Koning Abgarus
Hij was de 15e koning van
Edessa, gelegen in het noordelijke Mesopotamië (13-50 n. Chr.). Hij is bekend
door zijn correspondentie met Jezus. Dit verhaal is ook vastgelegd door
Eusebius van Cesarea op grond van Syrische documenten uit het archief van de
gelovige Essenen, dat in het Grieks werd meegedeeld.
Na de gebeurtenis
van Pinksteren heeft Thomas (één van de 12 leerlingen van Jezus) Thaddeus (één van de 70 leerlingen van Jezus)
naar Edessa gezonden en deze koning
bezocht. Hij heeft Abgarum of Abgarus gezond gemaakt in de naam van de Heer –
en ook anderen in Edessa en met succes het Evangelie verkondigd.
Jezus schreef de
koning via de jongeling Jakob van Zebedeus. In het jaar 31 zei Johannes tegen
de koning Abgarus, dat zijn zoon wel sterven zal, maar vanwege de grote liefde,
in de hemel opgenomen zal worden. De laatste brief ontving de koning in het
jaar 32 op 16 maart, enkele maanden voor de kruisiging van Jezus. Koning
Abgarus was verwant met keizer Tiberius en hij was een roemrijke heerser over
de volkeren aan de andere zijde van de Eufraat. Hij zou de laatste brief
ontvangen hebben in het jaar 33 op 16 maart.
1.13 Het verhaal van de vorst van Edessa
1. Nu zal ik het verhaal van
Thaddeus vertellen, dat ik al aankondigde. Onze Heere en Heiland Jezus
Christus werd vanwege zijn goddelijkheid alom bekend. Omdat Hij de kracht had
wonderwerken te doen, trokken grote groepen naar Hem toe, uit den vreemde en
uit de ver gelegen gebieden van Judea; de mensen hoopten genezen te worden van
hun ziekten en allerlei aandoeningen.
2. Zo was er ook Abgarus, roemrijk
heerser over de volken aan gen zijde van de Eufraat. De man werd verteerd door
een verschrikkelijk ziekte, die niet door mensen te genezen was. Hij hoorde
toen verschillende keren de naam van Jezus; allerlei mensen bevestigden d
wonderen die Jezus deed. Abgarus liet door een bode een verzoekschrift
overbrengen met de vraag om van zijn ziekte genezen te worden.
3. Op dat moment ging Jezus niet in
op de oproep om te komen. Maar Hij keurde hem wel waardig om Zelf een brief aan
hem te zenden met de belofte één van Zijn discipelen te sturen om Abgarus’
kwaal te
genezen, en tot bevordering van het
heil van de koning en al de zijnen.
4. Het duurde niet lang of de
belofte aan Abgarus werd vervuld. Na de opstanding uit de doden en de
hemelvaart kreeg Thomas, één van de twaalf apostelen een goddelijke ingeving;
hij zond toen Thaddeüs, die als één van de zeventig discipelen van Christus
gerekend werd, naar Edessa om daar als een heraut en een evangelist de
boodschap
van Christus te verkondigen. Door
zijn zending werden alle beloften van onze Heiland vervuld.
5. Je hebt voor deze dingen een
schriftelijk getuigenis, dat bewaard wordt in de openbare archieven van de stad
Edessa, die vroeger onder koninklijk beheer stond van koning Abgarus. De
archiefstukken geven toegang tot het verleden van de daden van Abgarus. Maar
het is veel aardiger om de brieven zelf te horen. Ik heb ze uit de archieven
overgenomen en letterlijk uit de Syrische[1]
taal vertaald.
Kopie van de brief die koning Abgarus aan Jezus schreef en door de koerier
Ananias naar Hem in Jeruzalem liet brengen.
6. Abgarus Uchama, vorst, aan Jezus,
de goede Heiland, die in het land van Jeruzalem verschenen is: gegroet.
Ik heb berichten gehoord over u en
over de genezingen, die u bewerkte zonder medicijn of kruiden te gebruiken. Ze
zeggen, dat u blinden weer laat zien, lammen laat lopen, leprapatiënten
reinigt, onreine geesten en demonen uitwerpt, ernstig zieken van hun plaag
verlost en doden opwekt.
7. Toen ik al die dingen over U
hoorde, dacht ik bij mezelf: Het is van tweeën één; of u bent God, die uit de
hemel gekomen bent en deze dingen doet, of u doet ze omdat 1.1 de Zoon van God
bent.
8. Daarom schrijf ik U met het
verzoek om mij te bezoeken en de ziekte waaraan ik lijd te genezen.
Ik hoorde ook dat de Joden zich
tegen U verzetten en van plan zijn om U onschadelijk te maken. De stadstaat
waarover ik regeer is wel klein maar ook goed: er is genoeg plaats voor ons
allebei.
9. Hij schreef deze dingen, toen de
goddelijke verlichting hem een ogenblik bestraalde. Het is de moeite waard om
te vernemen wat hem via dezelfde bezorger namens Jezus werd gestuurd; dat
antwoord bevat slechts een paar regels, maar het is vol van kracht; het luidt
als volgt:[2]
Het antwoord van Jezus aan koning
Abgarus, gebracht door koerier Ananias.
10. Gelukkig bent u, Abgarus, omdat gij in Mij geloofd hebt zonder Mij te
zien. Er staat immers over Mij geschreven, dat er zijn die Mij gezien hebben
maar niet geloven; en ook dat anderen die Mij niet gezien hebben zullen geloven
en leven(verg. Joh. 20:29).
In uw schrijven vroeg u of Ik naar u toe wilde komen; Ik moet echter alle
dingen waartoe Ik gezonden ben hier volvoeren. Nadat deze zaken volbracht zijn,
zal Hij, die Mij gezonden heeft, Mij weer ontvangen. Nadat ik opgenomen ben,
zal Ik u één van Mijn discipelen sturen; die zal uw kwaal genezen en u en de
uwen leven
schenken.
11. Aan deze brieven was er ook nog
een aanhangsel in de Syrische taal bijgevoegd. Dat luidt als volgt:
“Na de hemelvaart van Jezus zond
Judas, ook wel Thomas geheten, Thaddeüs, de apostel, één van de zeventig
discipelen. Na aankomst verbleef hij in het huis van Tobias, de zoon van Tobias.
12. Men hoorde over Thaddeüs en liet
Abgarus weten, dat er een apostel van Jezus was aangekomen, zoals Hij
geschreven had. Thaddeüs begon door Gods kracht allerlei ziekten en kwalen te
genezen, zodat iedereen zich verwonderde. Toen Abgarus hoorde welke machtige
wonderwerken hij verrichtte en dat hij mensen genas, begreep hij dat dit de
persoon was over wie Jezus had geschreven met deze woorden: Nadat ik opgenomen
ben, zal ik u één van mijn discipelen sturen; die zal uw kwaal genezen.
13. Daarom liet Abgarus Tobias
halen, bij wie de discipel verbleef en zei: Ik heb gehoord dat iemand uit
Jeruzalem bij u is komen logeren en dat die man grote kracht heeft; breng hem
bij me. Tobias keerde terug naar Thaddeüs en zei tegen hem: Vorst Abgarus liet
mij bij zich komen; hij zei mij dat ik u bij hem moest brengen, zodat u zijn
kwaal kunt genezen. Thaddeüs antwoordde: Ik kom al; ik ben met kracht tot hem
uitgezonden.
14. De volgende dag stond Tobias
vroeg op en ging met Thaddeüs op naar Abgarus. De edelen waren er al en
stonden om de koning heen. Zodra Thaddeüs binnen kwam, zag Abgarus een
buitengewoon teken op Thaddeüs’ gezicht; zodra de vorst dat zag, boog hij zich
voor de apostel neer. De anderen stonden er vreemd bij te kijken; want het
visioen dat Abgarus alleen had gezien was hen niet opgevallen.
15. Abgarus vroeg aan Thaddeüs: Bent
u echt een discipel van Jezus de Zoon van God? Want Jezus heeft mij gezegd: Ik
zal u één van Mijn discipelen sturen; die zal uw kwaal genezen en u leven
schenken. Thaddeüs: Ik ben tot u gezonden omdat u een groot vertrouwen had in
Hem, Die mij stuurde; en daarom, als u werkelijk in Hem gelooft, zoals u in Hem
geloofde, zal de wens van uw hart vervuld worden.
16. Abgarus antwoordde: Ik geloof in
Hem; zozeer zelfs, dat ik besloten had om met een legermacht de Joden die Hem
kruisigden te vernietigen; maar door ontzag voor het Romeinse rijk ben ik van
mijn plan afgehouden. Thaddeüs gaf ten antwoord: Onze Heere heeft de wil van
zijn Vader ten uitvoer gebracht; na de vervulling daaraan is Hij weer opgenomen
bij de Vader.
17. Abgarus zei tot hem: Ik geloof
in Hem en in Zijn Vader. Toen zei Thaddeüs: Daarom, leg ik u de handen op in
Zijn Naam. Zodra hij dit deed, werd Abgarus genezen van de pijnlijke ziekte
waaraan hij leed.
18. Abgarus verwonderde zich erover
dat wat hij over Jezus gehoord had precies zo was uitgekomen; dat hij genezen
was door Zijn discipel Thaddeüs, die hem zonder medicijnen en kruiden geholpen
had. Nog groter werd zijn verwondering toen ook Abdas, de zoon van Abdas, genezen
werd van zijn jicht; Abdas was naar hem toegegaan en aan zijn voeten
neergeknield; toen legde Thaddeüs hem de handen op: ook Abdas was van zijn
kwaal genezen. De apostel Thaddeüs genas nog veel meer mensen in die stad; hij
verrichtte machtige wonderdaden en predikte het woord van God.
19. Later zei Abgarus: Thaddeüs, we
zijn zeer verwonderd, u doet deze dingen door Gods kracht; maar bovendien wil
ik u vragen mij over Jezus’ komst te vertellen, en over Zijn krachten waardoor
Hij de werken kon doen waarover ik gehoord heb.
20. Thaddeüs gaf toen ten antwoord:
Nú zal ik zwijgen; toch ben ik gezonden om het Woord te verkondigen; daarom,
verzamel morgen al uw burgers; dan zal ik het Woord van God aan hen verkondigen
en de boodschap van het leven uitzaaien. Ik zal ook over Jezus’ komst
vertellen, en over Zijn zending, en waarom de Vader Hem zond. Ik zal vertellen
over Zijn machtige werken en over de geheimenissen die Hij in de wereld
onthulde. Ook over de kracht waarmee Hij deze dingen deed en over Zijn nieuwe
prediking. Hij was bescheiden en nederig; ik zal u vertellen hoe Hij Zich
vernederde, Zijn Godheid heeft afgelegd en Zich klein gemaakt. Hij werd
gekruisigd en daalde af tot in de hel. Maar Hij verbrak de ketenen, die nog
nooit waren gebroken, en wekte de doden op. En zo, hoewel alleen afgedaald,
steeg Hij met een grote menigte weer op naar Zijn Vader.
21. Abgarus gaf inderdaad bevel om
zijn onderdanen de volgende ochtend vroeg te laten roepen; ze konden dan de
boodschap van Thaddeüs beluisteren. Daarna beval Abgarus om goud en
kostbaarheden aan Thaddeüs te geven. Maar deze wilde dat niet aannemen; hij
zei: Wij hebben ons eigen bezit achtergelaten; zouden we dan aannemen wat
anderen toebehoort?”
22. Tot zover dit verhaal. Deze
dingen werden gedaan in het 340ste
jaar. Ik heb ze letterlijk uit de Syrische taal vertaald en hoop dat de lezer
er profijt van heeft.
www.zelfbeschouwing.info up-to-date
februari 2018
Jakob Lorber
Brieven van
Jezus en Abgarus
Geïnspireerd
ontvangen en op schrift gesteld
Uitgeverij
Ankh-Hermes bv Deventer
Woord vooraf
Volgens het evangelie van Johannes 20:30,
heeft de Heiland vele tekenen gedaan die daarin niet zijn opgenomen. Het had
immers nauwelijks anders gekund?
