Richtlijnen
voor het leven

Verzameld uit het
GROTE JOHANNES EVANGELIE


ontvangen door
Jakob Lorber


Herman Keunen

 

DE STER UITGEVERIJ

 

Ontwerp omslag: Sigma Press b.v.

 

Copyright © 2002 Uitgeverij De Ster - Tilburg

ISBN 9065561870 Nugi 632

 

Uit deze uitgave mag uitsluitend iets verveelvoudigd, opgeslagen in een geauto­matiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotocopie, microfilm, opnamen of op welke andere wijze ook, hetzij che­misch, electronisch of mechanisch, na voorafgaande schriftelijke toestemming van uitgeverij De Ster / Sigmapress b.v., Postbus 259, 5000 AG Tilburg, e-mail: info@sigmapress.nl, website: www.sigmapress.nl.

 


 

Zie, zoals de zon in de volle glorie van haar licht en majesteit boven de horizon opstijgt en zoals door haar kracht uit de nacht een nieuwe dag wordt geboren - zo wordt ook de mens door de kracht van Gods woord en door de steeds stijgende liefde voor God en de naaste, geestelijk vernieuwd.

Want de geestelijke wedergeboorte bestaat daaruit, dat de mens God steeds meer leert kennen en daarom ook steeds meer gaat liefhebben.

 

GJE VII. 1, 2-3

 


 

Inhoud

 

 

Januari

1       God is liefde

2       Aanbidden in geest en waarheid

3       Woord van God

4       Iedere dag is van de Heer

5       Rijk Gods

6       Einde van de wereld

7       Vertrouw op God

8       Oneindige schepping

9       Bestemming van Gods kinderen

10     Weten en geloven

11     Scheppingsverhaal van Mozes

12     Tweede scheppingsdag

13     Derde scheppingsdag

14     Vierde scheppingsdag

15     Vijfde en zesde dag

16     Verschil tussen mens en geest

17     Waar kies je voor?

18     Belofte houden (1)

19     Belofte houden (2)

20     Rijkdom

21     Boodschap uitdragen

22     Elke dag is een dag van God

23     Het wezen van de liefde

24     Het juiste vasten

25     Liefde tot God

26     Lichaam, ziel, geest

27     Gelijkenis van de gemeste os

28     Nietsdoen

29     Werkzaamheid

30     Innerlijke zelfbeschouwing

31     Kennis van de schepping

 

Februari

1       Rijk der hemelen

2       Hemelrijk en hel

3       Ziel na de dood

4       Vrijheid

5       Menselijke geest

6       Vrij binnen Gods orde

7       Engelen

8       Schepper en schepsel

9       Ware liefde tot God

10     Besturen

11     Menselijke leerschool

12     Denken in het hart

13     God heeft geen tempels nodig

14     Weetgierigheid

15     Zelfontwikkeling van de mens

16     De aard van de mens

17     Gods heilsboodschap blijft 18         Profeet

19     Het echte gebed

20     Lichaam, ziel, geest

21     Ontwikkeling in het hiernamaals

22     Geestelijke betekenis van de natuur (1)

23     Geestelijke betekenis van de natuur (2)

24     Straf in liefde

25     Zonder fundament geen gebouw

26     Bezetenheid

27     De leer van Jezus

28     Jezus, licht van de zon

29     Geven is leven

 

Maart

1       Materie en geest

2       Wat is waarheid?

3       De volle waarheid

4       Hebzucht

5       Terug naar het tuintje

6       Materialisme

7       Lichaam en ziel (1)

8       Lichaam en ziel (2)

9       Lichaam en ziel (3)

10     Te gemakkelijk is funest

11     Er groeit iets nieuws

12     Litteken van Adam

13     De aard van satan

14     Gods stem in het hart

15     De val van Lucifer

16     Hulp van boven

17     Eisen aan de leerling

18     Mensen hebben nooit genoeg

19     Oorzaak van alle ellende

20     Levensweg van de mens

21     Vrijheid van de menselijke ziel

22     Levenswijsheid

23     Eeuwig leven

24     De zin van het geven

25     Ware aanbidding van God

26     Aanbidden in geest en waarheid

27     Lichaam en ziel

28     Ziel en geest

29     Menselijke wil

30     Leugens

31     Wet en liefde

 

April

1       Een eeuwige waarheid

2       De leer van Jezus

3       Dood als bevrijding

4       De goddelijke orde

5       Leven vraagt diepgang

6       Verstand en gevoel

7       Mensen hebben elkaar nodig

8       Gods kinderen als duiven

9       Gedachten over God

10     De Godmens Jezus

11     Zoeken naar God

12     Gods leer in de toekomst

13     Leedvermaak

14     Het wezen van de engelen

15     God is geen tiran

16     Een nieuw Jeruzalem

17     Gods molen maalt langzaam

18     Het verlorene terugbrengen

19     Terugkomen op je fouten

20     Willen en doen

21     Vrije wil absolute noodzaak

22     Bestemming van de mens

23     Engelen en mensen

24     Verstand en hart

25     Rijkdom kan ook zegen zijn

26     Gierig of vrijgevig

27     Werken of nietsdoen

28     Indirecte en directe openbaring

29     Echte en valse profeten

30     God aanbidden

 

Mei

1       Over het gebed

2       Bruidegom en bruid

3       Belofte van de Heer (1)

4       Belofte van de Heer (2)

5       Donkere wolken

6       Geweten en invloed van de engelen

7       Waarom de Heer mens werd

8       Leven is delen

9       God in het hart van de mens

10     Vervulling van de belofte

11     De ware wijsheid

12     Kern van Jezus' boodschap

13     Willen en doen

14     De wet van `gij moet' en `gij zult'

15     Lichamelijke en geestelijke reinheid

16     Etherisch lichaam van de ziel

17     Schijn ophouden

18     Schuld erkennen

19     Genotzucht

20     Het geestelijke denken

21     Jezus van Nazareth

22     Armoede en naastenliefde

23     Geef met vreugde

24     Schaamtegevoel

25     Ware deemoed

26     Juiste deemoedigheid

27     Wezen van God

28     Petrus en Johannes - geloof en liefde

29     Samenhang ziel - lichaam

30     Leiding in het hiernamaals (1)

31     Leiding in het hiernamaals (2)

 

Juni

1       Leiding in het hiernamaals (3)

2       Leiding in het hiernamaals (4)

3       Ontwikkeling van het zielenleven

4       Doel van het dienen

5       Scheppen met de Heer

6       Beter hier dan later

7       Verlossing

8       Openbaringen

9       Doop

10     De enige ware doop

11     Huidige openbaringen

12     Opvoeding

13     Het stervensmoment

14     Aandacht voor de geest

15     Oorzaak van de zondvloed

16     Ontstaan van rampen

17     Invloed van het kwade op het goede 18    Vasten

19     Eenwording van de mens met God

20     Menselijke zwakheid

21     Doel van de zinnelijkheid

22     Hart en geheugen

23     Snel van begrip

24     Geestelijke schatten

25     Goddelijkheid van de Heer

26     Juiste opvoeding

27     Wedergeboorte

28     Doopsel

29     Uitstralende levenssfeer

30     Verhouding ziel - geest

 

Juli

1       Gevolgen van onkuisheid

2       Gemeenschap volgens Gods orde

3       De materialistische mens

4       Materialistische ziel in het hiernamaals

5       Zelfontplooiing van de mensenziel

6       Zelfstandig vrije mensenziel

7       Bezetenheid

8       Doel van Gods menswording

9       Groei van de uitstralende levenssfeer

10     De uitstralende levenssfeer van Mozes

11     Kracht van de geest

12     Toekomst van Rome

13     Levensdoel op aarde

14     Inzichtelijk vermogen van de liefde

15     Liefde leidt tot inzicht

16     Leven in oprechtheid

17     De ware levensweg

18     Verleiding

19     Het lot van de materieel geworden ziel (1)

20     Het lot van de materieel geworden ziel (2)

21     Uitleg van `sheoula'

22     Verdere ontwikkeling

23     Pijn, ziekte en dood

24     Vrijheid van de menselijke wil

25     Levensvervolmaking

26     Geen blind geloof

27     Mens als evenbeeld van God

28     De begrippen `satan' en `duivel'

29     Invloed van de kwade machten

30     Zelf verantwoordelijk voor je keuze

31     Zelf je weg gaan

 

Augustus

1       Zelfbeschikking van de ziel

2       Ware gemeenschapszin

3       Tijdperk van de techniek

4       Door eigen schuld

5       Behoud van Gods leer

6       Kindschap van God

7       Kinderen en schepselen van God

8       Christendom metterdaad

9       Werkzaamheid van de ziel

10     Geen woorden maar daden

11     Noodzaak tot zelfonderzoek

12     Handelen volgens de leer

13     Fatalisme

14     Aarde, oefenschool voor de hemel

15     Egoïsme belemmert wedergeboorte

16     Geloof en ongeloof

17     Gevolgen van gierigheid

18     Hulp in nood

19     Levend geloof

20     Weg tot waar geloof

21     Vóórbestaan van de ziel

22     Voortbestaan van de ziel

23     Gezonde nachtrust

24     Taak van de Messias

25     Het begrip Messias

26     Onvergankelijke mens

27     Graankorrel

28     Van geloof tot inzicht

29     De missie van de Heer

30     Kracht van het woord

31     Gemoedsrust

 

September

1       Doel van de kruisdood

2       Opvattingen over leven na de dood

3       Godskinderen en wereldkinderen (1)

4       Godskinderen en wereldkinderen (2)

5       Godskinderen en wereldkinderen (3)

6       Functie van de materie

7       De weg naar verlossing

8       Materiële scheppingen

9       God en mens in de Heer

10     Vergeving

11     Oorzaak van misdaden

12     Bescheidenheid

13     Beeldspraak van de profeten

14     In vrijheid kiezen voor God

15     De mens zichzelf een duivel

16     Voorwaarde voor het eeuwig leven

17     Leven in het hiernamaals

18     Evangelie van blijmoedigheid

19     Vergankelijkheid van de materie

20     Werken in de wijngaard van de Heer

21     Het rijpen van de mens

22     Plaats van hemel en hel

23     De zon over goeden en kwaden

24     Over vasten en boete doen

25     Oefen je denken

26     Bestemming van de schepselen

27     Opstanding van het lichaam (1)

28     Opstanding van het lichaam (2)

29     God aanbidden

30     Reïncarnatie

 

Oktober

1       Onsterfelijkheid van de ziel

2       Angst voor de dood

3       Wijsheid

4       Liefde is leven

5       Levenskunst

6       Ontwikkeling van de geestelijke mens

7       Het wezen van God

8       De Heer is God en mens

9       Levensleer van de Heer

10     Voorspelling voor onze tijd

11     Loon naar werk

12     Hoogmoed, dodelijk voor de ziel

13     God leren kennen

14     Zinvol bidden

15     Bid zoals je bent

16     Wezen en doel van de materie

17     Vrije ontwikkeling tot kindschap van God

18     Werking van de liefde

19     Werkzaam uit liefde

20     Ambt en eer

21     God werkt in de mens

22     Noodzaak van openbaring (1)

23     Noodzaak van openbaring (2)

24     Noodzaak van openbaring (3)

25     Opvolgers van de apostelen

26     Doel van verscheidenheid

27     Materie noodzakelijk vergankelijk

28     Het goede voorbeeld

29     Oorzaak van ziekte en lijden

30     Doel van ziekte en lijden

31     Geloof zonder werken is dood

 

November

1       Vrije wil van de mens

2       Jezus verwijst naar zijn kruisdood

3       Werking van de openbaringen

4       Onvoorwaardelijk geloof

5       Zielen van boven, zielen van beneden 6     Antichrist

7       Over het juiste gebed

8       Engelen en mensen

9       Fundamentele keuze

10     Opvoeden in de kennis van God (1)

11     Opvoeden in de kennis van God (2)

12     Fouten goedmaken

13     Ondergang van Jeruzalem en eindtijd

14     De ziel van de mens

15     Goddelijke leiding van de mensen

16     De letter doodt

17     Leven na dit leven

18     Noodzaak van absolute vrijheid

19     Contact met gene zijde

20     Schepping zonder einde

21     Het wezen van God

22     Alle materie wordt geestelijk

23     Met de liefde als drijfveer

24     Drie-eenheid in God

25     Drie-eenheid in de mens

26     Geloven zonder te zien

27     Verhouding tussen hel en wereld

28     Hemel of hel ben ikzelf

29     Handelen uit liefde

30     Doodstraf

 

December

1       Symboliek van de dageraad

2       Beter te geven dan te ontvangen

3       De oerstoffen van de schepping (1)

4       De oerstoffen van de schepping (2)

5       De zeven oer-eigenschappen van God 6    Verlossing

7       Disharmonie in de mens (1)

8       Disharmonie in de mens (2)

9       Zonder waarheid geen geloof

10     Je gedachten bewaken

11     Armoede en rijkdom

12     Noodlot of vrije wil

13     Levensverbetering is altijd mogelijk

14     Als de maat vol is

15     Het hart als zetel van de liefde

16     De Jacobsladder

17     De ziel aan gene zijde

18     Ziel en lichaam (1)

19     Ziel en lichaam (2)

20     Ware aanbidding van God

21     Wezen van ziel en geest

22     De ziel aan gene zijde

23     Fasen van zaligheid van voleindigde zielen

24     Verhouding tussen geest en ziel

25     Innerlijke verandering in de mens (1)

26     Innerlijke verandering in de mens (2)

27     Over het ware vasten

28     Over het echte bidden

29     Alles heeft zijn tijd

30     Het kwaad in de mens

31     Beter een vol hart dan een volle buik

 


 

 

Voorwoord

 

Het beeld van het menselijk leven aan het begin van het nieuwe millennium is niet onverdeeld gunstig. Naast buitensporige rijk­dom en welvaart zien we wereldwijd ook schrijnende armoede en ellende in sloppenwijken en vluchtelingenkampen. De moderne technologie heeft naast het vele goede helaas ook een grote innerlij­ke en geestelijke leegte over de mensen gebracht. Kerken lopen leeg, mensen raken hun houvast kwijt en velen vluchten in de maal­stroom van alternatieve bewegingen of in een oppervlakkig hap­slik-genot.

Toch is er hoop, ondanks het gezegde: `geloof verloren, alles ver­loren!' In het evangelie staat nog steeds de belofte van Christus: `Ik zal met u zijn...' We zullen ons af moeten keren van de doodlopen­de, heilloze weg van de materie om ons opnieuw te oriënteren op deze hoopvolle belofte van God. Met dit doel inspireerde God een eenvoudige Oostenrijker tot het schrijven van een omvangrijk oeu­vre, dat het mensdom opnieuw de weg wijst naar zijn uiteindelijke bestemming. Deze man, Jakob Lorber (1800-1864), noemde zich­zelf `schrijver in dienst van God'. Zijn voornaamste werk vormt Het Grote Johannes Evangelie, dat meer dan vijfduizend pagina's telt, en waarin de drie jaren van het openbare leven van Jezus van dag tot dag beschreven staan. Voor ieder mens een onuitputtelijke bron van leven!

Wie ook maar enigszins vertrouwd is met het werk van deze Jakob Lorber zal regelmatig de behoefte voelen om zich te bezinnen op de inspirerende inhoud van deze openbaringswoorden. Met dat doel is dit boek samengesteld. Het bevat alleen maar letterlijke citaten uit Het Grote Johannes Evangelie. Voor elke dag van het jaar is gekozen voor een citaat dat u helpen kan om betrouwbaar - opnieuw of ver­diept - op het spoor te komen van God in uw leven. Vandaar de titel Richtlijnen voor het leven. Het lezen van deze teksten, maar vooral ook het beleven daarvan zal voor u geen verloren tijd en moeite zijn.

H.Keunen

 


 

 

1 januari

 

God is liefde

 

(GJE I. 4,13 ev )

De oerwijsheid van God of het eigenlijke innerlijke wezen van God bevindt zich in de liefde, zoals het licht zich in de warmte bevindt en oorspronkelijk uit de machtige warmte van de liefde ontstaat en ontspringt en tenslotte om zich heen ook warmte doet ontstaan en deze warmte altijd weer licht opwekt.

Zo ontstaat ook uit de liefde die gelijk is aan de Vader en eigen­lijk de Vader zelf is, het licht van de goddelijke wijsheid, dat gelijk is aan de Zoon, of eigenlijk de Zoon zelf is, die echter niet uit twee bestaat, maar volledige Eén is met degene die Vader heet.

Het is te vergelijken met de manier waarop licht en warmte of warmte en licht één zijn, omdat de warmte voortdurend licht en het licht voortdurend warmte doet ontstaan.

 

2 januari

 

Aanbidden in geest en waarheid

 

(GJE 1. 27, 13-15)

Want God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem in de geest en in de waarheid aanbidden (Joh. 4,24).

En zie je, daarvoor is noch een berg, noch de een of andere tem­pel nodig, maar alleen een hart dat zoveel mogelijk rein, liefdevol en deemoedig is. Als het hart is wat het zijn moet, namelijk een vat van liefde tot God, een vat vol zachtmoedigheid en deemoed, dan is er volledige waarheid in dat hart; en waar waarheid is, daar is licht en vrijheid, want het licht der waarheid maakt ieder hart vrij. En als het hart vrij is, is ook de hele mens vrij.

Wie op deze wijze, met zo'n hart God liefheeft, is een echte aan­bidder van God de Vader en de Vader zal zijn gebed steeds verho­ren en er niet op letten of de plaats, die totaal niet van belang is, een berg of Jeruzalem is, want de aarde is overal op dezelfde wijze van God. Hij let alleen maar op het hart van iedere mens.

 

3 januari

 

Woord van God

 

(GJE I. 43, 4, 5-7)

Het woord van de Heer is net als al zijn werk. Hij geeft ons zijn leer in de vorm van zaden. Wij moeten die eerst in de voedingsbodem van onze geest zaaien; die voedingsbodem heet liefde; daar zal het zaad dan groeien en een boom van de ware kennis van God en ons­zelf worden, en op de juiste tijd zullen we dan van deze boom vol­komen rijpe vruchten voor het eeuwig leven kunnen verzamelen.

Het voornaamste is echter de liefde; zonder liefde kan geen enke­le vrucht van de geest gedijen. Zaai de tarwe maar in de lucht en kijk of hij groeit en of je er vruchten van krijgt. Als je de graankor­rel echter in een goede voedingsbodem legt, dan zal hij groeien en je veelvoudig vruchten opleveren. De echte liefde is de juiste aarde voor de geestelijke graankorrel, die ons door de mond van de Heer wordt geschonken.

U kunt daarom beter niet klaarstaan om meteen de fouten van uw naasten te zien, maar het is beter toegeeflijk en geduldig met hen te zijn. (....) Als de liefde eenmaal zowel in u als in uw broeders rijke­lijk aanwezig is, dan zal het goddelijk zaad daar goed in gedijen en de zwakke zal dan in zijn sterkte u welwillend aanzien en u veel­voudig vergelden, wat u hem in zijn zwakheid gegeven hebt.

 

4 januari

 

Iedere dag is van de Heer

 

(GJE 1. 49, 10-13)

In het vervolg moeten jullie geen bedehuizen voor Mij bouwen, maar onderdak en eetgelegenheden voor armen, die niets hebben om daarvoor te betalen.

In de liefde tot de arme broeders en zusters zullen jullie mijn echte aanbidders zijn en Ik zal in zulke bedehuizen vaak bij jullie zijn, zonder dat je het direct zult merken; maar in de tempels, die, zoals dat tot op heden het geval was, speciaal om Mij met de lippen te aanbidden gebouwd zijn, zal Ik van nu af aan evenmin wonen, als het verstand van de mens in zijn kleine teen woont.

Als je echter toch in een verheven tempel je hart voor Mij wilt openstellen en de juiste deemoed wilt betrachten voor Mij, ga dan naar buiten naar de grootste tempel van mijn scheppingen, en zon, maan en alle sterren en de zee, de bergen, de bomen en de vogels in de lucht, alsook de vissen in het water en de talloos vele bloemen op de velden zullen jullie Mijn eer verkondigen.

Wat denk je, is de boom niet heerlijker dan alle pracht van de tempel te Jeruzalem? De boom is puur een werk van God, hij leeft en geeft een vrucht als voedsel. Maar waartoe is de tempel in staat? Ik zeg u allen: alleen maar tot hoogmoed, toorn, nijd en de schreeuwendste naijver en heerszucht, want hij is niet het werk van God, maar slechts een ijdel mensenwerk.

 

5 januari

 

Rijk Gods

 

(GJE I. 62, 5-10)

De Messias zal wel een nieuw rijk op deze aarde stichten, maar - let op! - geen stoffelijk met kroon en scepter, maar een rijk van de geest, de waarheid, de echte vrijheid door de waarheid, onder de alleenheerschappij van de liefde! Er zal op de wereld een beroep gedaan worden om dit rijk binnen te gaan. Geeft zij hieraan gevolg, dan zal het eeuwig leven haar loon zijn; als zij niet luistert, zal zij weliswaar blijven zoals zij is, maar tenslotte zal de eeuwige dood haar deel zijn.

De Messias (...) kwam niet op deze wereld om voor jullie datgene terug te winnen wat jullie vaders en koningen aan de heidenen heb­ben verloren, maar alleen om jullie datgene terug te geven wat Adam verloren heeft voor alle mensen die ooit op deze aarde geleefd hebben en ooit zullen leven.

Tot op heden (= tijd dat Jezus op aarde was) is nog geen enkele ziel, die het lichaam verliet, losgekomen van de aarde; talloze, te beginnen bij Adam en verder allen na hem tot op dit uur, smach­ten nog in de aardse nacht. Maar pas vanaf nu worden ze vrij! En wanneer Ik naar de hemel zal opstijgen, zal Ik voor allen de weg van de aarde naar de hemel openen en ze zullen allen langs deze weg het eeuwig leven binnengaan. Kijk, dat is het werk dat de Messias moet volbrengen en niets anders!

 

6 januari

 

Einde van de wereld

 

(GJE I. 72, 2-6)

Zoals het in Noach's tijd was, zo zal het ook dan zijn; de liefde zal afnemen en helemaal verkillen; het geloof in een uit de hemel aan de mensen geopenbaarde zuivere levensleer, en in God, zal veran­deren in een duister en dood bijgeloof vol leugen en bedrog. De machthebbers zullen de mensen weer als dieren voor zich laten wer­ken en ze zullen ze koelbloedig en gewetenloos laten slachten, als ze niet zonder enige tegenspraak gehoorzamen aan de weelderige macht. De machtigen zullen de armen door allerlei lasten kwellen en ze zullen iedere vrije geest met alle middelen vervolgen en onder­drukken, en daardoor zal er een ellende onder de mensen komen, zoals er op aarde nog nooit is geweest.

(....) Vanaf nu gerekend tot aan die tijd zullen er duizend en niet nog eens duizend jaar voorbijgaan! Dan zal Ik dezelfde engelen die je nu hier ziet, met grote bazuinen onder de arme mensen sturen. Deze zullen de geestelijk doodgemaakte mensen van de aarde als het ware uit de graven van hun nacht opwekken; en als een vuur­zuil die van het ene uiteinde van de wereld naar het andere rolt, zo zullen deze vele miljoenen ontwaakte mensen zich over alle wereld­machten heen storten en niemand zal hen meer kunnen weerstaan.

Dan zal de aarde weer een paradijs worden en Ik zal voortdurend Mijn kinderen op de goede weg leiden. Maar vanaf die tijd gere­kend wordt na een verloop van duizend jaar de vorst van de nacht éénmaal voor een zeer korte tijd van zeven jaar en enige maanden en dagen vrij terwille van zichzelf, óf voor een totale val, óf voor een mogelijke terugkeer.

Gebeurt het eerste, dan zal het inwendige van de aarde veranderd worden in een eeuwige kerker; maar de buitenkant zal een paradijs blijven. In het tweede geval zou de aarde echter veranderd worden in de hemel, en de dood van het vlees en de ziel zou voor altijd ver­dwijnen.

 

7 januari

 

Vertrouw op God

 

(GJE 1. 125, 13-15)

Wie op God vertrouwt, wordt ook door God vertrouwd en Hij ver­laat hem niet en stelt hem niet teleur. Maar degenen die net als jul­lie wel geloven dat God een God is, maar Hem niet volledig ver­trouwen, omdat hun eigen hart hen zegt dat ze niet waard zijn door God geholpen te worden, die helpt God ook niet; want ze hebben geen vertrouwen in God, maar alleen in hun eigen kracht en mid­delen, die ze voor bepaald heilig en onkwetsbaar houden en ze zeg­gen: "Mens, als je wilt dat je geholpen wordt, help dan jezelf; want ieder mens is zichzelf het naast en zorgt eerst voor zichzelf". En voordat hij klaar is met het zorgen voor zichzelf, gaat de hulpbe­hoevende te gronde.

Maar Ik zeg: Als je eerst voor jezelf zorgt, ben je door God verla­ten en zonder Zijn zegen en zonder Zijn hulp, die je anders onge­twijfeld zou krijgen. Want God heeft de mensen niet uit zelfzucht, maar uit zuivere liefde geschapen en daarom moeten de mensen met de liefde die hen het bestaan gaf in alles volledig overeenstem­men.

Als je echter zonder liefde en vertrouwen op God leeft en handelt, dan verander je het hemelse in je vrijwillig in het helse, je wendt je van God af en wordt dienaren van de hel, die je dan tenslotte ook het verdiende loon niet zal onthouden, namelijk de dood in Gods toorn!

 

8 januari

 

Oneindige schepping

 

(GJE I. 140, 2-5)

Als Ik zeg dat de hemel oneindig groot is, hoe kun je dan nog naar de omvang ervan vragen? Het hemelrijk is geestelijk overal even oneindig uitgestrekt als dit eindeloze wereldruim, waarvan je met je oog slechts een onnoembaar klein deeltje overziet.

Deze aarde, de grote zon, de maan en al de sterren die daar waar ze zich bevinden enorm grote hemellichamen zijn - sommigen vele duizendmaal duizendmiljoen maal groter dan deze aarde - zijn, ver­geleken met de eindeloos grote schepping van de zintuiglijk waar­neembare wereld, allen bij elkaar verreweg niet zo groot en uitge­breid als het kleinste dauwdruppeltje vergeleken bij de hele grote wereldzee, die toch zo groot is, dat een goede schipper het gehele oppervlak niet zou kunnen bevaren al werd hij dubbel zo oud als Methusalem.

Maar de huidige zintuiglijk waarneembare wereld, zover die nu geschapen is, heeft toch een grens waarachter zich nog een eindelo­ze eeuwige ruimte bevindt, die met haar naar alle kanten onbegrij­pelijk eindeloze afmetingen zich tot de eerder genoemde schepping van de gehele zintuiglijk waarneembare wereld verhoudt als de eeu­wigheid tegenover één moment van de tijd.

De geestenwereld op zichzelf is net zo oneindig als de eeuwig ner­gens eindigende ruimte!

Hoewel de ruimte in der eeuwigheid nergens eindigt en daarom in de ware zin des woords naar alle kanten oneindig is, is er toch in de eindeloze diepte en verten van de ruimte geen puntje, waar de geest van de wijsheid en macht van God niet net zo aanwezig is als hier nu bij jullie op deze plaats.

 

9 januari

 

Bestemming van Gods kinderen

 

(GJE I. 140, 5 e.v.)

De ware kinderen Gods, die door de ware liefde tot God, de eeu­wige heilige Vader en ook in zuivere liefde tot de naaste blijken te leven, zullen in het hiernamaals in het grote Vaderhuis de macht en kracht krijgen om de eeuwig nooit te vullen ruimte steeds meer met nieuwe scheppingen te vullen.

Maar jullie ontwikkeling is nog lang niet ver genoeg om te kun­nen begrijpen, wat Ik jullie nu verteld heb. Maar dit zeg Ik jullie nog: Geen sterfelijk oog kan zien, geen oor horen en geen aards ver­stand kan ooit begrijpen, wat degenen die het waard worden om kinderen Gods te heten, in het hiernamaals in het hemelrijk te wachten staat (....).

Wees daarom niet alleen hoorders, maar veeleer uitvoerders van Mijn woord! Luister daarom niet alleen naar Mijn woord, maar handel er ook naar. Pas door de daad zul je kunnen onderscheiden of de woorden die Ik tot jullie gesproken heb en nog spreek, uit de mond van een mens of uit de mond van God tot jullie gekomen zijn (Joh. 7, 17).

(....) Alleen als het woord tot het hart doordringt wordt het levend, wordt het meester van de wil die het zwaartepunt van de liefde is, en zet vandaar uit de gehele mens aan tot de daad.

Door zo te handelen verandert de oude mens in een nieuwe mens en Mijn woord wordt dan werkelijk nieuw vlees en bloed.

En deze nieuwe mens in jullie zal jullie pas duidelijk vertellen, dat Mijn woorden werkelijk Gods woorden zijn, die nu en in alle tijden der tijden dezelfde macht, kracht en uitwerking hebben als eeuwig­heden geleden; want alles wat je ziet, voelt, ruikt, proeft en hoort, is in de grond van de zaak niets anders dan het Woord van God.

 

10 januari

 

Weten en geloven

 

(GJE 1. 155, 8-10, 13-14)

Het geloof staat dichter bij het zielenleven dan het grootste ver­stand. Als het geloof een dwang is, wordt het daardoor ook meteen een keten voor de ziel; als de ziel echter geketend is, dan kan er geen sprake zijn van een vrije ontwikkeling van haar geest.

Als echter (....) eerst het verstand het juiste inzicht verkregen heeft, dan blijft de ziel vrij en haalt uit de kennis van het verstand altijd slechts zoveel als ze dragen en verteren kan. En zo vormt zich dan uit een juist ontwikkeld verstand een waar, vol, levend geloof, waardoor de geest in de ziel een juiste voeding krijgt en daardoor steeds sterker en machtiger wordt, - wat ieder mens meteen kan waarnemen, als zijn liefde tot Mij en tot de naaste steeds sterker en machtiger wordt (...).

Ik zeg je: Wees in alles ijverig en verzamel over alle dingen juiste kennis! Onderzoek alles wat je tegenkomt en behoud daarvan wat goed en waar is, dan zal het gemakkelijk voor je zijn om de waar­heid te vinden en het voorheen dode geloof weer levend te maken en het tot een waar levenslicht te maken.

Tegen jou (Kisjona) zeg Ik en daardoor tegen allen: Als je voor je leven echt nut van Mijn leer wilt hebben, dan moet je haar eerst begrijpen en dan pas naar de waarheid daarvan handelen

 

11 januari

 

Scheppingsverhaal van Mozes

 

(GJE I. 156, 9 - ingekort)

Mozes geeft bij zijn uitbeelding van de schepping alleen maar beel­den, die betrekking hebben op het ontwaken van het eerste gods­begrip bij de aardse mensen, en niet op de materiële schepping van de aarde en alle andere werelden.

 

Eerste scheppingsdag

 

(GJE I, 157)

"In het begin schiep God hemel en aarde, en de aarde was woest en leeg en in de diepte was duisternis; maar Gods geest zweefde over de wateren. God sprak: Laat het licht worden, en het werd licht. God zag dat het licht goed was; toen scheidde Hij het licht van de duisternis".

Wat bedoelt Mozes met de `hemel' en de `aarde'? De `hemel' is het geestelijke en de `aarde' is het natuurlijke in de mens; deze was en is nog steeds woest en leeg - net als bij u. De `wateren' zijn uw slech­te inzicht in alle dingen, de geest van God zweeft er wel boven, maar bevindt zich er nog niet in. Daarom zegt Hij: "Laat het licht worden"!

De eerste natuurlijke staat van de mens is die van de nacht. Als een kind op deze wereld geboren wordt, heerst er in zijn ziel volko­men duisternis en dus nacht. Het kind groeit op, krijgt allerlei onderricht en daardoor steeds meer inzicht in allerlei zaken en dat is de avond. Mozes wist dat alleen de avond overeenkomt met de aardse toestand van de mens; hij wist dat het met de zuiver aardse verstandelijke ontwikkeling bij de mensen precies zo gaat als met het steeds zwakker wordende licht van de natuurlijke avond.

Hoe meer de mensen met hun verstand aardse dingen proberen te vinden, des te zwakker wordt in hun hart het puur goddelijke licht

van de liefde en van het geestelijke leven. Daarom noemde Mozes zulk aards licht van de mens ook de avond.

Alleen wanneer God door zijn barmhartigheid een levenslichtje in het hart van de mens aansteekt, dan begint de mens pas de onbe­duidendheid in te zien van alles wat hij eerder met zijn verstand, de geestelijke avond, zich toegeëigend heeft en hij ziet dan ook lang­zaam maar zeker steeds meer in, dat alle schatten van het avondlicht net zo vergankelijk zijn als dit licht.

Maar Gods ware licht, aangestoken in het hart van de mens, dat is de morgen die met en uit de voorafgegane avond een noodzake­lijke voorwaarde is voor de eerste echte dag in de mens.

 

12 januari

 

Tweede scheppingsdag

 

(GJE I, 158)

"Er moet in het water een rots zijn die de watermassa's scheidt".

Deze vaste rots is de eigenlijke hemel in het hart van de mens en komt tot uiting in een waar levend geloof. De vaste rots leert de mens het verschil tussen wat het natuurlijke en wat het goddelijke licht is in de mens. Daarom noem Ik nu ook degene die het sterk­ste en onwankelbaarste geloof heeft een rots.

Als zo'n vaste rots in de mens zijn plaats heeft gekregen en het geloof sterker en sterker wordt, dan maakt dit geloof steeds duide­lijker zichtbaar hoe onbeduidend het natuurlijk verstandelijke is. Het natuurlijke verstand laat zich dan door het geloof regeren en zo ontstaat in de mens uit zijn avond en zijn steeds lichtere morgen de volgende (tweede) dag, die reeds veel lichter is.

In zo'n toestand als van de tweede dag ziet de mens nu reeds dat­gene wat alleen het ware is dat voor eeuwig volledig waar zal blijken te zijn. Maar de juiste ordening ontbreekt nog; hij vermengt nog steeds het natuurlijke met het zuiver geestelijke en is daarom ook nog niet definitief in staat om altijd juist te handelen. Hij weet nog niet of het geloof uit kennis voortkomt of andersom, en wat voor verschil er tussen beide bestaat.

Dan komt God weer en helpt de mens verder. Die verdere hulp bestaat hierin dat het licht in de mens versterkt wordt, waardoor het als de voorjaarszon, niet alleen door de grotere lichtsterkte, maar vooral ook door de hierdoor veroorzaakte warmte alle zaden die in het hart van de mens gelegd zijn begint te bevruchten.

Die warmte heet liefde en is geestelijk tevens de bodem, waarin de zaden gaan kiemen en wortel gaan schieten. En zie, dat is de betekenis van wat in Mozes geschreven staat, dat God beveelt dat de wateren zich op bepaalde afgezonderde plaatsen moeten verza­melen en dat daardoor de droge en vaste grond zichtbaar wordt, die de zaden nodig hebben om uit te kunnen groeien tot levende en leven gevende vruchten.

 

13 januari

 

Derde scheppingsdag

 

(GJE I. 159)

"En God zei: Er moet veel groen op het land komen, planten die zaad vormen en bomen die vruchten dragen. En zo gebeurde het ook."

De mens kan nu aan het werk! Zijn juiste inzichten stijgen als met regen beladen wolken op boven de geordende zee en trekken over de droge aarde, die ze bevochtigen en vruchtbaar maken. En de `aarde' begint groen te worden, brengt allerlei grassen en kruiden met zaden voort en allerlei fruitbomen en struiken met zaad. Dit betekent, dat de liefde in het hart van de mens meteen datgene ver­langt en wil wat het door hemelse wijsheid verlichte verstand als volledig goed en waar herkent.

Want net zoals het zaad, wanneer het in de aarde gelegd wordt, weldra opkomt en een veelvuldige vrucht voortbrengt, zo brengt ook de juiste kennis in de levenskrachtige bodem van het hart vruchten voort.

De door het licht uit de hemel tot de juiste kennis verheven oor­spronkelijke avond van de mens wordt zo tot daad, waarop de wer­ken moeten volgen; en dit is de derde dag van de ontwikkeling van het hart en de gehele mens, d.w.z. de geestelijke mens. Om deze geestelijke mens gaat het; daarom zijn Mozes en alle andere profe­ten van God in deze wereld gekomen, net als Ik nu Zelf?

 

14 januari

 

Vierde scheppingsdag

 

(GJE I. 160)

"En God sprak: Laten er lichten ontstaan aan het hemelgewelf, die dag en nacht scheiden en die tekens geven voor tijden, dagen en jaren en laten er twee lichten aan het hemelgewelf staan die op aarde schijnen. En zo gebeurde".

Het lichaam van de mens is tijdelijk en vergankelijk; het is slechts een bruikbaar vat, waarin de eigenlijke mens zich met voortduren­de hulp van God kan ontwikkelen. Als de mens een voldoende graad van ontwikkeling heeft bereikt, dan brengt God zijn ongeschapen eeuwige geest tot leven in het hart van de mens. Deze geest wordt door Mozes bedoeld, als hij spreekt over de twee grote lich­ten die aan het uitspansel geplaatst worden, en dat hebben alle aartsvaders en profeten ook altijd zo en nooit anders bedoeld. Elke geschapen mens heeft een levende ziel, die ook een geest is en de nodige bekwaamheid heeft om goed en waar en kwaad en slecht te onderscheiden en ook om zich het goede en ware eigen te maken en het kwade en slechte uit zich te bannen. Als een ziel het goede en ware in alle vrijheid heeft aangenomen, dan is ze een echt hemel­gewelf geworden, omdat de ziel zich nu ontwikkeld heeft volgens de hemelse opgave die in de ziel is gelegd en nu dus helemaal geschikt is om het zuiver ongeschapen goddelijke in zich op te nemen.

Het zuiver goddelijke is het grote licht; maar de ziel van de mens, die door het grote licht gevormd kan worden, is het tweede kleine­re licht. Uit zichzelf zou de ziel van de mens nooit God in zijn zui­ver geestelijke wezen kunnen zien. Maar juist in de verbinding van de zuivere geest met de ziel, kan de ziel door de nieuwe geest die zij krijgt God zien in Zijn vergeestelijkte zuiverste wezen.

Dat bedoelt Mozes als hij zegt dat het ene grote licht de dag en het kleine licht de nacht regeert en de tekens vaststelt, d.w.z.: in alle wijsheid de oorsprong van alle verschijnselen en van alle geschapen dingen vaststellen, en dus ook de tijden, dagen en jaren, wat zoveel betekent als: in alle verschijnselen de goddelijke wijsheid, liefde en genade herkennen.

De sterren, waarover Mozes spreekt, zijn de talloze nuttige inzich­ten ('er gaat mij een licht op!') die men in alle afzonderlijke dingen verkrijgt, welke kennis natuurlijk voortvloeit uit het ene belangrij­ke inzicht en daar aan hetzelfde uitspansel geplaatst zijn als de twee hoofdlichten.

 

15 januari

 

Vijfde en zesde scheppingsdag

 

(GJE 1. 162)

De vijfde en de zesde dag beschrijven de schepping van de dieren­wereld en de schepping van de mens. Daarmee beschrijft Mozes het

geheel tot leven komen en de zekere verwerkelijking van alles wat de mens van nature in zich heeft. De mens herkent en aanschouwt in het zuiver goddelijk ongeschapen licht de onbeperkte en einde­loos afwisselende overvloed van de scheppingsideeën en vormen en gaat zich op deze wijze zijn zuiver goddelijke afkomst realiseren. Het verhaal van de schepping van de eerste mens is het beeld voor de algehele menswording, of het verkrijgen van het volmaakte kind­schap van God.

Maar zoekt u voor alles in uw hart het Rijk van God en zijn gerechtigheid en maakt u zich over al het andere weinig zorgen; want dat alles kan u geheel onverwacht ten deel vallen.

 

16 januari

 

Verschil tussen mens en geest

 

(GJE 1. 165, 8-10)

Het grote verschil tussen iedere mens en iedere geest ligt daarin, dat een geest vanaf het oerbegin uit vrije wil een wijs gebruik maakt van zijn vrijheid binnen Mijn ordening en er eeuwig nooit tegen heeft gezondigd. Een groot deel van de talloos vele geesten heeft de vrij­heid van hun wil echter misbruikt en is daarom, ofschoon ze gewaarschuwd waren, ondergedompeld in het gericht; en uit zulke geesten, waaruit eigenlijk deze hele aarde en alle talloze anderen werelden zoals zon, maan en sterren bestaan, komen volgens een onveranderlijke wet die de gehele natuur is opgelegd, zowel de natuurlijke mensen van deze aarde alsook de mensen van alle ande­re werelden voort, en wel op de bekende manier van de geboorte met de daaraan voorafgaande verwekking. Zo moeten ze dus door opvoeding en onderricht mensen worden en na het afleggen van hun lichaam tot zuivere en volledig vrije geesten worden ontwik­keld.

Als dus het lichaam van de mens voornamelijk aan een uit het gericht geheven geest gegeven wordt, opdat hij daarin als in een geheel eigen wereld een nieuwe vrijheidsproef ondergaat, is het wel duidelijk, dat de reeds volmaakte geesten het vleselijke lichaam helemaal niet nodig hebben, omdat het vlees slechts een middel maar in eeuwigheid nooit een doel is en kan zijn, omdat uiteinde­lijk alles toch weer puur geestelijk en nooit meer stoffelijk moet worden (....). De zuivere geesten blijven voor altijd en zullen en kunnen net als Ik en Mijn woord in der eeuwigheid niet ophouden te bestaan.

 

17 januari

 

Waar kies je voor?

 

(GJE 1. 167, 16-18)

Laat je niet verlokken door de blinde en bedrieglijke charmes van de wereld, maar wees altijd nuchter en schat de waarde van de wereld juist in; ruil geen goud en parels die je uit de hemel gekre­gen hebt, in voor de dwaasheden van de wereld, dan zullen jullie onder elkaar steeds vrede hebben en de hemel voor je zien open­staan.

Als jullie je echter weer door de verleidingen van de wereld laten gevangen nemen, dan moet je het ook aan jezelf wijten als de hemel zich steeds meer voor je gaat sluiten; en als je in grote nood zult raken en de hemel om hulp zult roepen, dan zul je geen hulp krij­gen. Want het is niet mogelijk, dat iemand die met wat voor wel­gevallen dan ook aan de wereld hangt, tegelijkertijd in zegen bren­gende verbinding staat met de hemel.

Want ieder mens is zo geschapen en ingesteld, dat hij het kwade en het goede, valsheid en waarheid niet in één hart naast elkaar kan

verdragen; of het een of het ander, maar in der eeuwigheid nooit allebei tegelijk.

Ja, met zijn verstand kan en moet hij beide kennen, maar in zijn hart kan alleen het ene of het andere als basis voor zijn leven aan­wezig zijn.

 

18 januari

 

Belofte houden (1)

 

(GJE I. 198, 1-4)

Als jullie oprecht kinderen van God willen worden, beloof dan nooit iemand iets waaraan je je niet kunt houden - of wat nog erger is - waaraan je je om wat voor reden dan ook niet wilt houden; voorwaar Ik zeg jullie: een afspraak of een belofte die niet gehouden wordt, is het ergste wat bestaat. Want met toorn zondig je in jezelf en doe je allereerst jezelf schade aan; wie ontucht bedrijft, die begraaft zijn ziel in het gericht van het vlees en schaadt ook weer zichzelf; maar het kwaadste van alle kwaden is de leugen!

Heb je aan iemand beloofd om iets te doen en ontstaan er dan omstandigheden waardoor je je niet aan je belofte kunt houden, ga dan meteen zonder verzuim naar degene aan wie je iets beloofd hebt en vertel hem heel eerlijk wat er aan de hand is, opdat de wachtende in dit geval andere wegen en middelen kan aangrijpen om op tijd uit de een of andere nood te geraken.

Wee echter degene die beloften doet en ze niet houdt als hij het wel had kunnen doen, want daarmee veroorzaakt hij een omvang­rijk kwaad; want de wachtende kan dan zijn plicht niet nakomen, en degenen die hun hoop op hem gesteld hadden, kunnen ook niet verder; en zo is het mogelijk, dat zo'n onbetrouwbare belofte dui­zenden in de grootste verlegenheid en droefenis stort; en dus is een niet gehouden belofte het meest tegengestelde van de naastenliefde en daarom het grootste kwaad.

 

19 januari

 

Belofte houden (2)

 

(GJE I. 198, 5-7)

Het is beter een hard hart te hebben, omdat dat niemand ijdele hoop geeft en als men weet dat men van iemand met een hard hart niets te verwachten heeft, dan zoekt men andere middelen om iets in stand te houden. Maar als iemand iets wat hem is beloofd, ver­wacht, dan gaat hij geen andere wegen en middelen gebruiken. Als het moment daar is waarop de wachtende zijn zaken in orde had willen brengen en degene die het beloofd heeft hem in de steek laat zonder vooraf gewaarschuwd te hebben, dat hij zijn belofte om de een of andere reden die natuurlijk waarachtig moet zijn, niet zal kunnen houden, dan is zo iemand net als de satan. Die heeft de mensen al vanaf het eerste begin door zijn profeten ook de prach­tigste beloften gedaan, maar heeft er nooit een waar gemaakt en daardoor tallozen in de grootste ellende gestort.

Hoed je daarom voor alles voor zulke toezeggingen en beloftes die je niet kunt nakomen en die je, wat nog erger is, om wat voor reden dan ook niet houden wilt; want de opperste duivel ziet dat graag.

Wees liefdevol en rechtvaardig in alle dingen; want de rechtvaar­digen zullen eenmaal in het rijk van hun Vader stralen als de zon op de helderste middag!

 

20 januari

 

Rijkdom

 

(GJE 1. 201, 2-6, 16)

Hoe moeilijk zal het zijn voor degene die veel heeft, om zich een­maal daarvan los te maken, en hoe licht zal diegene afscheid kun­nen nemen van de wereld, die geen goederen uit haar giftige schoot bezat en nog bovendien terwille van Mijn naam overal werd ver­volgd. Die veracht de wereld en hij zal zeker niet om haar treuren, als hij, terwijl hij het hemelrijk helder voor zich ziet, deze duistere, verderfelijke wereld verlaat.

Weet, dat zoals het goud in het vuur niet verandert en pas daarin haar grote waarde krijgt, zo moet het ook gaan bij jullie, die werke­lijk Mijn leerlingen en volgelingen willen zijn; want Mijn rijk, waarvoor wij allen nu werken, is niet van deze wereld, maar van die grote eeuwig onvergankelijke wereld die op dit aardse, materiële, korte proefleven volgt.

En daarom geef Ik jullie voor deze wereld ook geen vrede, maar het zwaard; want door de strijd met de wereld en met alles wat zij biedt, moet je je de vrijheid van het eeuwig leven bevechten.

Want Mijn rijk lijdt onder het geweld en wie het niet met geweld tot zich trekt, die verovert het niet.

Het is natuurlijk heel gemakkelijk om in een vreedzaam plaatsje en voor zijn aardse leven goed verzorgd een leerling van Mij te zijn, de lammeren deugd bij te brengen en ze met zuiver water te drenken; daar heb je niet veel voor nodig! Maar het is heel wat anders om leeu­wen, tijgers en panters te temmen en ze om te vormen tot nuttige die­ren! Daar heb je ook meer verstand, moed, kracht en uithoudings­vermogen voor nodig dan voor het temmen van de lammeren.

Wie echt een held wil zijn, mag zijn vijand niet vernietigen, maar moet zich alle moeite getroosten om het hart van de vijand door verstand, geduld, liefde en wijsheid te winnen; slechts dan kan hij er zich op beroemen een echte overwinning op zijn vijand behaald te hebben en de bestreden vijand zelf zal zijn grootste loon zijn.

 

21 januari

 

Boodschap uitdragen

 

(GJE I. 202, 5-9)

Als jullie de mensen in Mijn naam leren, doe dat dan altijd zoals Ik het doe, eerst met goede daden en dan pas met bescheiden, een­voudige en ware woorden en jullie zullen daardoor snel veel waar­achtige leerlingen kunnen tellen.

Maar als jullie jezelf tot bijna boven de sterren uit in louter ondoorgrondelijke geheimen hult en de mensen ervan wilt overtui­gen, dat je door God uitverkoren bent om ze te veroordelen, te zegenen of te vervloeken (....) dan moet het je toch wel duidelijk zijn, dat die handelwijze zeker niet Mijn wil is die jullie geopen­baard werd, maar dat jullie voor jezelf een nieuwe orde geschapen hebben en van daaruit een nieuwe ommuurde kerk in de plaats van de oud mozaïsche hebt willen opbouwen, waarvoor jullie lammeren hun knie al op een afstand zouden hebben moeten buigen!

