opstaan. 8
En zij herinnerden zich Zijn woorden. |
|
|
|
Petrus en Johannes bezoeken het graf 24:12 Maar Petrus stond op en
liep snel naar het graf en toen hij zich vooroverboog, zag hij alleen de
linnen doeken liggen. En hij ging weg en verwonderde zich over wat er gebeurd
was. |
Petrus en Johannes bezoeken het graf 20:2 Daarom liep zij terug en ging naar Petrus en naar de
andere discipel, die door Jezus bemind werd, en zei tegen hen: Ze hebben de Heere
weggenomen uit het graf, en wij weten niet waar zij Hem neergelegd hebben. 3
Petrus dan ging naar buiten, en de andere discipel, en zij kwamen bij het
graf. 4 En die twee liepen samen, maar de andere discipel snelde vooruit,
sneller dan Petrus, en kwam als eerste bij het graf. 5 En toen hij
vooroverboog, zag hij de doeken liggen, maar toch ging hij er niet in. 6
Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging het graf binnen en zag de doeken
liggen. 7 En de zweetdoek, die op zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen maar
afzonderlijk opgerold, op een andere
plaats. 8 Toen ging ook de andere discipel, die het eerst bij het graf
gekomen was, naar binnen, en hij zag het en geloofde. 9 Want zij begrepen het
Schriftwoord nog niet dat Hij uit de doden moest opstaan. 10 De discipelen
dan gingen weer naar huis. |
|
Maria Magdalena terug bij het graf (eerste verschijning) 16:9 En toen Jezus opgestaan was, ‘s morgens vroeg
op de eerste dag van de week,
verscheen Hij eerst aan Maria Magdalena, uit wie Hij zeven demonen
uitgeworpen had. 10 Deze ging heen en berichtte het aan hen die met Hem
geweest waren, die treurden en weenden. 11 En toen dezen hoorden dat Hij
leefde en door haar gezien was, geloofden zij het niet. |
|
Maria Magdalena terug bij het graf (eerste verschijning) 20:11 Maar Maria stond huilend
buiten bij het graf en terwijl zij huilde, boog zij voorover in het graf 12
en zij zag twee engelen in witte kleding
zitten, een aan het hoofdeinde en een aan het voeteneinde van de plaats waar het lichaam van
Jezus gelegen had; 13 en die zeiden tegen haar: Vrouw, waarom huilt u? Zij
zei tegen hen: Omdat ze mijn Heere weggenomen hebben, en ik weet niet waar ze
Hem neergelegd hebben. 14 En toen zij dit gezegd had, keerde zij zich naar
achteren en zag Jezus staan, en zij wist niet dat Jezus het was. 15 Jezus zei
tegen haar: Vrouw, waarom huilt u? Wie zoekt u? Zij meende dat het de tuinman
was, en zei tegen Hem: Mijnheer, als u Hem weggedragen hebt, zeg mij dan waar
u Hem gelegd hebt en ik zal Hem weghalen. 16 Jezus zei tegen haar: Maria! Zij
keerde zich om en zei tegen Hem: Rabboeni; dat betekent: Meester. 17 Jezus
zei tegen haar: Houd Mij niet vast, want Ik ben nog niet opgevaren naar Mijn
Vader; maar ga naar Mijn broeders en zeg tegen hen: Ik vaar op naar Mijn
Vader en uw Vader, en naar Mijn God
en uw God. 18 Maria Magdalena ging en berichtte de discipelen dat zij de
Heere gezien had en dat Hij dit
tegen haar gezegd had. |
De vrouwen keren terug en zij ontmoeten de Heer (tweede
verschijning) 28:8 En zij gingen haastig
van het graf weg, met vrees en grote blijdschap, en zij liepen snel om het
Zijn discipelen te berichten. 9 Toen zij weggingen om het aan Zijn discipelen
bekend te maken, zie, Jezus kwam hen tegemoet en zei: Wees gegroet! Zij
gingen naar Hem toe, grepen Zijn voeten en aanbaden Hem. 10 Toen zei Jezus
tegen hen: Wees niet bevreesd; ga heen, bericht Mijn broeders dat zij naar
Galilea moeten gaan, en daar zullen zij Mij zien. |
De vrouwen keren terug en zij ontmoeten de Heer (tweede verschijning) 16:8 En zij gingen haastig
naar buiten en vluchtten bij het graf vandaan, want beving en ontzetting had
hen aangegrepen; en zij zeiden tegen niemand iets, want zij waren bevreesd. |
De vrouwen keren terug en zij ontmoeten de Heer (tweede verschijning) 24:9 En toen zij teruggekeerd
waren van het graf, berichtten ze dit alles aan de elf discipelen en aan alle
anderen. 10 En het waren Maria Magdalena, Johanna en Maria, de moeder van
Jakobus, en de anderen die bij hen waren, die dit tegen de apostelen zeiden.