Drie jaren lang, dag aan dag heeft de Heer
gepredikt, zieken genezen, bedroefden getroost en wonderen gedaan. Hoe zou dat
allemaal kunnen zijn vastgelegd op het geringe aantal bladzijden van de vier
evangeliën? Veel echter van wat niet in de evangeliën werd vastgelegd is
niettemin door de traditie doorgegeven. Deze traditie ofwel overlevering werd
later alsnog gedeeltelijk vastgelegd, niet altijd volledig overeenkomstig de
waarheid, waarbij volksfantasie veelal een rol speelde, soms ook was sprake van
opzettelijke vervalsing. In de eerste eeuwen van het christendom is op deze
wijze zeer veel literatuur ontstaan, die weliswaar een schat aan informatie
bevatte, maar die niet onbeperkt zonder bedenkingen kan worden erkend als
100% betrouwbaar. Deze derhalve nauwkeurig te schiften literatuur, die al
spoedig ontstond na het ontstaan van de bekende thans geautoriseerde H.
Schrift, heeft de kwalificatie 'apocrief' gekregen. Deze aanduiding is afgeleid
van het Griekse apogryphos, hetwelk betekent 'geheim, verborgen'. Het
is waarschijnlijk,dat oorspronkelijk met dit woord uitsluitend die geheime
boeken werden aangeduid, die alleen toegankelijk waren voor de ingewijden. Hoe
dat ook zij, het is begrijpelijk dat de jonge Kerk van meet af aan die
mystische en vreemde geschriften, die niet zelden door hun vaak speculatief karakter
onverenigbaar bleken met de heilige leer van Christus, als zijnde onbetrouwbaar
voor algemene lezing verboden heeft.
Deze aanduiding 'apocriefen' echter bleef
niet strikt beperkt tot die met name genoemde geschriften, waarvan de Kerk de
inhoud al.s dwaalleer had veroordeeld, ze werd op den duur óók gebruikt voor
aanduiding van al die teksten, waaraan de kwalificatie 'geïnspireerd' terecht
of ten onrechte werd onthouden en die dus op grond daarvan niet werden
opgenomen in de canon van de H. Schrift. Daartoe behoorden dus ook boeken, die
wel de zuivere en juiste leer bevatten, en waarvan een particulier gebruik
daarom door de kerkvaders werd toegelaten, terwijl het gebruik ervan voor
openbare lezing in christelijke gemeenten verboden was. Daaruit moet de
interesse worden verklaard die wij voor deze veelomvattende literatuur opbrengen,
omdat daarin mede de begintijd van het christendom weerspiegeld wordt.
Wij treffen daaronder dan ook, naast stukken
met aanvechtbare inhoud, goede geschriften aan, zuivere erfstukken van zuivere
overlevering. En, alhoewel de Kerk (die er vóór alles voor wilde waken dat de
zuiverheid van het evangelie smetteloos bewaard bleef) deze geschriften veelal
niet als authentiek Godswoord 'garandeerde', heeft zij hen toch ook weer niet
ontzegd te mogen claimen dat zij vaak diepe uitdrukkingen waren van
christelijke traditie.
(Aldus Jacques Hervieux in Was nicht im
Evangelium steht. ..Aschaffenburg,
Pattlochverlag, 1959, blz. 6 en 7)
Eén van deze vroeg-christelijke apocriefe
documenten nu is de briefwisseling tussen Jezus en Abgarus Ukkama, koning van
Edessa. Alhoewel vele theologen aan de echtheid van deze briefwisseling wensen
te twijfelen, geschiedkundig staat niettemin vast, dat er een zekere koning
Abgarus V, Ukkama, als vijftiende koning dat landje, toen Osrhoene genaamd,
waarvan Edessa de hoofdstad was, heeft geregeerd. Volgens de kronieken van
Edessa stond hij namelijk tweemaal aan het hoofd van zijn land in de jaren 4 v.
Chr. tot 7 n. Chr. voor de eerste maal en vervolgens van het jaar 13 n. Chr.
tot het jaar 50. (Untersuchungen
uber die Geschichte des Konigreiches Osrhoene, Gutschmid. Mem. v. d. Acad. v. St. Petersburg. ..Dict. Theol. Cath., Dl. I, kol. 67,
zie onder Abgar, door J. Parisot).
De stad Edessa is het oudste
uitstralingsgebied van het Aramese christendom. Op moderne atlassen vindt men
deze naam niet terug; tegenwoordig heet deze plaats namelijk Urfa; de locatie
is in het zuidelijke berggebied van het huidige Turkije; aan een kleine rivier
zonder bekende naam, maar die tezamen met enkele andere riviertjes, o.a. de Belich,
een zijrivier vormt van de Eufraat.
Osrhoene was in Jezus' tijd een
koninkrijkje onder een joodse dynastie, hetwelk dus al heel vroeg christelijk
is geworden.
Abgarus, Syrisch Abgär; Grieks Abgaros
of Augaros, is een eigennaam van semietische oorsprong. Kenners van
de Syrische taal zien in Abgär een synoniem van (h)agirca = hinkend... Het is
wellicht een verwijzing naar de lichamelijke toestand van Abgarus, die
misschien een been/voet-lijden heeft gehad, dat dan vermoedelijk de aanleiding
heeft gevormd tot zijn verzoek aan de Grote wonderdoener uit Palestina om hem
van zijn jarenlange lijden te bevrijden...
Ukkama was de bijnaam van de koning, namelijk
ukhámá = zwart, dus 'de zwarte' (Zie Assémani: Bibliotheca orientalis. Roma 1719 d1.I, kolom 420)
Volgens Augustinus (verg. Contra Faust 28,4;
De Consensu Evangelistarum, I, 7, 11.) zouden er van Jezus geen echte
brieven bestaan; maar is deze categorische negatie wel juist? In het algemeen
zeker niet: in de Syrische kerk stond de traditie van deze briefwisseling van
Jezus met koning Abgarus onomstotelijk vast, hetgeen blijkt uit vroegchristelijke
Syrische documenten. De Syrische liturgie houdt deze briefwisseling dan ook
voor een historisch gegeven. De 'Doctrina Addai', waarschijnlijk uit de 4e
eeuw, neemt deze oude traditie over .
Opmerkelijk is het ook, dat er te Edessa
reeds vóór het jaar 170 een belangrijke christelijke gemeenschap bestond; er
moeten dus al vroegtijdig christelijke geloofsverkondigers naar toe gekomen
zijn. (Zie Bibliotheca
Orientalis DI.I, kol. 393; Dict. Theol. Cath. Dl. I, kol. 68-72)
In zijn Histoire politique, religieuse
et litteraire d'Edesse vestigt Ruben Duval er de aandacht op dat de oude
traditie van de correspondentie van Jezus met Abgarus in de Oriënt steeds
grote weerklank heeft gevonden. (Paris 1892, Extrait du Journal asiatique.)
De meest eminente getuige voor de echtheid
van deze briefwisseling is echter Eusebius van Caesarea, die in het jaar
339 overleed, na tijdens zijn leven op de drempel te hebben gestaan tussen twee
perioden van de wereldgeschiedenis. Hij kan namelijk door zijn opvoeding,
zijn interessen en zijn 'de opbrengst van het verleden samenvattende' werken
nog worden gerekend te behoren tot de tijd vóór 'Nicea', terwijl hij later, als
bisschop en kerkhistoricus in het centrum staat van het (toen)-nieuwe tijdperk
van Constantijn. In Palestina in het jaar 263 geboren, ontving hij zijn
geleerde opvoeding van Pamphilius aan de te Caesarea door Origenes gevestigde
school met haar beroemde bibliotheek. Als bisschop van Caesarea (sedert 313)
kreeg hij grote invloed op keizer Constantijn, niet in het minst door zijn
grote geleerdheid. Deze Eusebius zal voor altijd geboekstaafd blijven als de
grote geschiedschrijver van de christelijke oudheid.
Zijn voornaamste werk is ongetwijfeld zijn
'Kerkgeschiedenis', vanaf de stichting tot aan de zege van Constantijn over
Licinus in het jaar 324, welke geschiedenis een bonte verzameling van data
vrijwel chronologisch samenvat, en waarin tevens excerpten zijn opgenomen uit
de oud-christelijke literatuur en essays over allerlei studies en documenten
(totaal 10 delen). Dit werk werd reeds uitgegeven (toen nog 'slechts' zeven
delen), voordat keizer Diocletianus in het jaar 303 de christenen begon te
vervolgen... Door de elkaar daarna snelopvolgende gebeurtenissen met
wereldwijde strekking die van groot belang waren ook voor de religieuze verhoudingen
in de wereld, werd Eusebius echter genoodzaakt er meerdere malen uitbreiding
aan te geven. Nog in de vierde eeuw werd dit immense werk vertaald in het
Syrisch en later tevens in het Armeens. Een Latijnse vertaling, waarin
Rufinus het werk bijwerkte tot het jaar 395 werd voltooid in het jaar 403 (Zie Patrologie
van Berthold Altaner, Herder 1938)
Deze uitmuntende geschiedkundige, die ook
wel de Herodotus der christenheid wordt genoemd en de Vader van de
Kerkgeschiedenis; die een encyclopedische kennis van de eerste eeuwen
christendom heeft bezeten, schrijft in het eerste boek van zijn kerkgeschiedenis
' dat hij deze briefwisseling in de archieven van de stad Edessa heeft gevonden'
in de koninklijke documenten-verzameling. Hij vermeldt tevens dat hij deze
briefwisseling van Jezus met Abgarus met grote zorgvuldigheid heeft vertaald
uit het Syrisch in het Grieks!
In aansluiting op deze vermeldingen doet
Eusebius dan de vertaling volgen van de twee eerste brieven(!);
waarschijnlijk ten bewijze ervan dus dit excerpt, hetgeen tezamen met de
verwijzing naar de voornoemde archieven kon volstaan. Het geheel wordt dan
gecompleteerd door een bericht over de missie-activiteit van een zekere
Thaddéus ( of Addeus ), die -als een van de twaalf apostelen -door Thomas of door Judas naar Edessa zou zijn gezonden
om aldaar het evangelie te verkondigen. Deze Thaddéus zou koning Abgarus verder
hebben onderricht in Jezus' leer; hij zou hem ook hebben genezen en vervolgens
een groot gedeelte van de bevolking hebben bekeerd.
Ook in de zgn. Doctrina Addai (Addaei?/ Thaddaei?) worden deze bijzonderheden
aangetroffen. Dit in het Syrisch gestelde document geeft trouwens óók die
beide eerste brieven van Abgarus, resp. van Jezus. Hierbij dan nog tevens de
mededeling dat een koerier van Abgarus voor zijn koning (inderdaad) een
portret van Jezus zou hebben vervaardigd.
Vermoedelijk door oorlogsgeweld zijn de
oorspronkelijke documenten uit het archief van Edessa geheel en al verloren
gegaan, zodat ons slechts het afschrift van Eusebius rest als oudste
geschiedkundig bewijs. Maar opdat niets van wat de Godmens op aarde heeft
onderwezen voor altijd verloren zou blijven, heeft Gods Genade ons alsnog via
Jakob Lorber opnieuw in het bezit gesteld van deze Godsbrieven.
Daartoe heeft Gods Innerlijke Stem de
volledige briefwisseling van Jezus met Abgarus aan Jakob Lorber, de
schrijfknecht Gods zo noemde hij zichzelf teruggegeven. Alhoewel wij kunnen
vaststellen dat deze opnieuw gedicteerde brieven van Jakob Lorber exact
overeenstemmen met de bekende twee brieven bij Eusebius, die evenwel in het
Grieks zijn gesteld, is het duidelijk dat de aan Jakob Lorber gedicteerde
correspondentie beslist in oorspronkelijk Duits zijn gegeven; het kunnen dus
geen vertalingen zijn uit het Syrisch of uit het Grieks, noch uit het Latijn.