Kijk, zo ging het met de mozaïsche kerk en zij bracht, toen er een muur omheen gebouwd werd, geen of slechts weinig en dan nog zeer verkommerde vruchten voort.

Ik geef jullie nu een volkomen vrije kerk, waarbij geen omheining nodig is dan voor ieder mens zelf het heel persoonlijke hart, waar­in de geest en de waarheid woont, en alleen daar wil God door de echte vereerders erkend en aanbeden worden.

Omdat Ik jullie het eerst deelgenoot maakte van Mijn geest, moe­ten jullie niet denken dat je een haar beter bent dan welk ander mens ook, en die gave mag geen reden zijn voor een speciale func­tie (....), maar jullie hebben slechts één Heer; jullie zijn als broeders en zusters allen gelijk en er mag onder jullie nooit een onderscheid zijn.

 

22 januari

 

Elke dag is een dag van God

 

(GJE 1. 202, 10-13)

Ook mogen jullie geen voorschriften maken, en je moet ook geen bijzondere waarde toekennen aan bepaalde dagen en tijden, alsof deze beter of slechter zouden zijn dan andere, of alsof God bepaal­de dagen vastgesteld zou hebben, waarop Hij jullie gebeden alleen maar aanhoren zou en jullie offers aan zou nemen. Ik zeg jullie: Bij God zijn alle dagen gelijk en onder al die dagen is dát de beste dag, waarop je echt iets goeds voor je naaste gedaan hebt! En zo moet in de toekomst een ware en God alleen welgevallige sabbatdag alleen maar bepaald worden door jullie goede daad.

Op de dag dat je goed doet, zal het ook de ware sabbat zijn die bij God meetelt; maar de gebruikelijke joodse sabbat is een gruwel in Gods ogen.

En als je al een zogenaamd Godshuis wilt bouwen, bouw dan zie­ken- en verzorgingstehuizen voor jullie arme broeders en zusters; geef hen daarin alles wat ze nodig hebben, dan zul je op die manier de meest ware godsdienst uitoefenen, waaraan de Vader in de hemel veel welgevallen zal beleven.

Aan zo'n echte en enig ware godsdienst zal men kunnen zien, dat jullie werkelijk Mijn leerlingen zijn.

 

23 januari

 

Het wezen van de liefde

 

(GJE 1. 205, 6-11)

De gerichtheid van de liefde wordt steeds bepaald door datgene waar zij het meest van verwacht, ofwel materieel, of geestelijk. De koopman die parels zocht, verkocht alles en kocht de grote parel die hij gevonden had. Waarom? Omdat hij veel meer waard was dan alles wat hij daarvoor bezat. En dat is weliswaar een edel belang, maar het is en blijft toch een belang en zeker bij de mens is er zon­der dat geen liefde. En wie mij iets wijs wil maken over een belan­geloze liefde, die misschien hoogstens in God kan voorkomen, tegen zo iemand zeg ik: `Vriend, je kunt heel wijs zijn, maar over het onderwerp van de liefde heb je nog nooit diep nagedacht!' De goddelijke liefde onderscheidt zich overduidelijk van de liefde van de hel, doordat de goddelijke liefde weliswaar ook iets neemt, net als die van de hel, maar ze geeft alles weer terug. Ze verzamelt slechts om het weer terug te geven, terwijl de helse liefde alleen maar voor zichzelf neemt en niets terug wil geven.

Als wij ons echter de hemelse liefde eigen maken dan weten wij dat wij daarmee nooit verlies of schade kunnen lijden, maar slechts in alle opzichten steeds meer te winnen hebben naarmate we meer geven.

Dan lijken we op een kuil die in de grond gegraven wordt; hoe meer grond deze verliest, des te groter wordt haar ruimte voor de opname van het licht en de hemelse lucht. Heer, volgens mij heb ik geen ongelijk; wat zegt uw oneindig hoge wijsheid daarover?

Ik zeg: Alleen maar, dat je helemaal gelijk hebt; want als de liefde niets nam, dan was het geen liefde; want alle liefde begeert en wil hebben. Maar het doel van het willen veroorzaakt een eindeloze kloof, die hemel en hel voor eeuwig van elkaar scheidt.

 

24 januari

 

Het juiste vasten

 

(GJE 1. 207, 8-11)

Wie op de juiste tijd vast, handelt beter dan degene die altijd zwelgt en brast; maar toch is er verschil tussen vasten en vasten! Het juiste en echte vasten bestaat daaruit, dat men zich onthoudt van alle zon­den en dat men zich van alle wereldse dingen uit alle macht zelf ver­loochent, zijn kruis op zich neemt en op deze wijze Mij navolgt, zonder met eten of drinken al te angstig te zijn, maar ook zonder méér te gebruiken dan noodzakelijk is en te gaan zwelgen; al het andere vasten heeft weinig of geen zin.

Want er zijn mensen, die door een bepaalde kastijding van hun lichaam de geestenwereld willen binnendringen en dan daardoor de krachten van de natuur willen bedwingen; dat heeft niet alleen geen nut voor de ziel, maar is ook erg schadelijk. De ziel valt dan als een halfrijpe vrucht van de boom des levens, waarvan de levenskern altijd verrot, hol, leeg en dus dood is.

Zulk kastijden en vasten is dus geen deugd maar een buitenge­woon grove zonde.

Wie daarom volgens de ware orde wil leven, moet net zo leven als Ik leef en hem leer om te leven, dan zal hij ook de vrucht des levens in zich tot bloei zien komen en rijp zien worden. Daarin zal zich geen oude, maar een geheel levende kern vormen voor het toekom­stige eeuwige leven in de geest en deze zal zich ordelijk en voor­spoedig ontwikkelen tot het levende zelfbewustzijn. Nu weten jul­lie ook wat er geheel volgens de goddelijke ordening gedaan moet worden; handel daarnaar dan zullen jullie het leven in je hebben!

 

25 januari

 

Liefde tot God

 

(GJE 1. 210, 12-16)

Ik zeg: De goden die jullie, Grieken, vereren, zijn niets dan ijdele voortbrengsels, door mensenhanden uit materie gemaakt; en jullie kunnen hen duizenden jaren lang vragen, aanbidden, vereren en meer dan je eigen leven liefhebben, maar ze zullen jullie toch nooit verhoren en iets goeds voor je doen om de heel eenvoudige reden, dat ze in de levende werkelijkheid niets zijn en niet bestaan.

Maar de God der joden, die de meesten nu ook niet meer in volle waarheid willen erkennen en die zij in plaats van in de geest en de waarheid van het hart, hetgeen in diepste wezen de ware liefde is, alleen maar door een zeer besmeurde en dode ceremonie aanbidden en vereren, is echter toch de enig ware, eeuwige God, die eens de hemel en de aarde met alles wat daar op, in en onder haar is, leeft en beweegt, uit Zichzelf geschapen heeft!

Ik ben Zijn eeuwige Gezondene en kwam nu naar jullie om aan jullie en je kinderen dit evangelie te verkondigen. Daarom moeten jullie deze God boven alles liefhebben en Zijn geboden opvolgen die heel in het kort hierin bestaan, dat je, zoals Ik daarnet zei, Hem boven alles lief moet hebben en jullie naasten als jezelf.

Daarbij moet je ook geloven, dat juist deze God, die Mijn Vader en sinds eeuwigheid Mijn liefde is, Mij naar deze wereld heeft gezonden, opdat iedereen die in Mij gelooft het eeuwig leven in zich zal hebben en zo een kind wordt van de Allerhoogste.

 

26 januari

 

Lichaam, ziel, geest

 

(GJE 1. 214, 10-11)

In de talloze andere werelden word je in- en uitwendig gevormd tot datgene wat je moet zijn; maar op aarde laat God de uiterlijke vormgeving over aan de ziel, die haar lichaam zelf vormt volgens de ordening waarin zij geschapen is; maar iedere geest die in de ziel geplaatst is, moet eerst de ziel vormen door het opvolgen van de hem van buitenaf gegeven wetten.

Als de ziel daardoor de juiste rijpheid en vorming heeft bereikt, dan gaat de geest volledig in de ziel over en dan is de gehele mens daardoor voltooid, een nieuw schepsel, in de grond der zaak welis­waar altijd uit God, omdat de geest in de mens eigenlijk niets anders is dan een God in het zeer klein, omdat deze volledig uit het hart van God komt. Maar de mens bereikt dit niet door de daad van God, maar door zijn eigen persoonlijk handelen, en is juist daardoor een waarachtig kind van God.

En Ik zeg je nog een keer heel kort: Op alle andere hemellicha­men moeten de mensen zich niet zelf vormen, maar worden ze door God, of wat hetzelfde is, door Zijn kinderen gevormd. Hier op deze aarde moeten de mensen zich echter geheel zelf vormen volgens de geopenbaarde ordening, anders kunnen ze onmogelijk kinderen van God worden.

En zo is een voltooid mens op deze aarde als een kind van God in alles aan God gelijk; maar een niet voltooide mens staat daarente­gen veel lager dan het rijk der dieren.

 

27 januari

 

Gelijkenis van de gemeste os

 

(GJE 1. 219, 3-10)

Kijk, als een mens alles heeft wat hij behoeft, dan voelt hij zich heel behaaglijk; hij heeft nergens zorgen over, hij doet niets, geniet over­al van en vraagt zich niet af of er een God is, of er een leven is na de dood van zijn lichaam, of de mens niet meer is dan een dier of het dier meer dan een mens. Bergen en dalen maken geen verschil voor hem, winter en zomer doen hem niets; want in de zomer heeft hij schaduw en verkoelende baden en in de winter heeft hij een goede verwarming en warme kleren.

Zo maakt het hem ook niets uit of het jaar vruchtbaar was of niet; want ten eerste heeft hij voor tien jaar alles in voorraad en ten twee­de heeft hij geld genoeg om dat wat hij tekort zou komen aan te schaffen.

Nu, zo'n mens leeft dan net zo rustig voort als een gemeste os in de stal en denkt ook niet veel meer dan een os en is derhalve ook niets meer dan een genietend dier in menselijke gedaante.

Als je bij zo iemand zou komen om hem het evangelie van het godsrijk te prediken, dan doet hij met jou precies hetzelfde wat de os in de stal doet met een steekvlieg die hem stoort bij zijn onbe­zorgde vreten: de os slaat met zijn staart naar de hem storende gast en die moet er snel vandoor gaan om niet plat geslagen of op zijn minst half dood geslagen te worden.

En zo iemand die alleen aan eten denkt en door geen enkele zorg wordt gekweld, zal zijn dienaren die eigenlijk niets anders zijn dan de verjagende en afwerende staart van zo'n luxueus levend mens, opdracht geven om je eruit te jagen; en jij zult zeker zo snel moge­lijk maken dat je wegkomt en pas op een behoorlijke afstand erover na kunnen denken, wat de invloed van jouw evangelieprediking op deze vadsige man was.

Maar Ik heb de mogelijkheid om zulke ossen een heel andere preek vooraf te geven. Ik laat ze op de eerste plaats het ene ongeluk na het andere overkomen; daardoor krijgen ze allerlei zorgen en angst en vrees, beginnen na te denken, te zoeken en te vragen hoe het toch mogelijk is dat ze nu van alle kanten belaagd worden, ter­wijl ze toch nooit iemand onrecht aangedaan hebben en altijd als nette fatsoenlijke mensen hebben geleefd!

Maar dat gebeurt alleen maar voor het nodige gistingsproces. Als zulke mensen dan goed gaan gisten, hebben ze behoefte aan vrien­den die hen weer tot rust kunnen brengen; ga dan naar hen toe en predik hen het evangelie, en ze zullen naar je luisteren en nooit meer hun trotse en woedende om zich heen slaande staart tegen je opheffen.

 

28 januari

 

Nietsdoen

 

(GJE 1. 220, 15-20)

Als het nietsdoen zich eenmaal in een ziel genesteld heeft, dan nes­telt zich daar ook spoedig de zonde; want het nietsdoen is niets anders dan eigenliefde, die iedere bezigheid voor iemand anders steeds meer ontvlucht, omdat ze in wezen niets anders wil dan dat alle anderen ten behoeve en ten nutte van haar zullen werken.

Vermijd daarom ook vooral het nietsdoen; want dat is een ware zaadkorrel voor alle mogelijke zonden.

Als voorbeeld kunnen jullie de verschillende roofdieren nemen. Kijk, deze dieren gaan alleen dan maar tot hun verderf brengende bezigheid over, als ze door een razende honger gedreven worden; hebben ze hun buit veroverd en hun honger gestild, dan gaan ze meteen weer naar hun holen en rusten daar vaak dagenlang; met name de slangen.

Kijk dan eens naar een rover en moordenaar! Deze mens die anders alle arbeid schuwt en eigenlijk een duivel in een mensenli­chaam is, ligt dagenlang ergens in zijn roversnest; alleen als de wachtposten hem meedelen dat er een rijke karavaan langs zijn roversnest zal trekken, gaat hij met zijn kornuiten mee op de loer liggen en valt dan de voorbij trekkende karavaan meedogenloos aan en berooft haar en vermoordt de kooplieden om niet verraden te worden. En dat is een vrucht van het nietsdoen.

Ik zeg daarom nogmaals: Wees vooral op je hoede voor het niets­doen; want dat is de weg en de brede deur tot alle mogelijke zon­den.

Na gedane arbeid is een matige rust goed voor de ledematen, maar een overmatige rust is slechter dan helemaal geen rust.

 

29 januari

 

Werkzaamheid

 

(GJE I. 221, 6-13)

Alleen voortdurende werkzaamheid voor het algemeen welzijn van de mensen is goed. Want al het leven is een vrucht van de voortdu­rende en onvermoeibare werkzaamheid van God en kan daarom alleen door ware werkzaamheid in stand gehouden worden en voor de eeuwigheid bewaard blijven, terwijl uit het nietsdoen alleen maar de dood te voorschijn komt en komen moet. Leg je handen op je hart en besef, hoe het aan één stuk door dag en nacht werk­zaam is! Alleen van die werkzaamheid hangt het leven van het lichaam af; als het hart echter eenmaal stil gaat staan, is het - zou Ik zo zeggen - met het natuurlijke leven wel gedaan.

Zoals echter de rust van het lichamelijke hart duidelijk de dood van het lichaam is, zo is ook de vergelijkbare rust van het hart van de ziel de dood voor de ziel. Het hart van de ziel heet echter 'lief­de' en het kloppen van dit hart uit zich in ware, volle daadwerkelij­ke liefde. Het voortdurend uit liefde handelen is derhalve de altijd onvermoeibare hartslag van de ziel. Hoe vlijtiger het hart van de ziel slaat, des te meer leven wordt er in de ziel opgewekt en als daardoor een voldoende hoge graad van leven in de ziel is opgewekt, zodanig, dat deze de goddelijke, allerhoogste levensgraad evenaart, dan wekt zij het leven van de goddelijke geest in zich op.

Deze geest - die puur leven is, omdat hij de onvermoeibare hoog­ste werkzaamheid zelf is - vloeit dan in de hem door de werken van liefde gelijk geworden ziel en dan is het eeuwige onverwoestbare leven in de ziel volledig begonnen.

En zie, dat is allemaal het gevolg van werkzaamheid, maar nooit van luie rust.

Ontvlucht daarom de rust en zoek de volle werkzaamheid, en je loon zal het eeuwige leven zijn!

 

30 januari

 

Innerlijke zelfbeschouwing

 

(GJE 1. 224, 8, 10-12)

Ik zeg jullie: Er is voor een mens niets heilzamer dan zo nu en dan zichzelf innerlijk te onderzoeken. Wie zichzelf en zijn krachten ont­dekken wil, moet zich vaker zelf onderzoeken en innerlijk bekijken. (. .)

Sommigen echter weten niet hoe ze een begin moeten maken met de innerlijke zelfbeschouwing en vragen dat aan Mij. Dan zeg Ik: Rust en denk in stilte actief na over jullie doen en laten, over de jul­lie welbekende wil van God, en of je deze hebt opgevolgd tijdens de verschillende periodes van je leven. Op deze manier heb je je inner­lijk onderzocht en daardoor bemoeilijk je het binnendringen van de satan in jezelf steeds meer. Want deze probeert met al zijn energie om de innerlijke beschouwing van de mens door middel van aller­lei nietszeggende begoochelingen te verhinderen.

Want als de mens eenmaal door oefening enigszins vaardigheid heeft gekregen in de beschouwing van zijn innerlijk, dan ontdekt hij in zichzelf ook heel gemakkelijk en heel snel welke valstrikken de satan voor hem heeft opgezet, en dan kan hij deze behoorlijk onklaar maken en vernietigen en tijdig maatregelen nemen tegen alle toekomstige valsheid van deze vijand. Dat weet de satan maar al te goed en daarom is hij zo ijverig mogelijk bezig om de ziel zelf met allerlei begoochelingen af te leiden naar uiterlijke zaken, en onderhand heeft hij dan niet veel moeite om onzichtbaar voor de ziel allerlei vallen uit te zetten, waarna zij tenslotte zo verstrikt raakt, dat ze dan niet meer tot zelfbeschouwing kan komen en dat is heel erg. Want daardoor wordt de ziel steeds meer gescheiden van haar geest en kan zij deze niet meer opwekken, en dat is in de mens dan al het begin van de tweede dood.

 

31 januari

 

Kennis van de schepping

 

(GJE II. 5, 9-11)

Het zou voor de mens niet goed zijn, als hij alles snel begreep, wat zich als een verschijnsel aan hem voordoet. Want er staat geschre­ven: Als je van de boom der kennis zult eten, zul je ook sterven'. Daarom is het beter om ieder wonder te nemen voor wat het schijnt te zijn en daarbij levendig te bedenken dat bij God niets onmoge­lijk is, dan te trachten het ontstaan ervan te verklaren, waarbij men na de verklaring er net zo weinig van begrijpt als ervoor.

Het is voldoende dat je ziet dat de aarde er is om de mensen te dragen en te voeden! Zou je weten hoe ze gemaakt was, dan zou zij haar bekoring voor je verliezen en de wens zou in je opkomen om een willekeurige andere aarde te analyseren. En als je daarbij dezelfde ontstaans- en bestaansreden zou ontdekken en datzelfde ook bij een derde, vierde en vijfde, zou je helemaal geen zin meer hebben nog een zes en zevende te onderzoeken. Zo zou je dan traag, luste­loos, het leven verachtend en geërgerd, het leven gaan verwensen en het uur vervloeken, waarop je jezelf die kennis bijbracht, - en zo'n toestand zou dan de zuivere dood zijn voor je ziel.

Omdat echter volgens de goddelijke orde alles zo is ingericht, dat zowel de mens als ook iedere engelgeest alles slechts geleidelijk aan, en dan zelfs ook nog maar tot een bepaalde graad, door de godde­lijke natuur in zichzelf en in alle geschapen dingen kan ontdekken, behoudt hij de steeds groeiende levenslust en de liefde tot God en tot de naaste, die hem de enige mogelijkheid geven om zalig te worden en te kunnen worden.

 

 


 

 

1 februari

 

Rijk der hemelen

 

(GJE II. 8, 4-7)

Voor de oprechte vrienden van God is het eigenlijke, ware hemel­rijk van God overal, voor de vijanden van God echter nergens. Voor hen is daarentegen de hel overal, waarheen je ook je ogen en ande­re zintuigen wenden kunt en wilt. Beneden en boven is daar het­zelfde. Kijk niet naar boven naar de sterren, - want zij zijn aarden zoals deze - waar je nu op staat en kijk ook niet naar beneden naar de aarde, want zij is geoordeeld, net zoals jouw lichaam, dat eens moet sterven en vergaan! Onderzoek daarentegen je hart en zoek er vlijtig in; dáár zul je vinden wat je zoekt. Want in ieder mensenhart is het levende zaad gezaaid, waaruit het eeuwige ochtendrood van het eeuwige leven zal opbloeien.

Kijk, de aarde zweeft in een oneindige ruimte, zoals de grote zon, de maan en al de ontelbare sterren, die op zichzelf niets anders zijn dan ook weer zonnen en aarden. Je zou met de snelheid van de gedachte deze aarde kunnen verlaten en met deze snelheid in een rechte lijn wegsnellen, - en als je zo eeuwigheden na eeuwigheden voort zou snellen, zou je na vele eeuwigheden met gedachtensnelheid te hebben gevlogen, toch nergens een einde naderen! Maar overal zou je buitengewone en wonderbaar gevormde scheppingen aantreffen, die overal de eindeloze ruimte vullen en tot leven bren­gen.

Door de poort van je hart zul je na de dood van je lichaam naar buiten gaan in de eindeloze ruimte van God, en afhankelijk van de gesteldheid van je hart zul je daar een hemel of een hel vinden!

Want nergens is een geschapen hemel en ook nergens een gescha­pen hel, maar al die dingen komen voort uit het hart van de mens.

Zo zorgt ieder mens in zijn hart voor de hemel of voor de hel, afhankelijk van het goede of het kwade dat hij doet. En zoals hij gelooft, wil of doet, zo zal hij dan volgens zijn geloof, dat zijn wil voedde en deed handelen, leven.

 

2 februari

 

Hemelrijk en hel

 

(GJE 11. 9, 11-14)

Ik zal je nog een beeld geven van het hemelrijk van God; het hemel­rijk van God lijkt geheel en al op een vruchtbare bodem, waarop naast doornstruiken en distels de edelste druiven groeien en rijp worden, - en toch groeien ze in één en dezelfde vruchtbare bodem! Het verschil ligt alleen maar in het gebruik daarvan: de wijnstok maakt er iets goeds van, de doornstruiken de distel echter iets slechts, iets wat nutteloos is en voor geen mens te genieten.

Zo stroomt de hemel zowel in de duivel als in Gods engelen; maar ieder van beiden gebruikt hem anders!

Ook is de hemel te vergelijken met een vruchtboom, die een goede, zoete oogst draagt. Als onder zijn rijk gezegende takken mensen komen, die deze vruchten willen eten, zijn er een aantal matig; zij eten onder dankzegging slechts zoveel als zij nodig heb­ben. Anderen echter, die de vrucht goed smaakt, willen niets aan de boom laten zitten, maar eten alles op uit naijver, opdat de matigen niet nogmaals iets zouden vinden en zij eten zo lang door, tot de laatste appel op is. Daarom worden zij echter ziek en moeten ster­ven, terwijl de matigen door het matige gebruik van de vruchten van de boom zich heel goed en verzadigd voelen! En toch hebben beide partijen van dezelfde boom gegeten.

Zo is de hemel ook als een goede wijn, die de matige sterkt, de onmatige echter te gronde richt en doodt; en zo wordt één en dezelfde wijn voor de één een hemel en voor de ander de ergste hel - en toch komt hij uit dezelfde zak!

 

3 februari


Ziel na de dood

 

(GJE II. 18, 1)

Als de mens sterft wordt de ziel uit het lichaam genomen. De ziel komt dan als een zelfstandig geestelijk mens op een plaats, die geheel overeenkomt met haar innerlijke gesteldheid. Op die plaats kunnen slechts de vrije wil en de liefde haar helpen. Zijn de wil en de liefde goed, dan zal de plaats ook goed zijn, die de ziel voor zich­zelf gereed maakt met de kracht en macht, die God haar heeft gege­ven.

Zijn de wil en de liefde echter slecht, dan zal hun werk ook slecht zijn - net zoals op aarde een slechte boom geen goede en een goede boom geen slechte vruchten geeft. Ga en versier een doornstruik met goud en edelstenen, en zie of u er daarom druiven van zult oog­sten! Of u echter de druif met goud versiert of niet, ze zal u toch zoete, lekkere vruchten geven.

 

4 februari


Vrijheid

 

(GJE II. 28, 2-7)

Als je een jonge vogel, die pas uit het ei is gekropen, voert om hem sterk te maken voor het vliegen, maar hem naast het goede voer tevens kortwiekt, zeg dan eens, zal de vogel dan zelfs aan het beste voer iets hebben? De vogel zal wel in leven blijven, maar zolang je hem kortwiekt komt er van het vrije vliegen niets terecht.

Zoals de vogel niet kan vliegen zonder vleugelveren, zo kan ook de geest van de mens nooit vrij gaan handelen als zijn vleugels van de vrije kennis gekortwiekt worden door de dwang van het moeten. Een geest die niet vrij kan handelen is al dood, omdat hij datgene niet heeft wat de basis is voor zijn leven en wat zijn leven is.

Je kunt de mens duizend voorschriften geven die te maken heb­ben met zijn aardse levenssfeer en ze dwingend voorschrijven, daar zul je de geest van de mens veel minder mee schaden, dan wanneer je hem één enkel gebod van God hier op aarde dwingend voor­schrijft.

Het geestelijke moet vrij blijven en moet zelf in vrijheid de straf­maatregel bepalen, evenals het daarbij behorende oordeel; en dan pas kan het in en uit zichzelf de kroon op zijn leven zetten.

Het vrije inzicht in het goede en ware is het levenslicht van de geest; daarmee bepaalt hij voor zichzelf aan welke voorschriften hij wil voldoen. Dat zijn dan vrije wetten voor hem, en die alleen pas­sen eeuwig bij de vrijheid van het leven. De geestelijke wil, die door dat inzicht ontstaat, is de vrije geestelijke wet, en de eeuwige nood­zaak om volgens de vrije wil te handelen is de eeuwige strafmaatre­gel, die maakt dat geen geest anders kan handelen, als hij tenmin­ste vrij wil handelen. Kijk, dat is nu de eeuwige zelf regelende orde van God, die echt geen wetgever boven Zich heeft staan.

 

5 februari

 

Menselijke geest

 

(GJE 11. 28, 9-14)

De menselijke geest moet net zo door en door volmaakt worden als de Geest van God door en door volmaakt is, want anders is de geest geen geest, maar een doodsoordeel. Om dat te kunnen worden, moet hem de gelegenheid worden geboden om zich in het tijdelij­ke net zo te kunnen ontwikkelen als de goddelijke Geest de eeuwen door Zich in God Zelf en door God Zelf heeft ontwikkeld.

Kijk, Ik zou eeuwenlang macht genoeg gehad hebben om alle mensen met onweerstaanbaar innerlijk geweld te dwingen zo pre­cies een bepaald gegeven wet op te volgen, dat ze daar geen hand­breedte van af zouden kunnen wijken; maar dan zou de mens ophouden mens te zijn, en zou dan een dier zijn gelijk welk ander dier dan ook uit het grote dierenrijk. Hij zou zijn werk dan natuur­lijk heel secuur uitvoeren, maar aan het werk zelf zou je net zo wei­nig verschil ontdekken als aan het cellen bouwende werk van de bijen en dat van talloos vele andere grote en kleine dieren.

Zou je echter met jouw vrije kennis zulke diermensen tot iets hogers willen opleiden, dan zou je met hen net zo weinig kunnen aanvangen, als wanneer je de bijen in een school zou willen leren hoe ze nu eindelijk eens hun cellen op een betere en doelmatiger manier zouden moeten gaan bouwen.

Daarom moet je de gave van de mensen om te kunnen zondigen niet zo laag en ook niet als misdadig aanslaan; want zonder de gave om tegen de gegeven wetten in te kunnen handelen, zou de mens een dier zijn en geen mens.

En Ik zeg je: De zonde bepaalt dat de mens een mens is; zonder de zonde zou hij een dier zijn.

 

6 februari

 

Vrij binnen Gods orde

 

(GJE II. 38, 4-8)

De wil van de Heer is niet zoals die van een mens, die jammer genoeg vandaag zo en morgen anders wil. De wil van de Heer is eeuwig gelijk en niets kan deze binnen de reeds eeuwen bestaande orde veranderen; maar toch heerst binnen deze orde de grootste vrijheid, en de Heer kan doen wat Hij wil, zoals ook iedere engel en iedere mens. Dat dit zo is kunt u aan uw eigen wezen en aan dui­zend andere verschijnselen ontdekken.

U kunt binnen uw persoonlijke eigen vorm doen wat u wilt; slechts uw wil is de enige die u daarbij kan hinderen. Maar de per­soonlijke eigen vorm is beslist niet te veranderen, omdat deze in de vaste goddelijke orde thuishoort. Ook kunt u het uiterlijk van de aarde aanmerkelijk veranderen; u kunt bergen laten afgraven, rivie­ren verleggen, meren droogleggen en voor nieuwe meren beddingen laten graven; u kunt over zeeën bruggen bouwen en de woestijn met vlijt en moeite omvormen tot gezegend en vruchtbaar land, kort­om, u kunt ontelbare veranderingen aanbrengen op aarde; - maar u kunt de dag geen seconde langer en de nacht geen seconde korter maken en u kunt de winden en de stormen niet beheersen.

De winter moet u verdragen en de hitte van de zomer moet u dul­den, en geen enkel schepsel kunt u ondanks al uw willen een ande­re vorm en aarde geven. Uit het lam zult u in der eeuwigheid geen leeuw en uit de leeuw in der eeuwigheid geen lam fokken; en weet u, dat is alweer Gods vaste orde, waarbinnen u wel een grote vrij­heid van handelen gegeven is, ofschoon u de grenzen van de eigen­lijke orde van God geen haarbreedte kunt verzetten.

Maar bij u is Degene die deze eeuwige orde gevestigd heeft en als enige in staat is om haar weer op te heffen, als Hij dat wil. Zoals u nu binnen deze vaste orde van God, die in eerste instantie de basis is van uw bestaan en het bestaan van alles wat u omringt, toch vrij bent te denken, te willen en te handelen, zo is de Heer nog vrijer en kan doen wat Hij wil.

 

7 februari

 

Engelen

 

(GJE II. 39, 6-8)

Maar ook als je ze (engelen) niet ziet, kun je met hen spreken en van alles aan hen vragen, en dan zullen ze hun antwoord in je hart kenbaar maken, wat je altijd in je hart zult horen als een duidelijk uitgesproken gedachte. En dat is beter dan het uiterlijk gesproken woord! Ik zeg je: Eén woord dat een engel in je eigen hart heeft gegeven, is voor je ziel heilzamer dan duizend woorden, die het oor van buitenaf heeft gehoord! Want wat je in het hart hoort is al van jou; wat je echter van buitenaf hoort, moet je je eerst nog eigen maken door het waarmaken van de gehoorde woorden.

Want als je het woord in je hart hebt, terwijl je uitwendig toch nog zo nu en dan zondigt, doet je hart daaraan niet mee en dwingt je weldra tot het besef van de zonde en het berouw daarover, en daardoor ben je al geen zondaar meer. Als je echter het woord niet in het hart, maar slechts in het hoofd hebt, waar het door het oor is ingebracht, en je zondigt dan, dan zondigt het hele hart mee en dwingt je niet tot het besef van de zonde of het berouw daarover, en de zonde blijft in je, en je maakt je schuldig voor God en de men­sen.

Daarom is het beter voor je om je geestelijke beschermers niet te zien zolang je in je lichaam moet blijven. Als je echter eens het lichaam verlaten zult, dan zul je ze als geest zonder meer eeuwig kunnen zien en aanraken.

 

8 februari

 

Schepper en schepsel

 

(GJE 11. 40, 14-16)

Ik ben een levensboom en jij bent zijn vrucht. De vrucht lijkt uiter­lijk kleiner en onstandvastiger dan de boom; maar in haar midden rust een door de vrucht gevoed en gerijpt zaad, en in het zaad lig­gen weer bomen van hetzelfde soort, in staat om dezelfde vruchten te dragen met ook weer levende zaden, terwijl zij zelf uit één zo'n zaadje zijn voortgekomen. Daaruit kun je dan ook heel eenvoudig concluderen dat het verschil tussen Schepper en schepsel in een bepaald opzicht niet zo bijzonder groot is als jij het je voorstelt; want het schepsel is geheel en al de wil van de Schepper, die beslist volkomen goed en waardig is. Als deze vrije wil, die van de Schepper is uitgegaan en Zijn beeld draagt, zelf in zijn vrije per­soonlijke bestaan onderkent wat hij eigenlijk is, en daarnaar han­delt, is hij aan zijn Schepper gelijk en in het klein volkomen gelijk aan wat de Schepper in het oneindig grote is. Onderkent de door de Schepper vrij gelaten deelwil (= mens) echter niet wat zij is, dan houdt hij weliswaar niet op datgene te zijn wat hij is, maar hij kan de hoogste bestemming niet eerder bereiken, dan wanneer hij bij zichzelf ontdekt heeft wat hij eigenlijk is.

Om voor zulke vrijgelaten wilsdeeltjes, die `mensen' heten, het zichzelf te onderkennen te vergemakkelijken, heeft de Schepper door alle tijden heen openbaringen, wetten en leringen vanuit de hemel aan de mensen gegeven, en is nu zelfs lichamelijk Zelf naar de aarde gekomen om de mensen te helpen bij het werk der zelf­herkenning, en hen voor de toekomst meer licht te geven, opdat het hen minder moeite zou kosten dan tot nu toe.

Nu zul je wel begrijpen hoe Schepper en schepsel zich tot elkaar verhouden.

 

9 februari

 

Ware liefde tot God

 

(GJE II. 41, 4-5)

Wie Mij niet net als jij heel jaloers liefheeft en Mij in zijn hart niet bijna zonder mededinging alleen wil bezitten, die bezit nog geen echte liefde tot Mij! Als hij die niet heeft dan bezit hij ook niet de volheid des levens; want in de mens ben Ik het werkelijke leven door de liefde tot Mij in zijn ziel, en deze liefde is Mijn geest in iedere mens.

Wie dus de liefde tot Mij opwekt, die wekt zijn door Mij aan hem gegeven geest, en omdat Ik Zelf deze geest ben en moet zijn, omdat er in eeuwigheid geen andere levensgeest buiten Mij bestaat, wekt hij daardoor dus Mij Zelf in hem en is daardoor in het eeuwige leven helemaal ingeboren en kan dan voortaan in der eeuwigheid nooit sterven en nooit vernietigd worden - ook niet door Mijn almacht, omdat hij een is met Mij. Ik kan Mijzelf ook niet vernie­tigen, omdat Mijn oneindige bestaan zich in der eeuwigheid nooit in het niet-bestaan kan veranderen. Denk daarom dus niet dat jouw liefde tot Mij dom is, maar zij is juist zoals zij zijn moet. Volhard daarin, dan zul je eeuwig geen dood voelen of smaken.

 

10 februari

 

Besturen

 

(GJE II. 55, 3-6)

Het is beter een gegeven wet te handhaven dan deze snel weer op te heffen. In plaats daarvan kan men de wet wel ongemerkt buiten werking stellen en bij overtredingen consideratie toepassen en niet te streng oordelen. Als er dan een andere bestuurder komt, heeft hij de vrijheid om de nagelaten wetten van zijn voorganger helemaal op te heffen en overeenkomstig de geest van het volk te vervangen door mildere.

Alleen in het geval dat men je erom zou smeken, kun je wel het strengste deel van een eenmaal gegeven wet teniet doen, maar altijd met het voorbehoud dat de wet direct weer in alle strengheid toe­gepast wordt, als er zich tekenen voordoen die aangeven dat men doorgaat met het benadelen van de door de wet beoogde goede zaak.

Kijk, op die verstandige manier moet iedere bestuurder de hem toevertrouwde volken leiden, als hij voorspoedig wil regeren. Een lauwe en nalatige bestuurder zal het echter spoedig betreuren als hij door te grote toegevendheid zich de volken boven het hoofd laat groeien.

Want de volken gedragen zich tegenover hun regeerders als kin­deren tegenover hun ouders. Strenge en tevens wijze ouders zullen ook goede, gehoorzame en behulpzame kinderen hebben, die hun ouders zullen liefhebben en eren. Terwijl daarentegen bij toegeeflij­ke ouders de kinderen hen maar al te gauw boven het hoofd zullen groeien en uiteindelijk uit huis zullen jagen of zetten.

Liefde met ernst en wijsheid is een eeuwige wet; wie daarnaar handelt doet geen misstap, en de vruchten daarvan zullen goed en heerlijk smaken.

 

11 februari

 

Menselijke leerschool

 

(GJE 11. 59, 9-14)

Zou er ooit een boven kunnen zijn als er geen beneden was? Of zou je iemand iets goeds kunnen doen, als er nooit iemand je hulp nodig had? Wat is dan een goede daad als niemand daar behoefte aan heeft? Of zou je een alwetende ooit iets kunnen leren dat hij eerder reeds niet wist?

Kijk, in een wereld waar een mens zichzelf moet vormen tot een waar kind van God, moet hem ook alle mogelijke goede en kwade gelegenheid ten dienste staan om de leer van God volledig uit te kunnen proberen.

Het moet warm en koud zijn, opdat de rijke gelegenheid krijgt om zijn arme en naakte broeder van kleren te voorzien. Zo ook moeten er armen zijn, opdat de rijken zich ook in de barmhartig­heid en de armen zich in de dankbaarheid kunnen oefenen. Evenzo moeten er sterken en zwakken zijn om de sterken gelegenheid te geven de zwakken te ondersteunen, en om de zwakken in de dee­moed van hun harten te laten erkennen dat zij zwak zijn. Zo moe­ten er in zeker opzicht ook dommen en wijzen zijn, omdat het licht van de wijzen anders voor niets zou zijn. Als er geen slechten waren, waaraan zou de goede dan kunnen afmeten of en in hoeverre hij werkelijk goed was?

Kortom, in dit instituut voor zelfontwikkeling van mensen tot vrije kinderen van God moeten er zich zoveel mogelijk voor- en tegensituaties voordoen, waardoor de kinderen zich grondig in alles kunnen oefenen en ontwikkelen, omdat ze anders onmogelijk ware, almachtige kinderen van de Allerhoogste zouden kunnen worden.

Zolang een mens niet bij alle mogelijke zaken en omstandigheden met geheel eigen macht de satan van het gevechtsterrein verdrijven kan, is hij nog geen volledig kind van God. Maar hoe zou hij ooit de overwinnaar van deze vijand kunnen worden, als men hem alle gelegenheid zou ontnemen om ook maar met een haar van de vij­and in aanraking te komen?

Ja, het ware rijk van God kost veel strijd terwille van de algehele vrijheid van het eeuwige leven, en daarom moeten jullie tussen hemel en hel gelegenheid krijgen om te vechten.

 

12  februari


Denken in het hart

 

(GJE II. 62, 1-2, 5-6)

Heer, met dat denken in het hart wil het bij mij helemaal niet luk­ken, omdat ik al sinds mijn jeugd gewend ben met mijn hoofd te denken; het lijkt mij haast onmogelijk om in het hart te kunnen denken. Hoe moet ik dat aanpakken?

Ik zeg: Dat gaat heel gemakkelijk en natuurlijk! Alles wat je maar denken kunt en wilt - volgens je gevoel in je hersens - komt eerst uit het hart. Want iedere nog zo geringe gedachte moet toch eerst de een of andere prikkel krijgen die hem opwekt. Nadat de gedach­te in het hart door de een of andere noodzaak geprikkeld en opge­wekt werd, stijgt zij op naar de hersenen om door de ziel onder­zocht te worden. Die zet dan de ledematen van het lichaam in de gewenste beweging, zodat de innerlijke gedachte in woord of daad omgezet wordt. Dat een mens ooit met zijn hoofd zou kunnen den­ken is echt een onmogelijkheid! Want een gedachte is een zuiver geestelijke schepping en kan daarom nergens anders ontstaan dan alleen in de geest van de mens, die in het hart van de ziel woont en van daaruit de hele mens bezielt. Hoe zou nu ooit door de een of andere nog zo fijne materie iets geschapen kunnen worden! Alle materie, dus ook de hersenen van de mens, is toch alleen maar schepping en kan dan toch nooit schepper zijn?!

Maar bij mensen waarbij die liefde nog niet ontwaakt is, ontwik­kelen de gedachten zich weliswaar ook in het hart, maar zij worden daar, omdat het hart te materieel is, niet waargenomen. Pas in de hersenen, waar de gedachten uit het hart stoffelijk worden, worden ze door de handelingsimpuls omgezet in beelden en deze vermen­gen zich daar met de beelden, die zich, komende uit de buitenwe­reld, via de uitwendige zintuigen in de hersenvlakjes ingegrift heb­ben. In deze vorm zijn ze voor de ogen van de ziel materieel en slecht en zij moeten dan ook gezien worden als de oorzaak van de slechte handelingen van de mensen.

Daarom moet iedere mens eerst in het hart geestelijk wedergebo­ren worden, omdat hij anders niet in kan gaan in het rijk van God.

 

13  februari
God heeft geen tempels nodig

 

(GJE II. 72, 7-9)

Ik zeg: Vriend, dat gebeurde, gebeurt nog en zal in de toekomst nog heel vaak gebeuren, en toch zullen de mensen niet ophouden met het bouwen van tempels! Die te Jeruzalem zal verwoest worden, en van de afgodentempels zal niets teruggevonden worden. Maar in plaats van dit geringe aantal zullen er vele duizenden komen, en zolang er op aarde mensen zullen wonen, zullen zij ook tempels bouwen, grote en kleine, en zij zullen daarin hun heil zoeken.

Maar slechts weinigen zullen voor God een levende tempel in het hart bouwen, de enige plaats waar Hij waardig beleden, vereerd en aanbeden kan worden en ook moet worden, omdat dát alleen de voorwaarde is voor het eeuwige leven van de ziel!

Zolang de mensen in paleizen wonen en zich door de paleizen en vanwege de paleizen zullen laten eren en roemen door degenen die zich geen paleizen kunnen veroorloven, zal men ook naast de palei­zen een tempel voor de een of andere god bouwen en hem daarin vereren, en ook al heeft dit niets met waarheid te maken, dan is het toch tot meerdere eer van de paleis- en tempelbouwers.

En zo zal het gebeuren dat de mensen de eer aan zich zullen trek­ken die zij God behoren te geven. Het loon voor hun werken zal echter dan ook zeer nadrukkelijk daaruit bestaan, wat ze zichzelf toegeëigend hebben!

In het hiernamaals zal men hen echter niet kennen en zij zullen in de grootste duisternis gestort worden, waar huilen en tanden­knarsen hun lot zal zijn, omdat de grote duisternis een eeuwige ruzie en onenigheid veroorzaakt. Daarom laten wij voorlopig alles zoals het is, want alle knopen zullen pas in het hiernamaals geheel ontward worden.

 

14 februari

 

Weetgierigheid

 

(GJE II. 73, 10-11)

De weetgierigheid is een groot goed, dat door de Heer zelf in het hart van de mens is gelegd. Als de mens deze edele drang niet zou hebben, zou hij net als een dier zijn, dat volgens mijn mening beslist geen spoor van dorst naar kennis in zijn botte ziel heeft. Het zuiver goddelijke van de weetgierigheid ligt volgens mij al daarin, dat het lijkt op een droom waarin men dorst heeft, waarbij de dro­mende ziel vaak enorme vaten vol water of wijn drinkt om die te stillen en daarbij toch steeds dorstig blijft en een onoverwinbare lust krijgt in steeds grotere hoeveelheden dorstlessende dranken. Onze onverzadigbare weetgierigheid maakt ons ook duidelijk dat in God een oneindige overvloed aan wijsheid moet zijn, die geen zoe­kende geest in der eeuwigheid zal doorgronden. Daarom meen ik dat mijn huidige dorst naar kennis geen zonde is.

Kijk, mij en verscheidene van onze broeders vergaat het zoals zoveel snoeplustige kinderen, die geen trek hebben in allerlei lek­kernijen zolang ze niets van dergelijke zoetigheden weten of zien. Maar zet ze aan een met allerlei zoete spijzen gevulde tafel en ver­bied hen daar iets van te gebruiken, dan zul je al gauw tranen in hun ogen en nog meer water in hun mond ontdekken. Maar ondanks dat heb je toch gelijk.

Zoals een vader zijn kinderen, als oefening in de belangrijke deugd van de zelfverloochening, zo nu en dan iets lekkers voorzet waarvan ze niet mogen eten, zo schijnt onze hemelse Vader ons ook zo nu en dan geestelijke spijzen voor te zetten, waarvan we niet mogen genieten, voordat we een bepaalde graad van zelfverlooche­ning bereikt hebben. Als we volgens zijn orde die graad bereikt heb­ben die Hij voor onze ziel nodig vond, dan zal Hij ons laten genie­ten van de spijs die wij nu zo graag willen hebben. En dus zullen wij voor dit moment en zolang Hij het wil, helemaal tevreden zijn met hetgeen wij weten en hebben, en Zijn alleen heilige wil geschie­de altijd.

 

15 februari

 

Zelfontwikkeling van de mens

 

(GJE II. 75, 7-9)

Ik zeg: Daarin ligt nu juist het grote geheim van de zelfontwikke­ling van de mens. Alles kan Ik voor de mens doen en daarbij blijft hij mens; maar zijn hart is van hemzelf; dat moet hij geheel en al zelf bewerken als hij voor zichzelf toegang wil krijgen tot het eeu­wig leven. Want als Ik Zelf eerst het hart van de mens zou bijscha­ven, dan zou de mens een machine en nooit vrij en zelfstandig wor­den; maar als de mens geleerd wordt wat hij moet doen om zijn hart voor God te vormen dan moet hij dat ook ongedwongen ten uit­voer brengen en zijn hart vormen volgens die leer.

Pas als hij zijn hart zo gevormd, gereinigd en gezuiverd heeft, kom Ik geestelijk daarin en ga er wonen en de gehele mens is dan gees­telijk opnieuw geboren en kan daarna eeuwig niet meer verloren gaan. Want daardoor is hij een met Mij geworden, zoals Ik een ben met de Vader, van wie Ik ben uitgegaan en in deze wereld ben gekomen om alle mensenkinderen de weg te wijzen en te banen, die zij geestelijk moeten gaan om bij God in de volheid der waarheid te komen.

Daarom moet jij, net als ieder van jullie, eerst beginnen met de bewerking van je hart, anders ben je verloren - ook al zou Ik je dui­zendmaal uit het graf in het vleselijk leven hebben geroepen.

 

16 februari

 

De aard van de mens

 

(GJE 11. 93, 8-11)

Wat weten wij af van het innerlijk en de geaardheid van de mens? Vaak zouden wij willen vloeken waar de Heer nog royaal zegent! Want noch het goede noch het slechte beseffen wij volkomen.

Al is een mens nog zo goed, toch heeft hij meer of minder zelf­zucht in zijn hart. Daarmee beoordeelt hij dan ook steeds zijn medemensen, en hij rekent het hen altijd het eerst en het liefst als fout aan, als ze dingen doen waardoor hij denkt benadeeld te wor­den. Omdat iedere andere mens echter ook wel wat zelfzuchtig is, beoordelen alle mensen elkaar onjuist. Deze misvattingen veroorza­ken wederzijdse ontevredenheid, en vervolgens ergernis, nijd, toorn en nog meer van zulke lofwaardigheden.

Wie anders dan de mens is zodoende schuldig aan het slechter worden van de mensen? Daarom slijt de levensmachine ook na ver­loop van tijd en moet zodoende ook door haar verheven meester­knecht van tijd tot tijd gerepareerd en zo nu en dan zelfs van de grond af aan weer opgebouwd worden.

En zo'n tijd van algeheel herstel schijnt nu, na meer dan duizend jaar, te zijn aangebroken. Daarna zal het betere deel van de mensen weer een poos meekunnen; maar voor meer dan hoogstens twee­duizend jaar zullen de gerepareerde mensen niet meer meegaan, en in het hiernamaals zal het ons niet ontgaan, dat gebeuren zal wat ik je nu heb gezegd.

 

17 februari

 

Gods heilsboodschap blijft

 

(GJE II. 107, 1-3)

Ik zeg: Ik vind je een echt brave man en vriend, en wat je gezegd hebt is jammer genoeg maar al te waar. Als Ik een mens zou zijn van de soort zoals de aardse mensen zijn, dan zou Ik jouw raad ook zon­der meer opvolgen, want in jouw borst klopt een rechtschapen mannenhart, maar Ik ben een heel ander mens en een heel ander wezen dan waarvoor jij Mij houdt! Kijk, alle machten des hemels en van deze aarde moeten Mij gehoorzamen en daarom heb Ik niets te vrezen. Wel zal de Schrift bitter en smartelijk aan Mij vervuld wor­den, maar niet volgens de wil van deze wereld, maar volgens de wil van de Vader in de hemel, die nu echter in Mij is zoals Ik eeuwig in Hem ben! Maar terwille daarvan zal Mijn macht over hemel en aarde niet het geringste inboeten. Want als Ik het zou willen dan zou deze aarde in een oogwenk veranderen in een nietig stofje te samen met alles wat in en op haar is, ademt, leeft en beweegt, maar omdat Mijn fundament `behoud' heet, gebeurt dat niet!