11 En hun woorden leken hun kletspraat en zij geloofden hen niet. 12 Maar
Petrus stond op en liep snel naar het graf en toen hij zich vooroverboog, zag
hij alleen de linnen doeken liggen. En hij ging weg en verwonderde zich over
wat er gebeurd was. |
|
Het verslag van de soldaten 28:11 Terwijl zij onderweg
waren, zie, enigen van de wacht kwamen in de stad en berichtten de
overpriesters alles wat er gebeurd was. 12 En zij kwamen bijeen met de
oudsten, en zij kwamen gezamenlijk tot het besluit om de soldaten veel geld
te geven, 13 en zij zeiden: Zeg: Zijn discipelen zijn ‘s nachts gekomen en
hebben Hem gestolen, terwijl wij sliepen. 14 En als de stadhouder hiervan
hoort, zullen wij hem overtuigen en maken dat u niet bezorgd hoeft te zijn.
15 Toen zij het geld in ontvangst genomen hadden, deden zij zoals hun was
voorgehouden. En dit woord is verbreid onder de Joden tot op de huidige dag. |
|
|
|
|
|
De Heer verschijnt aan Petrus (derde verschijning) 24:34 Die zeiden: De Heere is werkelijk
opgestaan en is aan Simon verschenen. |
|
|
De Heer verschijnt de Emmaüsgangers (vierde verschijning) 16:12 En hierna is Hij in een
andere gedaante geopenbaard aan twee van hen, terwijl zij wandelden en naar
het veld gingen. 13 Ook dezen gingen het aan de anderen berichten; maar zij
geloofden ook die niet. |
De Heer verschijnt de Emmaüsgangers (vierde verschijning) 24:13 En zie, twee van hen
gingen op diezelfde dag naar een dorp dat zestig stadiën van Jeruzalem verwijderd
was en Emmaüs heette. 14 En zij spraken met elkaar over al die dingen die
voorgevallen waren. 15 En het gebeurde, terwijl zij met elkaar spraken en van
gedachten wisselden, dat Jezus Zelf bij hen kwam en met hen meeliep. 16 Maar
hun ogen werden gesloten gehouden, zodat zij Hem niet herkenden. 17 En Hij
zei tegen hen: Wat zijn dit voor gesprekken die u al wandelend met elkaar
voert en waarom bent u bedroefd? 18 En de een, die Kleopas heette, antwoordde
en zei tegen Hem: Bent U als enige een vreemdeling in Jeruzalem dat U niet
weet welke dingen daar in deze dagen gebeurd zijn? 19 En Hij zei tegen hen:
Welke dan? En zij zeiden tegen Hem: De dingen met betrekking tot Jezus de
Nazarener, Die een Profeet was, machtig in werken en woorden voor God en heel
het volk; 20 en hoe onze overpriesters en leiders Hem overgeleverd hebben om
Hem ter dood te veroordelen, en Hem gekruisigd hebben. 21 En wij hoopten dat
Hij het was Die Israël verlossen zou. Maar al met al is het vandaag de derde
dag sinds deze dingen gebeurd zijn. 22 Maar ook hebben sommige vrouwen uit
ons midden, die vroeg in de morgen bij het graf geweest zijn, ons ontsteld.