Inhoudelijk is deze correspondentie een
evangelie in zeer beknopte vorm te noemen. De gewichtigste leerstukken en de
essentie van Christus' Heilsboodschap vinden wij hier terug in een geniale
korte samenvatting. De liefde van onze hemelse Vader biedt ons ook in deze Brieven
van Jezus het Genadegeschenk van onze verlossing en opstanding tot het
Kindschap Gods.
Jakob Lorber, de schrijvende profeet Gods
voor onze tijden, leefde en werkte te Graz (6), waar hij in 1864 stierf. De
echtheid van de goddelijke inspiratie in verreweg de meeste van zijn werken
staat onomstotelijk vast en is als zodanig op alle desbetreffende criteria
uiterst serieus onderzocht en door eigentijdse getuigen, waarvan de
integriteit niet kan worden betwijfeld, bevestigd. Zie hiervoor de korte maar
degelijke biografie van Jakob Lorber door Karl, Ritter von Leitner. (Binnenkort
bij dezelfde uitgever)
R. E. van Eupen
Van Abgarus, vorst van
Edessa, aan Jezus, de goede Heiland, die in het land van Jeruzalem is
verschenen: alle goeds!
2 Ik heb van U gehoord en
van Uw genezingen; hoe U die namelijk verricht zonder aanwending van medicijnen
of kruiden.
Naar verluidt doet U de
blinden zien en de lammen lopen; de om hun melaatsheid uit de maatschappij
verbannenen zoudt Gij reinigen; de onreine geesten zoudt Ge uitdrijven, en Ge
zoudt degenen, die lijden aan langdurige ziekten genezen, terwijl Ge zelfs
doden zoudt hebben opgewekt!
3 Na het horen van al
deze dingen, ben ik bij mijzelf tot de conclusie gekomen, dat één van déze
mogelijkheden feitelijk waar moet zijn: ófwel Ge zijt God, Die uit de Hemel is
neergedaald, ofwel Ge zijt, waar Ge tot deze dingen in staat zijt, toch
tenminste een Zóón van de grote God !
4 Door middel van dit
schrijven moge ik U verzoeken Uzelf de moeite te geven om naar mij toe te
komen, om de ziekte waaraan ik lijd te genezen!
5 Ook heb ik gehoord dat
de joden tegen U tekeer gaan en U kwaad willen doen. Ik nu heb hier een
weliswaar kleine, maar goedgeordende stad, die voor ons beider behoefte genoeg
op kan brengen. Komt U dus, hooggeachte Vriend Jezus, naar mij toe, en vestigt
U hier bij mij in mijn stad; het is hier een stadstaat. Hier zal iedereen U op
handen dragen en U van harte toegenegen zijn!... Met een allerinnigst verlangen
wacht ik op U!
6 Brenger dezes is mijn
trouwe dienaar Brachus.
Beste Abgarus, omdat Ge
Mij niet hebt gezien, en toch gelooft, zal zaligheid Uw deel zijn! Want over
Mij staat geschreven, dat degenen die Mij hebben gezien Mij niet zullen
geloven opdat zij, die Mij niet hebben gezien mogen geloven en in eeuwigheid
mogen leven!
2 Maar met betrekking tot
hetgeen Ge Mij schrijft, namelijk dat Ik naar U toe zou moeten komen omdat Ik
in het land van de joden word vervolgd, moet Ik U dit zeggen: Het is nódig dat
al datgene, waartoe Ik in de wereld ben gekomen hier ter plaatse aan Mij worde
vervuld, en dat Ik, nadat dit allemaal aan Mij binnenkort vervuld zal zijn,
naar Hem opstijge, van Wien Ik van alle eeuwigheid ben uitgegaan!
3 Ik moge U derhalve
aanraden geduld te betrachten in het geringe lijden dat U moet ondergaan.
Zodra Ik in de hemelen zal zijn opgenomen, zal Ik U een van Mijn leerlingen
zenden, die Uw ziekte zal genezen, en die U en allen die bij U zijn de ware
(geestelijke) gezondheid zal brengen!
4 Geschreven door
Jacobus, een van de leerlingen van Jezus Christus, en vanuit de streek van
Genezareth verzonden per Brachus, 's konings koerier.
5 Kort nadat Abgarus deze hemelse boodschap
van de Heer Jezus had ontvangen, gebeurde het dat de oudste zoon, de troonopvolger
van deze koning, een doodernstige, hevige koortsen verwekkende ziekte opliep,
waarvan alle dokters in Edessa beweerden dat die ongeneeslijk was. De arme
Abgarus werd hierdoor bijna wanhopig. In deze allesoverheersende droefheid
schreef hij opnieuw aan de goede Heiland:
Abgarus, een onbeduidende
vorst te Edessa, aan Jezus, de goede Heiland, Die in de landen rondom
Jeruzalem is verschenen, alle goeds en alle eer aan God!
2 O mijn Jezus, goede
Heiland, ik moet U berichten dat mijn oudste zoon, die mijn troon zou moeten erven,
en die zich tezamen met mij al zo bijzonder over Uw komst naar onze stad had
verheugd, doodziek is geworden! Een kwade koorts, die hem elk ogenblik zou
kunnen doden, heeft hem aangetast. Maar ik weet dat U, naar mij door mijn
koerier is bezworen, dergelijke ziekten zonder medicijn en uitsluitend door Uw
woord en wil op afstand kunt genezen!
O Jezus, goede Heiland,
Gij waarachtige Zoon van de Allerhoogste God, want dat zijt Ge ongetwijfeld,
Iaat mijn zoon, die zó veel van U houdt, dat hij zelfs bereid is om voor U te
sterven, aldus door het machtige woord van Uw wil weer gezond worden!
3 O Jezus, goede Heiland,
verwijst U mij nu toch alstublieft niét -ik ben immers ook zelf niet gezond
-naar een tijdstip dat ligt ná Uw terugkeer naar de Hemel, zoals U mij alreeds
eerder deed weten. Helpt U toch, helpt, helpt direct mijn zoon!
4 Geschreven in mijn stad
Edessa, en overgebracht door dezelfde trouwe bode als van de vorige
briefwisseling.
Goede Abgarus, gróót is
Uw geloof! Groot genoeg opdat ik Uw zoon op grond dáárvan zou kunnen beter
maken! Maar, omdat Ik bij U méér liefde vond dan in Israël, dáárom wil ook Ik
voor U méér doen, dan wanneer Ge alleen-maar-gelóófd
had!
2 Als Heer van de Eeuwigheid,
Die nu optreedt als Leraar van de mensen en als Bevrijder uit de eeuwige
dood, zal Ik Uw zoon nog vóór mijn Hemelvaart het eeuwige leven schenken, omdat
hij Mij, Dien hij niét heeft gezien en niét kent, van gans er harte heeft
bemind, nog vóórdat Ik voor alle mensen zal gaan lijden!
Dat betekent, beste
Abgarus dat Ge Uw zoon weliswaar naar het lichaam zult gaan verliezen en voor
déze wereld, maar dat Ge naar de géést hem duizendvoudig zult terugwinnen in
Mijn eeuwig Rijk!
3 Denk dus niet dat Uw
zoon als hij sterft echt dood zal zijn!
O neen!, want als hij sterft zal hij uit de slaap-des-doods-van-deze-wereld
ontwaken tot het werkelijke eeuwige Leven in Mijn Rijk, hetwelk een gééstelijk
Rijk is, geen stoffelijk, lichamelijk rijk!
4 Daarom: laat uw ziel
niet bedroefd worden! En weet dat Ik alleen DE HEER ben; wéét dit, hóór het,
en zwijg erover! Naast Mij -buiten Mij -is er géén andere! Dat is de reden,
waarom Ik, wat Ik doe, onafhankelijk doe! Niemand kan Mij opdragen dit te doen
of dat niet te doen!
5 Alles wat Ik doe of
toelaat, b. v. dat Ik Mij als was Ik een zwakke mens -láát vervolge, daarin
heb Ik reeds voorzien en dat heb Ik zó geregeld vóórdat Ik de aarde heb
gegrondvest en vóórdat Ik de zon, de maan en de sterren vanuit de hemel de
aarde deed verlichten!
Dáártoe ben Ik namelijk
van de Vader uitgegaan -Die in Mij is, zoals Ik in Hem ben! De Vader is de
Hoogste; Hij is namelijk Mijn Liefde, Mijn Wil! Maar de Geest, Die van Mij en
van de Vader uitgaat, en Die werkzaam is van Eeuwigheid tot Eeuwigheid, is de
Heiligste! En Ik, Die U dit nu onthul, IK BEN DAT ALLES!
6 Wees dus niet bedroefd,
want Ge wéét nu Wie Degene is, Die U dit alles heeft geopenbaard! Maar Ge moet
over dit alles zwijgen, totdat Ik door de joden aan de Kruispaal zal worden
opgehangen, waarvan U, zodra het plaatsvindt bericht zal geworden; anders zou
de wereld vóór de daartoe bestemde tijd vergaan!
7 Zeer binnenkort zal er
in Uw stad een arme jongeman aankomen. Die moet Ge opnemen, waardoor Ge Mijn
Hart zult verheugen! Wees goed voor hem, omdat Ik zó'n grote dienst bewijs aan
Uw zoon, dat Ik hem -vanwege zijn liefde jegens Mij -nog vóór Mijzelf dáárheen
laat gaan, waarheen Ikzelf zal gaan ná Mijn verheffing aan het Kruishout.
Amen.
8 Geschreven te Kana in
Galilea door de leerling Johannes, en overgebracht door 's konings koerier.
Abgarus, onaanzienlijke
vorst te Edessa, aan Jezus, de goede Heiland, die verschenen is in de landen
rondom Jeruzalem, alle goeds in eeuwigheid !
2 Uit Uw heerlijke,
genadevolle brief, die U, God de Heer van eeuwigheid, mij zo allergenadiglijkst
hebt doen toekomen tot troost van mij en mijn zoon, en als antwoord op mijn
vorige brief, die ik, stoffige worm, aan U had gericht, heb ik allerduidelijkst
begrepen dat in U de hoogste Liefde wonen moet! Anders zou het beslist
onmogelijk zijn geweest dat U, de Enige Heer van alle hemelen zowel als van
deze aarde, aan mij, die ten opzichte van U niet meer ben dan een worm, een zó
krachtig werkende troost, krachtiger dan wat ook, zoudt hebben doen geworden...
waarin U mijn, U bóven alles liefhebbende zoon zó goed bedenkt!
Helaas kan ik
daartegenover niets anders doen dan -voor Uw allerheiligste Naam wegzinkend in
het stof van mijn nietigheid U de dank overbrengen van mijzelf en van mijn
zoon! Ik smeek U, neemt deze, onze warmste dank aan als een onderpand van onze
innige liefde, en wilt ons in Uw voor mij onbegrijpelijke Goedheid steeds
genadiglijk gedenken!
3 Een paar dagen geleden
heeft de liefde tot U van mijn doodzieke zoon mij geconfronteerd met zijn
liefdevol verlangen naar U!
Vergeeft U het mij Heer,
dat ik U dit door middel van dit schrijven opnieuw doe weten; want ik weet heel
wel dat onze gedachten U reeds éérder bekend zijn, dan ik en mijn zoon ze
hebben gedacht!
Desniettegenstaande
schrijf ik U toch als mens aan mens, en ik doe dat op aanraden van die arme
jongeman, die U mij had aanbevolen, en die zich thans in goede welstand bij
mij bevindt. Hij zei mij dat wie van U iets gedaan wil hebben, op déze wijze
tot U moet naderen!
4 Deze jongeman heeft ons
te kennen gegeven U te hebben gezien! Weliswaar kan hij slechts op heel
eenvoudige wijze iemand uitbeelden, maar toch, naar het mij toeschijnt
althans, zeer juist en treffend!