Het kan gebeuren dat Ik uit ergernis en jaloerse afgunst van de tempel als opruier van het volk en als godslasteraar word aange­klaagd en vervolgens aan het dwarshout genageld word; maar dat alles zal Mijn macht niet breken en tot aan het eind van deze wereld niet de minste afbreuk doen aan Mijn leer.

In de loop van de tijd zullen weliswaar de eigenlijke wereldmen­sen van Mijn leer grotendeels hetzelfde maken wat de Egyptenaren, Grieken en Romeinen van de oerleer gemaakt hebben, die Adam en zijn eerste nakomelingen kregen. Maar naast die afgoderij zullen er toch velen zijn, die Mijn leer en Mijn macht net zo rein zullen bewaren en bezitten als ze nu uit Mijn mond komt, en daardoor zullen zij ook steeds de macht hebben en bezitten, die hen door het levende geloof in Mijn woord tijdelijk en in het hiernamaals voor eeuwig verleend wordt. Zo ben Ik dus de Heer en vrees daarom geen heer en diens wetten.

 

18 februari

 

Profeet

 

(GJE 11. 108, 1-5)

Ik zeg: Een profeet is een net zo'n eenvoudig, met allerlei zwakhe­den behept, natuurlijk mens als jij, maar omdat hij een bezonnen hart heeft (....) reinigt de goddelijke geest zijn hart van de veelvou­dige wereldse ballast. Als het hart op zich zo gereinigd is, giet de goddelijke geest een hemels licht in zo'n hart.

Omdat de profeet duidelijk onderkent dat dit een hemels licht is dat zich altijd door helder waarneembare woorden laat horen, behoeft de op deze wijze gerijpte profeet alleen maar met de stem van zijn mond luid na te spreken wat hij in zijn hart helder en dui­delijk hoort en dan profeteert hij al volmaakt profetisch!

Zodra het nodig is, wordt de wil van de profeet door God aange­spoord om datgene tot het volk te spreken en voor het volk te doen wat hij in zijn hart hoort, - en dat noemt men dan een echte pro­fetie of voorspelling en deze is net zo goed een zuiver woord van God, als wanneer God Zelf in eigen woorden tot de mensen gespro­ken zou hebben.

Maar daarom is zo'n profeet voor God niet belangrijker dan ieder ander mens, die deze gave niet heeft. Want de profeet moet uit eigen wil eveneens opvolgen wat de geest van God door zijn hart en door zijn mond tegen de mensen heeft gezegd. Anders komt het gericht net zo over hem als over ieder, die de wil van God hoort maar niet opvolgt, - en voor een profeet is dat dan erger dan voor een ander mens. Als een ander in de zwakheid en de duisternis van zijn ziel het moeilijk heeft met te geloven wat de profeet tegen hem zegt, dan zal zijn oordeel minder zwaar zijn dat hij niet geloven kon wat de profeet tegen hem gezegd heeft. Maar voor de profeet zelf is er geen verontschuldiging, en ook niet voor degene die geloofd heeft en toch uit liefde voor de wereld en haar schatten niet deed wat de profeet bevolen had.

Toch zal eenmaal het loon van een profeet groter zijn dan dat van een ander mens, want een profeet heeft altijd zevenmaal meer te dragen dan ieder ander mens.

 

19 februari

 

Het echte gebed

 

(GJE II. 111, 3-7)

Het enig ware gebed is de liefde tot God, de Vader in de hemel en eveneens tot de medemensen, jullie naasten. Alle andere gebeden hebben voor God geen waarde en voor Mij ook niet.

God heeft de mensen ook nooit geleerd Hem met de lippen te eren en de harten koud te laten. Maar omdat Samuel luid voor het volk heeft gebeden evenals enkele profeten, en omdat David voor God de Heer zijn psalmen en Salomo zijn Hooglied zong, kwam het volk tot het loze lippengebed en de koude offers.

Maar voor God is zulk bidden en offeren een verschrikking! Wie niet in zijn hart kan bidden, die kan beter helemaal niet bidden, opdat hij zich voor God niet onbetamelijk gedraagt. God heeft de mens geen voeten, handen, ogen, oren en lippen gegeven om daar­mee ijdel en zinloos te bidden. Hij heeft voor het bidden alleen het hart gegeven!

Toch kan ieder mens ook met de voeten, handen, ogen, oren en lippen bidden. Met de voeten, als hij naar de armen gaat en hen hulp en troost brengt. Met de handen als hij de noodlijdende ondersteunt. Met de ogen als hij graag omziet naar de armen. Met de oren als hij graag en tot daden bereid Gods woord aanhoort en zijn oren niet sluit voor het vragen van de armen. Tenslotte met de lippen als hij graag troost brengt aan de arme verlaten weduwen en wezen, en zich voor de gevangenen, zover zijn macht en kracht reikt, bij degenen die deze armen vaak onschuldig gevangen hou­den, inzet om hen vrij te krijgen.

Ook bidt de mens met de lippen, als hij de onwetenden leert en hen brengt tot het ware geloof, tot de juiste kennis van God en tot allerlei nuttige deugden. Dat alles vindt God wel een heel prettig gebed!

 

20  februari


Lichaam, ziel, geest

 

(GJE II. 132, 8-13)

De ziel van de mens leeft door een onjuiste koers bij het vlees, of door een juiste koers bij haar geest, die altijd een is met God. Zoals het zonlicht een is met de zon. Leeft een geest bij het vlees, dat in zichzelf dood is en slechts voor een bepaalde tijd als het lichaam niet beschadigd wordt, door de ziel leven krijgt, dan wordt de ziel helemaal een met het lichaam. Maar als de ziel zich steeds meer op het vleselijke instelt, zodat zij tenslotte zelf helemaal vlees wordt, dan bevangt haar ook het gevoel der vernietiging dat bij het vlees hoort; en dit gevoel is dan de vrees die de mensen tenslotte voor alles onbekwaam en krachteloos maakt.

Geheel anders gaat het echter met een mens, wiens ziel door een juiste koers vanaf zijn prilste jeugd naar de geest geleefd heeft. Dan ziet de ziel in der eeuwigheid geen mogelijke vernietiging voor zich. Haar gevoel lijkt op de geaardheid van haar eeuwige onverwoestba­re geest, zij kan geen dood meer zien en voelen, omdat zij een is met haar eeuwig levende geest, die heer is over de gehele zichtbare natuurwereld. En het begrijpelijke gevolg voor de nog in het vlees levende mens is, dat hij geen angst heeft. Want waar geen dood is, is geen vrees!

Daarom moeten de mensen zich ook steeds zo weinig mogelijk zorgen maken over wereldse zaken, maar alleen zorgen dat hun ziel een wordt met de geest en niet met het vlees. Want wat baat het de mens als hij voor zijn vlees de gehele wereld zou winnen, maar daar­door zijn ziel zwaar zou schaden? (....) De mensen, die helemaal een zijn geworden met de wereld, zijn onuitsprekelijk moeilijk te hel­pen, want zij zien en vestigen hun leven op de ijdele dingen van de wereld, leven in een doorlopende vrees en zijn tenslotte geestelijk helemaal ontoegankelijk. (....)

Een werelds mens die dan zijn ziel wil redden, moet zichzelf geweld aandoen en beginnen met zoveel mogelijk alle wereldse zaken te verloochenen. Als hij dat met veel vlijt en ijver doet, zal hij zichzelf redden en tot het leven ingaan. Doet hij dat echter niet dan kan hij op geen andere manier geholpen worden dan door veel werelds lijden, opdat hij de wereld met haar heerlijkheid leert ver­achten, zich tot God bekeert en zo begint Zijn geest in zich te zoe­ken en zich meer en meer met Hem te verenigen. Ik zeg je: Het geluk van de wereld is de dood van de ziel!

 

21  februari


Ontwikkeling in het hiernamaals

 

(GJE II. 140, 5-7)

De zielen van de mensen die in alle slechtheid zijn gestorven, komen door hun eigen wil in de diepte der aarde. Want omdat zij pure materie zijn geworden, is dat hun element, en zij willen en kunnen daarvan niet scheiden. Wel zal er alles, ja zelfs het uiterste aan gedaan worden. Alle kwellingen en smarten worden op hen los­gelaten om hen los te maken van de materie. En als er een van de materie loskomt dan komt ze in de scholen die op het geestelijke deel van deze aarde bestaan. Pas daar vandaan gaat ze dan verder naar de maan. Als ze daar iedere graad van zelfverloochening heeft doorgemaakt en daarin sterk is geworden, wordt ze naar een vol­maaktere planeet verheven en daar in de ware wijsheid onderwezen.

Wanneer dan zo'n ziel in het ware licht is opgenomen, wekt dat licht, als het sterker en sterker wordt, de warmte van het geestelijk leven op, en de ziel begint zich zodanig met haar geest te verenigen, dat langzaam maar zeker haar gehele leven liefde wordt. Als die lief­de dan sterk en krachtig genoeg is geworden en is overgegaan in de echte innerlijke levensvlam dan wordt het in de ziel van binnenuit licht en stralend, en pas dan bevindt zo'n ziel zich in de toestand waarin ze opgenomen kan worden in de vrije wereld van de geluk­zalige geesten, waar ze dan als een kind weer verder opgevoed wordt.

Maar totdat een op aarde stoffelijk geworden ziel zover is, kunnen in het gunstigste geval toch altijd wel verscheidene honderden jaren verstrijken.

 

22  februari


Geestelijke betekenis van de natuur (1)

 

(GJE II. 148, 9-12)

Wanneer jullie een kalme waterspiegel zien waarin de zon schijnt dan zal vanaf de waterspiegel dezelfde majesteit en waarheid terug­gekaatst worden die je aan de hemel ziet. En zo heeft men ook een rustig hart nodig, vrij van hartstochten, dat slechts door algehele zelfverloochening, deemoed, geduld en zuivere liefde kan worden bereikt, opdat het evenbeeld van God in de geest van de mens net zo zuiver en waar teruggekaatst zal worden als de aardse zon door een rustige waterspiegel.

Als een mens zover is, dan is alles bij hem waarheid geworden en dan is zijn ziel in staat om haar blik in de diepte van Gods schep­ping te richten en alles in de volheid van de zuivere waarheid te zien. Maar zodra het in haar begint te golven, worden alle oerbeel­den vernietigd en bevindt de ziel zich onvermijdelijk in het gebied van het bedrog en alle soorten en vormen van misleiding en kan niet meer zuiver zien voordat de totale rust in God in haar is inge­treden.

En dat is de ware sabbatsrust in God, en daarom heeft God het vieren van de sabbat ingesteld. De mens moet zich dan onthouden van alle zware inspannende arbeid, omdat iedere zware arbeid de ziel noodzaakt om haar krachten aan het lichaam te geven dat haar dan prikkelt.

Dat brengt de spiegel van haar levenswater in heftige beweging, waardoor zij de zuivere goddelijke waarheid niet meer helder in zichzelf kan herkennen.

De echte sabbatsrust bestaat daarom uit een verstandige onthou­ding van alle zware arbeid. Zonder noodzaak moet men daar niet aan meedoen, maar in noodgevallen is ieder mens verplicht zijn broeder te helpen.

 

23 februari

 

Geestelijke betekenis van de natuur (2)

 

(GJE II. 148, 13-15)

Meer nog dan zich van alle zware arbeid te onthouden, moet iede­re ziel alle hartstochten uitbannen. Want de hartstochten zijn de stormen in de ziel, zij woelen het levenswater om en Gods even­beeld wordt dan in de ziel net zo verscheurd als de weerkaatsing van de zon op de golven van de zee. Het beeld van de zon schittert wel op de golven, maar hoe vertekend! En als de storm lang aanhoudt, stijgen er weldra zware dampen op uit de bewogen zee en vullen de lucht van de zielenhemel met donkere wolken. Die verhinderen het licht van de geestelijke zon om het levenswater van de ziel te berei­ken, - en de ziel wordt donker, kan niet meer het echte van het onechte onderscheiden en houdt de begoocheling van de hel voor een licht uit de hemel.

Maar zo'n ziel is dan ook al bijna verloren! Alleen als er stormen, dat wil zeggen zware beproevingen van boven, zouden opsteken, die de kwade wolken in de ziel zouden verjagen, en als de ziel daarna meteen door het houden van de ware sabbatsrust haar levenszee tot rust zou brengen, dan zou zij te redden zijn, - maar anders niet!

Kijk, dat is de voor iedereen bruikbare geestelijke betekenis, die ons elke mooie zonsopgang door haar uiterlijke verschijnselen toont. Wie dat toetst op zichzelf, zal in de waarheid en in het licht blijven, en het eeuwige leven zal hem ten deel vallen; maar wie deze les in de wind zal slaan en er geen rekening mee houdt, zal voor eeu­wig sterven.

 

24 februari

 

Straf in liefde

 

(GJE II. 164, 5-8, 10)

Kijk, in Mij is alle macht en gezag over hemel en aarde. Ik zou allen met een gedachte kunnen vernietigen, en toch verdraag Ik hen met groot geduld tot het juiste moment, wanneer hun maat vol is.

Ook Mij maken de mensen toornig en Mijn hart maken ze door hun onverbeterlijkheid treurig; maar toch verdraag Ik hen en kas­tijd hen steeds in liefde, opdat ze zich zullen verbeteren en in zou­den mogen gaan in het rijk van het eeuwige leven, waarvoor zij geschapen zijn. Als je dus een goede rechter wilt zijn dan moet je Mij in alles navolgen. Het is natuurlijk veel gemakkelijker een oor­deel over iemand uit te spreken dan een oordeel te verdragen. Maar wie het oordeel van een veroordeeld mens op zich neemt en dan zorgt dat de veroordeelde weer op het goede pad komt, die zal eens in Gods rijk een grote naam hebben. Denk allen goed aan wat Ik nu gezegd heb! Want als Ik het zó bepaal en wil hebben, dan kun­nen jullie het toch niet anders willen hebben en doen!? Ik ben de Heer over leven en dood! Alleen Ik weet wat het leven is en wat ervoor nodig is om het voor eeuwig te behouden en het in alle gelukzaligheid te genieten.

Als jullie Mijn leer zullen navolgen, dan zullen jullie het leven in alle gelukzaligheid behouden. Maar als jullie tegen Mijn leer in handelen dan zullen jullie het leven verliezen en de dood ingaan, die de ongelukkigste toestand van al het leven is, een vuur dat nooit dooft en een worm die nooit sterft.

Ik zeg: Juist daarom ben Ik dan ook op deze wereld gekomen om jullie allen dáár hulp te bieden waar jullie uit jezelf geen uitweg meer gevonden zouden hebben. Vertrouw en bouw daarom altijd op Mijn naam en daardoor zal jullie het onmogelijk lijkende, moge­lijk worden!

 

25  februari


Zonder fundament geen gebouw

 

(GJE II. 166, 8-11)

Als er geen fundament is, kan er ook geen gebouw op gezet worden. Leg daarom altijd zo'n fundament voordat je gaat bouwen, dan zal je moeite niet tevergeefs zijn!

Jullie zijn uit God en moeten daarom ook in alles aan God gelijk zijn. God neemt er echter de tijd voor als Hij schept. Eerst is er het zaad, daaruit komt de kiem. Uit de kiem groeit de boom; die vormt eerst knoppen, dan bladeren en dan pas de smakelijke vrucht, waar­in weer het oorspronkelijke zaad is gelegd en voor de verdere voort­planting in de vrucht rijpt.

Zoals het in het klein met een plant gebeurt, zo gaat het ook met een hele wereld. De zon rijst niet onaangekondigd boven de hori­zon en aan een storm gaan altijd waarschuwende tekenen vooraf, die goed te herkennen zijn.

Als God Zelf nu heel strikt en met het grootste geduld en uit­houdingsvermogen in alle dingen zo'n orde in de opeenvolging aan­houdt, dan zullen jullie, als Mijn echte leerlingen, Mij toch ook in alles wat Ik jullie heb getoond en waarvoor Ik jullie de weg heb gebaand, navolgen, opdat jullie niet zullen verdwalen op je zelfge­maakte weg.

 

26 februari


Bezetenheid

 

(GJE II. 169, 3-7)

De aarde is draagster van tweeërlei soort mensen. De ene en betere soort stamt van oorsprong reeds van boven; de kinderen van God moeten daaronder gerangschikt worden. De andere en oorspronke­lijk kwade soort stamt zuiver van deze aarde af. Hun ziel is in zeke­re zin een combinatie van afzonderlijke levensdeeltjes, die, terwijl ze van satan afgenomen zijn, in de massa van het aardelichaam als materie gevangen worden gehouden. Daaruit evolueren ze door de plantenwereld, en werken zich door de vele niveaus van de dieren­wereld tenslotte als een potentiële kracht, bestaande uit talloze oerzieldeeltjes, op tot een ziel van een werelds mens. Speciaal bij ongezegende verwekkingen verenigen zij zich in het lichaam van de vrouw, waarbij zij daarna net als de kinderen van het licht uit de geestelijke sfeer van de hemelen, op deze wereld geboren worden.

Omdat het gehele wezen van zulke kinderen uit satan genomen is, lopen zij altijd min of meer gevaar om door de een of andere boze geest, dat wil zeggen door de zwarte ziel van een eens op deze aarde lichamelijk geleefd hebbende duivel van een mens, bezeten te worden. Dat gebeurt vooral dan, als zo'n jonge uit de satanische aardedeeltjes gevormde ziel een goede en hemelse richting inslaat. Omdat daardoor een levensdeel zich losscheurt van de helse sfeer, veroorzaakt dat een onverdraaglijke pijn aan de gezamenlijke hel, en daarom stelt zij alles in het werk om zo'n verwonding te verhin­deren.

Nu wil je natuurlijk weten waarom de hel daar zo'n pijn van ondervindt, want een zo'n ziel moet vergeleken bij de hel toch onnoemelijk klein en onbelangrijk zijn, zoals een mensenhaar is ten opzichte van de gehele mens, en Ik zeg je dat je daar groot gelijk in hebt. Maar neem nu eens het kleinste haartje van je lichaam en ruk het uit, dan zul je daarbij merken dat je tijdens het uittrekken niet alleen op de plaats van het haartje, maar haast door je hele lichaam een onuitstaanbare stekende pijn zult voelen, die je tot vertwijfeling zou brengen als dat een uur lang zou duren.

Aan de hand van deze verklaring kun je nu al een beetje beter inzien, waarom op aarde de bezetenheid voorkomt en waarom dat tot aan het einde van deze aarde zal voorkomen. Deze bezetenheid heeft voor de bezetene ook beslist goede kanten, want zo'n ziel, wiens lichaam door de een of andere duivel in bezit genomen wordt, wordt door de kwellingen van zijn lichaam duidelijk gezui­verd, en wordt behoed voor een kwade binding met haar lichaam. Dan komt op het juiste moment de hulp van boven, en een wereld­ziel is dan helemaal voor de hemel gewonnen.

 

27 februari

 

De leer van Jezus

 

(GJE 11. 172, 1, 3, 6-9)

Deze leer stamt uit de natuur. Een mens die voor miljoenen men­sen wetten moet uitvaardigen, zou concrete of willekeurige wetten uitgedacht hebben. Hij zou zelf het meeste profijt willen hebben voor het opvolgen van zijn wetten. Maar deze leer bevat wetten die in de eerste plaats basisvoorwaarden zijn voor het leven van de men­sen, en zodoende ook zeer geschikt zijn om het onder de beste, zui­verste en aangenaamste omstandigheden eeuwig te behouden. Er blijkt nergens iets van eigenbelang en nog minder van de een of andere heerszucht, maar er is voor iedere enkeling persoonlijk gezorgd en dus ook voor een gemeenschap van talloze mensen! Waarlijk, door deze leer zou, als zij erkend en dan algemeen opge­volgd werd, de aarde zelf al een hemel worden!

Ja, Heer en Meester, Uw leer bevat de zuivere goddelijke waar­heid, ik zou zelfs zegen: zij is zelf al puur leven (....). Maar jammer genoeg zal zij door de niets gelovende bovenlaag van de wereld zeker niet aangenomen worden, omdat deze zich op heidense wijze op aarde al zo'n plaats veroverd heeft, dat zij daardoor naar aardse begrippen heel goed kan leven.

Ik zeg: Vriend, wat je nu gezegd hebt is jammer genoeg waar; het zal veel harde strijd kosten voordat de grote en machtige heidenen Mijn leer volledig zullen accepteren.

Dat zal natuurlijk niet van vandaag op morgen gebeuren, maar na de juiste tijd en onder de juiste omstandigheden; want eerst moet het zaad gezaaid worden, daarna kiemt het en tenslotte geeft het veel vrucht. Maar dat Mijn leer daarnaast door de eigenlijke wereld, die niet sterven zal, altijd aangevochten zal worden, dat weet Ik al eeuwenlang.

Ja, deze zeer zachtaardige leer van Mij zal mettertijd zelfs de bloe­digste oorlogen ontketenen, maar ook dat kan niet vermeden wor­den, want het leven ontstond uit een geweldige strijd in God, en is en blijft daarom een voortdurende strijd en kan slechts door de pas­sende strijd in stand worden gehouden!

 

28  februari


Jezus, licht van de zon

 

(GJE II. 175, 23-28)

Als je 's morgens vroeg ziet dat het in het oosten lichter wordt en dat de hemel steeds roder wordt, dan zeg je: De zon zal weldra opgaan! Hoewel het in het oosten ook lichter wordt als de maan in het oosten opgaat, volgt er op dat matte licht geen morgenrood, en als de maan dan opkomt en de aarde mat beschijnt met haar halve licht, opent geen bloempje de tere kelk om de koude, matte en geen leven gevende stralen op te zuigen.

De lichte wolkjes, de reeds door een stralend licht omspoelde voorboden die de op til zijnde zonsopgang aankondigen, zijn al zeer veel lichter dan het licht van de volle maan. Maar als er geen zon zou volgen op deze voorboden dan zag het er op de gehele aarde weldra zo uit als in het vrijwel verstarde gebied van de midder­nachtzon, waar negen volle maanden lang geen zonnestraal door­dringt. En kijk, zo overeenkomstig gaat het ook toe in de eeuwige wereld van de geest, die de enige oorsprong en reden van het voort­bestaan van deze materiële wereld is.

Allerlei leraren en profeten duiken op en leren de mensen hoe het moet. Zo hier en daar bevat het ook wel iets waars, maar naast ieder vonkje waarheid verdringen zich steeds duizenden leugens en doen zich naast het waarheidsvonkje voor als zouden zij zelf waarheid zijn. En kijk, al zulke leraren, profeten en hun lessen lijken op het schijnsel van de maan, die steeds met een andere gestalte schijnt, en vaak als haar licht 's nachts het meest nodig is, helemaal niet schijnt.

Maar naast de valse leraren en profeten zijn er ook echte en waar­achtige, die ogen, harten en monden hebben waaruit Gods licht straalt. Die lijken op de door het licht omspoelde wolkjes, die de op til zijnde zonsopgang aankondigen. Als het alleen maar bleef bij die hoe mooi ook stralende wolkjes, dus de echte en waarachtige pro­feten, dan zou het er in de harten van de mensen na verloop van tijd toch net eender uit gaan zien als in de aardse streek van de midder­nachtzon, namelijk star, koud en dood. Maar op de echte licht­wolkjes, die voor de zon uitgaan, volgt de zon zelf, en bij haar eer­ste lichtstraal die zij over de nog grauwe bergen en velden der aarde laat vallen, wordt alles wakker, vol vreugde en vol leven. De vogels zingen de opkomende moeder van licht en warmte hun zuivere psalmen tegemoet, de muggen en kevertjes verheffen zich in de van licht doordrongen lucht en zoemen de heerlijke moeder van de dag geestdriftig toe, en de veldbloemen heffen hun koninklijk versierde hoofdjes omhoog en openen hun balsemrijke mond om de grote wereldverwarmster de heerlijke geur tegemoet te ademen.

Aan de hand van deze waarachtige schildering kun je nu genoeg ontdekken om in jezelf tot een helder inzicht te komen, zodat je Mij in je hart die plaats geeft, die Mij toekomt! Noch het licht van de sterren, noch dat van de maan en net zo min de op zichzelf staande gouden glans van de morgenwolkjes zijn in staat de ketens te verbreken van het in de materie van deze aarde gevangen leven en het dan naar de zelfstandige actieve vrijheid te lokken. Dat kan alleen maar het licht van de zon. Wie kan Hij dan zijn, wiens stem en wil alle in de materie gevangen geesten gehoorzamen en voor wie zij alles doen wat Hij wil - en wie kan Hij zijn over wiens komst alle profeten geprofeteerd hebben?

 

29 februari

 

Geven is leven

 

(GJE II. 186, 5-8)

Neem wat men je geeft en gebruik het, maar hecht er geen waarde aan! Want zo precies gemeten als iedere aardse gave is, zo onmeet­baar is het aardse leven van de mens. Vandaag ben je nog heer van je schatten en morgen eist men je ziel op! Wat kun je dan geven om je ziel van de eeuwige dood te redden? Laat iedereen daarom voor alles het Godsrijk zoeken, en dan zal al het andere hem naar behoef­te extra gegeven worden.

Maar wat hij ontvangt, krijgt hij niet om het op te hopen, maar om het verstandig en wijs te gebruiken voor de bestwil van zichzelf en anderen. Je zult veel echte armen vinden. Hun nood moet je hart verkwikken, omdat je geestelijk en lichamelijk de middelen hebt ontvangen om die nood te verzachten en het treurige hart van de arme broeder te verblijden.

Kijk, ieder blij hart dat je in Mijn naam verkwikt hebt, zal een­maal een nieuwe hemel vol zaligheden zonder maat en tal voor je worden, en het zal je reeds op deze aarde verkwikken zoals geen ander aards geluk dat kan, en het zal in je de echte vrede teweeg brengen - een vrede die de wereld niet kent!

 

 


 

 

1 maart

 

Materie en geest

 

(GJE 11. 194, 15 / 195, 1-2)

Deze jongeman (engel Rafaël) brengt spijs en drank naar zijn mond, kauwt niet en slikt niets door, maar de spijzen verdwijnen voor zijn mond. Hoe kan dat? Welke betekenis moet ik daaraan hechten?

Dat betekent, dat er in de hemel geen materie kan binnen komen. Daarom lost deze engel iedere stoffelijke spijs vooraf op in iets gees­telijks en neemt daarvan dan alleen het zuiver geestelijke op. De jongeman is een zuiver geestelijk mens uit de hemel en is als zoda­nig ook een beeld van de hemel op heel kleine schaal. De spijzen komen overeen met ons wereldse mensen, nu nog begraven in onze materie. Deze materie is weliswaar, net als deze spijzen, al goed voorbereid aan de vuurhaard van deze grote meester, die ons dat geleerd heeft en Zich lichamelijk nog onder ons bevindt, - maar toch kunnen wij met deze lichamen van ons niet het hemelrijk bin­nengaan.

Als wij echter door God geroepen worden deze wereld te verlaten, dan zal een engel van God vooraf ook met ons doen, wat deze nu met de spijzen doet. Dat wil zeggen, hij zal in een ogenblik al het geestelijke uit de materie vrij maken. De materie geeft hij over aan de volledige ontbinding, maar de ziel en haar levensgeest en ook alles wat zich in de materie bevindt en bij de ziel behoort, zal hij, terwijl hij het samenvoegt tot een volmaakte mensenvorm, volgens de eeuwige onveranderlijke wil van God, naar de geestelijke wereld overbrengen. Kijk, dat is het wat je leren kunt en moet uit de jou vreemd voorkomende manier van eten van de machtige hemelse jongeman.

 

2 maart

 

Wat is waarheid?

 

(GJE II. 198, 4-8)

Zeg Mij: Welke waarheid geldt er alleen maar voor jou? Is dat wat je ziet een waarheid? Kijk eens, alles wat zich aan jou voordoet is als een droombeeld. Dat wat vandaag nog de volle waarheid is, kan morgen al lang geen waarheid meer zijn! Kijk daar, in het laatste schemerlicht van de lang ondergegane zon zweeft een wolkje als een visje. Zeg eens, hoe lang zal dit wolkje naar waarheid de huidige vorm hebben? Het volgende ogenblik zal de huidige vorm van dit wolkje al een leugen noemen!

Als Ik je drie peren voorleg, dan zeg je dat het een waarheid is, dat er drie peren voor je liggen. Maar Ik zeg je dat ieder van de drie peren een aantal zaadjes bevat, waaruit in de toekomst een talloze hoeveelheid bomen kan ontstaan, die vervolgens ontelbare geheel eendere peren zullen geven. Liggen er dus werkelijk maar drie peren voor je, ieder op zichzelf een gesloten onveranderlijke grootheid, of zijn het alleen maar drie schijnbaar gesloten, onveranderlijke groot­heden, waarachter net als de soldaten in de buik van het Trojaanse paard, zich nog ontelbare gelijke en ook nog geheel andere groot­heden verborgen houden?

Waar begint de waarheid en waar houdt ze op? Is de mens een waarheid zoals hij is? Kijk naar een kind, en kijk eens naar een grijs­aard! Kijk naar een door mensenhanden gebouwde stad! Is zij een volle waarheid? Kijk, vandaag staat zij er nog en morgen kan zij al verwoest worden.

Alleen voor hem die zelf door en door waarheid is, is alles ook waarheid; maar voor hem die dat zelf niet is, is al het andere nood­zakelijkerwijs ook alleen maar dat, wat hijzelf voorlopig is.

Maar een waarheid die slechts tijdelijk waarheid is, is daarom alleen al geen volle waarheid, omdat in haar niets blijvends is. De volle waarheid moet echter onveranderlijk voor eeuwig volkomen

 

3 maart

 

De volle waarheid

 

(GJE II. 199, 4-5)

Wat kan nu anders de volle waarheid zijn dan God zelf, die, altijd alle volmaaktheid in Zich bevattend, in de geest steeds één en dezelfde is en dus voor eeuwig in en door Zichzelf onveranderlijk is, omdat in Hem, als de eindeloze volmaaktheid Zelf, geen verde­re veranderlijkheid denkbaar is. God is de enige en eeuwige oer­grond van al het zijn. Alles wat er is, bestaat uit niets anders dan zijn vastgelegde ideeën; hun bestaan is daarom ook een bestaan in God en hun leven is Gods leven.

In God is derhalve alles de volle eeuwige waarheid, terwijl buiten God niets kan bestaan, alleen in ons mensen slechts voor zover wij door de zuivere liefde tot Hem, één zijn met Zijn heilige geest. De zuivere liefde tot God verbindt ons met God en maakt dat wij één met Hem worden. Als we dat zijn, wordt alles puur licht, waarheen wij ons ook wenden. Dit oerlicht in de hoogste geestelijke zuiver­heid is dan de eeuwige onveranderlijke waarheid.

 

4 maart

 

Hebzucht

 

(GJE II. 200, 6 / 201, 3-9)

Zeg Mij, waarom God de Heer, die de hoogste liefde en wijsheid is, het vooral in deze tijd toelaat, dat met name de zogenaamde die­naars van God en de bevoorrechte brengers van het woord van God, juist de meest gewetenloze, slechtste, arrogantste en heerszuchtigste mensen zijn, die zonder enig geweten, meestal heimelijk, de schan­delijkste daden ongestraft uitvoeren.

Waarom hebben ze geen vrees voor God, wiens macht en heer­lijkheid zij toch voor alle mensen tijdens de prachtigste ceremonië­le praal met overluide stem verkondigen? Kijk, dat is een heel belangrijke vraag voor onze tegenwoordige tijd. (....) Ik weet het absoluut juiste antwoord, en dat geldt niet alleen maar voor nu, maar het zal voor alle tijden gelden zolang Gods woord ergens aan­wezig is en er op deze lieve moeder aarde priesterkasten zijn, die zich daar het meest mee bezig houden.

Ik legde thuis verschillende edele en goede vruchtenzaden in de vette aarde van mijn tuintje. Enige daarvan kiemden al de volgen­de dag, en op de tweede dag stonden de loten al ongeveer vier vin­gers hoog boven de grond. (....) Ik vond echter ook, dat een aantal niet ontkiemde zaadkorrels jammer genoeg helemaal door de ver­rottingsschimmel verteerd waren. Het ontging mijn scherpe ogen echter niet, dat juist boven zulke geheel verrotte zaadkorrels heel kleine en tere plantjes te zien waren, die uit de aarde opkwamen. Op de plaats van de ene edele kiem schieten dertig onedele omhoog en onttrekken zo aan de grond wel honderd keer meer van de vette voedingsstoffen dan dat ene goede plantje gedaan zou hebben. Want alles wat goed en edel is, is ook met weinig tevreden, wat het ook is. Een wijnstok brengt op de slechtste bodem vruchten voort, maar distels en doorns zoeken meestal de beste grond op. De goede en edele huisdieren zijn zelden vraatzuchtig, terwijl een wolf, een hyena en soortgelijke beesten dag en nacht wel zouden willen vre­ten.

Zo is de echte edele en goede mens matig, terwijl de slechte, wereldse mens met niets tevreden is. Het zal hem helemaal niets kunnen schelen dat alle andere mensen van armoede verhongeren. De hebzucht maakt steeds hebberiger! (....)

En zoals het de domme vrekkige en zelfzuchtige grond vergaat, zo vergaat het ook de mensen op aarde, die zich hier al een hemel vol zalige genietingen hebben willen scheppen! Op het laatst moeten zij allemaal hun moeitevol verzamelde voorraad toch loslaten, en hon­derd anderen verbrassen die dan op een vaak liederlijke manier.

 

5 maart

 

Terug naar het tuintje

 

(GJE II. 202, 4-7)

De mensen van deze aarde zijn geestelijk gezien net als de bodem van mijn tuintje. En het woord van God, dat eerst door de aartsva­ders, te beginnen bij Adam, en later door de patriarchen en door de door God Zelf geroepen profeten, vanuit de hemel onder de men­sen kwam, is als de edele en goede zaadkorrel die ik in de grond van mijn tuintje stopte. Zoals echter geen zaadkorrels meteen als hij in de grond gelegd wordt al een nieuwe verveelvoudigde rijpe vrucht wordt, zo is het ook met het woord van God.

Als het woord door het horen in het hart van de mens komt, moet het door daden, die zijn als de leven gevende voedingskracht van de aardbodem, - en die, zoals in Gods woord staat, gericht moeten zijn op onze broeders en zusters - levend worden. En daardoor moet het ook op de juiste manier gaan ontkiemen en een zegenrijke en daar­door rijpe vrucht worden, voor de echte en volgroeide vrucht van het geestelijke leven in God. Mensen zoals profeten en priesters die voorbestemd zijn om het woord het eerst op te nemen om het, zodra het in hen tot rijpheid gekomen is, weer geheel zuiver voor alle tijden verder uit te zaaien op de grote mensenakker van deze aarde, maar die het alleen maar als een middel gebruiken om er zelf vet van te worden, lijken op de aarde die de edelste zaadkorrel laat verrotten om zich daarmee vet te mesten. In die omstandigheden is het niet te verwonderen, dat op de akker van zulke zichtbaar valse profeten en priesters, voor de akker van de gewone mensen uitein­delijk alleen maar onkruid, dorens en distels ontkiemen en tot kwade wasdom komen.

Maar ook al gebeurt dit, dan is dat in het algemeen toch niet tegen de goddelijke orde en tegen de goddelijke wijsheid. Want kijk, als de edele vrucht rijp wordt, wordt al het stro en worden alle vruchten verzameld en in de schuren gebracht; maar het onkruid blijft achter op het veld en bemest zonder het te willen de aarde, zodat die daardoor voor een volgende uitzaai krachten krijgt, en verlangt om weldra een nieuw edel zaad in zich op te nemen en tot leven te brengen.

En zo is het in werkelijkheid ook met ons, mensen. Zouden wij reeds van het begin af aan verzadigd zijn door de zuivere waarheid, zoals de ze komt uit de mond van God, dan zouden wij heel weinig belangstelling hebben voor een toekomstige nieuwe waarheid.

 

6 maart

 

Materialisme

 

(GJE 11. 203, 5-6)

Kijk, als de Heer de mensen goed van allerlei aardse goederen voor­ziet, worden ze al gauw overmoedig en beginnen ze te veel voor hun lichaam te zorgen. Zoals de edelste zaadkorrel door de haar omge­vende bodem snel verteert, zo verteert hun ziel waarin de goddelij­ke geest woont, omdat zij van het lichaam de juiste hoeveelheid kracht niet ontvangt om de goddelijke geest in haar te laten ont­kiemen tot het eeuwige leven. En dat is nu juist door God voorge­schreven en God heeft dan ook oorspronkelijk voor dit einddoel de ziel aan het lichaam gegeven. Maar waar de ziel door haar lichaam is verteerd, komen natuurlijk in plaats van de edele vruchten ook alleen maar dorens, distels en allerlei slecht onkruid te voorschijn, waarvan men heus geen druiven en vijgen kan oogsten!

Zo'n mens is echter dan geestelijk ook zo goed als dood! Hij weet niets meer van iets geestelijks af. Hij loochent al het geestelijke en vermaterialiseert alles. Buiten de grove materie bestaat er voor zo'n mens niets meer. Zijn buik en zijn zeer zinnelijke huid zijn de twee goden waarvoor hij dag en nacht bereid is ieder offer te brengen. Voor zulke mensen bestaat God niet meer, en wanneer tenslotte zulke mensen, zoals het nu jammer genoeg zeker al veel voorkomt, zelfs nog priesters en dienaars van God worden, zal men toch hope­lijk niet lang behoeven te vragen: `Waarom zijn deze zuivere knech­ten van het vlees, voor wie in de aard der zaak de woorden ziel, geest, God en zijn hemel niets anders dan verouderde, dichterlijk fantastische begrippen uit de taal zijn, priesters en dienaren van God geworden?'

Kijk alleen maar eens naar hun uitpuilende buiken, dan zie je ook het duidelijkste antwoord levend voor je!

 

7 maart


Lichaam en ziel (1)

 

(GJE II. 210, 1-7)

Het lichaam is materie en is samengesteld uit de ergste zelfstandige delen van de oerziel, die door de macht en de wijsheid van de god­delijke, eeuwige Geest in die organische vorm gehouden worden. De vrijere ziel die zo'n lichamelijke vorm bewoont, wordt daardoor geheel van al het nodige voorzien.

De in een lichaam wonende ziel is natuurlijk in het begin niet veel reiner dan het lichaam, omdat ook zij afstamt van de onreine oer­ziel van de gevallen satan. Het lichaam is voor de nog onzuivere ziel eigenlijk niets anders dan een heel wijs en heel goed en doelmatig ingerichte zuiveringsmachine. Maar in de ziel woont al de zuivere vonk van de Geest van God, waaruit de ware zelfkennis en de god­delijke orde zich kenbaar maken door de stem van het geweten.

Tevens is het lichaam naar buiten toe van allerlei zintuigen voor­zien en kan horen, zien, voelen, ruiken en proeven. Daarmee krijgt de ziel alle informatie over de buitenwereld, goede en juist, slechte en onjuiste.

Door het oordeel van de in haar wonende geest voelt zij weldra wat goed en wat slecht is. Daarnaast doet zij door de uitwendige zintuigen ervaring op door goede en slechte, prettige en pijnlijke en andere indrukken. Bovendien toont God de ziel, innerlijk door bui­tengewone openbaringen en uiterlijk door het woord, de weg naar Zijn orde.

Zo toegerust kan de ziel dan ongetwijfeld, geheel volgens de gemakkelijk te ontdekken goddelijke orde, in staat zijn om vrij te kiezen. Een andere mogelijkheid is er niet, omdat de ziel dan onmogelijk tot een eeuwigdurend, op zichzelf gesloten, maar vrij bestaan zou kunnen komen.

Want iedere ziel die wil voortbestaan, moet zich door de haar gegeven middelen zélf voor dat voortbestaan vormen en ontplooi­en, omdat zij anders uiteindelijk het lot van het lichaam zal delen.

 

8 maart


Lichaam en ziel (2)

 

(GJE II. 210, 8-13)

Het lichaam is, omdat het uit delen bestaat die nog helemaal in het diepe gericht staan en daarom dood kunnen gaan, bij en voor iede­re mens de hel in zijn kleinste vorm. De materie van alle werelden samen is echter de hel in de meest uitgebreide vorm, waarin de mens door zijn lichaam gesteld is.

Wie nu veel voor zijn lichaam zorgt, zorgt duidelijk ook voor zijn persoonlijke hel. Hij voedt, onderhoudt en mest zijn gericht en zijn dood, voor zijn persoonlijke ondergang.

Het lichaam moet weliswaar een zekere voeding krijgen om steeds in staat te zijn de ziel voor het grote levensdoel de juiste diensten te verlenen, maar wie te angstvallig voor zijn lichaam zorgt en bijna dag en nacht mort en werkt en bezig is, zorgt in wezen voor zijn hel en zijn dood.

Als het lichaam de ziel prikkelt om alles te doen voor zijn zinne­lijke bevrediging, is dat steeds afkomstig van de vele onzuivere materiegeesten, die in de aard der zaak het wezen van het lichaam vormen. Als de ziel te veel luistert naar de eisen van het lichaam en daaraan gehoor geeft, stelt zij zich daarmee in verbinding en daalt zo af in haar persoonlijke hel en in haar persoonlijke dood. En als de ziel dat doet, zondigt zij tegen Gods orde in haar. Hecht de ziel eraan en schept zij er behagen in om daar te blijven dan is zij net zo onrein als de onreine en onder het gericht vallende geesten van haar lichaam. Zij bevindt zich dus in de hel en in de dood. Ook al leeft zij net als haar lichaam op de aarde verder, zij is toch zo goed als dood en voelt de dood ook in zich en is daar erg bang voor. Want de ziel kan in die zonde en hel van haar doen wat zij wil, het leven kan zij toch niet vinden, hoewel zij dat boven alles liefheeft.

Kijk, dat is de reden waarom nu vele duizendmaal duizenden mensen over een leven van de ziel na de dood van hun lichaam net zoveel weten als een langs de weg liggende steen. Maar als men hen er iets over vertelt, lachen zij hoogstens of worden zelfs boos, jagen de wijze de deur uit en raden hem aan om zulke dwaasheden die alleen maar leugens zijn, aan de wilde zwijnen te vertellen!

 

9 maart

 

Lichaam en ziel (3)

 

(GJE II. 210, 14-17)

Toch moet de mens, op z'n laatst wanneer hij dertig is, zo ver in zichzelf met de vorming van zijn ik klaar zijn, dat het komende vrije zalige leven na de dood van zijn lichaam voor hem zo bewust en vaststaand is als het vliegen voor een adelaar in de hoge vrije lucht.

Hoe ver zijn mensen daar nog van verwijderd, die pas beginnen met daarnaar te vragen! En hoever dan wel diegenen die er niets over willen horen en dat geloof zelfs te dwaas vinden om erover te kunnen lachen! Zulke mensen bevinden zich zo hun hele aardse leven in de complete hel, en al in de algehele dood.

Maar ook kan een ziel zich al helemaal gereinigd hebben, waarna haar dan toch nog vaak geruime tijd gegeven wordt om haar ijdele op zichzelf onzuivere lichaam en diens geesten ook te reinigen. Het edelste deel van het lichaam neemt dan uit de ziel uiteindelijk ook de onsterfelijkheid in zich op, en wordt op de jongste dag na de dood van het grofste deel van zijn wezen, ter meerdere versterking van de ziel, mee opgewekt.

Bij zulke reeds reine zielen gebeurt het dan ook dat zij toch zo nu en dan, als hun lichaam (= hel) vaak nog verlokkend werkt, korte tijd in zo'n persoonlijke hel binnengaan, met andere woorden, toe­geven aan de begeerte van hun lichaam en diens geesten. Die zielen kunnen dan echter niet meer volledig onrein gemaakt worden, maar zijn slechts zolang onrein als zij zich in poel van hun lichaams­geesten ophouden. Zij kunnen het daarin nooit lang uithouden en keren daarom heel snel in hun reine toestand terug, waarin zij dan weer net zo rein zijn alsof zij nooit onrein geweest waren. Daarbij hebben zij in hun hel voor een tijd rust en orde hersteld en kunnen zij zich vervolgens weer ongestoord in het licht van hun geest bewe­gen en versterken.

 

10 maart

 

Te gemakkelijk is funest

 

(GJE II. 212, 4-9)

Het zou niet goed zijn om de mens zo te plaatsen dat hij lichame­lijk helemaal verzorgd is. Want dan zou hij tenslotte zo traag wor­den dat hij zich werkelijk om niets meer bekommert. Dit streven naar de trage zorgeloze rust is ook weer een eigenschap van het op zichzelf dode lichaam. De ziel, die voor het grootste gedeelte haar duurzame vorm pas tijdens passende bezigheid uit het lichaam moet vormen, zou bij de zorgeloze rust van het lichaam ook gaan rusten, omdat ook in haar de hang naar nietsdoen in beginsel de overhand heeft.

De ziel zal haar inactiviteit pas door de pijnlijke behoeften van het lichaam verliezen; want zij voelt dat een algehele onverzorgdheid van het lichaam haar met het lichaam de dood zou brengen. Tijdens de nood van het lichaam zet zij daarom alle hefbomen in beweging en verzorgt zo goed als maar mogelijk eerst het lichaam. Maar omdat ze nu erg voor de dood vreest, begint zij al snel naast de bezigheid voor het lichaam zich ook bezig te houden met het onderzoek van het eigenlijke leven en vindt door haar ontwaakte liefde weldra dat zij als ziel toch wel door zal leven, ook al gaat het lichaam dood.

Daaruit ontwikkelt zich dan tenslotte een soort geloof aan de onsterfelijkheid van de menselijke ziel. Dit geloof wordt vervolgens meer en meer levend en een noodzaak voor de mens.

Maar mensen die doordenken, zoals je die overal vindt, zijn al gauw niet meer tevreden met het geloof alleen; zij onderzoeken het diepgaander, beproeven de kracht ervan en proberen, als deze kracht niet meer voldoet, het geloof met sterkere en in zekere zin concretere middelen waar te maken. Het volk houdt zulke onder­zoekers dan gewoonlijk voor zieners die door een hoge geest geleid worden en die op de weg van het gesprek met geesten diepere ken­nis van het leven van de zielen na de dood ontvangen.

Zulke onderzoekers worden door het volk meestal tot priester ver­heven; en deze, die wel inzien dat zij in een onmisbare behoefte van het volk voorzien, misbruiken tenslotte vaak zo'n vrijwel onbeperkt vertrouwen van hun volk, zoeken hun eigen aards belang daarbij en zijn dan slechte blinde leiders van blinden. Maar iets goeds heeft het wel, namelijk, dat het volk daarbij steeds een, ook al is het nog zo'n zwakke, band met de hemel onderhoudt.

 

11 maart

 

Er groeit iets nieuws

 

(GJE II. 212, 10-14)

In de loop van de tijd, als het blinde geloof in de priesters steeds zwakker en zwakker wordt, staan onder het volk nieuwe onderzoe­kers op, die het oude onderzoeken en nooit helemaal verwerpen. Zij verbinden het goede daaruit met hun nieuwe onderzoeksresul­taten en maken zo een geheel nieuwe leer, die zich niet meer tevre­den stelt met het blinde geloof, maar slechts met de volle overtui­ging op bewijzen gegrond, die noodzakelijkerwijs aan iedereen ter beoordeling getoond kunnen worden.

En zie, zo vindt eindelijk, hoewel dus zeer moeizaam, de nieuw­ste mensengeneratie de waarheid, en daarin door veel ervaring ook de wetten waarnaar het leven geleid moet worden, opdat de met veel moeite gevonden waarheid bij de mensen voor altijd rein zal blijven. Als dan als aanvulling op zo'n vondst, die alleen het gevolg was van de steeds toenemende activiteit van de mensheid zelf, ver­volgens ook nog een buitengewone boodschap uit de hemel naar de mensen komt als een machtig wonderbaar licht, dan is zo'n volk net als een mens gered en in de geest als nieuw- en wedergeboren. Kijk, dat allemaal komt nooit door de lichamelijke zorgeloze verzorgd­heid, maar alleen door de nood en de zorgen van de mensen!

Ik zeg jullie: Door de nood wordt zelfs het dier vindingrijk, laat staan dus de mens.

Als de mens door de nood uitdrukkelijk genoodzaakt wordt om te denken, begint de aarde onder zijn voeten weldra groen te wor­den; is hij echter verzorgd dan gaat hij net als de dieren op zijn luie vel liggen en denkt en doet niets.