23 En toen zij Zijn lichaam niet vonden, kwamen ze zeggen dat ze ook een
verschijning van engelen gezien hadden, die zeiden dat Hij leeft. 24 En
sommigen van hen die bij ons waren, gingen naar het graf en troffen het zo
aan als de vrouwen het ook gezegd hadden, maar Hem zagen zij niet. 25 En Hij
zei tegen hen: O onverstandigen en tragen van hart dat u niet gelooft al wat
de profeten gesproken hebben. 26 Moest de Christus dit niet lijden en zo in
Zijn heerlijkheid ingaan? 27 En Hij begon bij Mozes en al de profeten en
legde hun uit wat in al de Schriften over Hem geschreven was. 28 Zij kwamen
bij het dorp waar ze naar toegingen en Hij deed alsof Hij verder zou gaan. 29
En zij dwongen Hem en zeiden: Blijf bij ons, want het is tegen de avond en de
dag is gedaald. En Hij ging naar binnen om bij hen te blijven. 30 En het
gebeurde toen Hij met hen aan tafel aanlag dat Hij het brood nam en het
zegende. En toen Hij het gebroken had, gaf Hij het aan hen. 31 En hun ogen
werden geopend en zij herkenden Hem, en Hij verdween uit hun gezicht. 32 En
zij zeiden tegen elkaar: Was ons hart niet brandend in ons, toen Hij onderweg
tot ons sprak en voor ons de Schriften opende? 33 En op datzelfde moment
stonden zij op en keerden terug naar Jeruzalem, en vonden de elf discipelen
en die bij hen waren, bijeen. 34 Die zeiden: De Heere is werkelijk opgestaan
en is aan Simon verschenen. 35 En zij vertelden wat er onderweg gebeurd was,
en hoe Hij aan hen bekend was geworden in het breken van het brood. |
|
|
De Heer verschijnt de discipelen zonder Thomas (vijfde
verschijning) 16:14 Daarna is Hij
geopenbaard aan de elf, terwijl zij aanzaten, en Hij verweet hun hun ongeloof en hardheid van hart,
omdat zij hen niet geloofd hadden die Hem gezien hadden nadat Hij opgestaan
was. |
De Heer verschijnt de discipelen zonder Thomas (vijfde
verschijning) 24:36 En toen zij over deze
dingen spraken, stond Jezus Zelf in hun midden en zei tegen hen: Vrede zij u.
37 En zij werden angstig en zeer bevreesd en dachten dat ze een geest zagen.
38 En Hij zei tegen hen: Waarom bent u in verwarring en waarom komen zulke
overwegingen op in uw hart? 39 Zie Mijn handen en Mijn voeten, want Ik ben
het Zelf. Raak Mij aan en zie, want een geest heeft geen vlees en beenderen,
zoals u ziet dat Ik heb. 40 En terwijl Hij dit zei, toonde Hij hun de handen
en de voeten. 41 En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en zich
verwonderden, zei Hij tegen hen: Hebt u hier iets te eten? 42 En zij gaven
Hem een stuk van een gebakken vis en van een honingraat. 43 En Hij nam het en
at het voor hun ogen op. 44 En Hij zei tegen hen: Dit zijn de woorden die Ik
tot u sprak toen Ik nog bij u was, namelijk dat alles moest vervuld worden
wat over Mij geschreven staat in de Wet van Mozes en in de Profeten en in de
Psalmen. 45 Toen opende Hij hun verstand zodat zij de Schriften begrepen. 46
En Hij zei tegen hen: Zo staat er geschreven en zo moest de Christus lijden
en uit de doden opstaan op de derde dag. 47 En in Zijn Naam moet onder alle
volken bekering en vergeving van zonden gepredikt worden, te beginnen bij
Jeruzalem. 48 En u bent van deze dingen getuigen. 49 En zie, Ik zend de
belofte van Mijn Vader op u; maar blijft u in de stad Jeruzalem, totdat u met
kracht uit de hoogte bekleed zult worden. |
De Heer verschijnt de discipelen zonder Thomas (vijfde
verschijning) 20:19 Toen het dan avond was op die eerste dag van de week en de
deuren van de plaats waar de discipelen
bijeenwaren, uit vrees voor de Joden gesloten waren, kwam Jezus en Hij stond
in het midden en zei tegen hen: Vrede zij u! 20 En nadat Hij dit gezegd had,
toonde Hij hun Zijn handen en Zijn zij. De discipelen dan verblijdden zich
toen zij de Heere zagen. 21 Jezus dan zei opnieuw tegen hen: Vrede zij u!
Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u. 22 En nadat Hij dit gezegd
had, blies Hij op hen en zei tegen
hen: Ontvang de Heilige Geest. 23 Als u iemands zonden vergeeft, worden ze
hem vergeven; als u ze hem toerekent, blijven ze hem toegerekend. 24 En
Thomas, een van de twaalf, Didymus genoemd, was niet bij hen toen Jezus daar kwam. 25 De andere discipelen dan
zeiden tegen hem: Wij hebben de Heere gezien. Maar hij zei tegen hen: Als ik
in Zijn handen niet het litteken van de spijkers zie, en mijn vinger niet
steek in het litteken van de spijkers en mijn hand niet steek in Zijn zij,
zal ik beslist niet geloven. |
|
|
|
De Heer verschijnt de discipelen met Thomas (zesde verschijning) 20:26 En na acht dagen waren
Zijn discipelen weer binnen en Thomas was
bij hen. Jezus kwam terwijl de deuren gesloten waren, en Hij stond in hun
midden en zei: Vrede zij u. 27 Daarna zei Hij tegen Thomas: Kom hier met uw
vinger en bekijk Mijn handen, en kom hier met uw hand en steek die in Mijn
zij; en wees niet ongelovig, maar gelovig. 28 En Thomas antwoordde: Mijn
Heere en mijn God! 29 Jezus zei tegen hem: Omdat u Mij gezien hebt, Thomas,
hebt u geloofd; zalig zijn zij die niet gezien zullen hebben en toch zullen geloven. 30 Jezus nu heeft
in aanwezigheid van Zijn discipelen nog wel veel andere tekenen gedaan, die
niet beschreven zijn in dit boek, 31 maar deze zijn beschreven opdat u
gelooft dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat u, gelovend, het leven
hebt in Zijn Naam. |
|
|
|
Verschijning aan het meer van Galiléa: De wonderbare visvangst
(zevende verschijning) 21:1 Hierna openbaarde Jezus
Zichzelf aan de zee van Tiberias opnieuw aan de discipelen. En Hij openbaarde
Zich als volgt: 2 Er waren bijeen Simon Petrus en Thomas, ook Didymus genoemd, en Nathanaël, die
uit Kana in Galilea afkomstig was, en de zonen
van Zebedeüs, en twee anderen van Zijn discipelen. 3 Simon Petrus zei tegen
hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tegen hem: Wij gaan met u mee. Zij gingen naar
buiten, en gingen meteen aan boord van het schip; en in die nacht vingen zij
niets. 4 En toen het al ochtend geworden was, stond Jezus aan de oever, maar
de discipelen wisten niet dat het Jezus was. 5 Jezus dan zei tegen hen: Lieve
kinderen, hebt u niet iets te eten? Zij antwoordden Hem: Nee. 6 En Hij zei
tegen hen: Werp het net uit aan de rechterkant van het schip en u zult
vinden. Dus wierpen zij het uit en zij konden het niet meer trekken vanwege
de grote hoeveelheid vissen. 7 De discipel dan, die door Jezus bemind werd,
zei tegen Petrus: Het is de Heere! Toen Simon Petrus dan hoorde dat het de
Heere was, sloeg hij het bovenkleed om, want hij was naakt, en wierp zich in
zee. 8 En de andere discipelen kwamen met het scheepje, want zij waren niet
ver, slechts ongeveer tweehonderd el, van het land verwijderd, en sleepten het net met de vissen. 9 Toen zij nu aan
land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur met vis daarop liggen, en brood.
10 Jezus zei tegen hen: Breng van de vissen die u gevangen hebt. 11 Simon
Petrus ging ernaartoe en trok het net op het land, vol grote vissen,
honderddrieënvijftig, en hoewel het er zoveel waren, scheurde het net niet.
12 Jezus zei tegen hen: Kom hierheen, gebruik de maaltijd. En niemand van de
discipelen durfde Hem te vragen: Wie bent U? want zij wisten dat het de Heere
was. 13 Jezus dan kwam en nam het brood en gaf het hun, en de vis eveneens.
14 Dit nu was de derde keer dat Jezus Zich aan Zijn discipelen openbaarde,
nadat Hij uit de doden opgewekt was. |
|
|
|
Verschijning aan het meer van Galiléa: Het herstel van Petrus
(zevende verschijning) 21:15 Toen zij dan de maaltijd
gehouden hadden, zei Jezus tegen Simon Petrus: Simon, zoon van Jona, hebt u Mij meer lief dan dezen? Hij zei tegen Hem:
Ja, Heere, U weet dat ik van U houd. Hij zei tegen hem: Weid Mijn lammeren.