Deze jongeman, die mij
vanwege zijn begaafdheden zeer dierbaar is, heeft ons onlangs tot onze grote
vreugde Uw gestalte zó aanschouwelijk beschreven, dat ik en mijn zoon, die nog
leeft maar uiterst zwak is, meenden U in levende lijve voor ons te zien
Nu leeft er hier in mijn
stad een zeer bedreven kunstenaar, een kunstschilder; deze heeft onmiddellijk
naar de aanwijzingen van die jongeman, van U een borstbeeld geschilderd! Door
dit geschilderde portret werden mijn zoon en ik eens te meer verrast, toen die
arme jongeman mij verzekerde dat U, o Heer, er precies zó uitziet!
5 Ik heb deze gelegenheid dan ook aangegre
pen om door de koerier, die U dit-mijn-nederig-schrijven bezorgt, tevens Uw
eigen portret aan U toe te zenden, zodat U het kunt bezien, en mij door de
bode kunt doen weten of dit portret inderdaad gelijkend is. *
6 O Heer Jezus, goede
Heiland voor alle mensen, wilt U ons hierom alstublieft niet hard vallen? Want
het is niet uit minderwaardige nieuwsgierigheid, neen: door grote zuivere liefde
tot U werden wij ertoe gedreven ons dit uiterst dierbare kleinood te laten
vervaardigen voor onze harten, zodat wij ons althans een voorstelling van U
kunnen maken, nu U toch immers zelf onze harten tot in hun diepste innerlijk
met Uw Liefde hebt vervuld! U bent tot onze grootste rijkdom geworden, tot
onze grootste troost en tot een allerkostelijkst bruidsjuweel voor onze harten
in leven en in dood!
7 O Heer, wilt
alstublieft nooit ophouden ons in Uw Hart te gedenken! Uw voor ons heilige Wil
geschiede!
*..Het is treffend, dat de eerste, echte en niet door mensenhand gemaakte
afbeelding van Christus -het Mandylion het Aanschijn van de lijkwade van
Turijn, van Jeruzalem naar Edessa ging naar Koning Abgar v.
Zie: Jan Wilson, The Turin Shroud. Hfdst. 14
en 15. Penguin Books, 1978.
Antwoord van Jezus
(binnen tien dagen ingekomen via dezelfde koninklijke koerier)
Mijn Zegen, Mijn Liefde
en Mijn Genade zijn mét U, geliefde zoon Abgarus!
2 Meer dan eens zeg Ik
hier in Judéa tot hen, die' Ik van allerlei lichaamskwalen heb afgeholpen: '
Aan je geloof heb je dit te danken!' Ik heb evenwel nog aan niemand gevraagd:
'Heb je Mij lief?' En ook heeft nog niemand Mij uit de grond van zijn hart
gezegd: 'Heer, ik heb U lief!'
3 Maar Gij geloofde al eerder
dat Ik de Enige ben, de Absolute, zonder dat Ge Mij hebt gezien; en nu bemint
Ge Mij zelfs al als iemand, die allang uit het vuur van de geest is weder
geboren.
4 O Abgarus, als Ge wist,
en als Ge zoudt kunnen begrijpen, hoezeer Ik U daarom liefheb, en hoezeer Ge
Mijn Vaderhart daardoor verheugt, dan zoudt Ge U als het ware verpletterd
voelen door een alles overtreffende zaligheid! Zozeer dat Ge daarbij niet in
leven zoudt kunnen blijven!
5 Maar, blijf
standvastig, ondanks alles wat Ge over Mij zult horen dat Mij door slechte
Joden wordt aangedaan, die Mij namelijk spoedig in handen van de beulen zullen
spelen! Want als Ge dat allemaal kunt aanhoren zonder erdoor van je stuk te
worden gebracht dan zult Ge -na Uw zoon -de éérste zijn, die een levend
aandeel zult hebben aan Mijn Opstanding uit de dood.
6 Voorwaar , voorwaar Ik
zeg u: 'Diegenen, die in Mijn Leer zullen geloven als zijnde van God afkomstig,
die zullen opgewekt worden op de jongste dag, de dag, waarop een ieder zijn
gerechte beoordeling moet ondergaan. Maar degenen, die Mij liefhebben zoals
Gij, die zullen de dood nooit behoeven te proeven! Want met de snelheid van
een gedachte zullen zij uit dit lichamelijk leven worden verlicht tot een
allerlichtst leven, en zij zullen bij Mij, hun Vader van eeuwigheid, komen
inwonen! Ge moet dit echter als een geheim voor U houden, totdat ik zal zijn
opgestaan!
7 Daarna zal er al heel
spoedig een leerling bij U komen, zoals Ik U reeds in Mijn eerste brief beloofd
heb, die U en Uw gehele huis zowel lichamelijk als geestelijk gezond zal maken
-behalve dan Uw zoon, want die zal reeds vóór Mij Mijn Rijk binnengaan.
8 Wat de gelijkenis
betreft tussen Mijn uiterlijk en het portret, hetwelk Ge Mij door Uw bode
toezond, zal hij U wel betrouwbaar inlichten; hij heeft Mij nu immers al voor
de derde maal gezien. Wie -zoals Gij -een afbeelding van Mij hebben wil, doet
daar geen kwaad mee, want de liefde verdraagt alles, dus ook dit! Maar wee
degenen, die van Mij een afgod willen maken! Houd dit portret dus liever
geheim!
9 Te Judéa door een van
Mijn leerlingen, die Mij na aan het hart ligt, geschreven, en verzonden door
opnieuw dezelfde koerier
10 Mijn Heil zij met Uw
huis! Amen.
Vierde brief van Abgarus aan Jezus (zeven weken na de derde geschreven)
Abgarus, een eenvoudige
vorst te Edessa, aan Jezus, de goede Heiland, Die in de landen rondom
Jeruzalem is verschenen: alle goeds aan Hem, Die thans wordt vervolgd van links
naar rechts door domme blinde joden, die het Heilige Oerlicht, de Zon der
zonnen in hun midden, niet erkennen!
2 O mijn goede Heiland
Jezus, aan mijn lieve zoon is nu in werkelijkheid datgene overkomen, wat U,
Heer mij in Uw tweede brief had voorzegd. Hij is een paar dagen geleden gestorven,
en hij heeft mij op zijn doodsbed nog onder veel tranen dringend gevraagd om U
in een brief op innige wijze te bedanken voor het voorrecht dat U hem de dood
van het lichaam werkelijk geheel en al zonder pijn en zonder enige angst hebt
doen doorstaan!
3 Misschien wel
duizendmaal heeft hij Uw portret aan zijn hart gedrukt! Zijn laatste woorden
waren: 'O, mijn goede Vader, Jezus; o Jezus, Gij, de eeuwige Liefde! Gij, Die
alleen en van eeuwigheid het ware leven zijt! Gij, Die thans als een Mensenzoon
wandelt onder hen, die Uw Almacht in het aanzijn heeft geroepen, Die hun een
lichaam hebt gegeven en het leven! Gij alleen, ja Gij zijt mijn liefde in
eeuwigheid! Ik leef; ik leef door U, in U… eeuwig.
4 Na deze woorden is mijn
zoon, mijn lieve jongen, heengegaan. O Heer, Gij zult dit alles wel weten, en
hoe het aardse einde van mijn zoon gekomen is; en ook dat ik en heel mijn huis
veel tranen om hem hebben gelaten, maar toch schrijf ik U dit als mens tot
mens, omdat mijn stervende zoon het voor zijn aardse einde zo het allerliefst
heeft gewenst.
5 O Heer, vergeeft U mij,
die ten overstaan van U een arme zondaar is, dat ik U nu al weer met een vierde
brief lastig val, waardoor ik wellicht Uw allerheiligste en allerbelangrijkste
zaken verstoor.
6 Maar toch waag ik het
om tot slot aan dit schrijven nog de
bede te verbinden, dat U mij Uw troost niet onthouden of ontnemen moogt! U moet
namelijk weten dat na het heengaan van mijn zoon een grote droefheid over mij
is gekomen, die ik niet kan afschudden, hoe krachtig ik mij er ook tegen
verzet, en hoe graag ik dat ook zou willen! Daarom bid ik U, o goede Heiland, o
allerbeste Vader van eeuwigheid: bevrijdt mij van deze hevige smart! Maar niet
mijn wil, maar Uw Heilige Wil moge geschieden!
Eigenhandig geschreven antwoord van Jezus in het Grieks
(terwijl de andere brieven in het Hebreeuws waren gesteld)
Beminde zoon en broeder
Abgarus!
Van hetgeen Ge schrijft
met betrekking tot Uw zoon, daarvan ben Ik inderdaad volledig op de hoogte. Het
is voor Mij dan ook een grote voldoening, dat zijn wereldse einde zo móói is
geweest, maar vooral, dat zijn aankomst in Mijn Rijk een nog véél mooiere was.
2 Niettemin is het juist,
dat Ge omwille van hem verdriet hebt. Want weet je, er zijn helaas maar weinig
goede mensen op de wereld. En dus verdienen degenen, die zo goed zijn als Uw
zoon het wel dat zij een beetje betreurd worden!
3 Ook Ikzelf wijdde Uw
zoon nog een kostelijke traan bij zijn verscheiden! En zo is het gehele heelal
ooit ontstaan uit een traan uit Mijn Ogen! En zo zal ook aan de nieuwe hemel
gestalte worden gegeven.
4 Goede tranen zijn in de
hemel van heel grote waarde, dat zeg Ik U! Met deze kostelijke juwelen wordt
de hemel namelijk door de eeuwen heen opgeluisterd! Daarentegen worden de
grondvesten van de hel verstevigd door tranen van haat, van nijd en van
toorn.
5 Het mag U dus gerust
tot troost strekken, als Ge moet treuren om wie goed waren! Ge moogt deze
droefheid dan ook nog best een tijdje koesteren, totdat Ge zult moeten treuren
om Mij, maar ook dat slechts voor korte tijd, want daarna zal mijn leerling U
van alle verdriet komen verlossen.
6 Maar wees voortaan ook
heel barmhartig, dan zult Ge ook zelf grote barmhartigheid ondervinden! En
vergeet de armen niet! Zij zijn allemaal broers van Mij! Wat Ge voor hen doet,
dat doet Ge voor Mij; Ik zal het U
honderdvoudig vergelden!
7 Zoek het Grote dat
is Mijn Rijk -dan zal het kleine -van déze wereld -tegelijk je deel worden!
Maar als je het kleine zoekt, dan zou het kunnen gebeuren, dat je het GROTE
niet waardig wordt bevonden.
8 Zo zit er [in jouw
gevangenis] een misdadiger opgesloten, die volgens jouw -overigens wijze
-wetten de dood heeft verdiend... Maar Ik zeg je: Liefde en Barmhartigheid zijn
van hoger waarde dan wijsheid en gerechtigheid! Behandel hem dus naar de regels
van die liefde en barmhartigheid, dan zal je eens
bij Mij zijn, en bij Hem Die in Mij is, en van Wien Ik als mens, net als jij
ben uitgegaan! Amen.
9 Eigenhandig door Mij geschreven te Kapérnaum, en per Uw bode verzonden.
Vijfde brief van Abgarus aan Jezus ( drie weken na ontvangst van het vierde
antwoordschrijven van de Heer)
Abgarus, onaanzienlijk
vorst te Edessa, aan Jezus, de goede Heiland, Die verschenen is in het joodse
land rondom Jeruzalem, als het Oerlicht en de eeuwige Oerkracht, Die alles
opnieuw gestalte geeft (hemelen, werelden en wezens), maar Die desondanks niet
erkend werd door de eerst-geroepenen, maar wel door hen, die alreeds duizenden
jaren in duisternis versmachtten! Aan Hem zij alle heil van ons, kinderen van
de nacht!
2 O Heer, welke sterveling
zou de grootte kunnen kennen van Uw Liefde voor ons mensen, die Uw schepselen
zijn ? ! Die Liefde, waarmee U nu alles weer wilt vernieuwen, waarbij Ge Zelf
een weg gaat, die volgens menselijke begrippen voor een God nagenoeg
ondenkbaar en onmogelijk moet zijn!