 

12 maart

 

Litteken van Adam

 

(GJE II. 226, 1-3, 6, 10)

Iedere wereldse zorg is een materiële band waardoor een ziel zich vanuit het litteken van Adam (= erfzonde) verbindt met de materie. Hoe meer de ziel zich verbindt met de materie van haar vlees, des te meer zal de vorming van de eigen geest van God in haar ver­kommeren. En hoe meer de ziel zich door haar zorgen verbindt met het lichaam, des te meer verliest zij het besef en de kennis van het eeuwige onvergankelijke leven in haar. Hoe meer zij deze band ech­ter loslaat, des te vrijer wordt zij weer in alles. En hoe meer zij zich dan verbindt met de goddelijke geest in haar, des te levendiger en helderder zal haar bewustzijn en de kennis van het eeuwige leven in de ziel worden.

Wie dus nog een grote vrees heeft voor de lichamelijke dood, heeft een ziel die sterk verbonden is met het vlees en uiterst zwak verbonden is met de geest. Een grote liefde voor het leven op deze wereld is een zeker teken, dat de ziel zich nog weinig bekommerd heeft om het eeuwige leven van haar geest in haar, en dat is de schuld van het oude litteken dat Adam zichzelf en daardoor alle in zijn vlees verwekte zielen heeft toegebracht.

Maar toch kan iedere ziel, als zij dat werkelijk wil, ook volledig genezen van dat kwade litteken. (....) Als het leven van de ziel een­maal met haar geest verbonden is, zal haar lichaam ook langzaam maar zeker een meer geestelijke richting inslaan en daardoor onge­voeliger worden voor de indrukken van de uiterlijke materiële wereld.

Maar zoals gezegd, om dat te bereiken moet de mens eerst de oude Adamitische zonde kwijtraken en dat gaat op geen andere manier dan op die, welke Ik jullie zo even getoond heb: de wereld­se zorgen moeten door de ziel uit zichzelf overboord gezet worden, een ander middel is er niet! Als die afgedankt worden, komt bij de mens alles weer in de oude goddelijke orde terug, en de mens is dan weer helemaal mens volgens de orde van God. Wel, dat is het wat men met recht `erfzonde' noemt.

 

13 maart

 

De aard van satan

 

(GJE 11. 229, 1-7, 9, 13)

Ieder bestaan moet een anti-bestaan hebben om zelf te kunnen wer­ken. Deze toestand moet daarom in alles wat bestaat in voldoende mate aanwezig zijn. En daarom moet ook het volmaakte bestaan van God Zelf in ieder opzicht ook plaats bieden aan de verfijndste tegenstellingen, omdat het zonder die tegenstellingen eigenlijk geen bestaan zou zijn. Deze tegenstellingen zijn verwikkeld in een onon­derbroken strijd.

Toen God eenmaal uit Zichzelf op Hem gelijkende vrije wezens wilde scheppen, moest Hij ze ook voorzien van de strijdende tegen­stellingen, die Hij in Zichzelf eeuwig in de beste en zuiverst afge­wogen verhouding bezat en bezitten moest, omdat Hij anders nooit iets had kunnen doen.

Dus werden de wezens nu volledig naar Zijn evenbeeld gevormd. Ieder wezen kreeg geheel in zichzelf de beschikking over rust en beweging, luiheid en ijver, duister en licht, liefde en toorn, opvlie­gendheid en zachtmoedigheid en nog duizenden andere mogelijk­heden; alleen de mate waarin was verschillend.

In God waren al de tegenstellingen al eeuwig volmaakt in balans, maar bij de geschapen wezens moesten zij pas door de vrije strijd uit zichzelf, dus door de bekende zelfwerkzaamheid, in de juiste orde komen. Bij veel wezens hebben de tegenstellingen een juiste ver­houding volgens de orde van God bereikt, en hun bestaan is daar­door volkomen, omdat zij zich door hun gelijksoortige en tegenge­stelde vermogens voortdurende zeer goed laten ondersteunen. `Satan' nu komt overeen met de onverzettelijke rust en traagheid, want hij wilde alle andere krachten in zijn wezen verenigen en is daarom dood en in zichzelf onmachtig geworden om iets te doen. Maar de in hem overwonnen andere krachten rusten toch niet vol­komen, zij zijn steeds bezig en personifiëren zich zo als zelfstandige wezens. Door dat bezig zijn geven ze het hoofdwezen een soort schijnleven, en dat leven is dan duidelijk een leven van bedrog ver­geleken bij een echt vrij leven. Zulke krachten, die overwonnen zijn en toch hun verlies niet willen accepteren, zijn dan datgene wat men in vergelijking met de satan `duivels' of `boze geesten' noemt.

 

14 maart

 

Gods stem in het hart

 

(GJE II. 230, 8-11)

Pas met Mijn aanwezigheid wordt de mens de grootste vrijheid van handelen gegeven om zijn leven te voltooien en daarbij krijgt hij een nieuwe wet van de liefde, waaruit met goddelijke volkomenheid alle andere wetten en alle wijsheid uit God inbegrepen zijn.

Als een mens van nu af aan volgens deze nieuwe wet zal leven, zal hij zijn leven ook vast en zeker geheel volgens de goddelijke orde vormen, en daarna ook in de volheid van het ware vrije eeuwige leven in kunnen gaan. Als hij deze nieuwe levenswet echter niet zal aannemen en zijn handelen daarnaar niet als uit zichzelf zal inrich­ten, zal hij ook zeker het doel van de ware levensvervulling niet bereiken.

Maar niemand zal dan kunnen zeggen: `Ik heb niet geweten wat ik moest doen!' En zou een mens, hier nog zo ver vandaan, zeggen: `De roep van God is niet doorgedrongen tot mijn oren', dan zal tegen hem gezegd worden: `Vanaf dit uur is er geen mens op de gehele aarde, die niet in zijn hart heeft waargenomen, waar hij zich aan moest houden'.

Ieder zal een waarschuwende stem in zijn hart krijgen, die hem aan zal geven wat goed en alleen juist is. Wie deze stem zal horen en daarnaar zal handelen, zal het grote licht bereiken en dat zal alle wegen van de goddelijke orde voor hem verlichten.

 

15 maart

 

De val van Lucifer

 

(GJE II. 231, 5-10)

De voornaamste lichtgeest (= Lucifer), die woonplaats bood aan ontelbare andere lichtgeesten, die allen rijk voorzien waren van tal­loos veel verstandelijke vermogens, zei namelijk bij zichzelf: Wat heb ik verder nog nodig? Ik bezit alle eigenschappen die God Zelf ook heeft, en God heeft al zijn kracht in mij gelegd. Nu ben ik sterk en heb macht over alles. Alles wat Hij had heeft Hij weggegeven, en ik heb alles genomen. God heeft nu niets meer en ik heb alles. Laten we dus maar eens zien of het voordeel wat volgt op het over­treden van het gegeven gebod, werkelijk maar van korte duur zal zijn. Met onze huidige onbeperkte kracht en macht zullen wij de duur van het kortdurende voordeel best wel eeuwen kunnen ver­lengen. Wie zal dat kunnen verhinderen? Buiten ons is er in de ein­deloze ruimte die wij nu innemen, geen hogere macht en geen beter verstand dan het onze; wie zou ons het voordeel dan kunnen betwisten?

Kijk, dat dacht en zei de lichtgeest tegen zichzelf en dus ook tegen de onder hem staande afgezonderde geesten. Het gevolg was dat hij zichzelf gevangen nam in zijn traagheid, waarin hij steeds meer vaste vorm aannam, en het gevolg daarvan was dan weer de vor­ming van de materie, alles volgens de goddelijke orde, want het onafwendbare gevolg van het niet houden van het goddelijk gebod was net zo zeker vooruit bepaald als de vrije toestand van de gees­ten, die het gebod van God geheel aan en in zich vervuld hebben.

En zo namen de hoofdgeest en met hem al zijn verwante geesten zichzelf door deze val zeer hardnekkig en bitter gevangen. Hoelang het hem echter bevallen zal om in die gevangenschap te blijven, dat weet buiten God niemand in de gehele oneindigheid, ook de enge­len niet.

Maar het is zeker, dat nu uit de verloren zoon van het licht de afgezonderde geesten door de macht van God weer gewekt worden, en in het vlees als kinderen van de wereld worden geplaatst. Zij krij­gen de gelegenheid, net als de kinderen van boven, om zich te ver­heffen tot de hoogste voleinding van de kinderen van God.

Alle materie is daarom afgezonderde geest, die als ziel in de geest van iedere mens tot het eeuwige leven wedergeboren kan worden. Als echter uit de materie van een wereld alle afgezonderde geesten bevrijd zullen zijn, dan is zo'n wereld helemaal aan haar einde toe­gekomen. Bij een wereld zoals de aarde duurt dat echter aardig lang, maar eens komt toch het einde.

 

16 maart

 

Hulp van boven

 

(GJE 111. 3, 15-19)

Grote profeten echter door wie God de mensen van de aarde zeer vele en belangrijke dingen meedeelt, worden hoogstens iedere dui­zend tot tweeduizend jaar naar de mensen van deze aarde gezonden. Hun doel is de mensen enerzijds zo ruim en uitgebreid mogelijk de verdere nieuwe wegen van God tot nog grotere volmaaktheid te wij­zen en anderzijds weg te voeren van de vele dwaalwegen die zij voor zichzelf hebben gemaakt en terug te brengen naar de ene, juiste weg. Want zie, in Gods grote schepping staat niets stil, net als de tijd op aarde die ook nooit stilstaat! (....)

Na het verschijnen van zulke grote profeten gaan de mensen door eigen activiteiten ook weer in de goede richting, zoal niet in alge­mene zin dan toch wel op het persoonlijke vlak. (....) Zo wordt de menselijke natuur toch in een paar eeuwen vindingrijker en pres­teert tenslotte dingen, waarvan de vorige generaties nooit gedroomd hadden.

Maar als op deze wijze na ongeveer twaalf tot vijftien eeuwen een hoogtepunt is bereikt, wordt de menselijke aard van binnen uit toch traag en blijft stilstaan, hetgeen God op deze aarde ook heeft toegelaten. Daardoor zullen er steeds alle denkbare ontwikkelings­fasen te vinden zijn, opdat de meer actieve mensen daaruit zullen concluderen dat, zonder de van tijd tot tijd verschijnende openba­ringen, de mensheid uit zichzelf duizenden jaren op dezelfde plaats blijft staan en geen stap vooruit komt.

 

17 maart

 

Eisen aan de leerling

 

(GJE III. 8, 3-8)

Wie Mijn leerling wil zijn of worden, moet een zware last op zijn schouders nemen en Mij zo navolgen. Mijn leerlingen genieten geen aardse voordelen, zij moeten daarentegen terwille van Mijn naam en Mijn liefde de reeds verkregen aardse voordelen en bezit­tingen niet alleen gedurende enige tijd, maar voor altijd ontberen. Zelfs vrouw en kinderen mogen hen niet tegenhouden als zij geheel en al ware leerlingen van Gods rijk willen worden.

Geld of andere wereldse schatten mogen zij niet hebben, net zo min als twee opperkleden of reserve-schoenen en voorraadzakken of een stok of wandelstok om zich te verdedigen tegen een eventuele vijand.

Zij mogen op aarde alleen maar het verborgen geheim van Gods rijk hebben. Als jullie je daarnaar kunnen voegen, mogen jullie Mijn leerlingen zijn.

Ook moet ieder van Mijn leerlingen, net als Ik, tegenover ieder­een vol liefde, zachtmoedigheid en geduld zijn. Hij moet zijn erg­ste vijand net zo zegenen als zijn beste vriend en moet, als de gele­genheid zich voordoet, degene die hem heeft benadeeld, goed doen en bidden voor degene die hem vervolgt.

Toorn en wraak moeten verre zijn van het hart van ieder die Mijn leerling wil zijn; over de bittere gebeurtenissen op deze aarde mag hij niet klagen of daarover zelfs geërgerd beginnen te morren.

Hij moet alle leven van vermaak vermijden als de pest, maar daar­entegen alles inzetten om door Mijn levende woord in zijn hart let­terlijk een nieuwe geest te vormen om vervolgens eeuwig geheel in deze geest verder te leven in de overvloed van alle geestelijke kracht.

 

18 maart

 

Mensen hebben nooit genoeg

 

(GJE III. 10, 3-4, 7-10)

Ik zeg jullie: De mens heeft voor het leven op deze aarde helemaal niet veel nodig, maar de trots van de mens, zijn traagheid, zijn hoogmoed, zijn zelfzucht en heerszucht vragen onbeschrijfelijk veel en zijn toch nooit te bevredigen!

Daarop is de zorg van de mensen het meest gericht en zij hebben dan natuurlijk geen tijd meer om zich bezig te houden met datge­ne waarmee zij zich eigenlijk moesten bezighouden, omdat God hen slechts dáárvoor op deze wereld heeft geplaatst.

(....) Pracht heeft een grote maag die nooit te verzadigen is. De aarde kon op een beperkte oppervlakte niet meer voldoende voed­sel produceren en de moeilijk te verzadigen prachtlievende mensen begonnen zich verder en verder te verspreiden, noemden de in beslag genomen grond hun eigendom, zorgden meteen voor hun luister en wekten daardoor nijd en jaloezie en dat veroorzaakte weldra afgunst, twist, onvrede en oorlog. De sterkere kreeg tenslot­te het recht en werd heerser over de zwakkeren en dwong hen voor hem te werken en hem in alles onderdanig te zijn. De weerspanni­gen werden getuchtigd en zelfs onder bedreiging met de dood tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid gedwongen. En zie, dat was allemaal het gevolg van de uiterlijke cultuur van de aarde, de liefde voor pracht en praal en de daaruit voortkomende hoogmoed.

Als Ik nu door met Mijn geest uit de hemel te komen jullie weer terug wil brengen in de gelukkige oertoestand van de eerste mensen en jullie reeds lang verloren wegen naar Gods rijk toon, hoe kun­nen jullie dan zeggen, dat de door Mij gestelde voorwaarden om Mijn leerlingen te worden, te hard en voor allen vrijwel onuitvoer­baar zijn!

Ik zeg jullie: Het juk dat Ik op jullie schouders leg, is zacht en de last die Ik jullie wil laten dragen, is licht als een veertje vergeleken bij datgene wat je nu dag aan dag draagt.

 

19 maart

 

Oorzaak van alle ellende

 

(GJE III. 12, 6-10)

Niemand denkt eraan dat al het lijden, alle ziekten, alle oorlogen, alle dure tijden, honger en pest alleen maar ontstaan omdat de mensen in plaats van alles naar Gods orde voor hun ziel en hun geest te doen, slechts alles voor hun lichaam doen.

Men preekt wel voor dode zielen over de vrees voor God, maar door zijn eigen dode ziel gelooft de prediker dat zelf allang niet meer. Hij gelooft alleen maar aan dát wat hij voor het preken krijgt en hoeveel eer en aanzien een door studie goed ontwikkeld predik­talent hem kan opleveren. En zo leidt de ene blinde de andere en zo wil de ene dode de andere dode levend maken. De eerste preekt voor zijn lichaam en de ander luistert naar de prediking vanwege zijn lichaam. Maar wat heeft een doodzieke ziel daaraan?

Ik ben een genezer. Hoe kan Ik dat, vragen de dode en daarom geheel blinde mensen zich af. En Ik zeg jullie dat Ik van geen mens het lichaam genees, maar als een ziel nog niet te sterk met haar lichaam is vermengd, maak Ik slechts de ziel vrij en Ik wek voor zover mogelijk de in de ziel begraven geest. Deze versterkt meteen de vrij geworden ziel en die kan dan gemakkelijk alle gebreken van het lichaam in een oogwenk weer in de normale orde terugbrengen.

Dat noemt men dan een wonderbaarlijke genezing, terwijl het toch de gewoonste en natuurlijkste lichamelijke genezing ter wereld is! Wat iemand heeft kan hij ook geven; wat hij echter niet heeft kan hij ook niet geven!

Wie een levende ziel heeft overeenkomstig Gods orde, met daar­in een vrije geest, kan ook de ziel van zijn broeder vrij maken als deze nog niet te veel met het vlees is vergroeid en die helpt dan heel gemakkelijk haar zieke lichaam. Als de zielendokter echter zelf een erg zieke ziel heeft, die meer dood dan levend is, hoe zou hij dan wat hemzelf ontbreekt aan een andere ziel kunnen geven?

 

20 maart

 

Levensweg van de mens

 

(GJE III. 15, 3-4, 6)

Hoewel de weg heel duidelijk is omschreven zal hij naar mijn mening toch zelden helemaal bewandeld worden, want daartoe hebben te veel op het materiële gerichte, wereldse gewoonten op deze enige ware en goede weg een versperring aangebracht die dat verhindert. En velen die deze weg betreden, zullen daar tegenop lopen en halverwege omkeren, vooral als zij niet al te gauw een wonderbaarlijke uitwerking bij zichzelf gewaarworden voor de moeite die ze doen. Dat gebeurt namelijk niet zo snel als men zich in het begin voorstelt, zeker als men voorheen al sterke bindingen had met de buitenwereld.

Ik hoop door Uw bijzondere genade het heilige, grote doel wel te bereiken, maar ik ben er maar één en de grote Romeinse staat telt er nu vele miljoenen. Hoe en wanneer zullen die echter allemaal, die toch net als wij mensen zijn, op deze weg geraken?

Ik zeg: Ook daar is voor gezorgd! Want na Mij blijft de hemel­poort steeds open staan en dat wat wij nu hier bespreken zal over meer dan duizend jaar ook woordelijk gehoord en opgeschreven worden, alsof het plaatsvond voor de ogen van degenen die bijna tweeduizend jaar na ons de aarde zullen betreden. En eenieder die in de toekomst ergens over zal twijfelen zal uit de hemel heel dui­delijk ingelicht kunnen worden. Want hierna zal iedereen zelfs door God onderricht moeten worden en degene die zijn lering niet van God krijgt, zal niet in het vreugdevolle rijk der waarheid binnen­gaan.

 

21 maart

 

Vrijheid van de menselijke ziel

 

(GJE 111. 17, 9-11)

Wat heeft bijvoorbeeld een bijl eraan dat zij goed snijdt en een zaag dat zij goed scheidt? Dat heeft alleen maar waarde voor de mens, die een vrij en kundig bewustzijn heeft en kan onderscheiden wat dien­stig, goed en nuttig is. Wat heeft een blinde aan licht en een lamme aan een baan om hard te lopen? Alleen diegene heeft ergens nut van, die ten eerste het nodige zelfbesef heeft en vervolgens alles weet over de behoefte, het gebruik, de toepassing en het daaruit voort­vloeiende, nuttige gebruik.

Zo staat het ook met het geestelijke licht. Het kan en mag van­wege de heilige wilsvrijheid van de mensen niemand heimelijk met geweld worden ingegeven, maar het licht moet vrij ergens worden neergezet waar iedereen het kan zien. Wie het wil gebruiken kan het ongehinderd gebruiken; wie dat niet wil kan het zonder zijn vrije wil te schaden laten staan, zoals dat ook het geval is met het licht van de zon dat de dag aankondigt. Wie het wil gebruiken, gebruikt het voor een of ander werk, wie tijdens al het heldere daglicht van de zon echter niet wil werken, mag dat ook en niets ter wereld zal daar schade van ondervinden. Want het licht dwingt geen met een vrije wil begiftigde ziel om iets te doen.

Ik heb macht genoeg om jullie inzichten te veranderen en van jul­lie vrije wil een aan alle kanten gebonden lastdier te maken en dat lastdier zal heel deemoedig rondlopen volgens de besturing van Mijn almachtsleidsel; maar inwendig zal het dood zijn. Als Ik jullie echter onderricht geef, dan hebben jullie daarbij de vrijheid en je kunt het licht aannemen of negeren.

 

22 maart

 

Levenswijsheid

 

(GJE III. 29, 3-7)

Neem jezelf nu eens en vraag je eens af of jullie werkelijk buitenge­wone kennis en wijsheid jullie gelukkig maakt. Ja, de menselijke geest kan doordringen in oneindige diepten der wijsheid en dan de wonderbaarlijkste zaken aan het licht brengen. Maar volgens mij is toch slechts die mens gelukkig die heel eenvoudig is, en God zijn Schepper in alle liefde is toegewijd en Zijn geboden houdt. Als God hem dan net als Salomo wijsheid wil geven, dan moet hij deze heel dankbaar aanvaarden en met een opgewekt gemoed wijs gebruiken. Maar als de geschonken wijsheid de mens juist alleen maar onge­lukkig maakt, dan prefereer ik liever iedere domheid waardoor het hart van de mens blij wordt.

Ik leef nu eenmaal en weet nu dat ik eeuwig zal leven en de wegen om een gelukkig eeuwig leven te bereiken zijn mij bekend; wat zou ik daarbij dan nog meer verlangen? Delen jullie mijn opvatting dan zullen jullie ook net als ik nog op déze aarde werkelijk gelukkig zijn, maar met jullie gepeins over de allerdiepste wijsheden zullen jullie nauwelijks de waarden en het geluk van het mens-zijn voelen!

Volg daarom mijn raad op, ook al komt die niet uit het gebied van de diepste wijsheid; hij komt echter uit een vriendelijk hart dat zeker niet zonder liefde is en dat heeft zelfs bij God veel waarde. Waarom zouden jullie er dan geen waarde aan hechten?

Het is niet de wijsheid die ons het leven geeft, maar de liefde. Laten we daarom bij de liefde blijven, dan zal het ons niet aan leven ontbreken en aan diens gelukzalige gevoel.

Kijk, dat is nu mijn wijsheid en ik zou haast willen beweren dat deze voor het leven van de mensen veel nuttiger is dan al jullie wijs­heid, ook al is die nog zo diep!

 

23 maart

 

Eeuwig leven

 

(GJE 111. 32, 1-3)

Deze levensvoorwaarden laten zich ongetwijfeld minder prettig aanhoren dan de mooie verhalen over een lente-leven-fantasie, waarin het leven rondfladdert als vogels in de lucht of als vlinders en gouden eendagsvliegen, die van bloem naar bloem dwarrelen en uit hun kelken de zoete dauw opzuigen. Daarom kan men zo'n wel­lustig leven alleen maar een vergankelijk dagleven noemen, dat zich ten eerste nauwelijks van zichzelf bewust is en daarom ten tweede eigenlijk ook helemaal geen leven is. Wat voor nut zou uiteindelijk zo'n vlinderbestaan voor de mens hebben? Denk eens aan de duur van dit leven! Zeventig, tachtig, negentig jaar is reeds een hoge ouderdom, dan wordt het lichaam al zwak en hulpbehoevend; slechts één wat kwade windvlaag en het is ten einde!

Vraag echter: Wat komt er dan? Wie kan je daarover het juiste antwoord geven, als je tevoren gedurende je aardse leven niet alles gedaan hebt om je hele bestaan een volledig antwoord te laten zijn, vóór die kwade windvlaag komt? Als je dit heilige antwoord echter in jezelf gevonden hebt, zul je zeker ook aan niemand meer angstig vragen: Wat zal er volgen als er aan dit korte leven een einde is gekomen?

Het is daarom zaak, je levenswater niet steeds maar in de voor het lichaam behaaglijke koelte te laten staan, maar naar het vuur te brengen om het te koken, opdat het in machtige dampwolken opstijgt en zich vormt tot een nieuw leven. Anders is alles toch voor niets. Laat mijn woord nog zo onaangenaam voor je zijn, toch blijft de waarheid eeuwig waarheid, - en alleen door háár kan men de ware en volle levensvrijheid bereiken, zonder welke geen echt eeu­wig leven denkbaar is.

 

24 maart

 

De zin van het geven

 

(GJE III. 33, 10-13)

Men mag ook een aardse gave als die uit een waarachtig goed hart komt terwille van het goede en het ware, nooit onderschatten. Want de gever en de reden van het geven maken dat het ook een geheel geestelijke waarde krijgt en zodoende evenveel waard wordt als een zuiver geestelijke gave.

Want waar het materiële het geestelijke ondersteunt zoals het geestelijke het materiële, wordt tenslotte alles geestelijk en dan kan het ene in het andere een overvloedig rijke zegen van God ver­wachten.

Als echter iets wat geestelijk moet zijn zoals in de tempel te Jeruzalem, slechts terwille van het materiële wordt gegeven en het materiële alleen maar terwille van een verwachte materiële zegen voor iets geestelijks wordt gegeven, wordt tenslotte alles materieel en het heeft niet de minste geestelijke waarde meer en God kan daar nooit zegenrijke gevolgen aan verbinden.

Maak jij je er dus maar helemaal niet druk over of jouw materië­le gave voor het geestelijke dat wij jou hebben gegeven, niet vol­doende zou zijn. Ze krijgt juist door de gever en door de ware reden van het geven ook geestelijke waarde en de zegen van boven zal daar geestelijk en ook materieel rijkelijk op volgen.

 

25 maart

 

Ware aanbidding van God

 

(GJE 111. 36, 1-3)

Eigenlijk zouden jullie steeds uit grote eerbied voor Mij in het stof moeten liggen. Dat zou voor jullie en voor Mij echter beslist niet prettig zijn en jullie zomin als Ik zouden daar uiteindelijk iets aan hebben.

Kijk, het is meer dan voldoende als jullie in Mij geloven, Mij lief­hebben als een van jullie beste broeders en vrienden en Mijn woor­den navolgen. Meer dan dat heeft geen nut, omdat Ik absoluut niet in de wereld ben gekomen om Mij door de mensen als een afgod te laten vereren, zoals bijvoorbeeld Mercurius of Apollo, maar omdat Ik ben gekomen om al de zieken naar ziel en lichaam gezond te maken en de mensen van deze wereld de juiste weg naar het eeuwi­ge leven te wijzen! Dat is het enige wat Ik van jullie verlang, al het meerdere is ijdel, dom, heidens en leidt tot niets.

Wel is het zo dat de mens God, zijn Schepper, ononderbroken moet aanbidden, omdat God Zelf heilig en daarom waardig is om door ieder aanbeden te worden. Maar God is een geest en kan daar­om slechts in geest en waarheid aanbeden worden.

 

26 maart

 

Aanbidden in geest en waarheid

 

(GJE III. 36, 4-5, 8-9)

Wat betekent: God in geest en waarheid aanbidden?

Altijd in de ene ware God geloven, Hem met alle kracht boven alles liefhebben en zijn lichte geboden houden.

Wie dát doet, bidt in de eerste plaats zonder ophouden en in de tweede plaats bidt hij zó in geest en waarheid tot God. Want zon­der daden is ieder lippengebed een pure leugen, waarmee God als de eeuwige waarheid niet vereerd wordt, maar alleen oneer wordt aangedaan!

Ik zeg: Blijf in Mij door naar Mijn woord te luisteren, door het te behouden en daarnaar te leven, dan zal Mijn kracht en Mijn liefde daardoor in jullie zijn en jullie beschermen tegen iedere verdere harde beproeving.

Mijn leerlingen hebben reeds het allernoodzakelijkste opgeschre­ven wat de mensen vóór alles nodig hebben. Lees dat, begrijp het en handel daarnaar en meer hebben jullie niet nodig vóór de tijd van Mijn verhoging aanbreekt.

 

27 maart

 

Lichaam en ziel

 

(GJE III. 42, 2)

Daar, een paar passen vóór ons, zie je een boomstronk, die stevig in de grond geworteld schijnt te zijn. Ga erop zitten, en ik verzeker je dat je in die situatie niet van die plaats wegkomt, ook niet binnen afzienbare tijd. Pas als hij verrot en helemaal vermolmd is, zul je gezamenlijk op de grond vallen. Als je ook dan nog niet van je lie­velingsplaats kunt scheiden, zul je tenslotte ook zeker samen ver­gaan. Want alles wat dood is, moet eerst volledig worden afgebro­ken, wil het weer over kunnen gaan in de een of andere levenssfeer. Als je daarentegen naar zee gaat, je inscheept, de touwen losgooit, het zeil hijst en de stuurriem vastpakt, zul je niet op die plaats blij­ven, maar weldra een nieuw land bereiken, waarin je veel nieuws zult leren kennen en de schatkamer van je ervaringen zult verrijken.

Kijk, zolang je bezorgd bent over je lichaam en diens aangename en gemakkelijke leventje, zolang ook zit je op die stronk en kun je niet verder komen. Als je echter de overheersende zorg voor je lichaam helemaal opgeeft en alleen maar bezorgd bent om datgene wat te maken heeft met het leven van de ziel en haar geest, dan stap je in het levensschip en zul je weldra voortgang maken. Begrijp je deze vergelijking?

 

28 maart

 

Ziel en geest

 

(GJE III. 42, 5-8)

De ziel is slechts een vat voor het goddelijke leven, maar nog lang niet het leven zelf. Als de ziel zelf het leven zou zijn, welke oer­domme profeet zou haar dan ooit met het gezwets over het berei­ken van het eeuwige leven, of tegengesteld daaraan over een moge­lijke eeuwige dood, hebben kunnen vertellen? Maar omdat de ziel pas langs de weg van de ware goddelijke deugd het eeuwig leven kan bereiken, kan zij toch onmogelijk zélf het leven, maar veeleer een vat voor de opname daarvan zijn.

Slechts een vonkje in het centrum van de ziel is datgene wat men de geest van God en het eigenlijke leven noemt. Dit vonkje moet gevoed worden met geestelijke voeding, namelijk het zuivere woord van God. Door deze voeding wordt het vonkje in de ziel groter en sterker, neemt tenslotte zelf de menselijke vorm van de ziel aan, doordringt daarna de ziel volledig en transformeert tenslotte de gehele ziel in zijn eigen essentie. Ja, dan wordt de ziel zelf helemaal leven, dat zich als zodanig in zijn diepste innerlijk herkent.

Pas als het leven zich in die vorm volledig herkent en zich van zichzelf helemaal bewust wordt, herkent het de fundamentele wijs­heid. Maar zolang dat helaas niet het geval is, kan van wijsheid geen sprake zijn!

De ware wijsheid is het geestelijke licht in het oog van de ziel. Wanneer echter een ziel haar geest nog niet kent, waar moet ze dan het geestelijke en levende licht vandaan krijgen in haar nog blinde ogen?

 

29 maart

 

Menselijke wil

 

(GJE III. 43,1-6)

Een redelijk goede wil is al gelijk aan het hele werk. De mens mag het echter niet te lang alleen maar bij de goede wil laten, maar moet die zo gauw mogelijk aan het werk zetten, omdat de wil anders in de loop van de tijd afkoelt, zijn spankracht verliest en uiteindelijk te zwak en machteloos wordt om een goed werk te volbrengen.

Kijk, zolang het water in de pot kookt, kan men verschillende vruchten gaarkoken en veranderen in licht verteerbare spijzen. Maar als het water in de pot lauw en tenslotte zelfs koud is gewor­den, lukt het niet meer met het gaar koken van de vruchten!

De wil van een mens lijkt daarom op het kokende water in de pot. De liefde tot God en tot al het goede van het leven uit God is het ware vuur dat het levenswater in de pot aan de kook brengt. De gaar te koken vruchten zijn die werken en daden waar wij mee instemden, maar die wij nog niet hebben uitgevoerd. Vandaar dat wij ze juist in het water moeten doen zolang dat nog hard kookt, omdat ze anders rauw en onverteerbaar blijven en zo voor het leven geen nut hebben.

Dus wat men wil, moet men ook doen. Anders blijft de wil steeds een leugen tegenover het leven en uit de leugen komt in eeuwigheid geen waarheid voort!

Waarheid is leven en de leugen de dood. Zoek daarom in alles de waarheid; zij is het leven en mijd de leugen in en buiten jezelf, want zij is de ware dood.

Want wat heb je, als je je inbeeldt dat je iets hebt? Niets dan het onbeduidende van je verbeelding! En wat is dat? Kijk, het is niets en dit niets is de ware dood!

 

30 maart

 

Leugens

 

(GJE III. 47, 3-5)

Een betrouwbaar mens behoort slechts de waarheid te spreken. Als hij deze niet kent, moet hij zwijgen, zoeken en onderzoeken. En als hij de waarheid gevonden heeft, moet hij spreken! Want wie spreekt zonder de waarheid te kennen, liegt, ook al spreekt hij toevallig de waarheid!

Er behoort nooit een leugen over de tong van een waar mens te komen. Want door de leugen getuigt de ziel van zichzelf, dat zij nog in de dood wandelt en niet in het leven.

Wie dus geniet van een leugen, kent nog lang niet de waarde van het leven, want leven en waarheid zijn één! Pas de waarheid maakt de ziel vrij en opent voor haar wezen, bestaan en werken de onein­digheid van God.

 

31 maart

 

Wet en liefde

 

(GJE III. 48, 1-5)

Wat een mens niet geheel uit liefde doet, heeft voor zijn leven wei­nig waarde, want de liefde is de eigenlijke bouwsteen van het leven, zij is het oorspronkelijke leven zelf.

Daarom is wat de liefde grijpt, door het leven gegrepen en wordt een deel van het leven. Wat de liefde echter niet grijpt, en wat de mens alleen doet omdat hij vreest voor eventuele kwade gevolgen, of vanwege het beetje hoogmoed dat hij heeft om bij de andere mensen voor wijs aangezien te worden, dat wordt geen deel van het leven maar van de dood, omdat het geen bouwsteen van het leven in zich had maar een bouwsteen van de dood.

Ik zeg je: Ieder nog zo wijs voorschrift heeft niet het leven, maar de dood tot gevolg als de mens het niet uit liefde opvolgt. En de meest wijze raad lijkt op een zaadje, dat in plaats van op de goede aarde op een rots viel, waar het verdort en vervolgens onmogelijk een vrucht kan opleveren.

Ik zeg jullie dit, omdat ik het zó zie: Alles in de mens is dood behalve de liefde! Laat jullie liefde daarom volledig over jullie gehe­le wezen heersen en voel de liefde in iedere vezel van je wezen, dan bezit je in jezelf de overwinning over de dood en wat dood was in jullie is door je toegevoegde liefde overgegaan in het onvernietigba­re leven. Want de liefde die zichzelf voelt en zich door dit gevoel ook herkent, is het leven zelf, en wat in haar overgaat, gaat ook in herleven over!

 

 


 

 

1 april

 

Een eeuwige waarheid

 

(GJE III. 49, 17-19)

Er is maar één God, één leven, één licht, één liefde en maar één eeu­wige waarheid; ons leven hier op aarde is de weg erheen. Uit de lief­de en uit het licht zijn wij door de wil van de eeuwige liefde in God voortgekomen om een zelfstandige liefde en een zelfstandig licht te worden; dat kunnen wij, dat moeten wij!

Maar hoe? Alleen door de liefde tot God en door haar nooit afla­tende werkzaamheid! Want onze liefde tot God is de liefde van God Zelf in ons en deze leidt onze ziel in de steeds verhoogde bedrijvig­heid van het ware, eeuwige leven, dat op zichzelf de algehele waar­heid en het helderste licht is.

Als het dus in een mensenziel begint te dagen dan is zij al dicht bij het eeuwige levensdoel en kan onmogelijk meer anders dan het doel van het eeuwige leven bereiken en dat is alles wat het vol­maakte leven in alle vrijheid en totale zelfstandigheid ooit kan bereiken!

Pas als het volledig dag is in uw ziel, zult u de grootte beseffen van Diegene die u nu nog met enige schroom de `Heiland van Nazareth' noemt.

 

2 april

 

De leer van Jezus

 

(GJE III. 53, 4-10)

Ik zeg: Daarom heeft Mathaël jullie al een aantal hoofdlijnen ver­teld. Voor het verdere kan men zijn leer heel kort als volgt samen­vatten: men moet God boven alles liefhebben en zijn naaste als zichzelf.

Maar God boven alles liefhebben betekent natuurlijk: God en Zijn geopenbaarde wil erkennen en vervolgens uit ware innerlijke liefde tot de erkende God daarnaar handelen en tevens terwille van God zich tegenover iedere medemens zo gedragen, als iedere ver­standige mens zich ten opzichte van zichzelf gedraagt. Daarbij gaat het hier natuurlijk om de zuivere en de hoogst mogelijke, onbaat­zuchtige liefde, zowel ten opzichte van God als tegenover iedere naaste.

Zoals al het goede alleen wil dat men het liefheeft omdat het goed en daarom waar is, zo wil ook God dat men Hem liefheeft, omdat Hij alleen volmaakt goed en waar is! Je naaste moet je daarom even­zeer liefhebben, omdat hij net als jij het evenbeeld is van God en evenals jij een goddelijke geest in zich draagt.

Kijk, dat is de eigenlijke kern van zijn leer en die kan men gemak­kelijk in acht nemen, veel gemakkelijker dan de vele wetten van de tempel, die merendeels gevuld zijn met het eigenbelang van de tem­peldienaren.

Door deze nieuwe leer zo precies mogelijk op te volgen wordt de in de mens aanvankelijk zeer gebonden geest vrijer en vrijer, groeit en doordringt tenslotte de gehele mens en betrekt op die manier alles bij zijn leven, dat een leven van God is en daarom eeuwig moet duren en wel zo gelukkig mogelijk.

Elke mens die zo, in zekere zin, geestelijk wordt wedergeboren, zal geen dood ooit zien of smaken, en het afleggen van zijn lichaam zal voor hem het hoogste geluk betekenen.

 

3 april

 

Dood als bevrijding

 

(GJE 111. 53, 11-17)

Als de geest van de mens volledig één is met zijn ziel, zal hij lijken op een mens in een stevige gevangenis, die door het smalle lichtgat over de mooie velden der aarde kan kijken en kan zien, hoe geheel vrije mensen daarop vreugde vinden in allerlei nuttige bezigheden, terwijl hij nog in de gevangenis moet smachten. Hoe blij zal hij zijn als de gevangenbewaarder komt, de deur opent, hem bevrijdt van alle boeien en tegen hem zegt: Vriend, je bent vrij van iedere verde­re straf, ga en geniet nu van de volle vrijheid!

Zo lijkt de geest van de mens op de levensvrucht van een vogel­embryo in het ei. Als het door de broedwarmte rijp is geworden binnen in de harde, zijn vrije leven gevangen houdende omhulling, verbreekt het de omhulling en verheugt zich over zijn vrije leven.

Maar dat kan een mens alleen maar bereiken door het precieze en oprechte volgen van de leer die de Heiland uit Nazareth nu aan de mensen verkondigt.

Dan ontvangt de mens, als hij geestelijk meer en meer wederge­boren is, ook andere volmaaktheden, waar de alleen maar natuur­lijke, lichamelijke mens zich geen voorstelling van kan maken.

De geest is dan een macht op zichzelf, gelijk aan de goddelijke. Wat zo'n volmaakte geest in de mens dan wil, gebeurt en moet gebeuren, omdat er buiten de levenskracht van de geest in de gehe­le oneindigheid van God geen andere kracht en macht kan bestaan!

Want het ware leven is alleen Heer en Schepper, Onderhouder, Wetgever en Bestuurder van alle schepsels, en daarom moet alles zich voegen naar de macht van de eeuwige, levende Geest. (....) Het begrip van het hoe, waardoor en waarom zul je pas krijgen als je de vrijheid bereikt zult hebben van je innerlijke geestesleven.

 

4 april

 

De goddelijke orde

 

(GJE III. 64, 4-7)

Zoals wij nu in Gods grote schepping overal zien dat een schijnbaar ongelooflijke, chaotische wanorde verbonden is met de grootste orde, zo zie ik dat ook bij de verschillende openbaringen van God aan de mensen van deze aarde. Hij, als de enige Schepper, wist het best wat in de verschillende tijden en voor de verschillende volken het meest geschikt was voor hun geestelijke ontwikkeling.

Hij heeft er zeker heel wijze redenen voor om in de loop van de tijd een eens gegeven leer net zo te laten verwelken als de talloze kruiden en bloemen op aarde. Maar het zaad dat zich uit de bloem ontwikkelt, net als de zuivere, levende waarheid, verwelkt niet, maar leeft steeds maar door.

Als wij echter zien dat de Schepper bij al de ons bekende leven dragende dingen al het tijdelijk nodige en mooie uiterlijk na ver­loop van tijd laat vergaan en tenslotte alle zorg besteedt aan de ont­wikkeling van het innerlijk leven, moeten wij ons dan verbazen als wij dat ook zien gebeuren met de openbaringen?

Zonder een aards gesproken woord kan een nog zo zuivere leer ons niet bereiken. Het gesproken woord is echter stoffelijk en moet tenslotte wegvallen als de innerlijke zuivere geest zich heeft ontwik­keld. En zo gaat in de loop der tijden met de uiterlijke godsdiensten ook de uiterlijke glans altijd in iets bedenkelijkers over, maar daar­voor in de plaats ontwikkelt zich op de achtergrond langzaam maar zeker een zuivere geestelijke kracht en waarheid van een eerdere openbaring van God aan de mensen.

 

5 april

 

Leven vraagt diepgang

 

(GJE III. 65, 3, 5-6)

Ik zeg jullie: Een mens beseft vaak heel goed wat waar is, maar als er zich donkere wolken met allerlei in verzoeking brengende onwe­ders boven het gemoed van de mens beginnen samen te pakken, wordt het somberder en somberder in het mensenhart en hij ziet dan heel veel niet meer, wat kort daarvoor nog zo helder zichtbaar was voor zijn ziel. (....)

Alles heeft tijd nodig aleer het gedegen en houdbaar wordt, en dat is ook zo met de kennis van de mensen. Onder gunstige omstan­digheden wordt er het nodige vaak vlug geleerd en ook begrepen, maar door andere verschijnselen ook net zo snel weer vergeten. Probeer daarom alles wat je hoort meer met je hart dan met je hoofd te bevatten, dan behoud je het ook!

Als je een bloem bekijkt, geniet je zeker van haar mooie vorm. Maar wat heb je aan die vreugde, want die is toch net zo verganke­lijk als de bloem die haar teweegbracht!? Maar de kracht van de bloem moet neerslaan in het binnenste van het omhulsel, waarin het levende zaad wordt bewaard en verzorgd, en zo moet ook jullie uitwendige vreugde verwelken, en haar kracht moet afdalen naar de oerbasis, waar het eeuwige, geestelijke leven wordt bewaard en ver­zorgd. Dan zal daaruit samen met de geest een eeuwigdurende vreugde over diens ware, innerlijke schoonheid ontstaan die geen koude op enigerlei wijze meer zal kunnen deren.

 

6 april

 

Verstand en gevoel

 

(GJE III. 78, 2-3)

Als het verstand ons oorspronkelijk gegeven werd als een regelaar van onze gevoelens om die zo goed mogelijk te veredelen, dan moet toch in de daardoor rijp geworden gevoelens een bepaalde overeen­komst te vinden zijn met de rijp geworden vrucht van een boom. Om de vrucht te laten rijpen was natuurlijk zonlicht en warmte nodig en ook zo nu en dan een vruchtbare regen. Maar als de vrucht eenmaal rijp geworden is, zal men haar van de boom afhalen en in een geschikte voorraadkamer zo goed mogelijk bewaren, opdat zij uit zichzelf nog rijper en smakelijker wordt. Als je de rijpe vrucht echter aan de boom laat hangen, zal zij daardoor niet alleen niets beter worden, maar geheel verrotten!

En zo is het zeker ook het geval met de gevoelens van de mens. Als die eenmaal de juiste rijpheid bereikt hebben, moet het uiterlij­ke verstand ontheven worden van de zorg daarvoor en moeten de gevoelens aangezet worden om zelfstandig een hogere levensrijp­heid te bereiken, omdat anders de voorafgaande rijping totaal nut­teloos zou zijn. Daarom zei ik ook dat wij, omdat wij met het ver­stand niet verder kunnen komen, nu juist dit uiterlijke verstand overboord moeten zetten en ons dan voor onze verdere levenslei­ding aan onze rijp geworden gevoelens moeten overgeven.

 

7 april

 

Mensen hebben elkaar nodig

 

(GJE III. 79, 16-19)

De Heer heeft de mensen van deze aarde verschillende gaven gege­ven, een aantal grotere en een aantal minder grote. Maar voor nie­mand is de poort van de grote tempel der voleinding gesloten, inte­gendeel, aan ieder is de weg gegeven en niemand kan zich daarover beklagen en zeggen: Heer, waarom gaf U dan ook niet aan mij de talenten, waarover mijn broeder zich terecht zo buitengewoon ver­heugt?! Want dan zou de Heer tegen hem zeggen: Kom je iets tekort, ga dan naar je broeder en hij zal je uit de nood helpen! Als Ik alle mensen hetzelfde gegeven zou hebben, dan zou er niemand ten opzichte van de ander iets missen, niemand zou ooit zijn broe­der nodig hebben. Hoe zou dan de alles tot leven brengende naas­tenliefde in de mens gewekt en versterkt kunnen worden?

Wat zou de mens echter zijn zonder de naastenliefde, en hoe zou hij dan zonder de naastenliefde de zuivere liefde tot God vinden, zonder welke aan een eeuwig leven van de ziel niet te denken is?!

Kijk, opdat de ene mens de ander kan dienen en zich daardoor diens liefde kan verwerven, moet hij toch iets kunnen presteren wat een ander niet zo gemakkelijk kan, omdat hem de nodige talenten daarvoor ontbreken. Daardoor heeft de ene mens de ander nodig, en door de wederzijds nodige dienst wordt de liefde vooreerst gewekt en door het goede van zulke wederzijdse diensten steeds meer versterkt.

In de kracht van de naastenliefde bevindt zich altijd de meest innerlijke openbaring van de zuivere goddelijke liefde en daaruit het eeuwige leven.

 

8 april

 

Gods kinderen als duiven

 

(GJE III. 92, 10-14)

Kijk, stel dat je een duif hebt, die wel kan vliegen, maar waarvan je, opdat zij niet steeds bij je weg zal vliegen en gezellig tam en huise­lijk zal worden, de vleugels hebt ingekort. Zo kan de duif dan niet meer naar believen op- en wegvliegen, maar moet bij je blijven en zich door jou tam laten maken.

Zeg nu eens, of de duif zolang zij gekortwiekt is, minder duif is dan daarvoor, toen haar vleugels niet gekortwiekt waren! Zullen de vleugels van het lieve duifje soms niet in korte tijd weer aangroei­en? Ja, in korte tijd zal de duif haar vleugels weer terug hebben en zo goed als vóór die tijd kunnen vliegen. Maar ze zal tam zijn en graag bij je blijven. En als zij zo nu en dan uit zal vliegen, behoef je haar maar te roepen, dan zal zij je in het hoge luchtruim horen en in duikvlucht naar je toekomen en zich door jou laten liefkozen.

De kinderen Gods hebben op deze wereld ook veel zwakheden, die hen erg belemmeren om zich tot God, hun Vader, op te heffen. Maar deze zwakheden heeft de heilige Vader hen gedurende het leven in deze wereld alleen maar om dezelfde reden gegeven, als waarom jij jouw duif kortwiekte.

Juist door die zwakheid moeten de kinderen hun Vader herken­nen, zij moeten zachtmoedig en deemoedig worden en de Vader vragen om de juiste kracht en sterkte, en Hij zal hun deze dan wel geven als het voor hen de juiste tijd zal zijn.

Maar om de zwakheden, die ook de kinderen van God in zich hebben, zijn ze niet minder Zijn kinderen, evenals een duif toch een duif blijft ook al zijn voor een korte tijd haar vleugels gekort­wiekt om tam te worden.

 

9 april

 

Gedachten over God

 

(GJE III. 98, 2-7)

Het is een heel vreemde gedachte en het gaat je door merg en been als je bedenkt, dat God alles in allen is en dat wij bij Hem vergele­ken niets zijn!

Dan troost het ons natuurlijk wel weer dat Hij Zelf de hoogste en zuiverste liefde is en daarom met ons armzalige, stoffelijke mensen het grootste geduld, begrip en medelijden heeft.

Maar Hij is nu eenmaal God en voor altijd onveranderlijk en vol­komen onsterfelijk, en de hele oneindigheid hangt met haar bestaan aan Zijn wil als een dauwdruppel aan een enkel grassprietje. De geringste zucht uit zijn mond zou de gehele oneindigheid kunnen vernietigen, zoals slechts het lichtste zuchtje van de wind de los­hangende dauwdruppel van de punt van de grashalm afblaast.

Weet je, als je dat met een nuchter hart heel rustig bij jezelf over­denkt, kun je onmogelijk de gedachte van je afzetten dat je in de zichtbare aanwezigheid van de Almachtige enerzijds de hoogste zaligheid ondervindt, maar dat je anderzijds toch liever niet zo dicht bij Hem zou willen staan. Hem op een zekere afstand aan­bidden zou voor ziel en geest een groot genot zijn en zou de hele mens zeer stichten, maar hier zo vlakbij kun je dat toch alleen maar wat heimelijk in je hart doen.