16 Hij zei opnieuw tegen hem, voor de tweede keer: Simon, zoon van Jona, hebt u Mij lief? Hij
zei tegen Hem: Ja Heere, U weet dat ik van U houd. Hij zei tegen hem: Hoed Mijn
schapen. 17 Hij zei voor de derde keer tegen hem: Simon, zoon van Jona, houdt u van Mij? Petrus werd bedroefd, omdat Hij
voor de derde keer tegen hem zei: Houdt u van Mij? En hij zei tegen Hem:
Heere, U weet alle dingen, U weet dat ik van U houd. Jezus zei tegen hem:
Weid Mijn schapen. 18 Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: Toen u jonger was,
omgordde u uzelf en wandelde u waar u wilde; maar als u oud geworden bent,
zult u uw handen uitstrekken, en een ander zal u omgorden en u brengen waar u
niet heen wilt. 19 En dit zei Hij om aan te duiden met wat voor dood hij God
verheerlijken zou. En nadat Hij dit gezegd had, zei Hij tegen hen: Volg Mij!
20 En Petrus zag, toen hij zich omkeerde, de discipel volgen, die door Jezus
bemind werd, die ook tijdens het avondmaal tegen Zijn borst was gaan liggen,
en gezegd had: Heere, wie is het die U verraden zal? 21 Toen Petrus deze zag,
zei hij tegen Jezus: Heere, maar wat zal
er met hem gebeuren? 22 Jezus
zei tegen hem: Als Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom, wat gaat het u aan?
Volgt u Mij! 23 Dit woord nu, dat deze discipel niet zou sterven, verspreidde
zich onder de broeders. Maar Jezus had niet tegen hem gezegd dat hij niet zou
sterven, maar: Als Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom, wat gaat het u aan? |
De Heer verschijnt aan de apostelen en aan meer dan vijfhonderd
broeders (achtste verschijning) 28:16 En de elf discipelen
zijn naar Galilea gegaan, naar de berg die Jezus met hen afgesproken had. 17
En toen zij Hem zagen, aanbaden zij Hem, maar sommigen twijfelden. 18 En
Jezus kwam naar hen toe, sprak met hen en zei: Mij is gegeven alle macht in
hemel en op aarde. 19 Ga dan heen, onderwijs al de volken, doop hen in de
naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest; en leer hen
onderhouden alles wat Ik u geboden heb. 20 En zie, Ik ben met u al de dagen,
tot het einde van de wereld. |
De Heer verschijnt aan de apostelen en aan meer dan vijfhonderd
broeders (achtste verschijning) 16:15 En Hij zei tegen hen: Ga
heen in heel de wereld, predik het Evangelie aan alle schepselen. 16 Wie
geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar wie niet
geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. 17 En hen die geloofd zullen hebben,
zullen deze tekenen volgen: in Mijn Naam zullen zij demonen uitwerpen; met
nieuwe tongen zullen zij spreken; 18 slangen zullen zij oppakken; en als zij
iets dodelijks zullen drinken, zal het hun beslist niet schaden; op zieken
zullen zij de handen leggen en zij zullen gezond worden. |
|
|
|
De laatste verschijning van de Heer op de Olijfberg (tiende
verschijning) 16:19 De Heere dan, nadat Hij
tot hen gesproken had, is opgenomen in de hemel en zette Zich aan de rechterhand van God. 20 En zij gingen overal
heen om te prediken en de Heere werkte mee en bevestigde het Woord door de
tekenen die daarop volgden. Amen. |
De laatste verschijning van de Heer op de Olijfberg (tiende
verschijning) 24:50 Hij leidde hen naar
buiten tot bij Bethanië. En Hij hief Zijn handen op en zegende hen. 51 En het
gebeurde, terwijl Hij hen zegende, dat Hij Zich van hen verwijderde. En Hij
werd opgenomen in de hemel. 52 En zij aanbaden Hem en keerden terug naar
Jeruzalem met grote blijdschap. 53 En zij waren voortdurend in de tempel,
terwijl ze God loofden en dankten. Amen. |
|
|
|
|
Slotwoord 21:24 Dit is de discipel die
van deze dingen getuigt en deze dingen beschreven heeft; en wij weten dat
zijn getuigenis waar is. 25 En er zijn nog veel andere dingen die Jezus
gedaan heeft. Als die ieder afzonderlijk beschreven zouden worden, dan zou,
denk ik, de wereld zelf de geschreven boeken niet kunnen bevatten. Amen. |
UpToDate 2024-2025