3 Alhoewel U hier op deze
aarde -die U met één ademtocht zoudt kunnen wegblazen! als een heel eenvoudig
mens verkeert, toch regeert en beheert U vanuit Uw innerlijke Goddelijkheid de
gehele oneindigheid! Elk stofje dezer aarde, elk druppeltje van de zeeën; de
zon, de maan en alle ontelbare sterren: zij luisteren naar de almachtige Stem
van Uw Hart, Hetwelk het eeuwige middelpunt is van alle dingen en van al het
zijnde in heel de oneindigheid.
4 Hoe eindeloos gelukkig
moeten toch wel Uw leerlingen zijn, die U immers kunnen kennen in het volle
licht van hunne geesten, terwijl ik dat alleen maar kan vanuit mijn nachtelijk
duister -als zondaar!
5 O, had ik toch maar
niet die lamme voeten,... ik zou dan allang bij U zijn geweest! Ja, zo zijn
dan mijn ellendige voeten voor mij een belemmering geworden voor mijn grootste
ideaal-van-geluk! Maar toch verdraag ik dit alles met vreugde, omdat Gij, o
Heer, mij tenminste in zoverre hebt gewaardeerd, dat Gij met mij -domkop -in
briefwisseling wilt staan, en mij wilt onderrichten in zovele wondere zaken,
waarin men uitsluitend door U, o Heer, en nooit door een mens kan worden
onderricht.
6 Immers wat heb ik
vroeger ooit geweten over leven en dood?! Alle wijzen van deze wereld tezamen
zouden mij dit raadsel niet hebben kunnen onthullen! Ja, ons veelgodendom
leert wel een dichterlijke onsterfelijkheid, maar die heeft met de
werkelijkheid even weinig van doen als 'n loze droom, waarin men van het ene
ogenblik op het andere te voet over zee wandelt en met een schip over land
vaart.
7 Maar Gij, o Heer, hebt
mij met woord en daad getoond hoe na de dood van dit zeer gebrekkige lichaam
een waarlijk volkomen vrij geestelijk leven begint, dat in eeuwigheid niet meer
zal veranderen.
8 Op grond daarvan heb ik
mij dan ook onherroepelijk voorgenomen U, o Heer, mijn innigste dank te
betuigen voor Uw grenzeloze genade door middel van deze brief, alhoewel die
tegenover Uw genade uiteraard volledig in het niet verzinkt.
9 Want wát Heer, zou ik U
wel kunnen aan bieden, dat U mij niet tevoren Zelf hebt geschonken?!
10 Daarom denk ik dat
echte dankbaarheid, die recht uit het hart komt, voor de mens nog het meest
geëigend, het meest passend is, juist omdat ondankbaarheid hem eigenlijk op het
lijf geschreven staat! Daarom, o Heer, kan ik U niets anders aanbieden dan
juist deze armzalige dank van mij, maar die dan wel met de verzekering, dat ik
nu inderdaad bereid ben om in mijn kleine landje onmiddellijk alles te
realiseren, wat Gij mij, o Heer, in Uw genade zoudt willen opdragen.
11 De misdadiger, die op
grove wijze tegen de staat had gezondigd, heb ik dan ook op Uw wens niet alleen
onmiddellijk uit de gevangenis ontslagen, maar ik heb hem zelfs dadelijk
opgenomen in mijn gevolg en hem aan mijn tafel genodigd! Of ik daaraan wel
verstandig heb gedaan, ...dan wel of ik, naar men zegt, het goede heb
overdreven, dat kan ik met mijn eigen verstand niet beoordelen. Daarom, o
Heer, kom ik in dit schrijven ook met dat probleem tot U, opdat U mij de ware
wijsheid terzake genadiglijk zoudt willen doen kennen.
12 Aan U geheel alleen,
Heer Jezus, betuig ik mijn liefde, mijn dank en mijn kinderlijke gehoorzaamheid.
Uw wil geschiede!
Luister, Mijn geliefde
zoon en broeder Abgarus! Ik heb nu tweeënzeventig discipelen, waaronder twaalf
apostelen, maar zij allen tezamen hebben niet zo'n inzicht als Gij, en dat,
terwijl U een heiden bent, die Mij, noch de vele wonderen, die er sedert Mijn
Menswording en Mijn Geboorte zijn gebeurd, geen van alle hebt gezien!
2 Ge moogt daarom zeer
goede hoop koesteren! Ge moet namelijk weten dat het zal geschieden -ja, het
Is reeds geschied dat Ik het licht aan de kinderen van Mijn volk zal ontnemen,
om het onbeperkt aan jullie, heidenen, te geven! Zeer recentelijk nog heb Ik
onder de hier bij ons levende heidenen, Grieken en Romeinen, geloof
aangetroffen, zoals in heel Israël niet te vinden is! Liefde en deemoed zijn
onder de joden namelijk volledig onbekende eigenschappen van het menselijk hart
geworden, terwijl Ik die toch vaak genoeg wel en in volle bloei bij jullie,
heidenen aantref.
3 Heel Mijn Rijk, zowel
het tijdelijke als het eeuwige, zal Ik daarom afnemen van de kinderen, en Ik
zal het geven aan jullie! En de kinderen zullen zich dan moeten voeden met de
wereldse 'modder'!
4 Ge zoudt dus Mijn Wil
in Uw rijk tot wet willen verheffen? Nu, voorlopig zal dat nog niet mogelijk
zijn. Want voor alles is er een zekere rijping nodig. Maar Mijn Wet is niets
dan Liefde! Als Ge dus in Uw staat perse iets wilt invoeren van Mij, voer dan
deze Wet maar in, dan zal het U verder met Mijn Wil ook niet tegenvallen! Mijn
Wil en Mijn Wet zijn namelijk zo volmaakt hetzelfde, als Ik volmaakt Eén ben
met de Vader.
5 Er moge dan in Mijn Wil
zeker wel het een en ander besloten liggen dat Ge thans nog niet kunt
begrijpen: maar zodra Mijn leerling komt, zal dié U in alles begeleidend adviseren.
En zodra Ge dan door hem zult worden gedoopt in Mijn Naam, zal Gods Geest over
U komen, en Die zal U dan Zelf in alles onderwijzen.
6 Ge hebt met die
misdadiger volkomen juist gehandeld. Ik doe immers met jullie heidenen precies
hetzelfde! Laat deze daad van U een spiegel voor U zijn, die U verraadt wat Ik
nu reeds doe en wat Ik later volledig zal doen.
7 Dit zeg Ik U tot Uw
geruststelling en als Zegen! Amen.
Zesde brief van Abgarus aan Jezus (tien weken later geschreven)
Abgarus, eenvoudig vorst te Edessa, aan Jezus,
de goede Heiland, Die is verschenen rond Jeruzalems dreven, als Heil voor alle
volkeren die het hart op de juiste plaats dragen en die de serieuze bedoeling
koesteren om hun levens in te richten naar Zijn
Woord: Hem zij alle heil!
2 O Heer, vergeef mij mijn
grote brutaliteit, waarmee ik zo onbeschaamd tot U doordring! Maar U weet
ongetwijfeld dat goede artsen bij de mensen altijd al in groot aanzien hebben
gestaan. Want ook in natuurlijke aangelegenheden hadden zij veelal de juiste
inzichten, zodat een ieder zich bij het zich voordoen van bijzondere
natuurverschijnselen, bij voorkeur tot hen wendde om een verklaring daarvan,
hoe vaag eventueel ook. En hoe eindeloos veel hoger dan alle natuurheelmeesters
ter wereld staat U immers in mijn ogen, omdat U niet slechts voor alles een
Geneesheer bent, maar tegelijk ook de Schepper en Heer van heel de natuur, van
eeuwigheid her !
3 Het is dan ook aan U
alleen, dat ik mijn momentele bijzondere zorgen vanwege mijn staat kan
voorleggen, en dat ik U tevens uit het diepst van mijn hart wil smeken om die
heel bijzondere nood genadiglijk af te weren.
4 Tien dagen geleden is
hier namelijk –maar dat moet U ongetwijfeld van meet af aan bekend zijn
geweest -een lichte aardbeving bemerkt, die -en daarvoor blijf ik U eeuwig
dankbaar! -weer ophield zonder verdere sporen achter te laten. Maar een paar
dagen na die aardbeving begon alle water te vertroebelen. En iedereen, die van
zulk water dronk, werd bijna krankzinnig van hoofdpijn.
5 Onmiddellijk heb ik een
streng gebod uitgevaardigd, dat niemand in het hele land dat water mocht
gebruiken totdat ik het weer voor gebruik vrij zou geven. Intussen moeten nu al
mijn staatsburgers naar mij, hier in Edessa toekomen, waar zij dan wijn krijgen
en water, dat ik daartoe van tamelijk grote afstand met grote schepen laat
aanvoeren.
6 Omdat ik daarbij
uitsluitend door liefde en echt medelijden met mijn volk werd gedreven, heb ik
gedacht daar goed aan te doen... Maar nu wil ik U, o Heer, toch in grote deemoed
en wroeging des harten vragen, of U mij en mijn volk uit deze nood wilt helpen!
7 Het water wil namelijk
nog steeds niet helder worden, en zijn krankzinnig makende werking is nog
onveranderd dezelfde. O Heer, ik weet dat alle goede en kwade krachten en
machten aan U zijn onderworpen: op Uw wenken moeten zij wijken; ik smeek U
derhalve, erbarm U genadiglijk over mij, verlos mij ten behoeve van mijn arme
volk van deze plaag! Maar Uw goddelijke heilige wil geschiede!
8 Toen de Heer deze brief
had gelezen, werd Hij innerlijk hevig geroerd, en met een donderstem sprak
hij: 'O Satan, Satan, hoe lang zal je je God en Heer nog op de proef stellen?
Wat heeft dit arme goede volkje jou, monster van een slang, dan wel misdaan,
dat je het zo verschrikkelijk plaagt?!
9 Er moet -opdat je zult
weten dat Ik jouw Heer ben -terstond een eind komen aan je boosheid in dit
land! Amen.
10 Eens heb je van Mij
bedongen alleen het menselijk lichaam op de proef te mogen stellen; en Ik heb
je dat toegestaan zoals in het geval Job. Maar wat doe je nu toch met Mijn
aarde?! Als je de moed daartoe hebt, val Mij dan aan! Maar laat de mensen die
Mij in het hart dragen en Mijn aarde met rust tot aan de tijd, die Ik jou eens
-als laatste bevrijdingskans -zal toestaan!
Na deze exclamatie ging door middel van een discipel aan Abgarus de volgende
brief uit: Antwoord van Jezus
Beminde zoon en broeder
Abgarus,
Deze afschuwelijk gemene
streek heeft niet een vijand van U uitgehaald, maar Mijn vijand heeft dat
gedaan! Gij kent die vijand weliswaar niet eens, maar Ik ken hem des te beter,
en al heel lang.
2 Deze vijand van Mij is
de oude, onzichtbare vorst van deze wereld, die tot nu toe grote macht bezat,
niet slechts op deze aarde, die zijn woning is, maar ook in de sterrenwereld!
Zijn macht zal echter nog slechts korte tijd duren: spoedig zal de vorst dezer
wereld verslagen worden!
3 Gij behoeft echter al
niet meer bang voor hem te zijn, want voor Uw volk en ter wille van U heb Ik
hem nu gestraft! Ge kunt het water van het land derhalve nu weer rustig
gebruiken, want van nu af is het weer zuiver en gezond!
4 Ge moet weten dat dit
kwaad U juist omdát Ge Mij liefhebt is overkomen! Maar omdat Uw liefde jegens
Mij toenam naar de mate, waarin de beproeving groter werd, heeft Uw liefde over
alle helse machten gezegevierd, zodat Ge nu voor altijd van dit soort helse
broedsels bevrijd zult zijn.
5 Men zal het beleven dat
zijn geloof aan grote beproevingen wordt blootgesteld. Door water en vuur zal
het moeten gaan! Maar Liefdevuur zal dat vuur, dat het geloof op de proef wil
stellen, verstikken, en het zal het water mét al zijn geweld tot damp doen
vergaan!