Zo zou ik nu bijvoorbeeld ook graag met Hem willen spreken. Daar verlang ik erg naar, maar door Zijn onvoorstelbare, geestelij­ke grootte kun je daarvoor geen moed opbrengen, hoewel Hij er uiterlijk als een heel bescheiden en gemoedelijke mens uitziet! Zijn uiterlijk behoudt evenwel dat bepaalde, puur goddelijk almachtige, en het is duidelijk aan Zijn ogen en Zijn voorhoofd te zien, dat hemel en aarde voor Zijn wil moeten buigen. (....)

Ja, vriend, het verplettert je, als je de Schepper van de werelden en hemelen in de persoon van een eenvoudig en heel bescheiden mens voor je ziet staan!

 

10 april

 

De Godmens Jezus

 

(GJE 100, 3-9)

Ik zeg: (...) Bedenk, dat je bent wat je bent, een mens, wel met een sterfelijk lichaam, maar met daarin toch een onsterfelijke ziel met een nog onsterfelijker geest uit God. En Ik ben ook een mens, even­eens met een goddelijke onsterfelijke ziel, waarin de geest van God in al Zijn volheid woont voorzover dat voor deze aarde nodig is, en dat is de Vader in de hemel, wiens Zoon Ik ben en wiens kinderen ook jullie zijn.

Maar jullie waren allen blind en zijn het in veel opzichten nog. Ik kwam echter ziende in de wereld om jullie allen de Vader te tonen en jullie, net als Mij, ziende te maken.

Ik heb de volheid van het leven van de Vader en Ik kan ieder, die het leven wil hebben, ook het leven geven. Want de Vader heeft reeds vóór de schepping Mij voorbestemd als Degene waarin de vol­heid van het leven zal wonen en dat door Mij alle mensen zullen leven. En deze voorbestemde ben Ik naar ziel, maar naar geest ben Ik één met Degene die Mij heeft voorbestemd.

Zie, daarom ben Ik de weg, de waarheid en het leven! Die in Mij geloven, zullen de dood niet zien, noch voelen of smaken, ook al zouden zij meer dan één keer lichamelijk kunnen sterven. Die Mij echter niet zullen geloven, zullen sterven ook al zouden zij duizend levens hebben!

Want ieder mens heeft een lichaam dat eens moet sterven - dat zal ook voor Mijn lichaam niet uitblijven. De ziel wordt echter door het afleggen van het lichaam alleen maar vrijer, lichter en vitaler, en volledig één met Hem, die haar vóór de gehele schepping had voor­bestemd tot heil van allen, die in de Zoon der mensen zullen gelo­ven en Zijn geboden zullen houden.

Denk dus goed na, en volg de eenvoudige geboden op die je mee­gedeeld zullen worden. Meer heb je niet nodig, want Ik ben niet gekomen om roem en eer van de mensen te verlangen! Het is vol­doende als de Ene Mij prijst, die boven alles is in de hemel en op aarde. Als iemand Mij toch wil eren, loven en prijzen, laat hij dan door zijn daden laten blijken dat hij Mij liefheeft en laat hij Mijn geboden onderhouden, dan zal zijn loon eens in de hemel groot zijn.

Wees dus maar blij van zin, overschat Mij niet en onderschat jezelf niet teveel, dan zul je op de goede weg zijn en jezelf en Mij langzaam maar zeker beter leren kennen.

 

11 april

 

Zoeken naar God

 

(GJE 111, 110, 11, 13-19)

God is Zelf de reinste en eindeloos machtigste liefde en kan daar­om slechts door de liefde worden gevonden!

Maar die Mij met hun hoogmoedig verstand zullen zoeken, zul­len Mij in eeuwigheid niet vinden!

Want die Mij met het verstand zoeken, lijken op een mens die een huis kocht, waarvan hij hoorde dat er een grote schat onder ver­borgen lag. Toen het huis van hem was, begon hij daaronder nu eens hier, dan weer daar te graven, maar hij spande zich niet echt in, groef slechts oppervlakkig en vond daarom de schat, die diep verborgen lag, niet. Toen dacht hij: Aha, ik weet wat ik ga doen, ik ga buiten om het huis heen graven en op die wijze zal ik zeker snel­ler op het spoor komen van de begraven schat.

Dus begon hij buiten het huis te graven en vond de schat natuur­lijk niet, omdat die midden onder het laagste deel van zijn huis lag, en hoe verder van het huis hij nieuwe gaten groef om de schat te vinden, des te minder vond hij de schat, die toch de reden was waarom hij het hele huis gekocht had. Want wie dáár iets zoekt waar het niet is, kan het gezochte ook onmogelijk vinden.

Wie vis wil vangen moet met het net het water in, want in de lucht zwemmen geen vissen. Wie goud wil delven, moet niet met een net in zee zoeken, maar naar de diepte der bergen gaan. Met de oren kan men niet zien en met de ogen niet horen. Ieder zintuig heeft zijn kenmerkende bouw en is daardoor voor een bepaald werk bestemd.

Zo is het hart van de mens, dat het meest aan God verwant is, alleen bestemd voor het zoeken en ook het vinden van God, om daarna bij de gevonden God een nieuw, onverwoestbaar leven te krijgen. Wie God echter met een ander zintuig zoekt, kan Hem net zo min vinden als een mens met zijn oren, neus of ogen de zon kan vinden of zien, wanneer hij zichzelf stevig heeft geblinddoekt.

Het ware en levende zintuig van het hart is de liefde. Wie dit innerlijk levenszintuig op de juiste manier opwekt en daarmee God gaat zoeken, zal God net zo zeker en zichtbaar vinden als dat iede­re mens, tenzij hij volledig blind is, met zijn oog de zon vindt en haar lichtende vorm ziet.

 

12 april

 

Gods leer in de toekomst

 

(GJE III. 113, 6-12)

Uiteindelijk gaat het met alles wat van boven nog zo zuiver gegeven wordt, of het nu geestelijk of stoffelijk is, dezelfde weg. Zodra het de aardse bodem aanraakt, wordt het onrein en onzuiver.

Kijk naar een regeldruppel! Geen diamant kan zuiverder zijn dan zo'n druppel; zodra hij echter de aardse bodem beroert is het met zijn zuiverheid gedaan.

Bestijg een berg en je zult je niet genoeg kunnen verbazen over de zuiverheid van de lucht; kijk echter naar beneden in het dal en je zult een groot verschil in zuiverheid ontdekken tussen boven en beneden.

Hoe zuiver vallen de sneeuwvlokken uit de wolken. Maar kijk twee maanden later eens naar de eerst zo verblindend witte sneeuw en je zult haar al erg smerig vinden.

Kijk eens naar de wind als hij van de hoogten naar de dalen in de diepte suist, hoe sterk hij meteen door het hinderlijke stof vertroe­beld wordt, en zelfs de zon en de maan verliezen veel van hun glans als zij de horizon naderen. Ja zelfs het licht van de middagzon wordt maar al te vaak door de dampen van de aarde vertroebeld, zodat men tenslotte van de hele zon ondanks haar sterke licht niet meer kan bepalen waar zij precies staat.

En zo gaat het ook steeds met alle geestelijke gaven uit de hemel. Ook al zijn zij bij het begin nog zo zuiver, ze worden mettertijd door de lage, wereldse belangen net zo vertroebeld als alles wat Ik je zojuist noemde.

En zo zal het deze reine leer van Mij ook vergaan; daarvan zal geen jota onbekritiseerd en onaangevreten blijven!

 

13 april

 

Leedvermaak

 

(GJE III. 117, 9-12)

Kijk bijvoorbeeld eens naar een hardnekkige, moedwillige overtre­der van de goede menselijke rechtsorde, een echte uitgeworpene van iedere hogere beschaving, kortom, een kerel die best een broer van de satan zou kunnen zijn. Lange tijd voert die mens ongestraft zijn grove kwade streken uit. Niemand kan hem te pakken krijgen omdat zijn duivelse sluwheid hem daarvoor bewaart. Hoeveel mensen wensen dan niet hartstochtelijk dat de booswicht zo gauw mogelijk door de straffende arm van het gerecht gegrepen zal wor­den!

Eindelijk ziet het recht de kans de brutale misdadiger met vaste hand te grijpen en hem te veroordelen tot de lang verdiende stren­ge en pijnlijke straf en verantwoording.

Groot en klein heeft nu leedvermaak, omdat de booswicht einde­lijk toch de lang verdiende straf krijgt, ja, er zullen zelfs heel recht­schapen mensen zijn, die het jammer vinden dat zij bij dit straf­proces niet de wettelijke bevoegdheid hebben bij deze algemeen gehate misdadiger zelf scherprechter te kunnen zijn, om dit misda­dige uitschot zelf met alle mogelijk plezier te kunnen pijnigen.

Vraag je nu eens met een zuiver hart en een net zo zuiver verstand af of dat plezier past voor een volmaakt mens! Een zuiver hart en een zuiver verstand zal dan zeker antwoorden: Ik kan mij wel ver­heugen over het feit dat de mensheid, die door deze booswicht jaren achtereen werd geplaagd, eindelijk van deze onverlaat wordt verlost en nu weer rustig kan leven. Maar het zou mij nog meer plezier doen als de onverlaat zijn slechtheid zou inzien, er berouw over had, zich zo verbeterd en in een nuttig mens veranderd zou hebben en zoveel mogelijk had getracht de eventueel aangebrachte schade weer goed te maken.

Zeg Mij eens, welke instelling bevalt je nu beter: De eerste waar­bij je er plezier in schept om te straffen of de tweede, die vergezeld gaat van een zuivere en echt menslievende wens?

 

14 april

 

Het wezen van de engelen

 

(GJE 111. 122, 5-9)

Wij engelen zijn in wezen slechts het uitvoerende orgaan van de goddelijke wil, ofwel de gepersonifieerde wil van de Heer, en uit onszelf kunnen wij niets, omdat wij zonder de goddelijke wil als zelfstandige wezens helemaal niet kunnen bestaan, net zoals jouw ogen in de spiegel zich geen waarachtig spiegelbeeld van de zon kunnen voorstellen als er niet eerst van de echte zon een straal op het oppervlak van de spiegel valt.

Om mijn wezen echter nog beter te begrijpen, wijs ik je op een soort holle- of brandspiegel, die de van oudsher beroemde werk­tuigkundige Archimedes bij toeval heeft uitgevonden. Deze spiegels hebben de natuurlijke eigenschap een aantal op hun vlak vallende zonnestralen in één punt op een bepaalde afstand te concentreren. De op één punt geconcentreerde zonnestralen hebben dan zowel wat licht en warmte betreft een zoveel maal grotere kracht dan de enkelvoudige straal, als het verhoudingsgetal tussen het kwadraat van de doorsnede van het brandpunt en de doorsnede van het spie­gelvlak, waarbij de doorsnede van het brandpunt vaak bij de groot­ste concentratie nauwelijks twee duimbreedtes meet en de doorsne­de van het spiegelvlak vaak manshoog is.

Zo'n brandpunt heeft dan zeker een meer dan duizendvoudig grotere kracht zowel wat licht als warmte betreft dan de natuurlij­ke, enkelvoudige straal, maar is toch niet denkbaar zonder de zon.

De spiegel verenigt namelijk slechts de zonnestralen tot een sterk en snel werkend brandpunt, maar zonder de zon bezit hij geen kracht en blijft hem alleen maar de eigenschap over om de stralen van de zon de concentreren als die op zijn vlak vallen; maar zonder de zon is de werking van de brandspiegel gelijk aan nul.

Wij, engelen, zijn dus zoals gezegd slechts brandspiegels voor de opname en de concentratie van de goddelijke wil, en als wij iets doen, doen wij dat door het brandpunt van de in ons geconcen­treerde, goddelijke wil en dan zie je niets dan wonderen. Begrijp je dat?

 

15 april

 

God is geen tiran

 

(GJE III. 157, 12-16)

De geschiedenis geeft ons geen voorbeeld dat er ooit een wijze tiran is geweest. Wat zouden jij en je God mij antwoorden als ik jullie bewees, dat jullie zeer onwijs in plaats van wijs waren? Dat kan ech­ter niemand van God beweren, die ook maar ooit een blik heeft geworpen op de zeer wijze bouw van ieder schepsel! God is daarom zeer wijs en daarom beslist ook heel goed.

Met zulke volkomen eigenschappen kan Hij echter ook onmoge­lijk ooit ergens in de hele eeuwigheid een schepsel hebben gescha­pen voor een eeuwige kwelling. Ja, een wezen door allerlei bittere en pijnlijke ervaringen reinigen, hier of in het hiernamaals, is iets heel anders. Want de mens is een werk van God, dat zich volgens de wijze orde van God Zelf in de zedelijke sfeer moet vervolmaken om datgene te worden waartoe het door de Schepper bestemd is.

Zulke slechts kort durende, pijnlijke verbeteringsmomenten laat de Schepper alleen maar toe. Hij schept ze nooit Zelf om voor Zijn genoegen een mens na een misstap een tijdlang te kwellen. Hij laat deze alleen maar toe om de mens terug te brengen tot het nuchter herkennen van de orde, om zich daardoor gemakkelijker te kunnen ontwikkelen. Ik kan zo'n zuiver goddelijke voorzorgsmaatregel, waaruit slechts liefde en de grootste goedgunstigheid stralen, nooit zien als een dictatoriale straf.

Je kunt God daarom niet erger beledigen dan wanneer je Hem aan mij voorstelt als een eeuwige tiran! Ik kan God slechts boven alles liefhebben en Hem als het beste, heiligste en meest wijze wezen aanbidden, maar nooit ofte nimmer vrezen!

 

16 april

 

Een nieuw Jeruzalem

 

(GJE III. 162, 2-5)

Ik zal aan de gruwelen in Jeruzalem en op andere plaatsen een eind maken, maar dan moeten er velen net zo over denken als jij. Er zijn er nog steeds veel, die in hun grote blindheid nog heel erg aan de tempel hangen en al het heil en iedere hulp vandaar verwachten. Als men deze blinden van vandaag op morgen de tempel zou ontne­men, zouden zij dat niet als een zegen van boven, maar als een ver­schrikkelijk oordeel ervaren en daardoor in een vreselijke, wilde ver­twijfeling geraken, die dan een veel ergere nasleep zou hebben dan hun tegenwoordige, ontzettende blindheid. Het volk houdt jullie nu voor vertegenwoordigers van de tempel en het ziet jullie als de uitdelers van het heil, waarvan de tempel vervuld is.

Wat wil Ik jullie hiermee zeggen? Niets anders dan: Jullie moeten het volk langzaam maar zeker en, als de gelegenheid gunstig is, ook wat sneller, tonen wat de tempel nu is, wat zijn dienaars doen en hoe hun onderlinge geaardheid is!

Maar daarnaast moeten jullie de aandacht van het volk vooral richten op wat je hier hebt gehoord en gezien, dan wordt daardoor het kwalijke gedrag van de tempel en de tempel zelf op de beste en doeltreffendste wijze totaal ondermijnd en deze zal dan geheel in het niet verzinken en zo ophouden te zijn wat hij is. En in zijn plaats zullen de nieuwe tempels van Gods geest komen, waaruit een geheel nieuw Jeruzalem in de hemel gebouwd wordt.

Dit goede werk moeten jullie natuurlijk zo ongemerkt mogelijk aanvangen.

 

17 april

 

Gods molen maalt langzaam

 

(GJE III. 162,13-15)

Als je in het voorjaar nog heel groen, onrijp en steenhard fruit ziet hangen, zou je al graag meteen een beetje almacht willen hebben. Dan zou je kunnen zeggen: `Fiat' (het geschiede), en alle vijgen, appels, peren, pruimen en druiven moeten dan ogenblikkelijk rijp zijn! Maar de almachtige Schepper heeft het heel anders geregeld, hetgeen de dagelijkse en jaarlijkse ervaring laat zien. Moeten we daarbij dan soms ook vragen: De Almachtige kent toch de behoef­ten van de mensen; waarom wacht Hij dan zolang met het rijpen van de vruchten?

Ook een mens moet jarenlang eerst onvolwassen, dus een dom kind blijven, om pas geleidelijk aan op te groeien tot een mens, ter­wijl de mus veertien dagen na zijn geboorte al een heel volwassen mus is en heel goed thuis is in zijn luchtige huishouding. Ja, de meeste dieren zijn meteen bij de geboorte al uitstekend toegerust voor hun huishouding, - en de mens heeft wel twintig jaar nodig om zich een beetje in de goede wereld thuis te gaan voelen! Hij, de kroon van de schepping, moet het langst wachten om dát te zijn waarvoor hij bestemd is! Zou hij dan ook niet kunnen zeggen: Heer, Almachtige, waarom heeft U nu juist voor de mens, Uw lie­veling, niet beter gezorgd, - waarom moet nu juist de opgroeiende mens zo lang wachten tot hij een mens wordt?

Kijk, zo gebeurt het reeds in Gods orde die ons nu zeker nog heel onbegrijpelijk voorkomt, en daarom zal het wel op overeenkomsti­ge wijze in Zijn orde thuishoren dat wij de tempel slechts geleide­lijk moeten ondergraven. Want een plotselinge verwoesting zou de vele blinden, voor wie de tempel nog steeds alles in alles is, in de grootste vertwijfeling storten, - wat veel erger zou zijn dan het nog enige tijd dulden van het bedrog van zijn boosaardige dienaars.

 

18 april

 

Het verlorene terugbrengen

 

(GJE III. 163, 1, 3-4, 6-8)

Ieder maakt zich het meest zorgen over wat hem het naast is. Als iemand uit een ontwaakte geest spreekt, staat zijn geest hem ook het naast en zal zijn zorg ook vóór alles zijn gericht op dat, wat zijn geest betreft. Maar degene die meer aan het vlees hangt en licha­melijk denkt en wil, die vindt het vlees het belangrijkste en zorgt daarom vóór alles voor zijn lichaam en stelt de zorg voor de geest op de achtergrond.

Kijk, de ware zorg voor de geest is erop gericht dat jullie hart van liefde vervuld wordt voor God en de naaste.

Het is gemakkelijk goede en eerlijke mensen lief te hebben en met hen te verkeren, maar naar de zondaars gaan en hen op de juiste weg te brengen, is een werk dat veel zelfverloochening eist.

Wie Mij het verlorene terugbrengt, zal meer loon ontvangen dan degene die op een omheinde weide honderd lammeren voor Mij goed heeft gehoed. Want het is heel gemakkelijk een eerlijk mens eerlijk en deugdzaam te laten blijven, maar iemand die door ieder­een veracht wordt zijn eer terug te geven en van een verstokte zondaar een voorvechter van de deugd te maken, kost heel wat meer moeite. En dát vind Ik slechts de moeite waard, - het eerste zie Ik alleen maar als het werk van luie knechten!

Ik ben de Allerhoogste, als je dat wilt geloven, en slechts het ver­achte en in de ogen der wereld verlorene zoek Ik en neem Ik op. Want de gezonden hebben de geneesheer echt niet nodig.

Als jullie dus helemaal Mijn ware leerlingen en helpers willen zijn, moeten jullie ook in alles zo zijn als Ik nu Zelf ben.

 

19 april

 

Terugkomen op je fouten

 

(GJE III. 165, 5-11)

Ik zeg: Vriend, een fout die iemand als zodanig erkent en niet meer maakt, is hem ook al voor altijd vergeven en wie zich dan tot Mij wendt, die is het dubbel vergeven.

Wie echter zijn fout wel inziet, maar ermee doorgaat, wordt het niet vergeven ook al kwam hij honderdmaal naar Mij toe!

Want Ik zeg je: Wie tot Mij komt en zegt: Heer, Heer!, is nog lang geen vriend van Mij. Dat is alleen diegene die Mijn wil doet. Mijn wil verlangt echter, dat jullie je vanwege een ambt niet als persoon boven de andere mensen zult verheffen.

Wel moet je altijd je ambt getrouw, goed en rechtvaardig uitoefe­nen - maar daarbij nooit ook maar één ogenblik vergeten dat zij over wie je een belangrijk ambt uitoefent, jou volkomen gelijk­waardig en daardoor je broeders zijn. De ware naastenliefde leert jullie dat vanzelf door de ware liefde die jullie als kinderen voor Mij hebt.

Gebruik als het nodig is het aanzien en de eer van je ambt, maar wees zelf vol deemoed en liefde, dan zal jullie rechtspraak over je afgedwaalde broeders en zusters steeds volgens Mijn orde recht­vaardig zijn.

Dat wat Ik je heb gezegd, zei Ik alleen maar om je ook dáárin Mijn orde en Mijn wil te tonen. Ik zeg je: Wie ook het kleinste deel­tje hoogmoed niet laat varen, zal later Mijn rijk niet in de geest geo­penbaard worden en hij zal niet eerder binnentreden vóór hij het laatste stofje hoogmoed uit zich heeft laten verdwijnen!

 

20 april

 

Willen en doen

 

(GJE III. 170, 5, 7-10)

Weet, dat alle materie een oordeel is en een ijzeren dwang! Je kunt de buitenkant en ook de innerlijke structuur ervan onderzoeken, en veel apothekers bezitten de kennis om een stof en haar oer-elemen­ten te ontleden. En deze bijzondere wetenschap noemt men de scheikunde, die in de loop der tijd zich steeds verder zal perfectio­neren.

Maar nog oneindig veel meer bevat de mensenziel en diens geest! Dat is door geen scheikunde te ontdekken en Ik Zelf moest juist dáárvoor tot jullie mensen komen om je datgene te leren kennen, wat geen mens uit zichzelf ooit te weten had kunnen komen.

Zo zie je, juist vanwege jouw moeilijkheid ben Ik Zelf uit de hemel gekomen en leer Ik jullie dat wat anders niemand je zou kun­nen leren!

Je begrijpt nu nog wel niet, hoe je iets kunt willen zonder ernaar te handelen, maar je handelt dan uit andere motieven die je niet kent, en de latente verlangens van het lichaam bepalen je handeling niet zelden tégen de wil van je geest in. Want de wil maakt geen deel uit van het lichaam en het bloed, en ook niet van de ziel, die het lichaam en het bloed heeft gemaakt en later zelf haar formele ont­wikkelingsvoedsel daaruit heeft gehaald. Maar de wil maakt deel uit van de liefde, die Mijn geest in jullie is, waardoor jullie niet slechts Mijn schepselen, maar Mijn ware kinderen zijn en eens in Mijn rijk ook met Mij de gehele oneindigheid zullen beheersen.

Maar daartoe moeten jullie eerst in de geest geheel nieuw geboren worden, omdat dat anders niet mogelijk is.

 

21 april

 

Vrije wil absolute noodzaak

 

(GJE III. 177, 1-10)

Op het hemellichaam waarop de mensen voorbestemd zijn om uit zichzelf ware kinderen van God te worden zou de minste geestelij­ke, van Mij uitgaande beperking van de vrije wil Mijn bedoeling helemaal teniet doen.

Daarom moet hier steeds volledige vrijheid heersen, zodat men kan kiezen zowel voor iedere denkbare zonde, alsook voor de hoog­ste boven alle hemelen uitgaande deugd, anders wordt het niets met het ontstaan van de kinderen van God op de daarvoor bestemde aarde!

En dat is nu juist de verborgen reden waarom zelfs de heerlijkste leer van God na verloop van tijd onder het smerigste vuil wordt ver­trapt!

Niemand zal van Mijn leer kunnen zeggen dat zij ook maar iets tegennatuurlijks, onrechtvaardigs en onmogelijks verlangt en toch zullen mettertijd zulke onrechtvaardigheden en onuitvoerbaarhe­den binnensluipen, dat geen mens die helemaal zal kunnen nako­men. In overdreven ijver zal men de mensen bij honderdduizenden, erger dan wilde beesten, afslachten en daarbij van mening zijn God een bijzonder aangename dienst te bewijzen.

Ja, Ik zal Mezelf door de mensen, als die dat willen, moeten laten gevangennemen en daarna zelfs lichamelijk moeten laten doden, om juist dáárdoor de mensen de meest vrije en grootste speelruim­te te geven voor hun wil. Want pas door deze grootste en onbe­perkte vrijheid zijn de mensen van deze aarde geheel in staat zich te verheffen tot waarachtige en God in alles volkomen gelijk zijnde kinderen en goden.

Want zoals Ik Zelf alleen door Mijn totaal onbeperkte wilskracht en macht van eeuwigheid tot eeuwigheid God ben, zo moeten de kinderen van Mijn liefde dat ook voor eeuwig worden!

Maar om dat te worden, is nu juist die geestelijke ontwikkelings­weg nodig die je nog zo erg tegenstaat. Maar denk maar eens wat na, dan zul je ontdekken dat het onmogelijk anders kan zijn!

Waar het hoogste te bereiken is, moet ook het laagste voorhanden zijn!

 

22 april

 

Bestemming van de mens

 

(GJE III. 178,1-8)

Ik ben juist Zelf op deze aarde gekomen, die bestemd is voor het verwekken van Mijn echte kinderen, om jullie te bevrijden van de banden die de schepping met zich meebrengt, en jullie door woord en daad de weg naar de ware, zelfstandige, eeuwige levensvrijheid te tonen en deze door het voorbeeld dat Ik jullie geef, te banen en te effenen.

Slechts op die weg zal het mogelijk zijn in te gaan in de onmete­lijke heerlijkheid van God, van Mijn en jullie Vader.

Want als mens ben Ik mens zoals jullie mensen zijn, maar in Mij woont de volheid van de goddelijke heerlijkheid van de Vader, die in Zichzelf pure liefde is. En niet Ik als jullie medemens zeg dat nu tegen jullie, maar het woord dat Ik nu tot jullie spreek is het woord van de Vader, die in Mij is en die Ik goed ken, maar die jullie niet kennen. Maar juist omdat jullie Hem niet kennen en nog nooit herkend hebben, ben Ik Zelf gekomen om Hem aan jullie te tonen en geheel te leren kennen.

Het is de wil van de Vader, dat allen die Mij, de Zoon der men­sen, geloven en dat Ik door de Vader ben uitgezonden, het eeuwige leven en de heerlijkheid van de Vader in zich zullen bezitten om echte kinderen van de Allerhoogste te worden en dat voor eeuwig blijvend te zijn!

Maar om dat te worden, moeten in deze wereld hemel en hel onder één dak wonen! Zonder strijd is er geen overwinning! Waar het hoogst bereikbare mogelijk is, moet men daarvoor ook alles geven. Om een uiterste te bereiken moet men zich eerst van een tegenovergestelde uiterste losmaken.

Hoe zou er een hoogste uiterste denkbaar zijn zonder een laagste uiterste? Of kan iemand van jullie zich bergen voorstellen zonder daartussen liggende dalen?! Worden de hoogten van de bergen niet afgemeten aan de grootste diepte van een dal? Er moeten dus zeer diepe dalen zijn en wie in de diepte van het dal woont, moet met veel moeilijkheden worstelend de bergen beklimmen om het meest vrije en verste uitzicht te verkrijgen. Als er echter geen dalen waren, waren er ook geen bergen en zou niemand een hoogte kunnen bestijgen die ook maar iets meer dan het normale vergezicht zou opleveren.

Dit is weliswaar slechts een stoffelijke gelijkenis, maar zij bevat toch hetzelfde en overeenkomstige van de eindeloos grote, geestelij­ke werkelijkheid, - voor degene die denken kan en wil, zal dit beeld steeds meer inhoud krijgen.

In de sfeer van het innerlijke leven zijn jullie geroepen en uitge­kozen om het hoogste te bereiken, - dus moet er ook een laagste binnen jullie bereik liggen, en daarom hebben jullie een volkomen vrije wil en de kracht om het laagste in jezelf te bestrijden met de jullie door God voor eeuwig gegeven geheel eigen kracht.

 

23 april

 

Engelen en mensen

 

(GJE 111. 180, 5-11)

Zolang wij, engelen, allen zo blijven zoals we nu zijn, zijn we niets dan armen en vingers van de Heer, roeren en bewegen ons pas dan om te handelen, als wij door de Heer net zo bestuurd worden, als wanneer u uw handen en vingers aan het werk zet. Alles wat u aan mij ziet, behoort aan de Heer. Wij hebben niets van onszelf, - alles aan ons is eigenlijk de Heer Zelf.

Maar u bent geroepen en voorbestemd om geheel zelfstandig zo te worden als de Heer Zelf is. Want tegen u zal de Heer nog zeggen: Jullie moeten in alles net zo volmaakt zijn als jullie Vader in de hemel in Zijn eindeloze volmaaktheid is!

Maar pas als de Heer dat tegen jullie, mensen, zal zeggen, zullen jullie volledig beseffen tot wat voor eindeloos groter dingen jullie geroepen en voorbestemd zijn, en wat een oneindig verschil er dan tussen jullie en ons bestaat!

Nu zijn jullie weliswaar nog maar embryo's in het moederlijf, die met de hun eigen minuscule levenskracht geen huizen kunnen bou­wen. Als je echter uit het ware moederlichaam van de geest wordt wedergeboren, zul je ook dát kunnen doen wat de Heer doet!

Ik zeg jullie nog iets, wat de Heer Zelf tegen je zal zeggen als je volledig levend in het geloof en in alle liefde tot Hem zult blijven. Kijk, dit zal Hij tegen jullie zeggen: Ik doe grote dingen voor jullie, maar jullie zullen nog grotere dingen doen voor alle mensen!

Zegt de Heer dat soms ook tegen ons? Beslist niet, want wij zijn toch juist die wil en die daad van de Heer, tegenover wie de Heer, als het ware tegen Zichzelf getuigend, jullie dit in het vooruitzicht stelt.

Maar de eindeloze liefde, genade en overgrote erbarming van de Heer zal ook mettertijd voor ons, engelen, een weg aanwijzen, waarop wij volledig gelijkwaardig aan jullie zullen worden.

 

24 april

 

Verstand en hart

 

(GJE III. 182, 18-22)

Wat de ziel in haar hersenpaleis bewaart, sterft en vergaat mettertijd samen met de hersens. Wat voor nut kan de geest dan ontlenen aan datgene wat vergaan is en niet meer bestaat?

Als je je hart echter gebruikt om dat te ontwikkelen, blijft het ook voor eeuwig in diegene die zelf eeuwig is, namelijk in je geest en door hem ook eveneens voor eeuwig in je ziel. Wat de hersenen ech­ter in zich opnemen, vergaat en van alle wereldse kennis blijft er niets in de ziel over als zij eenmaal het lichaam heeft verlaten.

Daarom moeten jullie allen van nu af aan alles in het hart opne­men en alles ook in het hart ontwikkelen en uitwerken, want wat de hersenen produceren is alleen geschikt voor het vergankelijke leven van deze wereld en voor het sterfelijke lichaam.

Ziel en geest hebben dit alles niet nodig. Zij behoeven geen aard­se bekleding, geen woonplaats, geen akker en geen wijngaard. Alle zorg, voortvloeiend uit de kennis der hersenen, is gericht op het vol­doen aan de lichamelijke behoeften, die bij de mensen jammer genoeg zo'n hoge graad hebben bereikt, dat zij door het grootste deel van de mensheid nooit geteld en nog minder bereikt kunnen worden.

Het aardse hersenen-verstand kan daarom onmogelijk ooit iets zuiver geestelijks opnemen en begrijpen, omdat het de mens alleen maar gegeven is voor de noodzakelijke verzorging van zijn lichaam. Slechts de goddelijke geest in het hart kan dat. Hij moet daarom al vanaf het begin worden geoefend. Als hij daar eenmaal enige vast­heid heeft bereikt, is daarmee de juiste levensorde al zo goed als helemaal ingesteld. Probeer jij nu dus maar dat, wat Ik van je ver­lang, te ontwikkelen en dan zal je geest daar veel voordeel van heb­ben.

 

25 april

 

Rijkdom kan ook zegen zijn

 

(GJE III. 192, 11-16)

Rijk te zijn op deze aarde, en voor zichzelf slechts zoveel uit te geven als men voor het eigen onderhoud hoogst nodig heeft, dus karig te zijn voor zichzelf om des te vrijgeviger voor de armen te kunnen zijn, ja dát evenaart God reeds het meest in het aardse lichaam. (....)

Het gaat met zo'n mens als met een zon! Hoe meer licht zij over de aardbodem uit laat stromen, des te sterker licht gaat zij geven. Maar als zij in de winter kariger wordt met schenken van haar licht, ook al is dat slechts schijnbaar, heeft zij zelf ook een armelijker en zwakker licht, ook al is ook dat natuurlijk schijnbaar.

Wie met liefde en vreugde veel geeft, zal ook zeer veel daarvoor terug ontvangen!

Want als je in het midden van een kamer een groot licht plaatst, zal er van alle wanden ook veel licht terugkaatsen naar het midden en het grote licht met een machtige glans omgeven, en daardoor wordt het centrum van licht nog heerlijker, machtiger en werkza­mer. Plaats je echter slechts een zwak, schemerig lampje in het mid­den van de grote kamer, dan zullen de zwak verlichte wanden ook alleen maar een zeer spaarzaam licht terugkaatsen en de glans van het centrale licht zal dan niet veel voorstellen!

Wees daarom, als je zo rijkelijk gezegend bent met aardse goede­ren, vrijgevig zoals de zon aan de hemel vrijgevig is met haar licht, dan zullen jullie ook zijn als de zon en oogsten als de zon.

Want als je in goede aarde een goed zaad uitzaait, kan je dat alleen maar een honderdvoudige oogst opleveren. Goede werken van een goed hart zijn wel het beste zaad, en de arme mensheid is de beste aarde. Laat die nooit braak liggen, maar zaai overvloedig in deze aarde en altijd zul je hier een honderdvoudige en in het hiernamaals een duizendvoudige oogst terug ontvangen, waarvoor Ik een betrouwbare borg ben!

 

26 april

 

Gierig of vrijgevig

 

(GJE III. 193, 5-9)

Als een tuinman twee vruchtbomen in zijn tuin zet en ze naar beho­ren verzorgt, zal het hem dan niets doen, als alleen de ene boom vruchten draagt, maar de andere die van hetzelfde ras is en in dezelfde grond staat, dezelfde regen en dauw, dezelfde lucht als voedsel heeft, helemaal geen vruchten, ja zelfs geen voldoende blad draagt om schaduw te geven? Dan zal de oordeelkundige tuinman zeggen: Dat is een ontaarde zieke boom, die alle sappen voor zich­zelf gebruikt. Wij zullen eens zien of hij niet te helpen is. Dan pro­beert de tuinman alle hem bekende doeltreffende middelen en als al deze middelen tenslotte niets helpen, zal hij de onvruchtbare, ontaarde boom rooien en op diens plaats een andere zetten. Een gierig en zelfzuchtig mens is derhalve een mens die zichzelf inner­lijk heeft ontaard en geen levensvruchten kan geven, omdat hij alles voor zichzelf gebruikt.

In tegenstelling daarmee is een vrijgevig mens alleen al daarom in de juiste levensorde, omdat hij naar buiten toe rijkelijk vruchten draagt.

Een boom kan er echter niets aan doen of hij wel of geen vruch­ten draagt, want hij vormt zichzelf niet, maar de in zijn organisme opstijgende geesten uit het onder het oordeel liggende rijk van de natuur vormen hem door hun kracht en door de in hen aanwezige zeer eenvoudige en daardoor ook beperkte intelligentie. De mens staat echter op het punt zich door de onbeperkte intelligentie van zijn ziel zélf te vormen en zich te veranderen in een boom die zeer rijkelijk levensvruchten draagt.

Pas wanneer hij dat doet, en daar heeft hij alle middelen voor, zal hij een waar mens in de echte, eeuwige orde van God worden. Doet hij dat echter niet, dan blijft hij een dier, dat als zodanig geen leven in zichzelf heeft en ook geen leven door goede en liefderijke werken aan een naaste kan overdragen.

 

27 april

 

Werken of nietsdoen

 

(GJE III. 203, 3-4)

Kijk maar eens naar de priesterstand bij bijna alle volken! Zolang deze mensen moesten werken en net als ieder ander hun brood in het zweet des aanschijns verdienden, stond de waarheid ook bij hen op het eerste plan en zij ontdekten en berekenden veel, waarover wij nu nog reden tot verbazing hebben. Zij brachten evenwicht in het menselijk denken en richtten scholen op voor de juiste vorming van de menselijke geest en de zelfkennis. In die tijd vonden zulke pries­ters de wegen naar God en leidden de medemensen in alle geest en oprechte goede wil tot hetzelfde inzicht.

Maar toen de mensen later de grote weldaad van de prachtige en verheven inspanningen van de oude en echte priesters steeds meer erkenden en hun buitengewone nut inzagen, namen zij alle zware werkzaamheden over van de priesters, die zij boven alles achtten en liefhadden, voerden de tiende-gaven in en bepaalden dat de pries­ters alleen voor de menselijke geest moesten zorgen en werken. De priesterstand had toen echter al gauw niets om handen, begon te fantaseren en eerzuchtig te worden, sloot de lichte waarheid in duis­tere catacomben op en begon de in die tijd lichtgelovige mensheid met allerlei sprookjes en fabels af te schepen. Zo werd het nietsdoen van de priesters de wezenlijke oorzaak van het verval zelfs van de zeer verheven en goddelijke leer van de grote en ware priester Mozes.

 

28 april

 

Indirecte en directe openbaring

 

(GJE III. 204, 1-5)

Ik zeg: Het goede en ware, dat een mens door gestaag zoeken ont­dekt, is evenveel waard als dat wat hem door God rechtstreeks wordt geopenbaard. Want het zelf vinden van een waarheid is even­eens een openbaring van boven, maar een indirecte, en het middel daartoe was het gestage zoeken.

Door dit zoeken maakt de ziel zich losser van de grove banden van de materie en wekt daardoor op bepaalde momenten de goddelijke geest in zichzelf op, waardoor zij meer in het levenscentrum van haar hart kan komen. Daarheen stroomt ononderbroken Gods licht en erbarming en brengt de ziel op gelijke wijze tot leven en geeste­lijke groei, als het licht van de zon, dat in de voren der aarde dringt en het leven van de planten verwekt, bewaart en bevordert tot de plant een vrije, zelfstandige en daardoor volkomen rijpe vrucht geeft, wiens eigen leven niet meer van de plant afhankelijk is, maar zelfstandig bestaat.

Als de ziel tijdens de echte momenten van levensactie in het genoemde levenscentrum in het hart komt, heeft zij daardoor ook de openbaring van Gods geest bereikt, die zich in ieder hart bevindt en zij kan daar niets anders dan alleen maar de eeuwige, onveran­derlijke waarheid uit God in zichzelf vinden. Dat is dan een indi­recte openbaring en het onderscheid met de directe is slechts, dat God, wanneer er grote duisternis onder de mensen heerst, geschik­te mensen buiten hun toedoen opwekt en hun ziel eveneens naar hun levenscentrum leidt, om van daaruit de andere blinden het licht weer te brengen dat hun de ogen opent.

Er is nog een verschil tussen de indirecte en de directe openba­ring, namelijk: De indirecte openbaring geeft de zoekende mens alleen maar dáár het juiste licht, waar hij het speciaal wilde hebben en het lijkt op een goede lamp, waarmee men een donker vertrek helder kan verlichten. De directe openbaring maakt echter alles

zichtbaar en lijkt daarmee op de zon midden op de dag, die met haar machtige licht de gehele wereld in al haar grote en kleine voren verlicht.

Deze directe openbaring geldt niet alleen voor de mens die haar krijgt, maar voor alle mensen, en wel vooreerst voor het volk waar­uit de profeet voortkomt.

 

29 april

 

Echte en valse profeten

 

(GJE III. 204, 10-16)

Hoe kan men een valse van een echte profeet onderscheiden? Heel gemakkelijk: namelijk aan de vruchten!

Want van dorens en distels oogst men geen druiven en vijgen!

De echte profeet zal nooit ofte nimmer zelfzuchtig zijn en iedere vorm van hoogmoed is hem vreemd. Hij zal wel dankbaar aanvaar­den wat goede en edele harten hem schenken, maar nooit zal hij iemand iets berekenen, omdat hij weet dat God dat verafschuwt en omdat God zijn dienaars goed kan verzorgen.

De valse profeet zal zich echter laten betalen voor iedere stap die hij doet en voor iedere zogenaamde, godsdienstige handeling ter­wille van het voorgewende en voorgelogen welzijn van de mens­heid. De valse profeet zal donderpreken houden over de gerichten van God en zelfs in Gods naam te vuur en te zwaard oordelen. De echte zal niemand veroordelen en zal alleen maar, zonder er enig belang bij te hebben, de zondaars tot boetedoening manen en hij zal geen verschil maken tussen klein en groot en tussen wel of geen aanzien. Want voor hem geldt alleen maar God en Zijn woord, - al het andere is voor hem een dwaasheid zonder inhoud.

In hetgeen de ware profeet zegt, zal nooit een tegenstrijdigheid voorkomen. Maar houd de woorden van de valse profeet onder het licht, dan zal het daarin wemelen van tegenstrijdigheden. De echte profeet kan men nooit beledigen, als een lam zal hij alles verdragen, wat de wereld hem ook zal aandoen. Slechts tegen leugen en hoog­moed zal hij met vurige ijver opkomen, en ze beide altijd overwin­nen.

De valse profeet is altijd een doodsvijand van elke waarheid en iedere gunstige vooruitgang in het denken en doen. Niemand bui­ten hem mag iets weten of een bepaalde ervaring hebben, zodat ieder genoodzaakt is zich altijd en vóór alles bij hem voor geld deze raad te halen.

De valse profeet denkt alleen aan zichzelf. God en Zijn orde zijn voor hem lastige en belachelijke zaken, waarvan hij zelf niets gelooft. Daarom kan hij ook met een onbezwaard geweten een God uit hout of steen maken, als hem dat uitkomt.

 

30 april

 

God aanbidden

 

(GJE IIl. 207, 1-5)

Ik zeg: Als je een werkelijk levend geloof en een innerlijke overtui­ging zou hebben, zou Ik natuurlijk niets tegen jou en jullie allen in kunnen brengen, als jullie Mij als jullie God op een passende wijze zouden gaan aanbidden. Maar omdat jullie niet innerlijk en zeker niet in je ziel volledig geestelijk overtuigd zijn, zouden jullie met Mij net zo goed afgoderij bedrijven, als wanneer jullie enig ander mens of een uit hout gesneden beeld goddelijke verering zouden bewijzen.

Wie God waarachtig en zegenrijk wil aanbidden, moet God eerst levendig in zijn hart waarnemen. Hij moet God in de geest en in alle waarheid eerst kennen en liefhebben en dan pas kan hij Hem eer geven en ten volle aanbidden. Als dat niet zo is, bedrijft de mens ook met de ware God afschuwelijke afgoderij!

Hoe kan een mens de alleen ware God waardig en met recht aan­bidden, als hij Hem nog nooit anders dan alleen maar van horen zeggen heel afgodisch heeft gekend?! Welk onderscheid zal er dan zijn tussen de aanbidding van de enige, ware God en die van een afgod?!

De echte aanbidding van de enige, ware God bestaat uit de liefde tot Hem en de liefde tot de naaste. Maar wie kan God liefhebben, als hij Hem nog nooit heeft gekend?

Of kan een jonge man ooit in vuur en vlam geraken voor een jonge vrouw die hij nog nooit heeft gezien of gekend? En als hij zich verbeeldt dat er ergens een jonge vrouw is en hij begint de in wer­kelijkheid niet bestaande, hartstochtelijk lief te hebben, dan is hij een dwaas en maakt zich in de hoogste graad schuldig aan eigen­liefde, - en dat is voor God een verschrikking.

 

 


 

 

1 mei

 

Over het gebed

 

(GJE III. 209, 3-4)

Ik zeg: Jullie hebben gelezen dat Mijn geest door de mond van een profeet heeft gesproken toen hij zei: Dit volk eert Mij met de lip­pen maar zijn hart is verre van Mij! Ik Zelf herhaal dat voor jullie: Elk lippengebed, van welke aard ook, vervult Mij met afgrijzen!

Gebruik goed je verstand en heb een begrijpend hart, doe ieder­een goed die jullie hulp nodig mocht hebben! Ja, doe zelfs je vijan­den goed en zegen hen die je vervloeken! Daardoor zullen jullie op Mij lijken, want Ik laat Mijn zon schijnen over goeden en bozen en Mijn ergste vijanden worden dagelijks door Mijn almachtige hand met weldaden overladen. Slechts over de te erge boosdoeners wordt Mijn roede gezwaaid.

Ja, Ik zeg jullie: Jullie zijn allen kinderen van Mijn hart en broe­ders van Mijn ziel. Bid daarom, als jullie bidden, niet zoals de hei­denen en Farizeeën met de lippen, door middel van door de vlese­lijke tong gevormde woorden, maar bidt, zoals Ik jullie heb gezegd, in de geest en in de waarheid, door levende werken en daden van liefde aan jullie naasten, dan zal ieder woord in Mijn naam een waarachtig gebed zijn, dat Ik altijd vast en zeker zal verhoren. Het gezucht van de lippen verhoor Ik echter nooit.

 

2 mei

 

Bruidegom en bruid

 

(GJE III. 225, 5-10)

Ik zeg: Dat komt door de machtige aantrekkingskracht tussen de Vader en Zijn kinderen, die ook lijkt op de band tussen bruidegom en bruid.

In Mijn eeuwige Geest ben Ik van eeuwigheid reeds jullie Vader, maar in dit lichaam ben Ik toch als een bruidegom en jullie allen zijn als Mijn lieve bruid, omdat jullie Mijn woord en Mijn leer aan­nemen, en oprecht in jullie hart geloven dat Ik het ben, de Beloofde, die komen moet om alle mensen te verlossen van de oude zonde, die een uitwas van de hel is, en om voor hen de weg open te stellen naar het eeuwige leven en naar het ware kindschap van God.

Waarlijk Ik zeg jullie: Wie gelooft in Mij en Mijn woord daad­werkelijk houdt, is in Mij een hemelse bruid en Ik ben in hem een ware bruidegom van het eeuwige leven. Wie in Mij is en Ik in hem, zal geen dood meer zien, voelen of smaken!

Wie in Mij gelooft en Mij liefheeft en daardoor Mijn eenvoudige gebod van de zuivere liefde houdt, die is het, die Mij ook in het volle licht van zijn hart herkent als de Vader! En Ik zal altijd Zelf tot hem komen en Mij aan hem openbaren, en hij zal verder door Mij onderwezen en geleid worden en Ik zal zijn wil de kracht verlenen om in geval van echte nood alle elementen aan zich te laten gehoorzamen!

In de eigenlijke wereld zullen de Mijnen geen schitterende triom­fen vieren, want niet alle mensen van deze aarde zijn Mijn kinde­ren, er zijn ook kinderen van de vorst der leugen, nacht en duister­nis. Die houden niet van Mijn licht en zullen diegenen niet lief­hebben die Mijn licht bij hen zullen brengen. Maar daar moeten de Mijnen zich niet aan storen, want voor hen wacht de triomf in Mijn rijk!

Ik zeg jullie, dat je terwille van Mijn naam altijd van de eigenlij­ke wereld vervolging en verachting te verduren zult krijgen. Maar daarna, ginds in Mijn rijk, zal het er net andersom uitzien, daarvan kunnen jullie verzekerd zijn, en de macht van jullie wil zal ook nog aan déze zijde de vijand met grote schande bedekken en jullie zul­len in het geheim terwille van Mijn naam juichen! Want jullie weten wie Ik ben en wat alleen Ik jullie kan geven. De wereld, de grote vijand van het licht en van Mijn liefde, weet het niet en zal het ook nooit te weten komen!

 

3 mei

 

Belofte van de Heer (1)

 

(GJE III. 226, 4-9)

Ik zeg: In Mijn woord, dat Mijn geest en Mijn liefde is, zal Ik van nu af aan bij de mensen van goede wil blijven tot aan het einde van de wereld! Wees daar allen van verzekerd!

Maar in deze uiterlijke, menselijke materievorm in eeuwigheid niet meer, zodra Ik deze binnenkort eenmaal volgens het eeuwige besluit zal veranderen!

Want door dit lichaam heb Ik het hele gericht en de dood op Mij genomen, en dit lichaam moet drie dagen aan de dood worden prijsgegeven, opdat jullie zielen voortaan het eeuwige leven kunnen hebben!

Want dit lichaam van Mij is de plaatsvervanger van jullie zielen. Om jullie zielen het leven te geven moet dit het leven laten, en dat afgestane leven zal eeuwig ten goede komen aan jullie zielen.

Maar op de derde dag zal Mijn lichaam het leven in een geheel andere vorm weer hernemen, en de overvloed van Mijn eeuwige geest zal dan in jullie dringen en jullie in alle waarheid leiden.

Pas in die waarheid zullen jullie in jullie harten en in jullie zielen worden veranderd zoals ook Mijn lichaam is veranderd, en jullie zullen zelf vrij en onafhankelijk het eeuwige leven nemen uit de overvloed van Mijn geest, en zo zullen jullie pas waarachtige kinde­ren van God worden, zijn en voor eeuwig blijven.

 

4 mei

 

Belofte van de Heer (2)

 

(GJE III. 226, 10-15)

Nu worden jullie allen eerst daartoe voorbereid en klaargemaakt. Luister naar Mijn stem en hoor Mijn woord!

Niemand zal echter ooit tot Mij en Mijn rijk komen als hij niet door Mijn geest wordt getrokken! Maar wie is die geest? Dat is de eeuwige Vader die jullie tot Mij zal leiden.

Deze geest is naamloos, maar zijn wezen is liefde. Als je de liefde hebt, heb je ook de geest, maar als je de geest hebt, heb je ook Mij. Want Ik, de Vader en de Geest zijn Eén!

Beijver je daarom in de liefde tot God en de liefde tot de naaste, vooral tot die allernaasten die arm zijn en lichamelijk en geestelijk hulp nodig hebben, dan zul je met deze liefde de liefde tot God opwekken, vooral als je daarbij niet let op de wereld en haar licht­zinnig oordeel. Want wie van jullie zich terwille van de wereld schaamt voor de arme broeders en zusters en hen zal ontwijken om bij de wereld een eerzame reputatie te verkrijgen, zal door Mij ook niet gekend en aangenomen worden!

Kortom, Ik zeg jullie: Wie zich vanwege de wereld zal schamen voor Mijn arme broeders en zusters, voor hen zal Ik Mij ook scha­men!

Wie in de armen echter ook Mijn geest zal erkennen, zal ook Ik voor eeuwig als Mijn kind erkennen! Laat jullie dit allen gezegd zijn!

 

5 mei

 

Donkere wolken

 

(GJE III. 230, 2-3)

Mettertijd zullen er evengoed wolken voor onze geestelijke zon komen, zoals er vaak duistere wolken op klaarlichte dag voor onze natuurlijke zon komen en deze zodanig verduisteren, dat men geen idee heeft op welke plek aan de hemel de moeder van de dag staat, en het bovendien zo donker wordt dat men op de middag een licht moet ontsteken om iets te kunnen zien. Maar de wolken brengen daarna een vruchtbare regen en op de volgende zonnige dag lachen en blaken de geurende akkers van hemelse zegen.

Daarom geloof ik dan ook dat de hoogste liefde en wijsheid van de Heer, ook meermalen midden op het heldere middaguur van onze geestelijke aarde der menselijke kennis en wijsheid, donkere en duistere wolken voor het heilig aangezicht van de zon van onze geest zal laten komen, om de mensen des te meer te laten dorsten naar het licht. Door het verlies van het licht onderkennen wij pas echt hoe groot en onschatbaar de waarde van het echte levenslicht is. De mensen beginnen dan weldra angstig te vragen: Waar is het levenslicht? Zij zuchten en wenen, en de tranen, gelijkend op regen uit de geestelijke wolken vallen in de voren van het benauwde hart en brengen hier en daar verkommerde wortels van het heilige woord in de ziel weer tot leven. Dan leven wij samen met de wor­tels op, en met de opnieuw gesterkte blik zien wij daarna weer snel en moeiteloos de levens-zon in ons verlichte hart en dan verheugen wij ons uitermate over het nieuwe licht, dat wij tijdens allerlei twist en onvrede een tijdlang moesten ontberen.

 

6 mei

 

Geweten en invloed van de engelen

 

(GJE III. 232, 8-9)

Ieder mens heeft een geestelijk orgaan in zijn hart dat steeds open staat voor ons, engelen van God, en waar wij ongehinderd toegang hebben! Dit orgaan komt steeds op voor de eenvoudige begrippen: goed - slecht, waar - onwaar, recht - onrecht.

Als je altijd het goede, ware en juiste doet dan wordt door ons het instemmende en goede deel van het orgaan aangeraakt en in jou ontstaat daardoor het prettige gevoel dat je goed en terecht gehan­deld en gesproken hebt.

Als je echter op de een of ander wijze niet goed gehandeld en gesproken hebt, wordt door ons het tegengestelde deel van het orgaan geprikkeld en een angstig gevoel zal over je komen en je zeg­gen dat je buiten de goddelijke orde bent gegaan. En dit orgaan heet in de taal van de moraal heel fijnzinnig: het geweten.

Je kunt je volkomen op die stem verlaten, zij zal je nooit ofte nimmer bedriegen. Dat is alleen maar mogelijk als iemand dit orgaan zo zou laten afstompen dat het tenslotte, omdat het te stof­felijk was geworden, onze aanraking helemaal niet meer zou waar­nemen, maar dan zou het geestelijk deel van de mens zonder meer zo goed als geheel verloren zijn.

 

7 mei

 

Waarom de Heer mens werd

 

(GJE III. 238, 4-7, 10)

Als er in de gehele oneindigheid niets meer zou zijn dat ik niet zou kennen, zou ik van het leven gauw genoeg hebben. Maar nu zijn er zo oneindig veel diepzinnige en zeer versluierde zaken, dat wij daar­mee in der eeuwigheid niet klaar zullen komen. (...)

God vulde daarom de oneindige ruimte met talloze werken, die zijn eindeloze wijsheid en macht weergeven, en Hij schiep denken­de en ook met veel wijsheid begaafde mensen. Deze wezens, die steeds in hoge mate onder de indruk zijn van de diepe wijsheid en macht van God, onderzoeken en bewonderen zonder ophouden de goddelijke wijsheidsdiepte en macht van de ene Schepper en komen bij iedere nieuwe ontdekking weer helemaal in de ban van de bewondering en aanbidding en intense liefde.

Wel, dat alleen moet voor God de ware zaligheid zijn! Voor Hem als Schepper en Vader over engelen, werelden, mensen en kinderen moet het de grootste gelukzaligheid zijn, al degenen die Hem en Zijn woorden steeds beter leren kennen en liefhebben ook steeds zaliger te maken.

Om ons mensen van deze aarde een des te grotere zaligheid te bereiden, kwam Hij Zelf als mens naar ons op deze aarde om Zich letterlijk Zelf als mens van vlees en bloed aan de andere mens te openbaren. Dat doet de Heer niet alleen terwille van ons, maar dat doet Hij ook terwille van Zichzelf. Want Hij zou in de loop der tij­den van verveling vergaan als Hij met Zijn alwetendheid Zelf heel duidelijk gewaar moest worden, dat Hij als een in de hoogste graad vormloze, eeuwige, ofschoon volmaakte intelligentie, door Zijn schepselen nooit gezien en nog minder aangesproken zou kunnen worden en daardoor ook onherkend moest blijven!

In Hem leeft zeker meer verlangen om ons, Zijn kinderen, door Zijn uitverkiezing op het peil te brengen dat ons volgens Zijn orde in staat stelt Hem te zien, persoonlijk lief te hebben en vertrouwen te schenken, zonder dat dit ons bestaan schaadt, - dan om ons als kinderen te zien die nog geen begrip hebben van het eigenlijke wezen van de eeuwige Vader.

 

8 mei

 

Leven is delen

 

(GJE 111. 239, 8-12)

Wat zou een zanger aan de ontroerende klank van zijn stem hebben, als hij er eeuwig alleen naar zou moeten luisteren?! Als een vogeltje eenzaam in het bos van boom tot boom hipt en met zekere klagen­de, vragende geluiden zijn soortgenootjes zoekt en niet vindt, wordt het angstig, het verstomt weldra, wordt treurig en verlaat al gauw het voor hem lege bos.

Reeds het dier bezit zoveel liefde dat het zichtbaar verlangt naar zijn soortgenoten, hoeveel te meer dan een met diep gevoel, geest en rede begaafde mens! Wat baten hem alle grote kundigheden en talenten als hij daarmee niemand dan alleen maar zichzelf zou kun­nen helpen?

En aan de hand van deze waarnemingen kan ik dan ook gevoeg­lijk aannemen, dat het voor God de Heer tenslotte toch wel erg saai moest worden, hoewel Hij toch de gehele oneindigheid vol onover­trefbare, wondere werelden om Zich heen zou hebben, maar waar­op geen levend wezen zou bestaan dat Degene die het uit Zijn lief­de had geschapen, zou kennen en liefhebben, en dat veel plezier zou beleven aan de talloze wonderwerken van Zijn wijsheid, macht en kracht. Maar om Hem te kunnen kennen en lief te hebben, moet de Schepper het schepsel - en de Vader het kind - zo tegemoet komen en Zich zo aan hem openbaren dat het voor het schepsel en vooral voor het kind mogelijk wordt de Schepper, de Vader, als zodanig te kennen.

Als aan deze voorwaarde niet wordt voldaan, heeft God tevergeefs engelen en mensen en ook alles wat bestaat geschapen. Hij zou dan zonder meer eeuwig alleen blijven en Zijn schepselen, hoe mooi ook, zouden net zoveel van Hem weten als wat het gras weet van de maaier die het afmaait en tot hooi laat drogen.

God heeft Zich echter op de daartoe meest aangewezen wegen altijd zeer duidelijk geopenbaard aan Zijn naar de ware levenswijsheid zoekende wezens, die met alle rede en verstand begaafd zijn, en Hij heeft ze voorbereid op deze komst van Hem. Met deze komst is nu echter ook al het beloofde vervuld. De schepselen zien Hem zoals zichzelf in vlees en bloed, Hij loopt geheel als mens onder hen rond en leert hen als eeuwige Vader hun grote en eeuwige bestem­ming kennen.

 

9 mei

 

God in het hart van de mens

 

(GJE III. 241, 2-6, 8-9)

Jullie weten dat iedere mens zichzelf geheel onafhankelijk van de almacht van de goddelijke wil vrijwillig volgens de erkende, godde­lijke orde moet bekwamen en vormen om zo een vrij kind van God te worden.

Het aanbevolen en krachtigste en dus werkzaamste middel daar­voor is de liefde tot God en in gelijke mate de liefde tot de naaste, of deze nu een man of een vrouw, jong of oud is, dat maakt geen verschil.

Bij de liefde behoren de ware deemoed, zachtmoedigheid en geduld, omdat de ware liefde zonder deze drie niet kan bestaan en geen echte en zuivere liefde is.

Maar hoe kan een mens bij zichzelf constateren of hij zich werke­lijk volgens de goddelijke orde in de zuivere liefde bevindt? De mens moet bij zichzelf nagaan of hij, wanneer hij een arme broeder of een arme zuster ziet of wanneer deze naar hem toekomen om hulp, in zijn hart een drang voelt die hem zichzelf doet vergeten en waarbij hij met veel vreugde en zonder beperking liefdevol wil geven! Voelt hij dat, en dat natuurlijk oprecht en levendig, dan is hij als een echt kind van God reeds rijp en klaar, en de gegeven beloften die een op die wijze gereed kind van God kan verwachten, beginnen dan volle werkelijkheid te worden en wonderbaarlijk in woord en daad zichtbaar te worden, en daardoor zal jullie leraar­schap bij je leerlingen gerechtvaardigd zijn.

De liefde tot God en het vrijwillig volgen van Zijn onderkende wil, zijn in het hart van de mens het eigenlijke, hemelse element. Dit element is het vertrek en de woonkamer van de goddelijke geest in ieder mensenhart. De naastenliefde is de deur naar deze heilige woonkamer.

Deze deur moet geheel geopend zijn, opdat de overvloed van het goddelijk leven kan binnenstromen, en de deemoed, de zachtmoe­digheid en het geduld zijn de drie wijd geopende ramen, waardoor het heilige woonvertrek van God in het mensenhart door het over­weldigende, hemelse licht stralend wordt verlicht en met de over­vloed van al het hemelse leven wordt verwarmd.

 

10 mei

 

Vervulling van de belofte

 

(GJE III. 243, 3-7)

Je hebt de leer wel met je verstand opgenomen en ook geprobeerd je zelfs streng daaraan te houden en toen gewacht op de goedgun­stige vervulling van de belofte. Je deed echter alleen maar goed vol­gens de leer vanwege de belofte, waar je voordeel van verwachtte, en niet terwille van het goede! Je was slechts met je verstand bezig, maar nog nooit met je hart! Dat bleef hard en koud net als vóór het ontvangen van de zuivere goddelijke leer. Daarom ontving je noch door de daad, noch door het dode en blinde geloof de vervulling van de jou gegeven beloften!

Schud je hart nu wakker! Doe alles wat je doet vanuit de ware levensgrond! Heb God boven alles lief terwille van Hemzelf en zo ook je naasten!

Doe uit levensovertuiging het goede terwille van het goede en laat je geloof of hetgeen je doet geen aanleiding zijn om te vragen, of de vervulling van de belofte nu wel zal komen of niet! Want de ver­vulling is een gevolg van datgene wat je levend in je hart gelooft en voelt, en uit vurige liefdedrang doet. Maar zoals je tot op heden hebt geloofd en gedaan, leek je op een mens die in zijn droom heeft geploegd en gezaaid en daarna in wakende toestand wilde oogsten, maar geen akker en geen vrucht vond.

Het weten, geloven en handelen van het mensenverstand is een ijdele droom en bezit geen waarde voor het leven. De mens moet alles in zijn hart opnemen; daarin bevindt zich het leven. Wat hij in zijn hart zaait, zal opgroeien en de beloofde vruchten dragen.

Wie niet zo zijn leven weet te regelen of wil regelen, en ook in geloof en denken zelfzuchtig is, zal nooit de vervulling van de belof­ten zien, want deze is de vrucht van de daden van het hart.

 

11 mei

 

De ware wijsheid

 

(GJE IV. 1, 4-9)

Waarlijk, Ik zeg jullie: Niemand zal bij Mij komen als de Vader hem niet bij Mij zal brengen! Om bij Mij te komen moeten jullie allen door de Vader, dus door de eeuwige liefde in God, onderwezen zijn. Jullie allen moeten dus volmaakt zijn zoals de Vader in de hemel volmaakt is! Kennis of ervaring, hoe groot ook, zal jullie daar niet brengen, maar slechts de levende liefde tot God en in gelijke mate tot de naaste! Daarin ligt het grote geheim van de wedergeboorte van jullie geest uit God en in God.

Iedereen zal echter eerst met Mij door de nauwe poort van de vol­strekte zelfverloochening moeten gaan, om te worden zoals Ik ben.

Ieder moet ophouden met zelf iets te zijn, om in Mij alles te kun­nen worden.

God boven alles liefhebben, betekent: Geheel in God op- en ingaan, en de naaste liefhebben betekent eveneens: ingaan in de naaste, omdat men hem anders nooit kan liefhebben. Een halve liefde baat noch degene die liefheeft, noch degene die men liefheeft.

Als je vanaf een hoge berg naar alle kanten volledig uitzicht wilt hebben, moet je in ieder geval zijn hoogste top beklimmen, want vanaf een lager standpunt zal er steeds een deel van het totale uit­zicht onzichtbaar blijven, zo moet dan ook alles in de liefde worden gedaan en het uiterlijke vanuit het innerlijke voortkomen, opdat haar vruchten aan jullie zichtbaar zullen worden.

Jullie hart is een akker en de daadwerkelijke liefde is de levende zaadkorrel; de behoeftige broeders zijn de mest voor de akker. Wie van jullie veel zaadkorrels in de goed bemeste akker zal zaaien, zal ook een rijke oogst hebben. Hoe meer armen jullie zullen gebrui­ken als mest voor de akker, des te krachtiger zal deze mest zijn; en hoe meer goede zaadkorrels jullie zullen zaaien, des te rijker zal de oogst uitvallen. Wie rijkelijk zal zaaien, zal ook rijkelijk oogsten; wie weinig zal zaaien, zal echter ook weinig oogsten.

De hoogste wijsheid is daarin gelegen, dat jullie wijs worden door de vurigste liefde. Alle kennis heeft geen zin zonder de liefde! Doe daarom niet zoveel moeite om veel kennis te vergaren, maar om veel liefde te geven, dan zal de liefde je geven wat geen kennis je ooit kan geven!

 

12 mei

 

Kern van Jezus' boodschap

 

(GJE IV. 18, 5-8)

Zijn leer bestaat heel in het kort daarin, dat de mens God moet erkennen en Hem boven alles moet liefhebben, en dat hij zijn medemens, wat of wie deze ook moge zijn, hoog of laag, arm of rijk, man of vrouw, jong of oud, even lief moet hebben als zichzelf. Wie dat altijd doet en de zonde mijdt, zal weldra in zichzelf gewaar worden dat die leer waarachtig uit God is, en niet afkomstig is uit de mond van een mens, maar uit de mond van God. Want geen mens kan weten wat hij moet doen om het eeuwig leven te verkrij­gen, en waaruit dat bestaat. Dat weet alleen God en later ook hij die het uit Gods mond heeft vernomen. (...)

Het woord dat uit Gods mond komt, is niet dood, maar levend. Het zet hart en wil van de mens aan tot de daad en maakt daardoor de gehele mens levend.

Als de mens echter eenmaal door het woord van God levend is geworden, blijft hij levend en voor eeuwig vrij, en hij zal geen dood meer voelen of smaken, - ook al zou hij lichamelijk wel duizend­maal sterven!

Kijk, dat is zo heel in het kort de kern van de leer van de grote profeet uit Nazareth.

 

13 mei

 

Willen en doen

 

(GJE IV. 31, 3-4)

De mens weet al gauw voldoende om te bepalen wat goed en juist is. Eenvoudige wetten zeggen hem dat! Als zijn wil maar goed is, blijft het juiste handelen niet achterwege. Maar het weten alleen schijnt mij toch een te geringe beweegreden voor het goede hande­len te zijn, vooral bij zeer op het materiële gerichte mensen die zich maar al te gemakkelijk door een onbeduidend materieel voordeel bij de neus laten nemen en tot kwade handelingen worden verleid. Daarom is het nodig de beginleer zo ver uit te breiden dat de leer­lingen door heldere, overtuigende en onomstotelijke bewijzen motieven krijgen om het goede te doen. Tevens moet het de leer­lingen vrijwel net zo onmogelijk voorkomen om daartegen te zon­digen, als zonder schip de zee te willen oversteken.

Als men dat bij een leerling eenmaal bereikt heeft, is het echt goede handelen een vrij eenvoudige zaak. Maar zonder de daarbij gegeven overtuigende en juist gebleken beweegredenen zal het altijd een probleem blijven. Men ziet het goede er wel van in, maar omdat het handelen ernaar veel moeilijkheden en zelfverloochening met zich meebrengt, leeft men een gemakkelijk leventje in gezapige lui­heid en noodlottige zelfzucht, en het vele en goede doen laat men voor wat het is. Men volgt onbekommerd zijn dierlijke lusten en is na dertig jaar nog dezelfde dierlijke mens die men eigenlijk in de wieg al was. Daarom behoren volgens mijn bescheiden mening bij de leer van het goeddoen ook de hierboven aangegeven bewijzen, en die vereisen veel meer dan alleen maar te zeggen: Dit en dat moet je doen omdat het goed is, en dit en dat moet je laten, omdat het slecht en kwaad is.

 

14 mei

 

De wet van `gij moet' en `gij zult'

 

(GJE IV. 34, 2-5)

God heeft een tweevoudige wet gegeven. De ene is puur mecha­nisch en heet `het moet'. Volgens deze wet ontstaan alle vormen en hun structuren waaruit vervolgens de deugdelijkheid van de vorm blijkt. Aan deze mechanische wet kan eeuwig niets veranderd wor­den. De andere wet heet echter `gij zult'. En alleen daarop heeft de levensleer betrekking.

Volgens de wet van het leven kun je alle deeltjes van een geheel verdelgen, verwoesten of zelfs vernietigen zonder dat het veel uit­maakt. Wat vrij moet worden, moet ook reeds in zijn eerste ont­wikkeling vrij zijn! Ook al misvormt het zich in zijn vrije innerlijke bestaan geheel en al, dan kan het toch `de wet van het moeten' waar­onder het valt, niet opheffen. Want binnen de vorm blijft steeds de kiem bewaard, die weer opnieuw in de juiste orde uitbot, dat wat in de vrije levenssfeer bedorven is, weer vastpakt en in de juiste orde terugbrengt.

Zo zie je volkeren op aarde die wat hun ziel betreft geheel ver­dorven zijn, maar uiterlijk onveranderd gebleven zijn, en als je naar hen kijkt moet je toegeven dat het mensen zijn. Hun zielen zijn echter vervormd door allerlei leugens, valsheid en verdorvenheden. Op het juiste tijdstip laat Ik iets meer warmte in de levenskiem doordringen en deze begint te groeien, verteert de oude wanorde van de ziel zoals de graswortel de reeds vervuilde waterdruppel, en dan ontstaat hieruit een heel gezonde, levenskrachtige en in alle delen zuivere grashalm met bloem en zaad.

Om die reden moeten jullie nooit een te hard oordeel over een verdorven volk vellen! Want zolang de vorm blijft, blijft ook de reine kiem in de mens en als die blijft, kan ook een duivel nog een engel worden!

 

15 mei

 

Lichamelijke en geestelijke reinheid

 

(GJE IV. 41, 2-5)

Ik zeg: Van nu af aan kun je alleen maar verontreinigd worden door slechte en onzuivere gedachten, begeerten en wensen, lasterpraat, leugen en eerroof, minachting en kwaadsprekerij. Dat zijn zaken die de mens verontreinigen. Al het andere verontreinigt de mens Of helemaal niet, óf hoogstens uitwendig, en hij heeft water genoeg om zich te reinigen van uitwendig vuil.

Mozes heeft de joden die voorschriften ook slechts voornamelijk gegeven vanwege hun grote neiging tot onreinheid in alle uiterlijke zaken; want als mensen reeds uitwendig regelrechte zwijnen wor­den, worden zij dat in hun hart ook des te gemakkelijker. Vooral daarom had Mozes de joden de uiterlijke reinigingen heel speciaal aanbevolen.

Maar de eigenlijke reiniging van de mensen vindt pas plaats door een echte boetedoening, door het berouw over een aan zijn naaste begane zonde, door het ernstige voornemen om niet meer te zon­digen, en door de daarop volgende volledige levensverbetering.

Als dat niet gebeurt, kunnen jullie honderdduizend bokken met bloed besprenkelen, vervloeken, en in plaats van jullie in de Jordaan werpen, maar dan blijven jullie harten en zielen voor God nog net zo onrein en onzuiver als zij eerst waren! Met het water reinigt men het lichaam, en met een vaste, goede en God in alles toegewijde wil reinigt men hart en ziel. En zoals het zuivere frisse water de ledematen van het lichaam sterkt, zo sterkt een aan God toegewijde, vaste wil het hart en de ziel.

 

16 mei

 

Etherisch lichaam van de ziel

 

(GJE IV. 51, 2-6)

Volgens het normale joodse denkbeeld was de ziel een soort nevelig niets en ze zeiden: De ziel is een pure geest, die een verstand en een wil, maar doorgaans geen gestalte en nog minder een soort lichaam heeft. (...) Maar ook de ziel heeft een lichaam; het is weliswaar ethe­risch, maar voor de ziel is dat lichaam net zo volmaakt als het vle­selijke lichaam voor een stoffelijke mens. Het zielelichaam heeft ook alles wat een vleselijk lichaam heeft. Met je stoffelijke ogen zie je het weliswaar niet, maar de ziel kan alles zien, horen, voelen, rui­ken en proeven. Want ook de ziel heeft dezelfde zintuigen die het lichaam heeft voor de communicatie tussen zichzelf en zijn ziel.

De lichamelijke zintuigen zijn de leidsels in de handen van de ziel om haar lichaam te besturen in de buitenwereld. Als het lichaam die zintuigen niet zou hebben, zou het voor de ziel totaal onbruikbaar en een ondraaglijke last zijn.

Stel je maar eens een mens voor die volledig blind en doof zou zijn, niets zou voelen, geen pijn, noch het aangename van de gezondheid en die ook geen reuk en geen smaak zou hebben, zeg dan zelf eens of de ziel met zo'n lichaam iets zou kunnen aanvan­gen! (..)

Maar evenzeer zouden de gevoeligste, lichamelijke zintuigen voor de ziel geen nut hebben, als zij niet zelf in haar etherisch lichaam precies dezelfde zintuigen zou hebben! Omdat de ziel dezelfde zin­tuigen heeft als het lichaam, neemt zij ook gemakkelijk en zeker met haar fijne zintuigen waar wat eerst door de lichamelijke zintui­gen in de buitenwereld wordt waargenomen. Nu weet je dat de ziel ook een lichamelijke vorm is.

 

17 mei

 

Schijn ophouden

 

(GJE IV 63, 10-11)

Johannes zegt: Laat je dat niet verontrusten, vriend. Als ik dat zou doen om je naar ziel en lichaam schade toe te brengen, zou ik een slecht mens zijn en er voor God erger aan toe zijn dan je lichtzin­nige zwager in Athene. Maar ik moet nu terwille van je heil de men­sen helemaal laten zien wie je bent, opdat niemand je anders ziet dan je bent! Als je volmaakt wilt worden, moet je jezelf ontdekken, en mag er geen geheim in je ziel zijn. Pas als al het verkeerde uit je verdwenen is, kun je beginnen aan de vervolmaking. Ook in stilte kun je weliswaar in jezelf je ontelbaar vele zonden geheel afleggen en een beter mens worden, zodat de mensen ja daarna zouden ach­ten en eren omdat zij van jou dan alleen maar goeds en niets slechts zouden weten, en velen zouden dan je goede voorbeeld volgen! Maar als zij daarna van een geloofwaardig getuige zouden horen wat voor een grove en grote zondaar jij heel in het verborgene bent geweest, zouden al degenen die je tevoren eerden als rein mens en jouw voorbeeld volgden, je dan niet met bedenkelijke ogen aan gaan zien?! Al je deugd zou een schapenvel worden waaronder men een verscheurende wolf zou gaan vermoeden en men zou je dan ondanks al je aanwijsbare, smetteloze deugd, ontwijken en je anders zo leerrijk gezelschap mijden.

Daaraan zie je dat men om volmaakt te zijn, niet slechts het wezen maar ook de schijn van het kwade moet vermijden, omdat het anders moeilijk wordt werkelijk van nut te zijn voor de naaste, hetgeen toch uiteindelijk de voornaamste bezigheid van ieder mens is en moet zijn, omdat zonder dat geen waarachtig gelukkige maat­schappij op deze aarde denkbaar is!

 

18 mei

 

Schuld erkennen

 

(GJE IV. 72, 2, 4, 6-7)

Je wilt en kunt een beter mens worden. Wil je dat, dan moet je ook erkennen, dat je aan al die erge daden zelf schuldig was; maar als je dat was, dan ligt het nu ook aan jezelf om in te zien, dat het niet juist is de schuld op een ander te schuiven. Je moet de schuld daar­entegen bij jezelf zoeken en erkennen dat deze geheel bij jezelf ligt en daarover echt berouw voelen, omdat je in alle opzichten heel goed beseft wat het ware en goede is, maar met je daden voor het tegengestelde hebt gekozen. (...)

Als iemand die in de waarheid volmaakt onderwezen zou zijn, toch weer in zijn oude fouten zou terugvallen en net zo slecht zou handelen als voorheen, zou hij wél zondigen, omdat hij dan tegen zijn vaste overtuiging in zou handelen en zijn geweten in grote onrust zou brengen. (...) Jij bent geen leek in de echte waarheid, jij kent die daarentegen bijna net zo goed als ik die ken en jij hebt deze als zodanig ook al lang gekend. En je geweten heeft je ook altijd bij elke slechte daad van je aangeklaagd, maar jij schonk daar weinig aandacht aan en probeerde het door allerlei valse, verstandelijke overwegingen te overstemmen. Je voelde ook altijd berouw als je iets slechts had gedaan tegen je overtuiging en je geweten in, maar tot boete en werkelijke verbetering kwam het bij jou tot op heden nog niet.

Blijf je in je daden bij datgene waarvan wij beiden weten dat het fout en slecht is, dan blijf je je leven lang ellendig. Hoe het er daar­na in het hiernamaals zal uitzien, waar na het afleggen van het lichaam een rein leven volgt, dat kan je eigen zuivere verstand je goed duidelijk maken als je bedenkt, dat dit tijdelijke leven het zaad is en het leven in het hiernamaals de vrucht.

Zaai je een edel, goed zaad in de grond van je eigen levenstuin, dan zul je ook edele vruchten oogsten. Stop je echter distel- en dorenzaden in de grond van je levenstuin, dan zul je eens ook oog­sten wat je nu hebt gezaaid! Want je zult ook wel weten dat aan dis­tels geen vijgen en aan dorens geen druiven groeien!

 

19 mei

 

Genotzucht

 

(GJE IV. 73, 5, 7)

Als de waarheidsliefde bij de mensen door de drang naar het wereldse genot voor altijd is overwonnen en onderdrukt, zodat daardoor ook een soort eenheid in de duisternis van de innerlijke mens is ingetreden, dan is de mens geestelijk gestorven en zodoen­de een in zichzelf verdoemde. Hij kan eeuwig geen licht meer krij­gen behalve door het vuur van zijn grove materie, wanneer die door de druk van de begeerten is ontvlamd. Maar de materie van de ziel is veel vasthoudender dan die van het lichaam en er is een heel krachtig vuur voor nodig om alle materie van de ziel te verteren en te vernietigen.

Alleen de mens die door zijn energieke, verlichte wil van de waar­heidsliefde de wereldse wil van de genotzucht geheel heeft over­wonnen en zo in het licht en in alle waarheid in zichzelf een een­heid vormt, is daardoor geheel licht en waarheid en dus ook het leven zelf. Daarvoor is echter een waarachtig stoïcijnse zelfverloo­chening nodig, - maar niet de op zichzelf hoogmoedige verlooche­ning van jullie Diogenes, die zich meer en hoger acht dan een van goud blinkende koning Alexander, maar de deemoedige van een Henoch, een Abraham, Izaak en Jakob. Als je dat kunt, dan zul je in het tijdelijke en voor eeuwig gered zijn; kun je dat echter niet, en niet uit je eigen kracht van de waarheidsliefde, dan is het gedaan met je en dan kun je noch aan deze, noch aan gene zijde geholpen worden. Ik ben echter van mening dat je daartoe bij jezelf in staat bent; want aan inzicht en kennis ontbreekt het je niet.

 

20 mei


Het geestelijke denken

 

(GJE IV. 76, 8-11)

Zoals je je de een of andere kunst alleen bij een kunstenaar, en een ordelijk rationeel denken alleen bij een filosoof eigen kunt maken, zo zul je het innerlijke geestelijke denken alleen bij een geest, en wel bij de allesdoordringende geest van God in jezelf kunnen leren. Dat betekent: alleen een geest kan een geest leren, want een geest ziet en herkent de andere geest, zoals het ene oog het andere ziet en beseft dat het een oog is en hoe het geaard is.

De geest is het innerlijke gezichtsvermogen van de ziel, dat met haar licht alles doordringt omdat het een innerlijk en daarom zui­ver licht is. Daaruit zie je nu hoe het toegaat met het leren van de verschillende dingen, en hoe men voor alles wat men wil leren steeds de geëigende leraar moet hebben omdat men anders een eeu­wige knoeier blijft. (...)

Als de geest in je ontwaakt, zul je zijn stem waarnemen als helde­re gedachten in je hart. Daar moet je goed naar luisteren en je in je gehele levenssfeer naar richten, dan zul je daardoor je eigen geest een steeds groter werkgebied verschaffen; zo zal de geest in je groei­en tot de grootte van een man en je gehele ziel doordringen en daar­door je gehele materiële wezen.

Ben je in jezelf op dit punt aangeland, dan ben je ook net als een van ons in staat niet alleen dat te zien en te herkennen wat alle natuurlijke mensen met hun zintuigen kunnen zien en waarnemen, maar ook die dingen die voor de gewone mens onnaspeurlijk zijn, zoals je dat bij mij ontdekt hebt. Ik kon, zonder je vroeger gezien of gekend te hebben, alles wat je ooit ergens op deze aarde hebt uit­gehaald en wat je nog zo verborgen hield, haarfijn vertellen.

 

21 mei


Jezus van Nazareth

 

(GJE IV 77, 6-9)

God Zelf heeft Hem uitgekozen als Zijn lichamelijke woonplaats! Dat is de grote genade die door deze Gekozene tot alle volkeren is gekomen. Het menselijke dat je aan Hem ziet is in zekere zin de Zoon van God, maar in Hem woont de Geest van God in zijn vol­heid!

In dat geval kan men toch niet vragen hoe Hij aan zo'n oneindi­ge volmaaktheid kwam! Dat wat Hij nu is en eeuwig zal zijn, was Hij reeds in het moederlichaam. Hij maakte wel al het puur men­selijke mee, behalve de zonde die de mensen altijd in meer of min­dere mate begaan, maar tot Zijn geestelijke volmaaktheid droeg dat niets bij omdat Hij reeds van eeuwigheid volmaakt was. Hij deed en doet alles echter enkel en alleen opdat alle mensen een volmaakt voorbeeld aan Hem zullen hebben om Hem, die de oergrond en oermeester van al het zijn en leven is, daarin na te volgen.

Nu weet je ook met Wie je te doen hebt. Ga daarom naar Hem toe, opdat Hij je de ware weg zal tonen naar je geest, die zich in je bevindt als de zuivere liefde tot God en door je geest of door je lief­de de weg tot Hem, die temidden van ons verblijft als het ware Heil van alle mensen die ooit op deze aarde hebben geleefd, nu leven en in de toekomst zullen leven.

Als je echter naar Hem toegaat, ga dan in de liefde van je hart naar Hem toe en niet puur verstandelijk! Want alleen door de liefde kun je en zul je Hem winnen en Hem in Zijn goddelijkheid ook begrij­pen; maar met je verstand zul je eeuwig niets bereiken! Want slechts de reine liefde is in staat om steeds toe te nemen, terwijl het ver­stand grenzen heeft die het nooit zal kunnen overschrijden. Maar de liefde van de mens tot God is, zoals gezegd, in staat om eeuwig toe te nemen, en hoe krachtiger de liefde tot Hem in je zal worden, des te lichter wordt het ook in je gehele wezen!

 

22 mei

 

Armoede en naastenliefde

 

(GJE IV. 79, 3-7)

Armoede is een grote plaag voor de mensen, maar zij draagt in zich de edele kiem van de deemoed en van de ware bescheidenheid en zal daarom ook steeds onder de mensen voorkomen. Maar toch moeten de rijken haar niet te groot laten worden, omdat zij anders veel gevaar lopen, hier en eens ook in het hiernamaals.

Als er armen onder jullie zijn, zeg Ik jullie allen: Je hoeft hen niet zoveel te geven dat ook zij rijk worden, maar je mag hen geen nood laten lijden! Die je ziet en kent, moet je naar recht en billijkheid helpen. (...)

Wie van jullie met zijn hele hart een vriend zal zijn van de armen, voor hem zal ook Ik een vriend en ware broeder zijn in het tijdelij­ke en het eeuwige, en hij zal de innerlijke wijsheid niet van een andere wijze hoeven te leren, maar Ik zal hem die in alle volheid in zijn hart geven. Wie zijn naaste arme broeder zal liefhebben als zichzelf en een arme zuster niet zal wegjagen, tot hem zal Ik altijd Zelf komen en Mij getrouw aan hem openbaren. Ik zal het zijn geest, die liefde is, zeggen en die zal daarmee de gehele ziel en haar mond vervullen. Wat hij dan spreken of schrijven zal, zal door Mij voor alle tijden der tijden gesproken en geschreven zijn.

De ziel van de hardvochtige zal echter door slechte geesten gegre­pen worden en deze zullen haar te gronde richten en gelijk maken aan de ziel van een dier, en zo zal deze dan ook in het hiernamaals zichtbaar worden.

Geef graag en geef rijkelijk, want zoals je geeft zul je ook weer ontvangen! Wie een hardvochtig hart heeft, kan door Mijn genade­licht niet doordrongen worden en in hem zal de duisternis wonen en de dood met al zijn verschrikking.

 

23 mei

 

Geef met vreugde

 

(GJE IV. 81, 6, 8, 10-13)

Want goede wil is de ziel en het leven van een goede daad; waar deze mankeert, heeft zelfs het beste werk totaal geen waarde voor de rechterstoel van God. Als je echter ook zonder enig middel de levende, goede wil hebt om je naaste op de een of andere wijze te helpen wanneer je hem in een bepaalde nood ziet of aantreft, en het doet je verdriet wanneer je dat niet kunt, dan hecht God aan die goede wil van jou veel meer waarde dan aan het werk van een ander die men eerst door wat dan ook daartoe heeft moeten overhalen.

Hieraan zie je dat voor God en ten gunste van het eigen innerlij­ke, geestelijke leven, iedere mens of hij nu rijk of arm is, de naas­tenliefde kan beoefenen. Het komt slechts aan op een waarachtig levende goede wil waarmee iedereen graag en vol toewijding doet wat hij maar kan.

Ja, vriend, wie zich bij het bewijzen van weldaden, ook al is het met de beste wil van de wereld, afvraagt of hetgeen hij zal doen belangrijk is of niet, diens goede wil is en heeft nog lang niet het juiste leven, daarom hebben noch zijn goede wil, noch zijn goede daden een bijzondere waarde voor God. Bij iemand die het geld ervoor heeft, moeten wil en daad gelijk zijn, anders ontneemt het één aan het ander de waarde en de levensgeldigheid voor God.

Wat je doet of geeft, doe en geef dat met veel vreugde, want een vriendelijke gever en helper heeft een dubbele waarde voor God en is ook dubbel zo dicht bij de geestelijke volkomenheid.

Want het hart van de vriendelijke gever lijkt op een vrucht die gemakkelijk en snel rijp wordt, omdat zij een overvloed aan echte warmte in zich heeft, die hoogst noodzakelijk is voor de rijping van een vrucht omdat in de warmte het overeenkomstige levensele­ment, de liefde, heerst.

Zo is de vreugde en vriendelijkheid van de gever en helper juist die overvloed aan echte, innerlijke, geestelijke levenswarmte, die niet genoeg aanbevolen kan worden. Daardoor wordt de ziel meer dan tweemaal zo snel rijp voor de volledige opname van de geest in haar gehele wezen, en dat moet ook zo zijn omdat juist deze warm­te een overgang is van de eeuwige geest en de ziel, die daardoor steeds meer op de geest gaat lijken.

 

24 mei

 

Schaamtegevoel

 

(GJE IV. 83, 4-7)

Het schaamtegevoel van kinderen is een gewaarwording van de ziel, een gevoel dat op een gegeven moment bij haar opkomt. Dit gevoel manifesteert woordeloos de ontevredenheid van de ziel die toch iets geestelijks is, over het feit dat zij zich bekleed ziet met een plomp en onhandelbaar lichaam waar zij zonder pijn niet vanaf kan komen. Hoe teerder en gevoeliger het lichaam van een ziel is, des te sterker zal ook haar schaamtegevoel zijn. Als nu een goede opvoe­der van de kleinen de kunst verstaat dit onuitroeibare gevoel om te vormen tot ware deemoed, dan wordt dit gevoel voor het kind een beschermgeest en plaatst hij het kind op de weg, waarop het, als het daarop verder gaat, gemakkelijk al vroeg tot geestelijke volmaakt­heid kan komen. Maar als de leiding van dit aangeboren gevoel ook maar enigszins van de juiste richting afwijkt, kan dat meteen aan­leiding zijn tot hoogmoed en trots.

Het schaamtegevoel omvormen tot zogenaamde kinderlijke eer­zucht is al helemaal fout, want dan begint een kind meteen te den­ken dat het beter is dan een ander. Het is gauw beledigd en geraakt en weent daarvoor bittere tranen; met dit huilen geeft het klaar en duidelijk te kennen, dat het door iemand in zijn trots is gekrenkt.

Als zwakke en kortzichtige ouders dan proberen het beledigde kind te kalmeren door de belediger van het kind, ook al is dat slechts schijnbaar, ter verantwoording te roepen en straf te geven, is door hen bij het kind reeds de eerste kiem gelegd van het stillen van de dorst naar wraak. Als de ouders hun kind steeds op deze wijze kalmeren, heeft dat niet zelden tot gevolg dat het voor hen en ook voor veel andere mensen een duivel wordt. Maar als de ouders ver­standig zijn en het kind al vroegtijdig voortdurend wijzen op de grotere waarde in andere mensen en kinderen, en zo het schaamte­gevoel ombuigen tot ware deemoed, zullen zij van hun kinderen engelen maken, die later als echte levensvoorbeelden de anderen met hun licht zullen voorgaan als stralende sterren in de nacht van het aardse leven, en die hen zullen verkwikken met hun zachtmoe­digheid en geduld.

Maar omdat kinderen slechts zelden zo'n opvoeding krijgen, waardoor hun geest in hun ziel gewekt zou worden, moet de vol­wassen en tot zuiver inzicht gekomen mens er vóór alles voor zor­gen, dat hij zijn uiterste best doet om tot ware en juiste deemoed te komen. Zolang hij niet de laatste rest van hoogmoedigheid in zich­zelf heeft uitgeroeid, kan hij noch hier, noch in het hiernamaals overgaan tot een volledige voltooiing van het puur geestelijke, hemelse leven.

 

25 mei

 

Ware deemoed

 

(GJE IV 83, 8-10)

Wie bij zichzelf wil vaststellen of hij volkomen deemoedig is, moet zich innerlijk afvragen of er nog iets is wat hem beledigen kan, of hij zijn ergste beledigers en vervolgers gemakkelijk van ganser harte kan vergeven en diegenen goed kan doen die hem kwaad gedaan hebben, of hij zo nu en dan toch geen verlangen voelt naar wereld­se luister en of hij het zelfs aangenaam vindt zich de minste onder de minsten te voelen om iedereen in alles te kunnen dienen! Wie dat alles zonder verdriet en weemoed kan, is reeds hier iemand die thuis hoort in de hoogste hemelen van God en hij zal het eeuwig blijven, want door zo'n ware deemoed wordt niet alleen zijn ziel geheel één met haar geest, maar ook het grootste deel van zijn lichaam.

Daarom zal zo'n mens ook nooit de dood van zijn lichaam voelen en smaken, omdat het hele etherische deel van het lichaam - het deel dat eigenlijk het natuurlijk levende is - reeds hier met de ziel en haar geest onsterfelijk is geworden.

Door de fysieke dood wordt slechts het gevoel- en levenloze scha­duwgedeelte van de ziel losgemaakt. Daar kan de ziel geen angst en verder geen pijn van ondervinden omdat alles wat in het lichaam gevoel heeft en dus levend is, zich reeds lang verenigd heeft met de ziel. Daarom kan zo'n volledig gevormde mens van het afvallen van het toch gevoelloze en dus dode, uiterlijke schaduwleven dan ook net zo weinig voelen als wanneer men tijdens zijn volle natuurlijke leven zijn haren knipt of de nagels waar die te lang zijn geworden, of wanneer een huidschilfer afvalt, die zich hier en daar van de toch al gevoelloze opperhuid van het lichaam losmaakt. Want wat aan het lichaam nooit enig gevoel had, kan ook geen gevoel hebben wanneer de ziel het lichaam volledig verlaat, omdat al het gevoelige en levende van het lichaam zich tevoren reeds geheel met de ziel heeft verenigd en daar nu één wezen mee vormt, dat er nooit van gescheiden wordt.

Nu zag je wat de ware deemoed is en wat deze doet; leg je in het vervolg dus op deze deugd toe!

 

26 mei


Juiste deemoedigheid

 

(GJE IV. 86, 5-7)

Wat betreft de ware deemoed, geloof ik dat men in het hart vol ware deemoed en naastenliefde moet zijn, maar daar uiterlijk niet mee moet pronken; want door uiterlijk te onderdanig, dieper dan ande­re mensen, te buigen, maak ik hen hoogmoedig en ontneem mijzelf de gelegenheid hen in alles wat nuttig zou zijn, te kunnen dienen.

Een zekere achting, die ik alleen al als mens van mijn medemen­sen kan verwachten, mag ik nooit geheel weggeven, omdat ik zon­der die achting niets kan doen wat bevorderlijk is voor het goede! Laten wij daarom beiden weliswaar in ons hart zo deemoedig zijn als maar mogelijk is, maar van ons noodzakelijke, uiterlijke aanzien kunnen en willen wij niets laten vallen.

Wij zullen heel vaak de gelegenheid krijgen om te zien hoe arme mensen zich voor hun levensonderhoud in moeten laten met de minste en alleronzienlijkste bezigheden. Moeten wij dan, om zeg maar de kroon op onze deemoed te zetten, ook de poelen en riolen leeg gaan scheppen? Ik geloof niet dat dat metterdaad gedaan hoeft te worden; het is voldoende dat wij zulke mensen, die zich met dat werk bezighouden, in ons hart daarvoor niet minder achten dan onszelf, die door de Heer een geheel ander ambt te vervullen heb­ben gekregen.

 

27 mei

 

Wezen van God

 

(GJE IV. 88, 5-7)

Maar Johannes had toch belangrijke bezwaren tegen deze opvatting van Petrus en zei: In Hem woont Gods volheid in lichamelijke vorm. Als de zoon, die echter geen andere persoonlijkheid is en kan zijn, zie ik Zijn lichaam slechts in zoverre het een middel tot het doel is; maar als geheel is Hij evenwel identiek met de in alle vol­heid in Hem wonende Godheid!

Of is mijn lichaam soms een andere persoonlijkheid dan mijn ziel? Zijn zij samen niet één mens, hoewel mijn ziel in de aanvang van mijn bestaan zich eerst dit lichaam moest vormen en men gevoeglijk zou kunnen zeggen: De ziel heeft een tweede lichamelij­ke mens over zich heen getrokken en zodoende een tweede per­soonlijkheid om zich heen gevormd? Men kan wel zeggen dat het lichaam een zoon is, of iets dat door de ziel gevormd is, maar daar­om vormt het daarmee, of zelfs alleen, geen tweede persoonlijkheid! En nog minder kan men dat van de geest in de ziel zeggen; want wat zou dan een ziel zonder de goddelijke geest in haar zijn? Zij wordt toch pas volledig mens, als zij geheel doordrongen is van de geest! Dan zijn immers geest, ziel en lichaam volkomen één en dezelfde persoonlijkheid!

Bovendien staat er geschreven: God schiep de mensen geheel naar Zijn evenbeeld. Maar als de mens als volkomen evenbeeld van God, met zijn geest, zijn ziel en zijn lichaam slechts één mens is en geen drie, dan zal toch zeker God als de volmaakte Oergeest omgeven met een eveneens volmaakte ziel en nu ook voor onze ogen zicht­baar met een lichaam, ook slechts één God en eeuwig nooit een drievoudige God, eventueel zelfs nog in drie afzonderlijke perso­nen, zijn!

 

28 mei

 

Petrus en Johannes - geloof en liefde

 

(GJE IV 88, 11-14)

Ik zeg: Het geloof kan veel, maar de liefde kan alles! Jij, Simon Juda, bent wel een rots in het geloof, maar Johannes is een zuivere dia­mant in de liefde, en daarom gaat zijn inzicht ook dieper dan bij iemand anders van jullie. Hij is daarom ook Mijn eigenlijke lieve­lingsschrijver; hij zal veel over Mij te schrijven krijgen wat jullie allen nog een raadsel zal zijn! Want in zo'n liefde is ruimte voor veel dingen; het geloof beperkt zich echter alleen maar tot iets bepaalds, omdat er staat: Tot hiertoe en dan niet meer verder! Houden jullie je maar aan de uitspraak van Mijn lieveling, want hij zal Mij vol­maakt aan de wereld overbrengen!

Daarop wordt Petrus een beetje verlegen en diep in zijn binnen­ste op Johannes steeds wat jaloers. Dat is ook de reden waarom Petrus zich na Mijn opstanding, toen Ik hem zei dat hij Mij volgen moest en Mijn lammeren moest weiden, ergerde, omdat Johannes Mij zonder dat Ik hem vroeg ook volgde, waarom Ik Petrus toen, zoals bekend, terecht wees en waarbij Ik Johannes ook volledige onsterfelijkheid beloofde, - waardoor de sage onder het volk ont­stond dat deze leerling nooit, zelfs niet lichamelijk, zou sterven.

En Petrus vroeg Johannes hoe het kwam dat hij steeds een veel dieper inzicht en besef aan de dag legde dan hij, Petrus dus.