6 En zoals het Uw land nu
is vergaan in natuurlijke zin, zo zal het te zijner tijd' door Mijn Leer velen
op geestelijke wijze vergaan! Zij, die zullen drinken uit de drinknappen van de
valse profeten, ook zij zullen allemaal heel erg dwaas gaan doen!
7 Mijn liefde, Mijn zegen
en Mijn genade zijn mét U, broeder Abgarus! Amen.
Zevende brief van Abgarus aan Jezus
(negen weken na ontvangst van de zesde antwoordbrief geschreven, en vijf
dagen voor Diens intocht in Jeruzalem in het bezit van de Heer gekomen)
Abgarus, een onbeduidende vorst te Edessa,
aan Jezus, de goede Heiland, die verschenen is in de omgeving van Jeruzalem,
een Heil voor alle volkeren, een Heer en gezalfde Koning van alle eeuwigheid,
de God van alle schepselen -van alle mensen en van alle 'goden', de goeden
zowel als de slechten; alle
Heil!
2 O mijn God, o mijn Heer, Gij Die al mijn hartewensen vervult en Die op al
mijn gedachten volledig beslag legt, ja, ik weet het inderdaad al uit Uw
eerste, mij zo genadiglijk toegezonden brief,. ..: dat dit alles wat de
slechte joden van Jeruzalem met U van plan zijn te doen, ingevolge Uw Eigen
onbegrijpelijke raadsbesluiten moet gebeuren.
3 En ik kan mijzelf -zij
het ook uiterst moeizaam -wel enigszins indenken dat het allemaal zo gebeuren
moet, maar Gij, o Heer, Gij zult ongetwijfeld beter dan ik -die maar een zwak
mens ben -begrijpen dat mijn hart, dat U nu boven alles liefheeft, en dat alles
slechts van de menselijke kant kan bezien, daartegen in opstand komt,
desondanks.
4 Als vazal van Rome, en
nauw verwant met Tiberius, de keizer te Rome, heb ik, en dat zult U zeker
begrijpen, heb ook ik te Jeruzalem mijn trouwe Romeinse waarnemers; en die
houden dat vreselijk hoogmoedige priestergeslacht aldaar scherp in het oog.
Die waarnemers nu hebben mij precies geïnformeerd over de dingen, die die
trotse en overmoedige priesters en farizeeërs met U van plan zijn.
5 Niet slechts willen zij
U stenigen of verbranden, zoals dat hun gewoonte is, nee, nee, dat is hen nog
lang niet genoeg! Zij willen met U een voorbeeld stellen van hun alleronmenselijkste
wreedheid! Heer, luister alstublieft! Deze verscheurende dieren in mensengedaante
willen U met scherpe spijkers aan het kruis slaan, en U dan zolang daaraan laten
hangen, dat U door die onuitstaanbare pijn langzaam aan die schandpaal zult
sterven! En dat meesterstuk van menselijke verwording willen ze omstreeks het
naderende
Paasfeest ten uitvoer brengen!
6 Heer, wat gebeuren moet, gebeure –maar het heeft mij in elk geval reeds
tot in mijn diepste innerlijk geschokt! Ik weet dat deze liederlijke en
heerszuchtige beestmensen U niet eens willen doden omdat U Zich aan het volk
voorstelt als hun beloofde Messias. Want daarvan trekt dit hyenagebroed zich
namelijk maar weinig aan! Al te goed weet ik immers dat zij in hunne harten
toch niet geloven, noch aan een God, noch -en dat nog minder aan U. Van een
godslastering maken zij onder elkaar helemaal geen punt.
7 Neen, zij hebben een
heel ander plan gesmeed: Zij weten dat zij door Rome met argusogen worden
bespied, vanwege hun geheime intriges. Vorig jaar heeft Pilatus scherpzinnig
als hij is -zo'n hogepriesterlijke poging om een opstand uit te lokken -hoe
subtiel ook voorbereid -precies doorzien; en, zoals U wel zult weten, heeft hij
omstreeks het Feest bijna vijfhonderd man, zowel armen als welgestelden, in
hoofdzaak helaas Galileeërs, laten oppakken en standrechtelijk voor de Voorhof
laten onthoofden! Hierdoor heeft hij zich uiteraard de vijandschap van Herodes
op de hals gehaald, waar hij vooral diens onderdanen had getroffen.
8 De gemoederen van de
tempeldienaren waren door dit voorbeeld hevig geschokt. Nu hebben zij U ertoe bestemd
om die stekende wonde voor hen uit te snijden, door U namelijk bij Pilatus aan
te klagen als een rebel tegen de staat en als tevens de voornaamste raddraaier
van die opstand van vorig jaar! Zó willen zij zichzelf tegenover het Romeinse
hof weer schoonwassen, de argusogen van Rome van zich afleiden, om daardoor dan
weer des te gemakkelijker nieuwe hoogverraderlijke plannen te kunnen smeden;
maar dat zal hun in geen geval gelukken! U ziet Zelf ongetwijfeld -en ook
zonder deze brief van mij zelfs eindeloos beter, dat zij door Rome tot in de
kleinste details worden doorzien.
9 Als U dus, o Heer, van
mij -Uw innigste vriend en aanbidder -een dienst zoudt wensen, dan kan ik
bijvoorbeeld op grond van een en ander onmiddellijk ijlboden zenden naar Rome
zowel als naar Pontius. Ik garandeer U dat die beesten dan prompt in de kuil
zullen vallen, die ze voor U hebben bestemd!
10 Maar Heer, omdat ik U
te goed ken, en omdat ik best weet dat U geen menselijke raadnodig hebt, houd
ik het erop dat U zult doen wat U het beste dunkt. Hetgeen niet wegneemt dat ik
het als mens heb beschouwd als een van de eerste plichten die mij te doen
staan: U deze zaak nauwgezet uit de doeken te doen; mede nog uit dankbaarheid
-uit het diepst van mijn hart -voor de genade, die U mij en mijn volk hebt
bewezen.
11 Laat U mij dus
alstublieft weten, o Heer, wat ik in dezen voor U kan doen! Uw Altijd heilige
Wil geschiede!
Luister, geliefde zoon en
broeder Abgarus, wat Ge Mij bericht hebt is allemaal juist. Desniettegenstaande
moet dit alles echter toch met Mij gebeuren, omdat anders nooit een mens het
eeuwige leven zou kunnen verwerven, hetgeen Gij nu weliswaar niet kunt inzien,
maar zeer binnenkort zult Ge dat wel kunnen, zij het ook dan als een groot
geheim.
2 Ge moet dus Uw
voorgenomen en Mij zo allervriendelijkst aangeboden demarches om Mij te
rechtvaardigen vooralsnog niet ondernemen. Immers daar, waar de Eeuwige Macht
van de Vader heerst, Die in Mij is en waarvan Ik als mens ben uitgegaan, zou
zoiets maar weinig kunnen uitwerken!
3 Het Kruis, waaraan
Ik zal worden vastgenageld, mag je niet afschrikken! Want juist dat Kruis moet
voor alle komende tijden de basis worden en tevens de toegangspoort voor het
Godsrijk!
4 Slechts gedurende
drie dagen zal Ik dood zijn naar het lichaam, maar op de derde dag zal Ik als
eeuwige Overwinnaar van de dood en van de hel weer opstaan uit de dood: Mijn
almachtige Gerechtigheid zal dan alle boosdoeners treffen.
5 Voor degenen echter,
die in Mijn hart zijn geborgen zal Ik de hemelpoort wijd openen, zo dat zij het
zelf kunnen zien!
6 Als Ge dus over een
paar dagen zult zien dat de zon wordt verduisterd, dan moet Ge bedenken dat
Ik, Uw grootste Vriend en Broeder, aan het Kruis zal zijn gestorven! Ge moet
daar dus niet van schrikken, want dat moet allemaal zó gebeuren, en er zal aan
de Mijnen geen haar worden gekrenkt.
7 Op hetzelfde moment
waarop Ik zal verrijzen, zult Gij daarvan een teken ontvangen, waaruit Ge
onmiddellijk zult weten dat Ik ben opgestaan!
8 Mijn liefde, Mijn
genade, Mijn zegen zijn met je, geliefde broeder Abgarus! –Amen
In deze correspondentie
van Jezus Christus met Abgarus Ukkama, vorst van Edessa, welke briefwisseling
ons christenen in het jaar 1844 via de Oostenrijkse mysticus Jakob Lorber werd
teruggegeven, is de ware weg tot het Heil in de Liefde Gods en in de liefde tot
de naaste weer eens op wondere wijze voor ons geschilderd.
De inhoud van dit unieke
schriftuurlijke document moge daarom hier nog eens in het kort worden
toegelicht, respectievelijk 'belicht' als zijnde dit andermaal een voorbeeld
van de eigen zeer levendige, zachtmoedige en diepzinnige wijze, waarop God in
Zijn Werk van de Nieuwe Openbaring de mensheid onderricht en tot Zich trekt.
Voor nadere (profanere)
details over deze briefwisseling van Jezus en Abgarus welke in
vroeg-christelijke tijden zeer bekend moet zijn geweest, maar die later in het
ongerede geraakte, zodat de kerkleraar Eusebius (gestorven in 339) de laatste
is, die ons daarvan een paar citaten heeft nagelaten, mogen wij de lezer hier verwijzen naar het voorwoord
dezes. Wij weten namelijk uit profaan-geschiedkundige werken dat deze Abgarus
Ukkama een heidense koning is geweest in Mesopotamië en dat hij tijdens een
reis naar Perzië, die door hem werd gemaakt om een vrede~verdrag te
bewerkstelligen, door een zware ziekte werd overvallen, waaraan hij een
chronische kwaal heeft overgehouden en waardoor hij tenslotte zelfs aan beide
benen verlamd is geraakt. Voor deze man, die nog midden in het wereldse leven
stond, betekende dit dus een vreselijke beproeving, een grote maatschappelijke
belemmering!
Dáárdoor is het dat de
heiden Abgarus, toen hij van zijn gezanten over Jezus, de Wonderheiland had gehoord,
ertoe kwam om aan Hem te schrijven: 'Omdat ik deze dingen over U heb gehoord,
ben ik bij mijzelf tot de conclusie gekomen dat U ofwel een God moet zijn, Die
uit de Hemel is neergedaald, dan wel waar U tot zulke geweldige dingen in
staat blijkt te zijn -toch tenminste een Zoon van de grote God! Ik moge U
daarom verzoeken om U mijn lot te willen aantrekken en ook mijn ziekte te
genezen! Iedereen hier zal U dan ongetwijfeld op handen dragen! Ik zie met het
grootste verlangen naar U uit!'
Met inschakeling van een
van Zijn leerlingen heeft de Heer op deze noodkreet aldus geantwoord: 'Zalig
zijt gij Abgarus, omdat ge Mij niet hebt gezien en toch geloof toont!' Toen de
Heer dus bij Abgarus geloof constateerde, waar die in zo grote nood verkeerde,
heeft Hij hem 'zalig verklaard', d.w.z. Hij heeft hem in de juiste verhouding
bevonden ten opzichte van God, resp. in God geborgen!
Wat voor een soort van
heilig geloof moet dat van Abgarus dus wel geweest zijn, waar de Heer hem op
grond daarvan zo'n heerlijk vooruitzicht, zo'n verrukkelijke garantie heeft
kunnen geven ? Het kan beslist niet iets zijn geweest van lichtvaardige
goedgelovigheid, want Abgarus is over de joodse Heiland en over Diens
wonderen, vaardigheden en intenties, daarvoor veel te goed geïnformeerd
geweest namelijk door zijn gezanten. Maar ook was het beslist niet zo maar een
rationeel geloven zonder meer, een op redelijkheidsbasis voor waar aannemen,
neen: deze vorst had zich door zijn innerlijke goddelijke inspiratie laten
voorlichten 'dat deze goede en machtige heiland een god of zoon van een god
móest zijn,' en door zijn gelovig erkennen van Hem gevoelde hij in zijn hart
een allerhevigst verlangen naar Hem. Dus niet alleen maar geloof vanuit het
verstand, maar tevens uit het hart had hij getoond! Alleen onder verwijzing
daarnaar was het dat Jezus kon antwoorden: 'Zalig zijt gij Abgarus, omdat Ge
geloof toont!'