Maar Johannes zei: Kijk, ik woon niet in jouw hart en jij niet in het mijne en ik heb er geen maatstaf voor om vast te kunnen stel­len om welke reden mijn mening zuiverder en beter is! Maar omdat de Heer Zelf ons nu hardop gewezen heeft op het verschil tussen geloof en liefde, moet je dat als antwoord op je vraag aanvaarden! Want alleen de Heer kan nieren en harten onderzoeken en dus zal Hij ook wel haarfijn weten wat voor verschil er bestaat tussen onze harten.

 

29 mei


Samenhang ziel - lichaam

 

(GJE IV. 90, 6-11)

Ik zeg: De ziel, die samengesteld is uit gemengde op elkaar inwer­kende delen, is geheel en al van etherisch-substantiële aard. Omdat het lichaam in wezen echter ook oorspronkelijk etherische substan­tie bevat, is deze substantie verwant met de substantiële essentie van de ziel. Dit aanverwante is datgene wat de ziel met haar lichaam verbindt, zolang deze etherische substantie niet mettertijd al te zeer in het zuiver materiële is overgegaan, in welk geval het dan met het zielewezen te weinig en vaak ook helemaal geen verwantschap meer heeft. (..)

Heeft de ziel echter zelf uiteindelijk te veel van het materiële uit haar lichaam in zich opgenomen, dan deelt zij in de lichamelijke dood en samen met het lichaam moet zij het ontbindingsproces doormaken en vervolgens pas na verscheidene aardse jaren in een heel onvolmaakte, natuurlijke vorm ontwaken. (...)

Van enig geestelijk ontwaken kan in haar geen sprake zijn alvo­rens de tijd, de nood en allerlei vernederingen het werelds duistere en grove of in zekere zin lichamelijk-substantiële uit de ziel hebben afgescheiden en verwijderd; en dat gaat in het hiernamaals veel moeilijker dan hier, omdat de ziel daar zolang in een zekere afzon­dering alleen moet blijven. (...)

Hoe hoger een leven eenmaal gepotentieerd is, des te krachtiger, machtiger en zwaarder het is, en al het leven dat nog op een heel lage trap staat, kan zich tegenover een veel hoger leven niet staande houden, tenzij er een zekere afstand is. Wat is een mug tegenover een olifant, wat een vlieg ten opzichte van een leeuw? (...) Als iemand van jullie op een olifant stapt, zal de olifant daar helemaal niets van merken, maar gaat iemand van jullie op een mier staan, dan is het met haar natuurlijk leven helemaal gedaan. Maar wat in de uiterlijk zichtbare natuur al erg voor de hand liggend is, is in het rijk van de geesten nog veel duidelijker en indringender waarheid.

In ieder reeds op zichzelf staand leven bevindt zich de onverzadig­bare behoefte steeds meer leven in zich te verenigen; dit eenwordingsprincipe is in feite de liefde. Als het leven niet vóór alles uit zou gaan van dit principe, dan zouden er in de eindeloze ruimte zon noch aarde zijn, en ook geen schepselen daarop en daarin.

Omdat echter juist in het leven zelf het principe bestaat tot een­wording van al het leven, en ieder vrij leven voortdurend bezig is één te worden met een ander op hem lijkend en verwant leven, daarom ontstaat tenslotte uit vele afzonderlijke levens en afzonder­lijke intelligenties één leven en één verveelvoudigde en zich daarom naar alle kanten ver uitstrekkende intelligentie, en daardoor ook uit de met weinig verstand begaafde vele wezens één met veel verstand en veel begrip toegerust wezen.

 

30 mei


Leiding in het hiernamaals (1)

 

(GJE IV 92, 1-3, 5)

De Heer: Van de kant van een geest, die als het ware van een bepaal­de afstand, aan zo'n ziel leiding geeft, moet echter wel de grootste voorzichtigheid in acht genomen worden om de ziel op haar zoek­tocht alleen maar datgene te laten vinden, wat haar bij haar levens­voltooiing verder kan brengen.

Pas na verloop van tijd kan de ziel ook een aan haar gelijke ziel vinden die vrijwel dezelfde zorgen heeft, waarmee zij dan natuurlijk meteen op gelijke wijze gegevens uitwisselt als twee mensen in deze wereld die door één en hetzelfde lot getroffen zijn. Zij willen alles van elkaar weten, beklagen elkaar en beginnen langzaam maar zeker overleg te plegen over wat gedaan zou moeten worden om hun lot op de een of andere wijze iets dragelijker te maken.

Het spreekt vanzelf, dat de tweede ziel alleen maar schijnbaar moet lijken op de eerste die nog maar net uit de volledige een­zaamheid is gekomen; want anders zou een blinde als leider aan een blinde gegeven zijn, waarbij dan maar al te gemakkelijk beiden in een greppel zouden kunnen vallen en zich dan in een ergere toe­stand zouden bevinden dan voorheen tijdens de afzonderingsperio­de.

Als zo'n ziel dan in het hiernamaals een of ander plaatsje heeft gevonden, moet men haar daar laten, zolang zij zelf geen behoefte voelt haar lot te verbeteren; want zulke zielen lijken op die mensen hier, die met een heel klein bezit volkomen tevreden zijn, als het hun maar net voldoende opbrengt om in de eerste levensbehoeften te kunnen voorzien. Naar al het hogere en meer volmaakte en bete­re gaat hun verlangen helemaal niet uit en zij bekommeren zich daar ook absoluut niet om. Wat kan hun het belangrijke werk van een keizer of veldheer schelen? Als zij maar wat te eten hebben en met rust gelaten worden, zijn zij al volkomen gelukkig en wensen eeuwig niets beters.

 

31 mei

 

Leiding in het hiernamaals (2)

 

(GJE IV. 92, 6-9)

Zo gaat het dan ook in het tweede stadium met een ziel die, zoals gezegd, uit haar afzondering is gekomen en nu door haar inspan­ning op een bepaalde manier zo verzorgd is dat zij haar toestand dragelijk vindt en die zich om niets anders meer bekommert. Zij heeft zelfs vrees en angst voor andere dingen omdat zij alles veraf­schuwt wat haar enige last zou kunnen bezorgen.

Wij hebben een ziel in het hiernamaals nu zover gebracht dat zij bijvoorbeeld of bij tamelijk goede mensen een betrekking heeft gevonden die haar van het nodigste voorziet, of zij heeft het een of ander huisje dat verlaten was, in eigendom gekregen of nog liever gevonden met daarbij een rijkelijk voorziene boomgaard en een paar melkgeiten en tevens misschien nog een knecht en een dienst­maagd. Dan heeft de begeleidende geest voorlopig niets anders te doen dan zo'n ziel enige tijd geheel ongestoord dat bezit laten hou­den.

Van tijd tot tijd moet hij haar ook alleen laten en net doen alsof hij zelf iets beters gaat zoeken; daarna moet hij weer terugkomen en vertellen dat hij wel iets beters heeft gevonden, - maar dat dat bete­re veel moeilijker te krijgen is en men het zich door veel moeite en werk moet verdienen!

De ziel zal daarop zeker vragen waaruit die moeite en dat werk bestaat, en dan moet de leider dat aan de vragende ziel uitleggen. Heeft de ziel interesse daarvoor, dan moet hij haar daarheen bren­gen; in het andere geval moet hij haar met rust laten, maar er dan voor zorgen dat de tuin steeds schraler wordt en tenslotte zelfs het meest noodzakelijke niet meer opbrengt.

De ziel zal nu wel alle moeite doen om de tuin meer te laten opbrengen, maar de leider mag niet toelaten dat de ziel daarin slaagt; daarentegen moet hij maken dat de ziel uiteindelijk het zin­loze van al haar moeite inziet en de wens uit, deze hele behuizing op te geven en een betrekking te zoeken waarbij zij beslist zonder meer moeite en werk, toch een dragelijke verzorging vindt.

 

 


 

 

1 juni

 

Leiding in het hiernamaals (3)

 

(GJE IV. 92,10-13)

Als die wens zich levendig genoeg in een ziel heeft geuit, moet zij verder geleid worden en in een dienst met veel werk worden onder­gebracht. Daar moet de leider haar dan weer verlaten onder het een of andere voorwendsel dat ook hij ergens anders een weliswaar erg vermoeiende, maar overigens goed betaalde dienst heeft gekregen. De ziel krijgt nu werk opgedragen dat zij heel precies moet verrich­ten. Daarbij moet haar verteld en op het hart gedrukt worden dat iedere veronachtzaming bestraft wordt met een overeenkomstige inhouding op het bedongen dagloon, terwijl daarentegen een vrij­willige extra inspanning boven het overeengekomene erg op prijs zal worden gesteld.

Nu zal de ziel óf hetgeen afgesproken is en nog meer dan dat nakomen, óf zij zal de moeite te veel van het goede vinden, traag worden en daardoor in een nog grotere nood terechtkomen. In het eerste geval moet zij geprezen worden en in een vrijere en reeds aan­zienlijk aangenamere situatie worden overgeplaatst, waar zij meer te denken en te voelen krijgt. In het tweede geval moet de leider haar grote nood laten lijden, haar naar haar vroegere schamele bezit terug laten gaan en daar iets, maar lang niet voldoende laten vin­den.

Na een poos, als de nood erg hoog geworden is, moet de leider die er nu veel beter uitziet, zich reeds voordoen als heer en eigenaar van vele bezittingen en de ziel vragen hoe ze er bij gekomen is zo ach­teloos met de baan om te springen die zo goed en veelbelovend was. De ziel zal zich nu verontschuldigen met de uitvlucht dat de moei­te te groot en te inspannend was voor haar krachten; maar dan moet haar getoond worden dat haar moeite en inspanning hier op het onvruchtbare kleine bezit nog veel groter is en er toch geen uit­zicht is ooit ook maar het poverste resultaat te behalen.

Op die manier wordt de ziel tot inzicht gebracht. Zij zal nogmaals een betrekking aanvaarden en het nu beslist beter doen dan voor­heen. Voldoet zij nu, dan moet zij na korte tijd wat vooruit gehol­pen worden, - maar zij moet nog steeds het gevoel houden dat zij lichamelijk niet gestorven is; want materiële zielen voelen dat heel erg lang niet en het moet hun eerst op de juiste manier uitgelegd worden. De mededeling daarvan wordt pas dan dragelijk voor hen, als zij van geheel naakte zielen uitgegroeid zijn tot een reeds met een goed gewaad gekleed, vrij vast zielelichaam. In die vastere toestand zijn zij dan ook geschikt voor wat kleinere onthullingen, omdat de kiem van hun geest in hen begint te bewegen.

 

2 juni

 

Leiding in het hiernamaals (4)

 

(GJE IV. 92, 14-16; 93, 1)

Als de ziel eenmaal zover is ontwikkeld, en begrepen heeft dat zij zich nu in de geestenwereld bevindt en dat pas van nu af aan haar eeuwige lot geheel alleen van haar afhangt, moet haar de enige juis­te weg van de liefde tot Mij en de naaste getoond worden, die zij geheel uit volledig vrije wil en uit geheel vrije zelfbeschikking moet gaan.

Als haar dat is getoond, naast datgene wat zij in ieder geval met zekerheid kan bereiken, moet de leider haar weer verlaten en pas dan weer bij haar komen als zij hem heel oprecht in haar hart zal roepen. Roept zij hem niet, dan volgt zij zonder meer de goede weg; is zij echter daarvan afgeweken en heeft zij een slechte weg betre­den, dan moet hij haar weer in een daarbij passende, grote ellende laten komen. Als zij haar misstap zal inzien en naar de leider zal ver­langen, dan moet hij komen en haar het volkomen nutteloze van haar moeite en streven laten zien.

Als zij dan de wens uit zich weer te verbeteren, moet hij haar weer in een betrekking onderbrengen en als zij dan haar plichten vervult, moet zij weer bevorderd worden, maar niet zo snel als de eerste keer, omdat zij anders weer heel gemakkelijk in haar oude, materiële lethargie terug zou vallen, waaruit zij dan veel moeilijker te bevrij­den zal zijn dan de allereerste keer, omdat zij zich bij iedere terug­val langzaam maar zeker als een groeiende boom verhardt en van jaar tot jaar ook moeilijker laat ombuigen dan in haar eerste groei­perioden.

De Heer: Het spreekt wel vanzelf dat het hier geen bijzonder geval betreft, maar dat dit een algemene richtlijn is die zowel bij de lei­ding aan deze zijde en in het bijzonder aan gene zijde gebruikt wordt om een ziel uit de stoffelijkheid te halen die haar leven belemmert.

 

3 juni

 

Ontwikkeling van het zielenleven

 

(GJE IV. 94,14)

Als het zielenleven eenmaal geheel en al is overgegaan in de men­senvorm dan is dienen zijn voornaamste bestemming. Er zijn ver­scheidene natuurlijke diensten die iedere mensenvorm als een `dwingend' moeten zijn opgelegd; daarnaast zijn er dan ook talloze vrijere, en een nog groter aantal geheel vrije morele diensten die een mens te doen krijgt. En als hij in alle opzichten een trouwe dienaar is geweest, heeft hij daardoor ook zichzelf verheven tot de hoogste levensvervolmaking. Nu, dat gebeurt wel bij sommige mensen die reeds vanaf de geboorte op een hoger niveau zijn geplaatst; maar bij andere mensen, die zogezegd nog dicht bij de lijn van de dieren staan, gaat dat aan deze zijde niet en hun verdere ontwikkeling gebeurt pas aan de andere zijde, - maar steeds langs de fundamen­tele weg van het dienen.

 

4 juni

 

Doel van het dienen

 

(GJE IV. 95, 1, 3-5)

Het dienen oefent en bevordert de deemoed het meest. Hoe ondergeschikter een dienst vaak lijkt, des te geschikter is deze voor de ware ontwikkeling van het leven. Deemoed op zich is niets anders dan het zich steeds meer en sterker verdichten van het leven in zich­zelf, terwijl hoogmoed het aannemen van een steeds lossere vorm is en het zich eindeloos ver naar alle kanten verstrooien en tenslotte een vrijwel geheel verliezen van het leven is, hetgeen wij de tweede of geestelijke dood zullen noemen.

Zonder dienen bestaat er dan eigenlijk helemaal geen leven, geen duurzaamheid daarvan, geen geluk, geen gelukzaligheid en geen liefde, geen wijsheid en geen levensgeluk, noch hier, noch aan gene zijde; en wie zich een hemel voorstelt waar ieder dienen ontbreekt en die vol luiheid en vol nodeloze braspartijen is, die vergist zich geweldig!

Want de zaligste geesten van de hoogste hemelen krijgen juist daarom een kracht en sterkte die Mij bijna evenaart, om Mij en alle mensen hier reeds op deze wereld, waar het leven beproefd wordt, des te beter te kunnen dienen. Waartoe zouden zij anders in het bezit zijn van de kracht en macht van een Schepper? Heeft men voor het nietsdoen soms kracht en wijsheid nodig?! Als hun werk en dienstverlening reeds voor deze aarde van een voor jullie onbe­schrijfelijk belang is, hoe groot moet het belang voor de geestenwe­reld dan wel zijn, en van daaruit voor de gehele oneindigheid!

Ik kwam immers niet naar jullie om luiaards van jullie te maken, of jullie slechts voor de akkerbouw, de veeteelt en nog meer van dat soort zaken op te leiden, maar om ijverige werkers van jullie te maken voor de grote hemelse wijngaard. Het doel van Mijn leer voor jullie allen is in de eerste plaats om jullie zelf ten aanzien van je innerlijke leven tot ware volmaaktheid te brengen en in de twee­de plaats dat jullie dan zelf als volmaakt levenden reeds hier, en vooral later ginds in Mijn rijk, Mijn ijverigste en energiekste wer­kers willen en zullen worden.

 

5 juni

 

Scheppen met de Heer

 

(GJE IV. 96, 2-4)

Omdat jullie en Ik nog minder nooit op zullen houden met denken en ideeën vormen, gaat het scheppen ook eeuwig door; want inhoudloos denken kan Ik niet en kunnen ook jullie niet! Als de gedachte echter eenmaal als iets gevoeld wordt, moet zij als vorm aanwezig zijn; en bestaat zij eenmaal als vorm dan is zij ook al gees­telijk omhuld en bevindt zij zich als voorwerp voor ons, omdat wij het anders niet als een vormgegeven iets zouden kunnen waarne­men. Zolang Ikzelf dus zal denken en ideeën vormen en jullie uit Mij, zolang zal het scheppen ook onmogelijk kunnen ophouden. Aan ruimte zal het de oneindigheid eeuwig niet mankeren en daar­om zullen wij nooit last krijgen van verveling door gebrek aan werk­zaamheid.

Waar echter veel te doen is, zijn ook veel diensten, afhankelijk van de graad van het dienend vermogen van degenen die een dienst krij­gen toegewezen. Wie zich in Mijn orde veel eigenschappen heeft verworven, zal ook veel opgedragen krijgen; maar wie zeer weinig eigenschappen heeft verworven, zal ook slechts zeer weinig opge­dragen worden. Wie echter helemaal geen kundigheden verwerven zal, zal in het hiernamaals zeker zo lang in volkomen duisternis moeten smachten en gebrek lijden, tot hij zich door zijn innerlijke, vrije en zelfstandige inspanningen zover heeft ontwikkeld, dat hij in staat is om de een of andere heel eenvoudige dienst te vervullen. Doet hij het minste werk goed, dan zal hij wel een belangrijker werk te doen krijgen; voldoet hij echter slecht dan zal hij weldra ook dat verliezen wat hij zich met zijn toch al zo geringe capacitei­ten heel gemakkelijk had kunnen verwerven.

Wie heeft zal nog meer gegeven worden, zodat hij overvloed zal hebben; wie echter niet heeft, van hem wordt ook dát afgenomen wat hij reeds had, en weer zal nacht, duisternis, honger, ellende en allerlei nood zijn lot zijn, zolang tot hij de moeite neemt eerst in zichzelf actief te worden, om vervolgens daardoor het een of ande­re werk opgedragen te krijgen.

 

6 juni

 

Beter hier dan later

 

(GJE IV 96, 5-7)

Wees daarom allen hier actief en laat je niet verblinden door de schatten van deze wereld (...); verzamel je in plaats daarvan echter des te meer geestelijke schatten, die voor de gehele eeuwigheid blij­ven bestaan! Wees een verstandige huisbaas en rentmeester in het huis van je hart; hoe meer geestelijke schatten jullie door allerlei goede werken daarin zullen opslaan, des te beter zal het je daarginds vergaan! Wie hier echter zuinig en gierig is, zal het later slechts aan zichzelf te wijten hebben als hij de voorraadkamers van zijn hart bijna helemaal leeg zal aantreffen.

Hier op aarde kun je gemakkelijk verzamelen, want hier wordt alles wat iemand met een goede wil uit liefde tot God en de naaste doet, als baar en zuiver goud aangenomen; in het hiernamaals ech­ter zal hij alles met het zuiverste goud van innerlijke en pure zelf­werkzaamheid uit zichzelf en in zichzelf moeten verwerven en beta­len. En dat, Mijn vrienden, gaat wat moeilijker in dat rijk waar geen uiterlijke goud- en zilvergroeven zijn!

Hier kunnen jullie van het gewoonste straatvuil goud maken en je de hemel daarvoor kopen als je hart naar waarheid meewerkte bij de koop; in het hiernamaals zullen jullie slechts uit het edelste het edele in jezelf kunnen opwekken en dat zal nog moeilijker zijn dan hier uit de gewoonste kiezelstenen goud te maken. Wie echter door zijn edele en goede werken reeds hier een grote hoeveelheid goud heeft gemaakt, zal er daarginds geen gebrek aan hebben; want één zandkorrel van dit geestelijk edele metaal wordt aan gene zijde een klomp zo groot als een wereld en dat is al heel wat.

 

7 juni

 

Verlossing

 

(GJE IV. 109, 3-7)

Ik zeg: (....) en nu wordt op het fundament van de thans door Mij gezegende materie een nieuwe orde en een nieuwe hemel gemaakt, en de hele schepping moet evenals deze aarde opnieuw ingericht worden.

Volgens de oude orde kon niemand die eens in de materie gehuld was, in de hemel komen; maar van nu af aan zal niemand werkelijk tot Mij in de hoogste en zuiverste hemel kunnen komen, die niet zoals Ik de weg van de materie en het vlees heeft doorlopen.

Iedereen die van nu af aan in Mijn naam gedoopt wordt met het levende water van Mijn liefde en met de geest van Mijn leer en in de kracht en de daad van Mijn naam, is voor eeuwig verlost van de oude erfzonde, en zijn lichaam zal daardoor niet langer een oude moordkuil van de zonde zijn, maar een tempel van de heilige geest.

Maar laat ieder oppassen dat hij deze tempel niet opnieuw ver­ontreinigt door het oude, giftige onkruid van de eigenliefde! Neem je vooral dáárvoor in acht, dan zullen jullie ook je vlees en bloed heiligen; en als de reine geest in jullie de alleenheerschappij ver­krijgt, zal in hem en door hem niet alleen de ziel, maar ook het lichamelijke vlees en bloed met huid en haar opstaan tot het vol­maakte eeuwige leven!

Zie eens, wat een verschil er is tussen vroeger en nu! Maar zoals het nu ingesteld wordt, zal het ook in eeuwigheid blijven.

 

8 juni

 

Openbaringen

 

(GJE 1V 109, 12-14)

Ja, Ik zal in die toekomstige tijden ook wel hier en daar bij de ware gelovigen in Mijn naam mannen en maagden opwekken aan wie alle geheimen van de hemelen en de werelden door Mij ontsloten zullen worden vanwege hun liefdevolle hart; maar er zullen er maar weinig zijn die dat als een onomstotelijke waarheid zullen aanne­men!

Zij echter die zo'n openbaring ontvangen, zullen innerlijk waar­nemen en veel vreugde beleven en de naam loven en prijzen van Degene die hun zo volkomen waarachtig en overtuigend die dingen heeft geopenbaard waartoe anders geen menselijk zintuig ooit door kan dringen.

Ja, eens zullen er op deze aarde zelfs nog mensen zijn voor wier blik de gehele schepping als een verborgen geschrift van God zal zijn uitgerold; maar niemand zal zo'n genade ontvangen die niet eerst in Mijn naam heeft geloofd en daarin werd gedoopt!

 

9 juni

 

Doop

 

(GJE IV 110, 3-6)

De joden hebben wel de besnijdenis die een voorloper is van de doop en die op zichzelf en voor Mij geen enkele waarde heeft als de besnedene niet ook tevens een besneden hart heeft. Ik bedoel met een besneden hart een gereinigd en met alle liefde vervuld hart, dat meer waard is dan alle besnijdingen vanaf Mozes tot en met nu. Na de besnijdenis kwam een tijdlang de waterdoop van Johannes, die door zijn leerlingen wordt voortgezet. Deze doop betekent op zich­zelf echter ook niets, als de verlangde boetedoening daaraan niet reeds vooraf gaat of er toch heel zeker op volgt.

Wie zich dus met water laat dopen met het ernstige voornemen zich te verbeteren, begaat daarmee geen fout; alleen moet hij niet geloven dat het water zijn hart zal reinigen en zijn ziel zal sterken. Dat gebeurt slechts door de eigen, geheel vrije wil; het water is slechts een teken dat aangeeft dat de wil, die het levende water van de geest is, nu de ziel op gelijke wijze van de zonden heeft gereinigd zoals het natuurlijke water het hoofd en het overige lichaam reinigt van stof en andersoortig vuil.

Wie de waterdoop daadwerkelijk heeft ondergaan, is volkomen gedoopt, als de wil bij of reeds vóór de doophandeling in het hart van de dopeling zijn werk heeft gedaan. Als dat niet het geval is dan heeft de pure waterdoop ook niet de minste waarde en bewerkstel­ligt geen zegen van de materie en nog minder de een of andere hei­liging daarvan. Zo heeft ook de waterdoop bij onmondige kinderen totaal geen waarde, behalve die van een puur uiterlijk teken van opname in een goede gemeente.

 

10 juni

 

De enige ware doop

 

(GJE IV 110, 9-11)

De echte en voor Mij alleen geldige doop is die met het vuur van de liefde tot Mij en de naaste, en met de levende vurige wil, en met de heilige geest van de eeuwige waarheid uit God. Deze drie pun­ten zijn het die in de hemel voor iedereen een geldig getuigenis geven. Het zijn: de liefde als de ware Vader; de wil als het levende en daadwerkelijke woord of de Zoon van de Vader; en tenslotte de Heilige Geest, als het juiste begrip van de eeuwige en levende waar­heid uit God, maar dan levend werkzaam in de mens en alleen maar in de mens! Want wat niet in de mens is en niet uit de geheel eigen wils-impuls geschiedt, heeft voor de mens geen waarde en omdat het voor de mens geen waarde heeft en kan hebben, daarom kan het ook voor God geen waarde hebben.

Want God Zelf als zodanig betekent voor de mens zó lang niets tot de mens door de leer God heeft leren kennen en door de liefde Zijn wil geheel tot de zijne maakt, en door de levendige vurige wil al zijn doen en laten geheel en al schikt naar de wil van de Allerhoogste, die hij nu kent. Daardoor wordt Gods evenbeeld pas levend in de mens en groeit en doordringt weldra het gehele wezen van de mens. Onder die omstandigheden gebeurt het dan ook dat de mens in alle diepten van de Godheid doordringt; want het even­beeld van God in de mens is volkomen gelijk aan het beeld van één en dezelfde God van eeuwigheid.

Als dat bij de mens plaats vindt, is alles in hem geheiligd en de ware doop van de geestelijke wedergeboorte bereikt. Door die doop wordt de mens dan een echte vriend van God en is hij innerlijk net zo volmaakt als de hemelse Vader volmaakt is.

 

11 juni

 

Huidige openbaringen

 

(GJE IV 112, 3-5)

Jullie die de eerste steunpilaren van Mijn leer zijn, moeten zelf in het geheim veel meer weten dan alle anderen bij elkaar, opdat je na enige tijd vooral niet in verzoeking zult komen om Mijn leer afval­lig te worden.

Toch zal al deze kennis niet verloren gaan, en als er vanaf nu gere­kend, duizend en nog niet helemaal duizend jaar verlopen zullen zijn en Mijn leer bijna geheel begraven zal zijn in het vuil van de materie, zal Ik in die tijd wel weer mannen opwekken die dat, wat hier door jullie en door Mij besproken werd en wat gebeurd is, woordelijk zullen opschrijven en in een groot boek zullen doorge­ven aan de wereld, die daardoor in veel gevallen de ogen geopend wordt!

N.B. Jij, Mijn knecht en schrijver (Jakob Lorber) denkt nu dat Ik destijds daarover nauwelijks iets gezegd zou hebben?! Wil je dan ook in het geloof zo zwak worden als je in je lichaam nog bent?! Kijk, Ik zeg je dat Ik Cyrenius en Cornelius zelfs jouw naam en meerdere namen van anderen heb genoemd, en dat zij nu ook met veel blijdschap getuige zijn van al datgene wat Ik je nu laat schrij­ven. Maar op het eind zal Ik ook aan jou de namen van mensen bekend maken die gerekend vanaf nu, binnen tweeduizend jaar nog grotere dingen zullen opschrijven en verrichten dan jij nu! Knoop dat voorshands in je oren en schrijf alles in het volste geloof op!

 

12 juni

 

Opvoeding

 

 

(GJE IV. 124, 2, 4-6, 9, 13)

De belangrijkste reden van het bederf van de mensenzielen ligt in de allereerste, gewoonlijk op apenliefde berustende opvoeding. Men laat het boompje groeien zoals het groeit en draagt door mis­plaatste verwennerij nog al het mogelijke daartoe bij om de stam maar echt krom te laten groeien. Is echter de stam eenmaal verhard dan helpen gewoonlijk alle pogingen tot recht buigen weinig of niets meer; een eenmaal krom gegroeide ziel zal zelden of nooit meer een helemaal rechte stam worden!

Een kind is tot aan het zevende jaar altijd nog veel meer dier dan mens. Want wat bij het kind mens is, ligt voor het merendeel nog in diepe slaap verzonken. Omdat een kind dus veel meer dier dan mens is, heeft het ook alleen maar veel dierlijke en daarbij zeer wei­nig werkelijk menselijke behoeften.

Geef hun slechts het nodigste! Wen hen vroegtijdig aan het mis­sen van allerlei zaken, prijs de braven nooit te overdreven, wees ech­ter ook tegen degenen die minder begaafd en braaf zijn nooit te hard, maar behandel hen met ware liefde en geduld.

Laten zij zich oefenen is allerlei goede en nuttige zaken en maak het kind, al is het nog zo lief, nooit ijdel, egoïstisch en laat het zich­zelf nooit overschatten. Ook moet men kinderen, vooral als zij er aardig uitzien, nooit door mooie en dure kleren nog ijdeler en trot­ser maken dan zij reeds van nature zijn. Men moet ze zuiver hou­den, er nooit een soort huisgodjes van maken, dan zal men hen vanaf de geboorte reeds op die weg brengen die hen in hun rijpere jeugd daar zal brengen waar jullie allen nu pas door Mij komen.

Verzorg daarom de boompjes opdat zij regelrecht naar de hemel groeien en zuiver ze zorgvuldig van alle wildgroei; want als de bomen eenmaal groot en sterk zijn geworden en hun stam lelijke kronkels heeft die ontstaan zijn door de slechte winden, dan zullen jullie deze ondanks al je krachtsinspanningen niet meer recht kun­nen buigen!

Wees daarom vóór alles bedacht op een juiste en goede opvoeding van je kinderen, dan zullen jullie dit volle evangelie van Mij gemak­kelijk aan de nieuwe volkeren kunnen prediken, en het goede zaad zal ook op een goede en zuivere bodem vallen en een honderdvou­dige oogst brengen! Als jullie echter je kinderen op laten groeien zoals de apen hun jongen, dan zullen zij als onkruid jullie hetzelfde laten oogsten wat ouders van apenkinderen oogsten: Wat de ouders verzamelen, verbruiken en vernielen hun kinderen moedwillig; en als de ouders hen van hun euveldaden willen afhouden, laten de lieve jongen meteen hun scherpe tanden zien en verjagen zij de ouders.

 

13 juni

 

Het stervensmoment

 

(GJE IV. 129, 10, 5)

De Heer: Ik heb jullie reeds de ontwikkelingsgang laten zien tot aan het punt van de overgang door het afvallen van de materie. De lichamelijke dood is nog steeds de schrik van alle schepselen. (...)

Als de ziel op het moment van scheiden het verwoeste, ver­scheurde en verder niet meer bruikbare lichaam verlaat, vibreert zij vaak met trillingen ter grootte van een handbreedte en wel zo snel, dat je kunt aannemen dat zij in een enkel ogenblik duizendmaal heen en weer en op en neer gaat. Zolang de ziel zo in trilling is, is het voor een eventuele toeschouwer totaal onmogelijk ook maar iets van de menselijke vorm van de ziel waar te nemen. Na verloop van tijd komt de ziel meer en meer tot rust en wordt daardoor ook als menselijke ziel zichtbaar; is zij echter tenslotte geheel in de rust­stand gekomen die direct na de volledige afscheiding intreedt, dan is zij ook meteen in volmaakte menselijke vorm zichtbaar, voorop­gesteld dat zij voordien door allerlei zonden niet teveel misvormd is.

 

14 juni

 

Aandacht voor de geest

 

(GJE IV 140, 4-6)

Je kunt beter vragen naar iets geestelijks dan naar zaken die voor de geest net zo onbelangrijk kunnen zijn als de sneeuw die duizend jaar vóór Adam de woeste streken van de aarde heeft bedekt! Wat materie is en hoe deze ontstond, bestaat en nog ontstaat is jullie reeds volkomen duidelijk uitgelegd en daarom moeten wij ons nu vóór alles alleen bekommeren om de geestelijke dingen. Wat heeft de mens aan alle kennis en wetenschap van de hele wereld als hij zichzelf niet tot in de diepste levenswortel kent en dat vooral in de levens- en bestaanssfeer van zijn ziel en zijn geest?

Zal hij ooit waarachtig gelukkig kunnen zijn, ook al bezit hij alle aardse goederen, als hij zich bij tijd en wijle af zal moeten vragen: Wat zal er na de dood met mij gebeuren? Zal ik op de een of ande­re wijze bewust verder leven of zal het voor eeuwig helemaal met mij gedaan zijn? Als de bange vragensteller echter geen bevestigend antwoord krijgt, noch van iemand die meer ervaren is, of nog min­der uit de eigen, duistere, wereldse levenskamer waarin nog nooit een waarachtig geestelijk licht is doorgedrongen, - wat dan? (....) Wat heeft de mens eraan als hij alle schatten van de wereld zou win­nen, maar schade zou lijden aan zijn ziel?

Daarom weg met alles wat roest en motten kunnen vernietigen! Slechts wat van de geest is, blijft voor eeuwig onveranderlijk; alles wat tot de materie behoort, is vaak nog onderworpen aan talloze veranderingen eer het het niveau van de geest bereikt zal hebben.

Vraag daarom naar dingen die de geest en de ziel betreffen, maar nooit naar aardse zaken!

 

15 juni

 

Oorzaak van de zondvloed

 

(GJE IV 143, 1-3)

De Heer: Gods wijsheid kan zich wel verzetten wanneer mensen (...) moedwillig en ook kwaadwillig tegen de orde van God opstaan; maar daarvoor is er dan weer de liefde van God, die in haar grote geduld altijd deugdelijke middelen tegenover de verkeerde neigin­gen van de mensen weet te stellen en hen weer op de juiste weg brengt, waardoor tenslotte Mijn einddoel met de mensheid toch altijd moet worden bereikt zonder dat de mens als een machine daartoe gedwongen wordt door de een of andere almachtige wraak van God.

Maar zelfs deze middelen moeten niet als een gevolg van de toor­nige, goddelijke macht gezien worden, maar zuiver als een gevolg van de verkeerde handelwijze van de mensen. De wereld en de natuur hebben immers binnen de bestaande, juiste orde van God noodzakelijke en onveranderlijke, onontkoombare wetten meege­kregen; aan zulke wetten is echter ook de mens onderworpen wat zijn vorm en zijn lichamelijke wezen betreft. Als de mens zich nu op de een of andere wijze tegen deze orde wil verzetten en de wereld wil omvormen, dan wordt hij daarvoor niet door Gods toorn gestraft, maar door de aangetaste, strenge en vaststaande goddelijke orde in de dingen zelf, die zo moeten zijn als zij zijn.

Je vraag jezelf nu af, of de zondvloed ook als een natuurlijk en noodzakelijk gevolg van een verkeerde handelwijze gezien moet worden. En Ik zeg je: Ja, zo is het! Meer dan honderd zieners en boden heb Ik opgewekt, en Ik heb de volkeren gewaarschuwd voor hun handelwijze die tegen de natuurlijke en goddelijke orde inging, en Ik heb hen meer dan honderd jaar lang zeer ernstig gewezen op de verschrikkelijke gevolgen voor hun lichaam en hun ziel die daar noodzakelijkerwijs het gevolg van zouden zijn; maar hun boosaar­dige moedwil ging zo ver, dat zij in hun blindheid de boden niet alleen bespotten, maar velen zelfs doodden en zodoende letterlijk de strijd met Mij aanbonden. Maar toch werd Ik daarom niet van toorn of wraakzucht boos, maar Ik liet hen hun gang gaan en de droevige ervaring opdoen dat onverstand en onkunde - die zelf schuldig zijn aan wat ze zijn - met Gods natuur en ordening beslist niet alles mogen doen wat hen in hun blindheid goeddunkt.

 

16 juni

 

Ontstaan van rampen

 

(GJE IV. 144, 2-3)

Ik zeg jullie: Alle onheil, epidemieën, allerlei ziekten bij mensen en dieren, slecht weer, magere en onvruchtbare jaren, vernietigende hagel, grote alles vernietigende overstromingen, orkanen, grote stormen, grote sprinkhanenplagen en dergelijke meer, zijn louter gevolgen van de tegen de orde ingaande handelwijze van de mensen!

Als de mensen zoveel mogelijk volgens de gegeven orde zouden leven, zouden zij dat alles niet hoeven te verwachten. De jaren zou­den als parels aan een snoer elkaar opvolgen, het ene net zo geze­gend als het andere. Het bewoonbare deel van de aarde zou nooit door te grote koude of te grote hitte geplaagd worden. Maar wan­neer de slimme en bijzonder intelligente mensen uit zichzelf allerlei ondernemen wat ver boven hun eigen behoefte uitstijgt, wanneer zij op aarde te grote bouwwerken en te overdreven verbeteringen uitvoeren, hele bergen afgraven om heerwegen aan te leggen, als zij vele honderdduizenden hectaren met de mooiste bossen vernietigen, als zij terwille van goud en zilver te diepe gaten in de bergen slaan, als zij tenslotte zelf onder elkaar in voortdurende twist en onenigheid leven, terwijl zij toch altijd door een groot aantal intel­ligente natuurgeesten omringd zijn die zowel voor het weer als de zuiverheid en gezondheid van de lucht, het water en de bodem zor­gen, - is het dan te verwonderen dat deze aarde steeds meer geteis­terd wordt door ontelbare kwalen van allerlei aard?!

 

17 juni

 

Invloed van het kwade op het goede

 

(GJE IV. 145, 3-5)

Wie dit eens heel praktisch wil ondervinden, moet maar eens naar een zeer goed mens gaan, dan zal hij zien dat daar alle dieren ook een veel zachter karakter hebben. Het snelst merkt men dat bij hon­den, die in korte tijd geheel het karakter van hun baas aannemen. De hond van een gierigaard zal beslist ook een gierig beest zijn, en als hij vreet zal het niet raadzaam zijn in zijn buurt te komen. Maar als je naar een vrijgevig, zachtaardig mens gaat, dan zul je merken dat zijn hond, als hij er een heeft, een heel goedmoedig karakter heeft; dit dier zal eerder afstand doen van zijn etensbak dan dat hij een onuitgenodigde gast zijn tanden zal laten zien. Ook alle andere huisdieren van een zachtaardige en goedhartige baas zullen aan­merkelijk zachtaardiger zijn, ja zelfs bij planten en bomen zal een gevoelig persoon een groot verschil waarnemen.

Maar kijk eens of de bedienden van een vrek ook niet voor het merendeel krenterig, afgunstig en gierig en derhalve achterdochtig, vals en oneerlijk worden! Zelfs een voordien goed en vrijgevig mens zal, als hij zich langere tijd in de omgeving van een gierigaard bevindt die zwemt in zijn goud en zilver, tenslotte echt zuinig en bij het beoefenen van weldadigheid veel bedachtzamer worden.

Nu is het echter op aarde ook nog zo dat al wat slecht is, het goede veel gemakkelijker in iets slechts verandert, dan dat het goede het slechte in iets goeds verandert!

 

18 juni

 

Vasten

 

(GJE IV. 167, 13-16)

Zolang Ik bij jullie ben als een echte Vader van jullie geest en brui­degom van jullie zielen, moeten jullie lichamelijk noch geestelijk vasten; als Ik echter mettertijd niet meer zoals nu persoonlijk bij jullie zal zijn, zullen jullie je weer van allerlei zaken moeten ont­houden.

Overdreven en zonder reden vasten is ook dwaasheid en kan zelfs net als overdreven zwelgen tot zonde worden. Wie de juiste regels wil aanhouden voor zijn leven, moet in alle dingen matig zijn; want iedere onmatigheid moet mettertijd voor lichaam, ziel en geest nadelige gevolgen hebben! Eet en drink nu welgemoed, en wees vrolijk en opgewekt!

Een vrolijk en opgewekt hart is Mij veel liever dan een hart dat droefgeestig, treurig, klagend, morrend, met alles ontevreden en daardoor ondankbaar is, en zeker weinig liefde in zich heeft; want in een vrolijk hart woont liefde, goede hoop en vast vertrouwen. Komt iemand die belangrijke redenen heeft om te treuren bij een opgewekt en vrolijk iemand, dan wordt hij weldra ook vrolijk gestemd, zijn ziel begint zich vrijer te bewegen en het licht van de geest kan de rustige ziel gemakkelijker verlichten, - terwijl een treu­rige ziel helemaal verschrompelt en uiteindelijk totaal somber en nors wordt.

Ik neem aan dat jullie vrolijkheid en opgewektheid van het hart niet verwarren met uitgelaten, onfrisse en onzedelijke grappenmakerij - want laat dat verre van jullie blijven! - maar Ik bedoel de vro­lijkheid en opgewektheid die het hart van een eerbaar en kernge­zond echtpaar vervullen, of die ootmoedige mensen na goede en God welgevallige daden ervaren.

 

19 juni

 

Eenwording van de mens met God

 

(GJE IV. 176, 2-4)

God, de eeuwig ontoegankelijke, openbaart Zichzelf in eigen per­soon geheel zoals Hij was, is en eeuwig zijn zal, aan de mensen. Dat maakt het echter anderzijds ook noodzakelijk om God niet slechts ten dele, maar met lichaam, ziel en geest geheel in zich op te nemen, door enkel en alleen Hem lief te hebben. Deze toenadering van de Schepper tot het schepsel en omgekeerd moet immers uit­eindelijk onvermijdelijk een volledige vereenzelviging van het scheppende Oerwezen met het later geschapen wezen tot gevolg hebben.

God wordt één met ons en wij worden één met Hem zonder de geringste beperking van onze persoonlijke individualiteit en met volkomen vrijheid van wil! Want zonder de volmaakte vereenzelvi­ging van het schepsel met de Schepper kan nooit aan een volkomen wilsvrijheid gedacht worden, omdat alleen de wil van de Schepper geheel onbeperkt kan zijn en de wil van het schepsel alleen maar dán als hij volmaakt één geworden is met de wil van de Schepper.

Als wij willen wat de Heer wil, is ons willen volkomen vrij, omdat de wil van de Heer ook volkomen vrij is; willen wij dat echter niet, of maar ten dele, dan zijn wij miserabele slaven van onze eigen oneindige blindheid. Alleen in God kunnen wij volkomen vrij wor­den; buiten God bestaat er niets dan alleen maar gericht en dood!

 

20 juni

 

Menselijke zwakheid

 

(GJE IV. 176, 8-9)

Mijn Heer en Mijn God! Waar heb ik het aan te danken dat U nu opeens zo genadig en barmhartig voor mij bent? Weet dat ik een zondig mens ben, want mijn vlees is erg zwak. Mooie en aantrek­kelijke meisjes maken op mij een geweldige indruk, en van tijd tot tijd komen er altijd onzedelijke gedachten in mij op. En heel vaak stem ik met een soort lust en plezier in met deze gedachten, ook al is het niet metterdaad bij gebrek aan gelegenheid, dan toch wel in mijn gemoed dat bij mij tijdens zulke bronsperiodes erg gewillig is.

Daarna heb ik dan ook wel weer heldere ogenblikken en verstan­dige opvattingen en beschouwingen met betrekking tot dit onder­werp, maar wat heeft dat voor zin? Als ik meteen daarop weer een mooi meisje zie, zijn al die heldere ogenblikken, al die verstandige opvattingen en beschouwingen in een zucht weer verdwenen, en de oude zondebok staat weer met al zijn zinnelijkheid klaar. Ik doe daarbij en daarna wel niets, maar dit nietsdoen is toch geen echt nietsdoen, maar alleen maar een nietsdoen bij gebrek aan gelegen­heid. De vrees voor aardse straf en schande weerhoudt iemand, maar de eigen vrije wil bij lange na niet, want die heeft bij zulke gelegenheden alleen maar erg veel zin en zou er bij een gunstige gelegenheid zeker niet afwijzend tegenover staan! Ik ken mijn ellen­dige lichaam helaas maar al te goed en daarom ben ik een zondig mens en zo'n grote genade van U niet waard!

 

21 juni

 

Doel van de zinnelijkheid

 

(GJE IV. 177,1-5)

Ik zeg: Vriend, wat gaat jou het lichaam aan en wat daarin gebeurt? Als Ik deze eigenschap niet aan het lichaam zou geven, zou een man dan ooit een vrouw nemen en in haar de levende menselijke vrucht verwekken?

Als Ik de maag niet de begeerte naar voedsel gegeven zou hebben, zou iemand dan ooit voedsel tot zich nemen? (....)

Kijk, wordt er ook maar één punt in Mijn eenmaal vastgestelde orde gewijzigd, dan is het voor eeuwig uit met een volkomen vrij en zelfstandig leven. Ben Ik niet Degene die de ogen het vermogen om te zien, de oren het vermogen om te horen heeft ingeademd, en de tong het vermogen om te spreken en te proeven, en de neus het reukvermogen heeft gegeven?

Ben je een zondaar omdat je bij tijden honger en dorst hebt? Zondig je, wanneer je kijkt, luistert, proeft en ruikt? Al deze zin­tuigen zijn je gegeven om de vorm van de dingen waar te nemen, om de wijsheid van het gesproken woord te horen en om goede en slechte en schadelijke geesten van de nog ongegiste en ruwe mate­rie waar te nemen!

Zeker, je kunt met ogen, oren, neus, smaak en tong wel zondigen als je deze zintuigen niet overeenkomstig de orde gebruikt, als je je ogen onbeschaamd alleen maar richt op dingen die slechts het lichaam aanspreken, als je alleen maar graag en gretig naar laster, smaad en smerige praatjes luistert, als je alleen maar voor je plezier aan stinkende zaken ruikt die het lichaam verontreinigen en ziek maken, zodat je niet tot werken in staat bent. Je zondigt ook met je smaak en je tong als je de te grote belustheid op dure lekkere hap­jes niet in toom houdt; want waarom moet jouw smaak gestreeld worden door het zwelgen van de kostbaarste dingen, terwijl er naast je veel armen van honger en dorst versmachten?! Als je honger en dorst hebt, verzadig je dan met eenvoudige en vers klaargemaakte kost; maar wanneer je meedoet aan vreet- en zwelgpartijen, zondig je duidelijk tegen de orde van God.

 

22 juni

 

Hart en geheugen

 

(GJE IV 178, 15-17)

Jullie moeten Mijn woorden beter ter harte nemen, dan vergeet je deze niet zo gauw, want alles wat je eenmaal echt ter harte hebt genomen, blijft beslist ook vast in je herinnering zitten en als je het nodig hebt, laat je geheugen je niet in de steek. Maar als je datgene wat Ik gezegd heb alleen maar in je geheugen wilt opnemen, zul je het voor het merendeel binnen een jaar minstens honderd keer ver­geten; want op latere leeftijd is het geheugen niet meer zo soepel als in de jeugd. En de jeugd vergeet al gemakkelijk wat zij geleerd heeft, laat staan de ouderen. Maar wat je eenmaal ter harte hebt genomen, is in het leven overgegaan en blijft voor eeuwig!

Ik zeg jullie, van alles wat je op deze wereld slechts in je geheugen hebt opgenomen, zal in het hiernamaals geen jota overblijven; alle dorre, wereldse geleerden verschijnen dan ook in het hiernamaals als doven, blinden en stommen; zij weten helemaal niets en kunnen zich niets herinneren. Niet zelden komen zij daar zonder enig begrip aan, zoals een kind op deze wereld uit het moederlichaam komt. Zij moeten daar alles vanaf de eerste beginselen opnieuw gaan leren en ondervinden, omdat zij anders in eeuwigheid doof, blind en stom zouden blijven en alleen maar een vaag gevoel van het lichaam zouden hebben, zonder echt te voelen dat zij het zijn die reeds op aarde bestonden. Dat moet hun eerst bij stukjes en beetjes op zinvolle wijze bijgebracht worden.

Als het bij de mens in zijn hart duister is, is meteen de gehele mens duister; als het daar echter licht en helder is, is de gehele mens licht en het kan bij hem nooit meer duister worden! Neem wat je hoort daarom meteen in je hart op, dan zal het ook weldra licht in je worden!

 

23 juni

 

Snel van begrip

 

(GJE IV. 199,1-4)

De Heer: Het is al lang bekend, dat mensen die iets gemakkelijk aanvaarden zonder eerst behoorlijk flink beproefd te zijn, de gemakkelijk aanvaarde en begrepen zaak ook heel gemakkelijk en snel weer laten varen, terwijl mensen die in zekere zin door louter porren en een harde aanpak een les leren aanvaarden en begrijpen, deze dan niet zo gemakkelijk ooit weer vergeten.