Toch was Abgarus toen nog
maar in een eerste beginstadium van zijn geloofsontwikkeling, en zijn liefde
voor God moest nog zeer veel groeien. Hij meende bijvoorbeeld toen nog dat
Jezus, een van God vervulde geneesheer, Zich persoonlijk naar hem toe zou
moeten begeven om hem te kunnen genezen. En ook had Abgarus toen hij om hulp
riep nog maar alleen aan zichzelf gedacht, namelijk alleen aan zijn eigen
lichamelijke genezing. Daarom gaf Jezus hem in Zijn eerste antwoordbrief te
horen -wat voor Abgarus toen eigenlijk niet zo heel erg bevredigend zal hebben
geklonken -'Wees maar geduldig Gij, met Uw kleine kwaaltje! Zodra Ik in de
Hemel zal zijn, zal Ik U een van Mijn leerlingen zenden, die Uw gebrek zal
genezen en die U en al de Uwen de ware Gezondheid geven zal'. Hij geneest deze
koning dus niet onmiddellijk, maar troost hem met troost op langere termijn:
na de dood des Heren zal hij een discipel zenden om hem te genezen !
Zouden na de ontvangst
van zo'n uitspraak niet veel mensen ongeveer gereageerd hebben met: 'Fijne
heiland is dat! Iedereen had mij zo'n vertroosting in de ruimte wel kunnen
schrijven! En, door dát te geloven zou ik me dan ook nog "zalig"
moeten voelen? Wat heb ik aan zo'n wonderheiland?!'
Het is geenszins uit te
sluiten dat zich een dergelijke reactie aanvankelijk ook aan Abgarus heeft
opgedrongen. Maar door zijn lijden zal de ziel van Abgarus voldoende innerlijk
gericht zijn geweest, en dus geneigd om te luisteren naar de goddelijke Stem in
zijn hart, Die hem des Heren antwoord vol medeleven in het juiste Licht deed
zien, en Die zijn vertrouwen versterkte in het geloof dat hij een beproeving
moest ondergaan.
Toen kort daarna zijn
oudste zoon ziek werd door een ongeneeslijke koorts, heeft Abgarus zich daarom
in zijn grote droefenis opnieuw vertwijfeld tot de goede Heiland gewend, en
hij schreef Hem: 'Ik weet, omdat mijn gezant mij dat heeft verzekerd, dat U
dergelijke ziekten zelfs op afstand kunt genezen zonder geneesmiddelen, alleen
door Uw woord en wil!
O Jezus, goede Heiland,
Gij waarachtige Zoon van de Allerhoogste God, -want dat zijt Ge ongetwijfeld
-laat mijn zoon, die zoveel van U houdt, dat hij zelfs bereid is voor U te
sterven, aldus door het machtige Woord van Uw wil weer gezond worden.
O Jezus, goede Heiland,
verwijst U mij nu toch alstublieft niet ik ben immers ook zelf niet gezond
-naar een tijdstip dat ligt na Uw terugkeer naar de Hemel, zoals U mij al reeds
eerder deed weten. Helpt U toch, helpt, helpt direct mijn zoon!'
Alhoewel hij zelf niet
was genezen, was het geloof van Abgarus dus zozeer gegroeid, dat hij schreef:
'Ik weet dat U dergelijke ziekten op afstand geneest, zonder medicijnen,
alleen door Uw woord en wil en zonder dat U persoonlijk ter plaatse
moet zijn, zelfs op zo'n grote afstand als van Uw land tot het mijne.'
Het geloven,
respectievelijk het innerlijk, geestelijk weten, is dus geweldig vooruitgegaan,
en niet slechts bij Abgarus zelf, maar ook bij diens zoon, over wien hij zelfs
kan schrijven, dat deze de Heer zozeer bemint, dat hij voor Hem bereid
is zelfs tot in den dood te gaan !
, Abgarus, groot is je
geloof,' laat de Heer dan ook onmiddellijk antwoorden; en dat Hij hem op
grond van dat geloof heel goed zou kunnen genezen, maar dat Hij op grond van de
liefde, die Hij bij hen meer dan in Israël gevonden had, ook meer voor
hem wilde doen, dan in geval hij alleen maar geloofd had.
Waarin bestaat nu dat 'méér
doen' als reactie van Jezus op die ondervonden liefde?
'Je zult je zoon
weliswaar voor deze wereld en naar het lichaam verliezen,' schrijft de Heer
door Zijn discipel, 'maar je zult hem geestelijk, namelijk in Mijn eeuwige
Rijk, duizendvoudig terugwinnen !'
Dit verlies is dus
weliswaar volgens de vergankelijke normen van deze wereld het meest kostbare
en dierbare, maar beoordeeld naar onvergankelijke geestelijke normen,
is de winst in Gods eeuwige Rijk duizendvoudig! Wie van ons heeft dit
immers niet óók reeds lang ervaren?! Ja, altijd is het zo dat, wanneer wij ons
hart volledig richten op God en Zijn onzichtbare Rijk, wij geoordeeld naar
wereldse en lijfelijke maatstaven -zullen verliezen; het is immers onmogelijk
twee heren tegelijk te dienen! We kunnen niét tegelijk vastgeklampt blijven aan
het tijdelijke en vergankelijke als we het eeuwige en onvergankelijke willen
veroveren!
Daarom stelt de hemelse
Vader ons hier in deze wereld op 'klein rantsoen', waar Hij ons wil
voorbereiden op een leven vol van hemelse zaligheden! En daarom wordt ook
Abgarus prompt en krachtig getroost door de Heer met deze, ook voor hem meer
troostbiedende belofte: 'En denk nu niét dat Uw zoon als hij sterft ook echt
dóód zal zijn! Nee, nee, want als hij dus volgens aardse maatstaven, d.w.z.
lichamelijk, sterft, dan zal hij juist ontwaken ten ware leven, voor ééuwig, in
Mijn Rijk, en dat is geestelijk, niet lichamelijk!'
Deze woorden zijn tevens
op ons allen van toepassing, telkens wanneer wij uit liefde voor God aardse
waarden prijsgeven of verliezen. Daaraan moeten wij dus blijvend denken!
Bij die welwillende,
offervaardige zoon van Abgarus ging de Heer met Zijn onderwijs in het geloof en
in de liefde overigens in diezelfde brief nog een stap verder, door namelijk
aan hem aan het slot ervan te doen schrijven: 'Een dezer dagen zal er in Uw
stad een arme jongeman aankomen. Neem die op, je zult daarmee Mijn Hart
verheugen! En wees goed voor hem, omdat Ik Uw zoon zo'n grote genade bewijs,
doordat Ik hem vanwege zijn Liefde daarheen laat gaan, waarheen ook Ik zal
gaan, nadat Ik aan het kruis omhoog zal zijn geheven.'
Waarom is dit nu een
verderstrekkend onderricht in de liefde?
Daartoe werpen we een
terugblik op de eerste brief van Abgarus aan Jezus. We zien dan dat de vorst
in die noodkreet -zoals reeds eerder opgemerkt -slechts voor zichzelf om hulp
smeekte. Hier was dus in hem -als bij een beginneling in het geloof en de
liefde aanvankelijk nog slechts eigenliefde actief: die zette hem er immers
toe aan om de wonderheiland voor zijn eigen lichamelijk welzijn aan te
roepen. Bij ons begint het als regel doorgaans ook zo. Gedreven door eigen
nood, waarin wij dan door Zijn wijze leiding terecht zijn gekomen, zoeken wij,
meestal pas na het mislukken van alle andere middelen, hulp bij de onzichtbare
God. En dit begin reeds pleegt de Gezochte dan te zegenen, doordat Hij in Zijn
Liefde en Genade het door eigenliefde naar Hem uitgeworpen touw vast verankert
in Zijn goddelijke levensgrond.
Maar dan laat God het
niet bij die naar Hem zoekende eigenliefde blijven, wanneer die hulp en redding
wenst. Vanuit dat punt doet Hij dan onze liefde breder worden, zodat deze
langzaam maar zeker niet slechts de directe naasten omvat, maar uiteindelijk
alle wezens, die door onze hemelse Vader geschapen zijn.
In de tweede brief van
Abgarus -die met de noodkreet om zijn zoon -zien we deze leergierige discipel
in de eeuwige liefde reeds gevorderd tot de eerstvolgende trede, namelijk die
van de liefde voor zijn zoon en troonopvolger, die hem het naast aan het hart
ligt. Deze liefde voor de eigen natuurlijke kinderen is reeds een vorm van
naastenliefde, waardoor onze hemelse Vader ons mensen en ook reeds de dieren
van de bezielde hogere categorieën van het dierenrijk -leert af te zien van
zichzelf, en hun denken en streven liefhebbend te richten op andere wezens, in
dit geval dus op hun kinderen, respectievelijk op hun jongen.
Niettemin kleeft er aan
deze soort van naastenliefde, (die voor de natuurlijke nakomelingen en
overige bloedverwanten) nog veel oorspronkelijke eigenliefde, en zij mag daarom
niet meer dan een onderste graad van liefde heten. In de ogen van de hemelse Vader
is dit begin nog lang geen volmaaktheid. Vaak immers blijft dit soort van
liefde bij de mens op fatale wijze steken in een andere vorm van eigenliefde,
die in zijn kinderen vertederd wordt en die hen zelfs min of meer verafgoden
kan 'als zijn verwanten, zijn nákomelingen.' Dit is uiteraard eerder een verderfelijke
wijze van zelfzucht en van eigenliefde!
Aan het einde van Zijn
tweede brief gaat de Heer dan ook verder met Zijn Heilsleer door aan Zijn
leergierige leerling mededeling te doen van de aankomst van een vreemde arme
zwervende jongeling, die opname behoeft: 'Neem deze jongeman op en wees goed
voor hem, daarmede zult Ge Mijn Hart verheugen!'
Voor Abgarus doet zich
dus nu een gelegenheid voor om zijn liefde te verwijden en tevens uit te doen
gaan naar deze volkomen vreemde arme zwerver, die 'zo maar' komt aanlopen, een
doodgewone, misschien wel 'ordinaire' knaap!
Omdat de Heer dus zulk
een grote genade bewijst aan zijn zoon, daarom moet hij goed zijn voor deze
arme drommel! Terwijl Hij de eerste wegneemt, biedt Hij hem de tweede aan:
'Prachtige vervanging van mijn zoon en erfgenaam', had Abgarus kunnen denken,
maar hoe reageert hij in werkelijkheid?
Het antwoord vinden we in
diens derde brief, waarin de koning namelijk dankt voor de hemelse
belofte voor zijn zoon, en tevens op bescheiden wijze vermeldt dat de vernoemde
jongeling 'in beste welzijn' nu bij hem vertoeft. Abgarus heeft dus inderdaad
die arme zwerver -overeenkomstig de wens des Heren -vriendelijk in zijn huis
opgenomen: ja, hij verwent hem! Nederig en bescheiden als hij is, spreekt hij
daar echter slechts terloops over, en maakt verder niet uitgebreid gewag van
zijn aan hem bewezen weldaden. We zien hier dus, dat koning Abgarus voortgang
heeft gemaakt in de liefde, van eigenliefde en liefde voor verwanten tot een
absoluut belangeloze liefde jegens vreemde en alleronbeduidendste mensen.
Voorts maakt diezelfde
brief nog gewag van iets bijzonder treffends en zeer behartenswaardigs,
namelijk dat de koning en diens zoon juist nu -door die opgenomen arme knaap,
zij het op overigens begrijpelijke wijze -in het bezit zijn gekomen van een geschilderd
portret van de heer Jezus!
'In mijn stad,' bericht
Abgarus, 'woont een beroemd kunstschilder. Deze schilderde voor mij op
aanwijzingen en aan de hand van beschrijvingen van die jongeman in kwestie een
borstbeeld van u. Wij, mijn zoon en ik, werden door de verzekering van die
jongeman, dat U, Heer er precies zo uitziet, buitengewoon aangenaam
getroffen.'
Ook deze gebeurtenis
heeft een geestelijke betekenis, ook voor ons: Op diens laatste bericht laat
de Heer aan Abgarus antwoorden: , Abgarus, Abgarus, als Ge wist of zoudt kunnen
begrijpen hoezeer Ik U hierom liefheb, en hoe grote vreugde Ge hierdoor aan
Mijn Vaderhart hebt bereid, dan zoudt Ge door een mateloos geluksgevoel worden
overweldigd!'
In ons zal dan ook een
goedgelijkend beeld van God tot uitdrukking komen, zal de in onze zielen
ingebedde goddelijke Vonk manifest worden, levendig! Onze grootste voldoening
daarover zal dan bijdragen tot ons hoogste geestelijke welbevinden, als ook wij
deze voortgang maken van eigenliefde naar zuivere en onbaatzuchtige
naastenliefde, die ook op adequate liefdevolle wijze aan de allermeest
verachte mensen broederlijk tegemoetkomt!
Nog schrijft de Heer aan
Abgarus: 'Zij, die geloven dat Mijn leer van God komt, zullen op de jongste dag
worden opgewekt ten leven; een ieder zal dan zijn loon naar werken op de
geëigende wijze ontvangen. Maar zij, die liefhebben zoals Gij dat doet, die
zullen de dood niet smaken! Zij zullen met een snelheid als die van een
gedachte uit dit lichamelijk leven worden verheven tot in het allerhelderste
licht van het Eeuwige Leven, en dan zullen zij bij Mij, hun Eeuwige Vader,
komen inwonen!'
In diepe zielerust kon
Abgarus dan ook in zijn volgende, vierde brief aan de Heer schrijven dat zijn
zoon reeds enkele dagen daarvoor tot het Eeuwige Leven was overgegaan, terwijl
hij bij zijn afscheid aan hem, Abgarus, had verzocht om zijn innigste dank te
willen overbrengen aan de Heer, Die de zoon zo allergenadigst had uitverkoren!
Hij zou in de zuiverste vrede des Hemels gestorven zijn, met op zijn lippen de
uitroep: 'Gij alléén, ja Gij zijt mijn liefde in Eeuwigheid! In U leef ik, door
U en voor U, eeuwig!'
En, nadat hij zijn
hoogste en liefste goed op deze wereld aldus in volle overgave had afgestaan,
maakt de briefwisseling van Abgarus alweer gewag van een bijzondere, en nog belangrijker
gebeurtenis:
Terwijl tot dan toe zijn
brieven niet door de Heer persoonlijk geschreven waren, maar via een leerling,
komt er nu een eigenhandig door de Heer Jezus geschreven antwoord, en wel in
het Grieks, hetwelk toen de meest gebruikelijke omgangstaal van de heidense
volkeren was, terwijl de vorige brieven van de Heer in het Hebreeuws waren
gesteld geweest!
Ook in dit, schijnbaar
ondergeschikte feit ligt een diepe les voor ons opgesloten, die zeer
toepasselijk schijnt: Zijn wij namelijk eenmaal zo ver gevorderd, dat wij in
onwrikbaar geloof en een vurig brandende liefde voor de Heer alle aardse
goederen bereid zijn prijs te geven -ook wat ons het meest dierbaar is, als
wij ons werkelijk volledig ontledigen van hun betekenis voor ons -dan komt de
Heer Zélf, Die zich tot dan toe via Zijn engelen en engelbewaarders met ons
verstond, in Eigen Persoon met ons in de binnenkamer van ons hart met ons
spreken, niet langer in een moeilijke bijbeltaal, maar in onze eigen taal, in
de spreektaal van ons hart! Voor Abgarus was het Grieks de voertaal.
En wat leert nu deze
Stem? 'Weest voortaan uiterst barmhartig, dan zult Ge zelf ook grote
barmhartigheid ondervinden! En vergeet de armen niet! Zij zijn allen Mijn
Broeders! Wat je voor hen doet, dat doet Ge voor Mij, en Ik zal het U
honderdvoudig vergelden! Zoek wat groots is: Mijn Rijk, dan zullen U tevens de
kleinere waarden van deze wereld toevallen. Zoekt Ge echter de kleine dingen,
dan zou het wel eens kunnen zijn, dat Ge de grotere waarden niet waardig
geoordeeld wordt.'
Deze woorden, die de Heer
nu persoonlijk en in de gemakkelijker begrijpbare eigen voertaal tot Abgarus
richt, en dat dan na de hartelijke aanhef: 'Geliefde zoon en broeder', zijn
tevens de kern van alle door Hem in onze harten tot ons gerichte lessen.
En in dezelfde brief aan
Abgarus gaat de Heer in Zijn Heilslessen nog verder, namelijk naar de hoogste
en laatste vorm van naastenliefde, t.w de liefde jegens de vijand, doordat Hij
-naar het schijnt slechts toevallig -eraan toevoegt: 'In Uw gevangenis zit
momenteel een misdadiger tegen Uw staat, die volgens Uw overigens wijze wetten
de doodstraf heeft verdiend. Ik echter verzeker U, dat liefde en barmhartigheid
hoger moeten worden gewaardeerd dan wijsheid en gerechtigheid! Handel met hem
dus liever volgens de beginselen van liefde en barmhartigheid, dan zit Ge met
Mij op één lijn, alsook met Hem, Die in Mij is, en van Wie Ik -als op U
gelijkend mens -ben uitgegaan!'
Voor Abgarus was dit wederom geen kleine
opgave. Onze koninklijke vriend werd hier gesteld voor een enorme opgaaf en een
geweldige geestelijke beproeving, namelijk: Een pleger van hoogverraad, dus
een gevaarlijk en zeer slecht mens, die hij wellicht pas na hevige strijd in
verzekerde bewaring had kunnen stellen, omdat hij mogelijk de koning naar het
leven had gestaan en naar diens troon gedongen, nu niet met wijsheid en gerechtigheid
behandelen, maar met liefde en erbarmen!
Maar ook deze beproeving
heeft Abgarus doorstaan. Reeds na vijf weken kon hij in zijn volgende brief aan
de Heer schrijven: 'Die pleger van hoogverraad heb ik -overeenkomstig Uw wens
niet slechts onmiddellijk uit zijn kerker bevrijd, maar ik heb hem tevens in
mijn gevolg opgenomen en aan mijn tafel genodigd. Of ik daaraan nu wel goed heb
gedaan, dan wel zoals 'men' ervan zegt het goede heb overdreven, dat kan
mijn menselijke verstand niet beoordelen; daarom kom ik ter zake ook tot U, o
Heer, om U te vragen mij daarover in Uw genade te willen berichten wat in dezen
ware wijsheid is.'
Het komt er dus nu op
neer, dat Abgarus, die in dit stadium van de liefde het Godwezen in Jezus kon
erkennen, Dat geheel het heelal beheerst, nu heel consequent dan ook onmiddellijk
alles wilde invoeren, wat de Heer hem ook maar -in zijn genade -zou willen
opleggen!
Als beloning voor deze
volledige overgave belooft de Heer in Zijn antwoord aan Zijn 'geliefde zoon en
broeder', dat Hij aan hém de heiden -het volle Licht zal geven en de absolute
gelukzaligheid van het Kindschap Gods! En dan onthult Christus hem de grondslag
van Zijn gehele Rijk: 'Mijn Wet is niets anders dan de Liefde' ...
Als daarin dan voor
Abgarus nog allerlei begrepen is, wat Abgarus niet direct en zonder meer
vatten kan -hetgeen bij het begrip 'grondslag' niet verwonderlijk is -dan luidt
het verder, dat de Geest Gods spoedig over hem zal komen, Die hem in alles zal
onderrichten!
Kennelijk was Abgarus'
handelwijze met de landverrader geheel en al juist geweest, want het luidt
aldus: ' Ach, weet Ge, met jullie heidenen doe Ik immers precies hetzelfde!'
Niettemin bevat de zesde
brief van Abgarus weer een noodkreet: Tien dagen geleden heeft hier een
aardbeving plaatsgevonden, die naar het aanvankelijk scheen praktisch geen
schade had aangericht, maar na enkele dagen werd het water bij ons troebel.
Iedereen die dit water dronk kreeg hoofdpijn en werd vervolgens geestelijk gestoord,
geheel in de war. Er was tot dusverre echter geen kruid tegen gewassen! Daarom
smeek ik U Heer in alle nederigheid en met wroeging in mijn hart, dat U mijn
volk uit deze nood wilt helpen en redden. Abgarus blijkt nu niet te zijn
teleurgesteld, niet geïrriteerd, dat hem na al zijn volgzaamheid! -nu dit ook
nog moet overkomen, neen, hij smeekt 'in alle nederigheid en wroeging des
harten'! En dat terwijl hij 'weet dat alle machten -zowel goede als kwade! -aan
U onderworpen zijn, en op Uw wenk moeten verdwijnen.'
Het eerste primitieve
geloof van zijn eerste brief is dus inmiddels uitgegroeid tot een voltooid
geloof, een weten, en tot een rotsvast vertrouwen!
Als de Heer aan Abgarus
terugschrijft: 'Deze gemene streek moet Ge niet wijten aan enige vijand van
Uzelf, maar aan die van Mij', heeft Hij tevoren, bij het lezen van Abgarus'
brief, uitgeroepen: 'O Satan toch, hoelang nog zal je je God en Heer nóg op de
proef stellen? enzovoort.'
Hieruit blijkt dat als de
vorst van deze wereld een mensenziel aan zijn greep ziet ontsnappen, hij
alles in het werk stelt om dat alsnog te verijdelen. Hij grijpt hem dan aan in
zijn fundamentele zekerheden, zijn menselijk bestaan, ja, zijn menselijk wézen
-als homo sapiens -met vrije wil! De Heer licht dit nog toe met deze heerlijke
woorden: 'Weet Ge, Abgarus, omdat Ge Mij bemint, daarom is U dit leed
overkomen. Maar Uw liefde, die in plaats van zwakker sterker werd, heeft over
Satan gezegevierd, zodat Ge nu voortaan voor altijd tegen dergelijke helse
overlast gevrijwaard bent.' Hier zien we dus dat de Heer Zijn en onze vijand
voor degenen, die Hem in hun uiterste beproevingen ook nog trouw blijven, aan
banden legt zodra Hij daartoe de tijd rijp acht, met andere woorden, zodra de
heer ziet dat Satans benauwende macht in een gevaloverbodig is geworden. Hierna
zien we dat Abgarus een definitief einde maakt aan al zijn wereldse pretenties,
zodat er in zijn hart geen plaats meer overblijft voor iets anders dan de Heer
en Diens belangen. Hij drukt dan ook zijn dankbaarheid uit in deze uitroep: '0
mijn God, o mijn Heer, o Gij, enige bezitter van mijn hart en summum van mijn
gedachten !'
En bij de obsessie van
Diens aanstaande vrijwillige ondergang kan hij zich dan ook slechts neerleggen
met de woorden: '0 Heer, laat mij toch weten wat ik voor U doen kan; Uw altijd
heilige Wil geschiede!'
Dit getuigt van volmaakt
geloof en van vurige Godsliefde. En Christus beloont deze deugden met hem in
vertrouwen te nemen en aan hem het geheim te openbaren van Zijn kruisdood: 'Het
geheim van het kruis moet voor alle komende tijden de grondsteen worden van
het Godsrijk, en tegelijk de toegangspoort ervan. Mijn kruis mag je dus niet
bang maken!' En voorts: 'Slechts drie dagen lang zal Ik dood zijn naar het
lichaam... en op de derde dag zal Ik weer opstaan uit de dood als de eeuwige
Overwinnaar van dood en hel; Mijn Almachtige Gerechtigheid zal dan allen die
kwaad deden, straffen!'
Maar voor hen die met Mij
één zijn van harte,' luidt deze goddelijke apotheose, 'zal Ik dan de
hemelpoortwijd open zetten, zoals zij zelf zullen mogen zien.' W.L.
UpToDate 2024-2025