Er zijn er wel die zeer goede talenten bezitten en daarbij ook alle andere capaciteiten hebben! Zij bevatten alles snel en gemakkelijk en begrijpen het goed, maar op het moment dat zich noodzakelijke beproevingen voordoen, denken zij aan hun wereldse voordeel, zijn bang teveel te moeten offeren, en proberen dan zo mogelijk die geestelijke zaken te vergeten en kwijt te raken, die, hoewel zij van de waarheid daarvan overtuigd zijn, hun op deze wereld geen voor­deel opleveren. Zulke mensen lijken op die bijna doorzichtige dag­vliegen die de hele mooie dag door in het licht spelen en vol leven zijn, omdat zij zelf helemaal door het licht doorschenen en doorgloeid worden; maar komt dan de nacht die het leven beproeft, dan is het uit met hun licht en hun gloed, en daarmee ook met hun leven!

Daarom zijn mensen die aanvankelijk een hogere waarheid wat moeilijker aanvaarden, geschikter voor het rijk van God dan de vlotte aanvaarders; want zij behouden het aanvaarde daarna getrouw en leven daarnaar, terwijl de vlotte aanvaarders met het licht uit de hemel spelen als de dagvliegen met het zonlicht, maar als gevolg daarvan ook niet meer nut hebben van het hemelse licht dan de dagvliegen van het zonlicht.

Soms zijn er echter ook mensen die een waarheid gemakkelijk aanvaarden, onthouden en dan tijdens de nacht als heldere sterren blijven stralen en zichzelf en anderen veel voordeel brengen; maar van deze mensen zijn er maar weinig en zij zijn zeldzaam.

 

24 juni

 

Geestelijke schatten

 

(GJE IV. 199, 6-7, 9)

Het is met het grondig bevatten en het juiste begrijpen van Mijn leer ongeveer als met het verwerven van een vermogen: Wie heel gemakkelijk aan een aanzienlijk vermogen is gekomen, weet daar ook heel snel en gemakkelijk raad mee, want aan ontberingen is hij nooit gewend en sparen heeft hij nooit geprobeerd. Als hij eenmaal door een erfenis of door een ander gemakkelijk verkregen gewin in het bezit is gekomen van een vermogen, zal hij geen waarde hech­ten aan dat vermogen, want hij denkt, en voelt dat ook, dat men heel gemakkelijk een groot vermogen vergaart. Wie zich echter met hard werken een aanzienlijk vermogen vergaard heeft, kent de zware inspanningen en het vele werk en weet hoeveel zweetdruppels hem iedere penning gekost heeft; daarom waardeert hij ook zijn met moeite verworven vermogen en hij verkwist en verbrast het beslist nooit op een lichtvaardige manier.

Zo is het echter ook met de geestelijke schatten. Wie ze gemak­kelijk verwerft, hecht er nauwelijks waarde aan omdat hij denkt en ook in zichzelf voelt, óf dat hij ze nooit ofte nimmer kwijt zou kun­nen raken, of, gesteld dat hij er iets of zelfs alles van zou kwijtraken, al het verlorene heel gemakkelijk weer terug kan krijgen. Maar dat is niet het geval, want wie geestelijk iets verliest, wint het verlorene een tweede maal niet zo gemakkelijk terug als hij het de eerste maal kreeg.

Wie eenmaal Mijn woord heeft, moet het behouden en daar standvastig in blijven, niet alleen door het kennen van Mijn woord, maar voornamelijk door het doen en handelen volgens Mijn woord; want alle kennis en geloof zonder daarnaar te handelen heeft vrij­wel geen betekenis en kan voor het leven geen waarde hebben!

 

25 juni

 

Goddelijkheid van de Heer

 

(GJE IV. 200, 18-20)

De engel Rafaël zegt: Bij God is alles mogelijk, en jullie kunnen daaruit opmaken hoe God, de Heer, ook al is Hij hier als mens net als een ander mens aanwezig, met de oneindige macht van Zijn wil toch de gehele oneindigheid leidt, regeert en in stand houdt, en dat er voor Zijn alziende ogen eeuwig nergens iets verborgen kan zijn, waarvan Hij niet heel precies alles weet!

Dat de eeuwige goddelijke geest nu op deze aarde in het vlees is gekomen en Zelf persoonlijk Mens is geworden, kwam vooral omdat Zijn overgrote liefde voor jullie mensen van deze aarde, en daardoor ook voor de mensen van al de talloze andere werelden, Hem bewoog om voor jullie in alle liefde voor alle eeuwige tijden een voelbare, zichtbare en aanspreekbare God en Vader te zijn! Want Hij, als God, is de machtigste en zuiverste liefde, en daarom kan ook geen mens en geen engel Hem anders dan alleen door de liefde benaderen.

Als jullie bij Hem willen komen, moeten jullie Hem vóór alles boven alles liefhebben en jullie moeten elkaar als ware broeders en oprechte zusters liefhebben; zonder die liefde is het zo goed als onmogelijk om bij Hem te komen!

 

26 juni

 

Juiste opvoeding

 

(GJE IV. 220, 1-4)

De Heer: Wat zou een boom voor vruchten geven als alle hartverblindende verschijnselen van de vruchtvorming van de eerste vrucht achterwege bleven? (...)

En precies zo is het met een mens en heel in het bijzonder met zijn ziel! Alles wordt grove materie, die geen andere vrucht voort­brengt dan alleen die, welke men tenslotte afhakt en als hout in het vuur verbrandt om uiteindelijk misschien toch nog de as nuttig te gebruiken voor het bemesten en zuiveren van de slechte en magere grond.

Wie derhalve begint met het verstand van zijn kinderen te ont­wikkelen en te vormen, begint een huis bij de topgevel te bouwen en put water in een vat vol met gaten. Nat zal het wel zijn zolang de schepper met dat vergeefse werk bezig is, maar op zichzelf zal er toch nooit een druppel levend water in blijven, en met de wonder­bare uitingen van het zielenleven zal het wel nooit iets worden. Als men de gaten in het vat met heel veel moeite dicht zou stoppen, zou het water er ook wel in blijven. Maar hoe gemakkelijk verrot een stopje dat er niet zo erg goed en vast ingeduwd is, en na verloop van tijd kan het vat dan weer al zijn levenswater verliezen.

De betekenis hiervan is dit: Een mens die verstandelijk is ont­wikkeld, kan door veel zelfverloochening ook naderhand zijn hart doeltreffend ontwikkelen; gaat hij daarbij echter niet uiterst zorg­zaam te werk, en let hij niet voldoende op de vele proppen waarmee hij alle gaten (aardse zwakheden) in zijn levensvat gedicht heeft, en laat hij ook maar één zwakheid, ofwel één gaatje dat niet zorgzaam genoeg dicht gestopt is, de ruimte, dan zal hij heel vlug merken dat hij het verzamelde levenswater kwijt is, en dat hij heel ongemerkt weer helemaal de oude mens is geworden, zonder enige innerlijke levensinhoud!

 

27 juni

 

Wedergeboorte

 

(GJE IV. 220, 5-10)

Alleen de liefde kan jullie omvormen tot het leven!

Daarom ben Ik in de wereld gekomen om jullie de ware omme­keer te tonen, terug naar Mijn orde en naar de ware weg, om daar­langs verder te gaan tot jullie de ware geestelijke wedergeboorte in de ziel bereikt hebben, waarna er geen slechte terugval meer denk­baar en mogelijk is.

Dit moet nu bij jullie voorbereid worden, omdat degenen die eenmaal verkeerd zijn geworden, alleen met de door lapwerk bewerkstelligde ommekeer van de ziel weinig geholpen zouden zijn. De ziel moet weliswaar eerst helemaal omkeren voordat de geest in de ziel wedergeboren kan worden, maar de dichtgestopte, opgelap­te en zo op de goede weg gebrachte, betere zielstoestand is niet duurzaam, omdat een ziel die alleen maar opgelapt is door de macht van de wereld en haar tijdelijke voordelen maar al te gemak­kelijk bij de volgende, iets sterkere verlokkende gelegenheid weer in haar vanouds gewende, verkeerde handelwijze terugvalt.

Om dat echter zoveel mogelijk te verhinderen, heb Ik nu de nieu­we weg zo voorbereid, dat Mijn geest, die Ik nu als een vonk van Mijn vaderliefde in het hart van iedere ziel leg en gelegd heb, door jullie liefde tot Mij, en daardoor waarachtig en daadwerkelijk tot de naaste, gevoed wordt, in jullie ziel groeit, en na het bereiken van de juiste grootte en kracht zich volledig met de genezen ziel verenigt en daarmee één wordt, - hetgeen dan wedergeboorte van de geest moet en ook zal heten.

Wie dit bereikt heeft, staat dan natuurlijk onvergelijkbaar veel hoger dan welke ziel dan ook, ook al is die op zichzelf nog zo vol­komen; die is weliswaar ook tot veel in staat, maar ondanks dat toch eeuwig niet tot alles wat aan de volledig wedergeborene is voorbe­houden.

Deze vonk van Mijn liefde wordt echter pas dan volledig in het hart van een mensenziel gelegd, als een mens Mijn woord gehoord heeft en het gelovig in zijn hart met alle liefde als waarheid heeft aangenomen; zolang dat niet het geval is, kan geen mens, ook al is zijn ziel nog zo volmaakt, de wedergeboorte van de geest bereiken. Want zonder Mijn woord dat Ik nu tot jullie spreek, komt de vonk van Mijn liefde niet in het hart van jullie ziel, en als die er niet is, kan hij ook niet in een ziel groeien en gedijen, en daarin dus ook niet wedergeboren worden.

 

28 juni

 

Doopsel

 

(GJE IV. 220, 11-12)

In het vervolg zullen echter ook de kinderen, als zij door Mijn woord en Mijn naam getekend en gedoopt worden, de geestelijke vonk van Mijn liefde in het hart van hun ziel gelegd krijgen; die zal echter bij een verkeerde opvoeding niet groeien, wel bij een opvoe­ding volgens Mijn orde die nu aan jullie allen overduidelijk is uit­gelegd, volgens welke vóór alles het hart, en van daaruit pas op overeenkomstige wijze het verstand gevormd moet worden. Het hart wordt gevormd door de ware liefde en door zachtmoedigheid en geduld.

Leer de kinderen al vroeg de Vader in de hemel liefhebben, toon hun hoe goed en liefdevol Hij is, hoe Hij alles wat bestaat terwille van de mensen bijzonder goed, mooi en wijs geschapen heeft, en hoezeer Hij vooral de kleine, Hem boven alles liefhebbende kinde­ren is toegedaan! Maak hen er bij iedere speciale gelegenheid op attent, dat de Vader dat alles regelt en doet en laat gebeuren, dan zullen jullie het hart van de kleinen tot Mij keren en Mijn liefde zal al snel in hen beginnen te groeien! Als jullie de kleinen zo zullen lei­den, zal jullie geringe moeite ook al gauw gouden vruchten dragen, - maar anders dorens en distels, waarop druiven noch vijgen groei­en!

 

29 juni

 

Uitstralende levenssfeer

 

(GJE IV. 222, 1, 3-4, 7)

De Heer: Jullie begrijpen nog lang niet levensecht genoeg wat in feite nu eigenlijk de uitstralende levenssfeer van de ziel is, en hoe deze kracht zich kan uiten door te handelen, te voelen, te luisteren en zelfs door te kijken!

Waarom vind Ik dit nu juist zo belangrijk? Dat is gemakkelijk te raden en te begrijpen. Wie zijn leven waarachtig wil verbeteren en wil verheffen tot het eigenlijke leven, moet het eerst door en door kennen, hoe het bestaat, zich uit, hoe het onder bepaalde omstan­digheden en gebeurtenissen op een bepaalde manier reageert; hoe het, als het bedorven en verkeerd geworden is, weer te verbeteren is en hoe een volmaakt verbeterde toestand is te behouden en ook op de naasten is over te brengen, om uiteindelijk te komen tot één her­der en één kudde.

Dat voor de ware mensen de algehele kennis van het leven het allerbelangrijkste is, hebben in alle tijden de wijste mannen van alle volken ingezien en beweerd; alleen vonden zij de weg daartoe slechts heel moeizaam en moeilijk, of meestal ook helemaal niet. Nu ben Ik echter, als Heer en Meester van al het leven en bestaan van eeuwigheid, Zelf naar jullie gekomen en Ik heb alles op won­derbaarlijke wijze hierheen, naar deze meest afgelegen plaats van de wereld ontboden, om jullie het ware levensbestaan zo zichtbaar en duidelijk mogelijk te laten zien, en daarom zullen jullie het na ver­loop van tijd, en met het nodige geduld, wel begrijpen; maar dan zal het ook jullie plicht zijn, dat wat jullie begrepen hebben ook je naasten zoveel mogelijk begrijpelijk te maken.

En als jullie van de mensen echte broeders en vrienden gemaakt hebben, die mettertijd wat levenskennis betreft op jullie zullen lij­ken, zullen jullie ook ware vreugde en zaligheid onder elkaar genie­ten en sterk worden in al het goede, dat jullie gemakkelijk zullen uitvoeren. Want honderd armen bereiken meer dan één, honderd ogen die naar alle kanten gericht zijn, zien meer dan twee en de ver­enigde uitstralende levenssfeer van duizenden is een heel merk­waardige, krachtige hefboom om allerlei gevaren en slechte zaken af te wenden, van welke kant die ook mogen komen en welke naam ze ook mogen hebben.

 

30 juni

 

Verhouding ziel - geest

 

(GJE IV. 226, 1-4)

De Heer: De ziel zal zich steeds zo tot de geest verhouden als het aardse lichaam tot de ziel. Het lichaam van een ziel, al is die nog zo volmaakt, heeft in zekere zin ook een eigen wil om te genieten, waardoor de ziel bedorven kan worden als zij daarop ingaat. Een juist opgevoede ziel zal echter nooit ingaan op de vraatzucht van het lichaam en steeds de baas over haar lichaam blijven; maar bij een verkeerd opgevoede ziel is dat heel goed mogelijk.

Toch bestaat er tussen ziel en geest alleen maar dezelfde verhou­ding als tussen een oer-volmaakte ziel en haar lichaam. Het lichaam kan zelf begeerten hebben zoveel het maar wil en met al zijn stekels, die vaak zeer scherp zijn, de ziel prikkelen om daaraan te voldoen en deze bevredigen, maar dan zegt de volmaakte ziel daar toch altijd met succes nee tegen! En precies hetzelfde doet Mijn geest in de ziel waarin Hij helemaal is overgegaan!

Zolang de ziel helemaal opgaat in de wil van de geest, zo lang gebeurt alles precies volgens de wil van de geest, die ook Mijn wil is; maar wanneer de ziel echter door herinneringen van vroeger wat meer bezig is met zinnelijke dingen, dan treedt op zulke momenten de geest terug en laat de ziel alleen over aan de uitvoering van haar wens, waarvan meestal niets terecht komt, vooral als de uitvoering daarvan zeer weinig of vaak ook helemaal niets geestelijks ten doel heeft

De ziel die weldra haar egoïstische zwakheid en onhandigheid bemerkt, laat dan ook al gauw haar op eigen lust gerichte dromen varen, verenigt zich weer heel innig met de geest en laat diens wil overheersen. Dan is er natuurlijk weer orde en kracht en macht in overvloed.

 

 


 

 

1 juli

 

Gevolgen van onkuisheid

 

(GJE IV. 230, 1-6)

De Heer: De ingetogenheid van lichaam en van leven en ware maagdelijke kuisheid is van het grootste levensbelang, want als de mensen deze zonde zouden mijden en alleen maar geslachtelijke gemeenschap zouden hebben wanneer dat nodig is voor het ver­wekken van een vrucht in het lichaam van een deugdzame vrouw, dan zeg Ik jullie: Er zou er niet één onder jullie zijn, die niet op zijn minst helderziend zou zijn! Maar nu, bij jullie huidige zeden, ver­kwist zowel de man als de vrouw de beste krachten door vaak dage­lijks de alleredelste en de meest aan de ziel verwante levenssappen te verspillen, waardoor zij nooit een voorraad hebben, waaruit ten­slotte een steeds intensiever licht in hun ziel zou kunnen ontstaan!

Daarom worden zij echter geleidelijk aan steeds trager en op poliepen lijkende, genotzuchtige wezens. Zelden zijn zij in staat tot een heldere gedachte en zij zijn vreesachtig, laf, zeer materieel, humeurig, wispelturig, jaloers en afgunstig. Zij kunnen moeilijk of helemaal nooit iets geestelijks begrijpen, want hun fantasie zwerft steeds binnen de aantrekkingskracht van het stinkende vlees rond en wil zich nooit verheffen tot iets hogers en geestelijkers. En ook al zijn daar zo nu en dan ook mensen onder die tenminste op momenten dat zij geen begeerte naar het vlees hebben, een vluchti­ge blik naar boven richten, dan komen er toch meteen, als zwarte wolken aan de hemel, zinnelijke gedachten en deze bedekken het hogere zodanig, dat de ziel het volkomen vergeet en zich meteen weer in de stinkende poel van de lichamelijke lust stort.

Bij zulke mensen baten de goede voornemens, die zij niet zelden hebben, weinig of niets. Zij lijken meestal op varkens, die zich met steeds vernieuwde begeerte in de afschuwelijkste modderpoelen storten en daarin met het hele lichaam rondwoelen, en op honden, die naar wat zij uitgespuwd hebben, terugkeren en het begerig weer opvreten.

Laat het jullie daarom naar waarheid gezegd zijn, dat hoerenlo­pers en hoeren, echtbrekers en echtbreeksters, en ontuchtigen van allerlei soort en van ieder geslacht, moeilijk of ook helemaal nooit de toegang tot Mijn Godsrijk zullen vinden!

 

2 juli

 

Gemeenschap volgens Gods orde

 

(GJE IV. 231, 2-6)

Bij een volk waar ontucht en hoererij hoogtij vieren, bezitten de mensen totaal geen uitstralende levenssfeer; zij zijn traag, laf en gevoelloos en niets bezorgt hun nog een verheffend en gelukkig stemmend genoegen, en een mooie vorm of gestalte doet hun niets. Zij leven alleen voor het stomme, dierlijke genot waar hun lichaam hen toe drijft; voor al het andere hebben ze of heel weinig of hele­maal geen gevoel.

Zorg er daarom vóór alles voor dat deze zonde nergens om zich heen grijpt, en echtparen moeten alleen maar dát doen wat beslist noodzakelijk is voor de verwekking van een mens! Wie zijn vrouw lastig valt tijdens haar zwangerschap, bederft de vrucht reeds in het moederlichaam en plant daarin de geest van ontucht; want de geest die de echtelieden dwingt en prikkelt om meer dan volgens de natuur noodzakelijk is gemeenschap te hebben, diezelfde geest gaat dan versterkt over in de vrucht.

Daarom moet er ook bij de verwekking goed en zeer gewetensvol op gelet worden, dat de gemeenschap ten eerste niet uit lage wellust plaatsvindt, maar uit ware liefde en geestelijke toeneiging, - en ten tweede dat de vrouw, zodra zij in verwachting is, nog ruim zeven weken na de geboorte van haar vrucht met rust wordt gelaten.

Kinderen die zó volgens de regels verwekt worden en in het moe­derlichaam ongestoord tot volle rijpheid zijn gekomen, zullen ten eerste al met een volmaaktere ziel op de wereld komen, omdat de ziel in een volmaakt gerijpt organisme beslist eerder en gemakkelij­ker voor haar geestelijk centrum kan zorgen dan bij een dat hele­maal bedorven is, waaraan zij steeds maar moet verbeteren en her­stellen, en ten tweede is zij zelf zuiverder en lichter, omdat zij niet verontreinigd is door de wulpse, ontuchtige geesten, die vaak dage­lijks door de wellustige na-bevruchtingen in het vlees en ook in de ziel van het embryo mee verwekt worden.

 

3 juli

 

De materialistische mens

 

(GJE IV. 236, 4-6)

De Heer: Ja, de wereldse mensen verstaan de kunst heel goed om de materiële bodem van de aarde net als varkens en woelmuizen om te woelen en met allerlei vruchten te verbouwen. Zij behalen aan­zienlijke oogsten, vullen hun schuren en korenbakken tot bovenaan toe en worden vervolgens trots en hoogmoedig en daarom des te harder en gevoellozer tegenover de arme mensheid, die door de te grote hebzucht van de wereldse rijken, en daardoor machtigen, geen spanne breeds grond in eigendom kregen om zelf in hun onder­houd te voorzien.

Dus die kunst verstaan de wereldse mensen voortreffelijk; maar de aarde van de geest, van het eeuwige leven, laten zij voortdurend braak liggen en daar bekommeren zij zich weinig om. Of daarop dorens en distels groeien, bekommert ze weinig of niets, en het wordt daardoor begrijpelijk, hoe en waarom de mensen van deze aarde, in plaats van beter, steeds slechteren ellendiger worden. Als zij maar schitterende paleizen voor zichzelf kunnen bouwen, op zachte bedden kunnen liggen, en hun buik met de heerlijkste lek­kernijen kunnen vullen en hun huid kunnen bekleden met zachte, koninklijke kleren, dan hebben zij genoeg en zijn zij tevreden; want dan hebben zij dat, wat hun zelfzuchtige, lichamelijke leven ook maar verlangen kan tijdens de korte tijd van hun aardse bestaan.

Maar als dan de kwalijk hinkende bode komt, de kwaadaardige ziekte met achter haar aan de dood, dan valt hun ziel, die helemaal weggekwijnd is, ten prooi aan steeds grotere angsten, vervolgens aan volledige vertwijfeling en onmacht, en tenslotte aan de dood, en lachende erfgenamen verdelen dan de nagelaten grote schatten en overvloed van de gestorven wereldse dwaas. En wat heeft deze dan in het hiernamaals? Niets dan in alle opzichten de grootste armoede, de grootste nood en de grootste voor deze wereld onbe­schrijfelijke ellende, en niet zomaar voor een kort poosje, maar voor naar jullie begrippen ondenkbaar lange tijden, die jullie heel zeker met het begrip `eeuwig' zouden kunnen aanduiden, hetgeen echter ook heel natuurlijk is; want waar moet een ziel die nooit voor iets anders gezorgd en gewerkt heeft dan alleen voor haar lichaam, de middelen vandaan halen om zich te vervolmaken in een wereld die uit niets anders kan en mag bestaan dan alleen uit datgene wat een ziel in zich heeft en vervolgens door de geestelijke ether van haar uitstralende levenslicht omvormt in een woonwereld die haar omgeeft.

 

4 juli

 

Materialistische ziel in het hiernamaals

 

(GJE IV. 238, 1-4, 10)

De Heer: Een openbaring kan hier op deze aarde gemakkelijker gegeven worden aan een volk, dan in het hiernamaals aan een ziel, die geen enkel vonkje van iets wat enigszins lijkt op een goddelijke orde, mee naar het hiernamaals heeft gebracht.

Als zo'n ziel die geheel verstoffelijkt is geworden, door ontelbare noodsituaties en onmenselijke benarde toestanden in het hierna­maals eindelijk zover is gebracht dat zij bepaalde begrippen en ideeën gekregen heeft, en er door de grotere beweeglijkheid van haar gemoed een zwak licht in haar substantiële brein komt, waar­uit zij zich tengevolge van haar uiterst behoeftige verbeelding en wil een hersenschimmige noodwoonwereld vormt, die natuurlijk nog lang niet duurzaam is omdat deze nog te ver afstaat van de enige waarheid en de goddelijke orde die daaruit voortvloeit, - dan schept dat pas de mogelijkheid dat zendelingen die helemaal in dezelfde omstandigheden lijken te verkeren als zij, haar bezoeken, om haar heel behoedzaam en zo ongemerkt mogelijk te voorzien van en te verrijken met verscheidene betere begrippen.

En dan zijn vaak honderd aardse jaren nog een te korte tijd om de op deze wereld zo totaal bedorven ziel in een heel povere hemel­se orde te brengen.

Maar het is en blijft vrijwel onmogelijk om haar hoger te brengen dan de onderste, eerste en zuivere wijsheidshemel, want haar brein raakt de trieste, eerste merktekenen nooit kwijt, waaruit zich van tijd tot tijd nog steeds een soort aanspraak en bezinning op wraak ontwikkelt, hetgeen in het nu steeds beter verlichte brein ook weer een beeld achterlaat en maakt, dat het gemoed van de ziel inziet dat het weliswaar heel goed met haar gaat, maar dat deze goede gang van zaken lang geen compensatie is voor alles wat zij tot nu toe heeft doorstaan.

Iedere ziel moet zich ooit zelf tot ontwikkeling brengen: gemak­kelijk hier op aarde, of zeer moeilijk in het hiernamaals; daarvoor zijn haar de middelen ingeplant. Verzuimt zij het hier, omdat zij zich teveel door de wereld en haar verlokkende schatten heeft laten verleiden, dan zal zij het in het hiernamaals moeten doen.

 

5 juli

 

Zelfontplooiing van de mensenziel

 

(GJE IV. 245, 5-7)

Als de bij heeft wat zij zocht, heeft zij reeds alles; alle andere schat­ten van de hele oneindigheid zijn voor haar van nul en generlei waarde.

Maar bij een ziel die zichzelf vervolmaakt ligt dat heel anders! Om dat te kunnen realiseren moesten haar toch alle daarvoor nodige middelen volledig ter beschikking gesteld worden, waardoor zij, als zij deze wil gebruiken, noodzakelijkerwijs en onfeilbaar de vol­maaktheid bereiken moet; maar de daarvoor vereiste middelen wor­den de ziel die tot het vrije kindschap van God geroepen is, toch beslist nooit opgedrongen, maar worden alleen klaargezet, zoals voor een wijze bouwmeester de materialen die voor de bouw van een huis nodig zijn. Vanaf dat punt gebruikt de bouwmeester ze naar eigen goeddunken en bouwt daarvan een huis volgens zijn idee en zijn smaak, en het gebouwde huis is dan volkomen zijn werk en niet het werk van degene die voor hem het materiaal heeft klaarge­zet. Ook al heb je het beste materiaal klaargezet om een goed woon­huis voor je te laten bouwen, maar je bouwt het zelf niet, maar stelt een bouwmeester aan die het gevraagde huis voor je bouwt, kun je dan toch zeggen: Kijk, dit mooie en prachtig ingerichte huis is mijn werk?! Beslist niet, want het huis blijft altijd het werk van degene die het naar eigen goeddunken en inzicht heeft gebouwd!

Omdat dus een tot het kindschap van God geroepen ziel slechts het materiaal voor de eigen bouw gegeven mag worden en daarnaast de leer hoe de bouw uitgevoerd moet worden, is hiermee beslist wel voldoende begrijpelijk uiteengezet dat, om het eigene van iedere ziel te bewaren, ook in het hiernamaals niet meer dan dat voor haar gedaan mag worden. Ook al is een ziel nog zo verdorven, dan mag zij toch niet door Mijn almacht aangepakt worden, maar wordt haar slechts zoveel materiaal aangereikt als zij kan verwerken; zij mag ook niet zwaarder belast worden dan haar krachten reiken.

 

6 juli

 

Zelfstandig vrije mensenziel

 

(GJE IV. 246, 5-7)

De Heer: Ja, vriend, een zon, een aarde en alle dingen daarop te scheppen is eenvoudig! Daar is niet zo'n lange tijd voor nodig. Ook gerichte dieren- en plantenzielen scheppen is niet moeilijker. Maar een ziel maken die in alles volledig aan Mij gelijk is, is ook voor de almachtige Schepper een bijzonder moeilijke zaak, omdat almacht Mij daarbij niet kan helpen, maar alleen wijsheid en het grootste geduld en de grootste lankmoedigheid!

Want bij het scheppen van een ziel die volledig aan Mij gelijk is, dus een tweede godheid, mag Mijn almacht maar heel weinig doen, maar moet alles door de nieuw wordende God uit Mij gedaan en uitgevoerd worden. Van Mij krijgt hij alleen het geestelijke materi­aal en naar behoefte ook het natuurlijke. En als dit niet zo was, en als het anders zou kunnen, zou Ik als de eeuwige Oergeest, Mijzelf tengevolge van Mijn liefde heus niet de moeilijke taak opgelegd hebben om Zelf in het vlees te verschijnen om de tot een bepaald punt ontwikkelde zielen niet door Mijn almacht, maar alleen door Mijn liefde verder te leiden, en hun een nieuwe leer en de nieuwe goddelijke geest uit Mij te geven, opdat zij nu, als zij het oprecht willen, met Mij in een zeer kort tijdsbestek volkomen één kunnen worden.

Ik zeg jullie: Voor Mijn eeuwige, voorbereidende werk begint nu pas de oogst en jullie zullen Mijn eerste, geheel volmaakte kinderen zijn, wat echter nog steeds van jullie en niet van Mijn wil afhanke­lijk is.

 

7 juli

 

Bezetenheid

 

(GJE IV. 247, 2-4)

Ik zeg: Ja, Mijn vriend, niet jullie zielen, maar alleen jullie lichamen waren bedorven, omdat zich in jullie ingewanden een aantal boze geesten genesteld had! Die veroverden het lichamelijke organisme in zoverre dat zij daarin heer en meester waren zoveel zij maar wil­den, en jullie zielen, die lang niet opgewassen waren tegen zoveel geesten, trokken zich gedurende die tijd terug en moesten de kwade geesten in jullie lichaam hun gang laten gaan.

Maar daardoor leden jullie zielen niet de minste schade, want zulke bezetenheid wordt ook alleen maar dáár toegelaten, waar een lichaam bewoond wordt door een ziel die reeds zo zuiver is, dat de slechte nog zeer onrijpe geesten van zielen uit het hiernamaals, deze ziel beslist niet kunnen schaden, wanneer zij nog eenmaal, in de mening er beter van te kunnen worden, gebruik maken van een lichaam.

De geringste uiting van Mijn macht is dan voldoende om dui­zendmaal duizend van zulke zielen uit het lichaam te verwijderen. Als de geesten eenmaal uit het lichaam zijn, zul je zeker een behoor­lijke zwakte in je lichaam voelen, die aanhoudt tot de ziel zich weer meester heeft gemaakt van het hele lichamelijke organisme. Zodra dit heeft plaats gevonden, beheerst de oude helemaal gezonde ziel weer het lichaam. Hier werd dus alleen het lichaam en niet de ziel door Mijn almacht geholpen. Maar wanneer een ziel als zodanig door haar eigen wil verwoest is, kan Mijn almacht niet helpen, maar alleen liefde, onderricht en geduld, omdat iedere ziel zelf moet gaan bouwen en zich met het haar gegeven materiaal zelf moet vervol­maken.

 

8 juli

 

Doel van Gods menswording

 

(GJE IV. 255, 2-5)

Tijdens geen van de talloze voorscheppingen heb Ik Mij door de kracht van Mijn wil op de een of andere planeet als mens met het vlees omhuld, maar Ik trad alleen met haar menselijke schepselen in contact door middel van voor die schepping geschapen zuivere engelengeesten. Alleen de huidige scheppingsperiode heeft ten doel om Mij op een willekeurig, klein, aards hemellichaam, dat nu juist deze aarde is, voor alle voorafgaande alsook voor alle in de nooit eindigende eeuwigheid volgende scheppingen, in Mijn eeuwige oer-goddelijke wezen in het vlees en in de beperktste vorm te aan­schouwen en door Mijzelf onderwezen te worden.

Ik wilde Mij voor alle toekomstige tijden en eeuwigheden niet alleen, zoals gewoonlijk, ware en werkelijk volledig op Mij lijkende kinderen scheppen, maar hen door Mijn Vaderlijke liefde echt uit­verkiezen, opdat zij dan met Mij over de hele oneindigheid zouden heersen.

Om dat echter te bereiken, hulde Ik, de oneindige, eeuwige God, het voornaamste centrum van Mijn goddelijk wezen in het vlees, om Mij aan jullie, Mijn kinderen, als zichtbare en tastbare Vader te presenteren en jullie Zelf door Mijn hoogst eigen mond en hart de ware goddelijke liefde, wijsheid en kracht te leren, waardoor jullie dan, gelijk aan Mij, niet alleen over alle wezens van deze tegen­woordige scheppingsperiode moeten en zullen heersen, maar ook over die van de voorafgaande en alle nog komende.

En daarom heeft deze scheppingsperiode ten opzichte van alle andere het door jullie nog lang niet duidelijk genoeg besefte voor­recht, dat zij in de gehele eeuwigheid en oneindigheid de enige is waarin Ik Zelf de menselijke, vleselijke natuur helemaal heb aange­nomen.

 

9 juli

 

Groei van de uitstralende levenssfeer

 

(GJE IV 261, 1-3)

De Heer: Als een ziel eenmaal helemaal rein is en zodoende ook helemaal gezond en krachtig, begint zij de overvloed van haar uit­stralende levenssfeer in zekere zin buiten de grenzen van haar lichaam te verleggen, en dat des te verder naarmate het leven in haar zuiverder is geworden.

Vergelijk het met een dof gloeiende kool die een van jullie in een geheel duistere kamer voor zich neerlegt. De kool zal nu nauwelijks zoveel licht in haar allernaaste omgeving verspreiden, dat men kan zien waar hij ligt. Blaast men de haar verduisterende as, als een soort zielenstof, van haar oppervlak weg, dan zal haar licht rondom reeds zo sterk en zover doordringen, dat men haar naaste omgeving al heel goed zal kunnen zien. Als men steeds harder blaast, zal vanuit haar reeds lichtgloeiende oppervlak zich zoveel licht gaan versprei­den, dat men desnoods reeds in de hele kamer de voorwerpen die zich daar bevinden, goed duidelijk zal gaan zien. Komen er vervol­gens witte vlammetjes op de gloeiende kool, dan zal het daardoor in de hele kamer goed licht worden, en men zal dan nu van alle vol­doende verlichte zaken de kleuren ook zuiverder kunnen zien.

Met de zuivere ziel gebeurt hetzelfde. De gloeiende met as bedek­te kool lijkt op een geheel met het vlees vergroeide ziel. Zij heeft al haar matte levensvuur nodig om de haar omringende duistere mate­rie te vormen; daar is dus vorming van een uitstralende levenssfeer totaal onmogelijk! En zo'n zeer materiële ziel kan dus nooit iets bespeuren van een speciale en hogere eigenschap. In dat geval is er geen sprake van een heerschappij over alle schepselen, evenmin kan ze iets zien in de sferen van het levensgebied van de ziel en iets horen van een innerlijke geestelijke stem en nog veel minder iets verstaan van de dieren- of zelfs de plantentaal, allemaal zaken die aan de aartsvaders net zo bekend waren als aan jullie de allerbe­kendste uiterlijke vorm van een ding of van een of ander voorwerp.

Want waar zou een ziel haar geestelijk uitstralende sfeer vandaan moeten halen om iets helder te verlichten, als zij, die zelf licht zou moeten geven, niet voldoende lichtende levensether uitstraalt om van zichzelf te kunnen zien dat en hoe zij bestaat?

 

10 juli

 

De uitstralende levenssfeer van Mozes

 

(GJE IV 262, 1-3)

De Heer: De oude vrome patriarchen hadden een uitstralende levenssfeer die zo sterk was, dat zij 's nachts licht gaven, ook voor aardse ogen. Nadat Mozes op de Sinaï met God samenkwam, straal­de zijn ziel door de gloed van zijn liefde tot God zo sterk, dat zijn gezicht overdag heerlijker en helderder straalde dan het licht van de zon op het midden van de dag, en Mozes zijn gezicht moest bedek­ken met een driedubbele doek, omdat de andere mensen anders niet naar hem konden kijken. Onder de mensen van deze aarde had Mozes' ziel toen de hoogste volmaaktheid bereikt, daarom moesten dan ook alle schepselen hem heel precies gehoorzamen. Hij stond op de hoogste intelligente manier in verbinding met alle geschapen wezens, vond daarom ook overal Mijn wil, toonde die aan de blin­de mensen en gaf hun ook de juiste wegen aan waarop ieder mens, als hij maar vast wil, tot volmaaktheid van zijn ziel kan komen. (....)

Als Mozes naast zijn uiterst volmaakte ziel ook had kunnen berei­ken dat de geest in hem geboren werd, wat hem ook dan pas ten deel zal vallen wanneer Ik zoals een Elia, maar zonder vurige wagen, zal zijn opgevaren, dan zou deze grootste van alle profeten van deze aarde alle sterren nieuwe banen hebben kunnen geven, en de grote zonnen zouden zich net als de golven van de Rode Zee, naar zijn wil hebben moeten voegen, zoals ook de harde granietrots precies op de plaats waar Mozes dat wilde, een rijke waterbron moest laten ontstaan, want hij beval de in de steen verbannen geesten en die begrepen Mozes' taal heel goed, en deden wat hij beval.

Dat de oude wijzen echter meestal niet alleen met de dieren, maar met alle planten en zelfs met stenen en metalen, met het water, met de lucht, met het vuur en met alle geesten der aarde contact had­den, daarvan getuigen vele plaatsen in de gehele Schrift.

 

11 juli

 

Kracht van de geest

 

(GJE IV. 263, 5-8)

De Heer: Heel anders staat het met de onbeperkte kracht van de geest, zodra deze eenmaal helemaal in de ziel is wedergeboren, of eigenlijk is ingeboren; want daardoor krijgt hij de volle gemeen­schap met Mijn oneindige en eeuwige almacht, Mijn liefde en Mijn wijsheid, inzicht, kennis en Mijn wil! Zou hij echter wanneer hij dat alles volledig bezit, en daardoor pas waarachtig Mijn kind is, dan nog een wens kunnen koesteren om dingen te kunnen bewerk­stelligen die eens de ouden slechts ten dele en dat slechts onvolko­men, hebben kunnen doen?!

Dat jullie dat weliswaar nu niet meer kunnen, daaraan heeft jul­lie wil geen schuld, maar de tijd en haar verkeerde zeden. Maar juist daarom ben Ik nu Zelf gekomen om jullie in plaats van dat kleine verloren paradijsje de hele hemel van de zuiverste en machtigste geest uit Mijzelf te geven, - en dan geloof Ik in jullie plaats, dat jul­lie daar wel volkomen tevreden mee kunnen zijn!

Natuurlijk kost het jullie om te bereiken dat jullie ziel geheel doordrongen is van de geest ook veel moeite en daadkracht; maar wanneer je daardoor met zekerheid verrijkt wordt met het aller­grootste en allerhoogste levensgoed, dan kunnen jullie je wel wat laten welgevallen! Want alle wonderbaarlijke eigenschappen van een op zichzelf volmaakte mensenziel en alle schatten van deze aarde zijn immers nog niet de kleinste dauwdruppel vergeleken bij de grote wereldzee van datgene wat jullie door het juiste opvolgen van Mijn woord en wil veel zekerder wacht dan de eens komende stof­felijke dood van jullie lichaam, die jullie in feite echter even weinig zal storen als wanneer je een oud vermolmd huis verlaat dat ieder moment in elkaar kan storten, om daarvoor in de plaats voor altijd en eeuwig een nieuw huis te betrekken, - een huis waar de stormen van geen enkele tijd vat op kunnen krijgen!

Want waarlijk Ik zeg jullie: Alle door Mijn woord en het hande­len daarnaar wedergeboren mensen zullen de lichamelijke dood niet voelen, noch hem, zoals de wereldse mensen en veel dieren, vrezen, maar zij zullen zelf geheel vrijwillig het lichaam verlaten, wanneer Ik hen voor hogere doeleinden nodig heb en uit deze wereld naar Mijn huis zal roepen!

 

12 juli

 

Toekomst van Rome

 

(GJE V. 9, 4-8)

Rome zal lange tijd de beste verblijfplaats van Mijn leer en Mijn bij­zondere genade blijven, en deze grote keizerstad zal een leeftijd in de wereld bereiken die maar zeer weinig steden in Egypte zullen bereiken, maar niet zo ongeschonden als Rome. Vijanden van bui­tenaf zullen deze stad vrijwel nooit kwaad doen; als zij tot verval komt, zal zij dat slechts aan de tijd en haar weinige vijanden van binnenuit te danken hebben!

Maar verder zal jammer genoeg ook in deze machtige stad Mijn leer in een soort afgoderij veranderen; desalniettemin zal Mijn woord en nog altijd over het geheel genomen de beste levensmoraal daarin bewaard blijven.

Vooral in later tijden zal de geest van Mijn leer er in grote mate verdwijnen. De mensen zullen op de buitenste schors kauwen en die aanzien voor het geestelijke levensbrood; maar dan zal Ik haar wel door de juiste middelen geleidelijk aan weer op de rechte weg terugbrengen! En ook al zou zij nog zoveel hoererij en echtbreuk begaan hebben, dan zal Ik haar toch weer te juister tijd reinigen!

Overigens zal zij echter altijd een verkondigster van liefde, dee­moed en geduld blijven, waarom men van haar in alle tijden veel door de vingers zal zien, en de groten der aarde zullen zich dikwijls om haar verenigen en uit haar mond de woorden van haar heil wil­len horen.

In het algemeen zal op deze aarde iets nooit lang helemaal zuiver blijven, dus ook Mijn woord niet; maar in Rome nog altijd het meest zuiver, vanwege het doel van het leven, en als vereerd over­blijfsel uit de geschiedenis!

 

13 juli

 

Levensdoel op aarde

 

(GJE V. 51, 2-4)

Rafaël: Bestaat er voor de mens dan geen hogere en verder reiken­de bestemming op deze wereld dan de best mogelijke verzorging van zijn lichaam en zijn persoonlijke eer op deze materiële aarde! Luister en voel!

Iedere mens heeft een onsterfelijke ziel en in de ziel een geest die nog onsterfelijker is. En opdat de ziel, als geest die zich uit de mate­rie ontwikkelt, volledig één wordt met de oergeest van God, die `liefde' heet, moet al het streven van de ziel erop gericht zijn, dat zij zich ten eerste losmaakt van de materie en van alle eisen die deze stelt, en dat zij al haar inspanningen, al haar doen en laten enkel naar het zuiver geestelijke richt; ten tweede moet het voortdurend haar enige zorg zijn, dat zij één wordt met de in haar rustende geest van Gods zuivere liefde, omdat God Zelf van oorsprong in Zijn oerwezen de allerzuiverste Liefde is!

Maar hoe komt een mens dan te weten, dat zijn ziel één is gewor­den met de ware geest van God in haar? Dat komt zij heel eenvou­dig uit zichzelf te weten! Als je in jezelf geen hoogmoed, geen onno­dige eerzucht, geen zucht naar roem, geen afgunst, geen verlangen naar bezit, pracht en praal, maar daarentegen des te meer intense en ware liefde voelt voor je naaste en God, en het een ware diepe vreugde voor je hart is als je alles wat je bezit in geval van nood aan arme en gebrek lijdende broeders en zusters hebt gegeven, ja, als het je echt pijn doet in je hart wanneer je een arme niet kunt helpen, en als God alles voor je betekent en de hele aarde met al haar rijk­dommen en schatten niets, dan is je ziel reeds geheel één met de geest van God in haar, dan heeft zij het volmaakte eeuwige leven bereikt, is ze wijs, en waar nodig in staat om wonderen te verrich­ten enkel en alleen door te willen!`

 

14 juli

 

Inzichtelijk vermogen van de liefde

 

(GJE V 61, 2-5)

De Heer: Het innerlijk leven is liefde, dus een vuur met alle warm­te. Als dit vuur gevoed wordt door de inwerking van iets wat zelf vuur in zich heeft, zoals het vuur van een haard gevoed wordt door­dat men er goed brandhout aan toevoegt, dan zal het levendiger gaan branden, het wordt steeds warmer en levendiger en krijgt meer aandacht voor wat er brandt. De vlammen worden dichter, het vuur lichter, en de ziel zal spoedig veel licht krijgen over iets wat haar eer­der geheel onbekend was. Daardoor wordt de liefde voor de zaak steeds groter en groter, en men houdt niet op tot men deze door en door kent en het helemaal duidelijk is wat men er aan heeft en wat er allemaal in opgesloten zit. Dat gebeurt echter alleen wanneer de liefde voor de zaak steeds groter en intensiever wordt.

Als het leven nergens door iets wordt aangespoord dan blijft het koud en bekommert het zich niet in het minst om iets ook al is het op zichzelf nog zo gedenkwaardig, zoals ook die vlam ook niet likt aan de stukken hout die er te ver van af liggen.

De mens moet dus door iets bewogen worden om er warme levendige gedachten over te krijgen. Door de koude waarheid kan het innerlijk leven nooit bewogen worden, omdat de innerlijke warmte ervan daardoor niet toeneemt, maar slechts minder wordt.

Jij hebt tot nu toe alles met je ijskoude verstand gezocht, en de hefboom voor je zoeken was je even koude scherpzinnigheid, die niets als waar aanvaardde wat niet met een zintuig was waar te nemen.

 

15 juli

 

Liefde leidt tot inzicht

 

(GJE V. 62, 4-7)

De Heer: Er is eigenlijk maar één enkel innerlijk zintuig en dat heet liefde, en die woont in het hart. Dit zintuig moet vooral gesterkt, ontwikkeld en gezuiverd worden en alles wat de mens doet, wat hij wil, wat hij denkt en waarover hij een oordeel vormt, moet door de levenswarme lichtvlam uit het vuur van de zuivere liefde verlicht en doorgelicht worden, opdat alle geesten ontwaken op de ochtend van de levensdag die in het hart van de mens aanbreekt.

Als alle levensgeesten in de gedachten, woorden, daden en werken wakker worden, zullen ze in beweging komen, en de mens die vol is van dit innerlijke, geestelijke licht, zal hen al snel zonder moeite gewaar worden, omdat ze zodra ze gewekt zijn zich in allerlei vor­men beginnen te uiten. Deze vormen zijn niet toevallig en zonder

betekenis, maar ze komen allemaal overeen met een zichtbare gees­telijke activiteit uit de sfeer van Gods orde.

Zoiets kan de mens met zijn verstand en zijn ijdele scherpzinnig­heid nooit te zien krijgen, maar slechts met de van leven vlammen­de ogen van zijn geest, welke de liefde is.

Daarom kun je het volgende als een vaste norm aannemen en zeg­gen: Geen enkel op de buitenwereld gericht verstand kan ooit door­gronden en te zien krijgen wat er in de mens leeft; dat kan alleen de geest in de mens. En daarom kan ook niemand God kennen dan alleen de gewekte en volop actief geworden geest van God in het hart van de mens, die gelijk God Zelf zuivere liefde is en een eeu­wige sabbat in het hart van de mens.

 

16 juli

 

Leven in oprechtheid

 

(GJE V. 66, 3-6)

Let nooit op het oordeel van de wereld; want de wereld is en blijft slecht en boosaardig; bedrog en hoogmoed zijn haar hoofdelemen­ten!

Ik zeg jullie, dat jullie in Mijn naam bergen zullen kunnen ver­zetten en nog grootsere dingen kunnen doen dan Ikzelf nu doe; maar nooit mag de gedachte in jullie opkomen dat jullie iets gedaan zouden hebben vanuit jullie kracht en macht; want die bestaat niet op deze wereld! Alleen door de kracht van Gods geest zullen voor jullie alle dingen mogelijk zijn die voor de mensen van nut kunnen zijn!

Alle kracht zal een aan God toegewijd gemoed eigen zijn, en dat zolang iemand daarbij niet overdrijft. Aanvaardt iemand uit eigen­belang daarvoor echter eer en geld, dan zal hij ogenblikkelijk de eigenschap die Gods geest hem verleent, volledig verliezen!

 

19 juli

 

Het lot van de materieel geworden ziel (1)

 

(GJE V 71, 5-9)

Omdat materie alleen maar een gericht is van het geestelijke, dat niet blijvend kan en mag zijn, maar slechts kan en mag duren zolang het geestelijke oer-element zich hierin verzamelt, zichzelf daarin leert kennen en dan na het verkrijgen van voldoende kracht de materie om zich heen oplost en deze in het overeenkomstige geestelijke verandert, daarom kan het niet anders dan dat een ver­wereldlijkte en materieel geworden ziel uiteindelijk het lot van de materie deelt.

Wordt de materie opgelost, dan gebeurt dat ook met de ziel. Deze wordt, in ieder geval voor het grootste deel, opgelost in substantië­le, psycho-etherisch oerkracht-atomen, en daarbij blijft er voor de eigenlijke ziel na het afvallen van het vlees niets anders over dan het een of andere lichtloze en vaak bijna levenloze skelet-achtige grond­type van een dier, dat niet de minste gelijkenis heeft met het wezen van een mens.

Zo'n ziel bevindt zich dan in een toestand welke de oer-aartsva­ders, die begaafd waren met het vermogen om geestelijk te zien, 'sheoula' (hel = dorst naar leven) noemden, wat een heel ware en juiste benaming was.

In die zin is ook de hele aarde en kortom alles wat je met je mate­riële zintuigen ook maar kunt waarnemen, een ware sheoula. Dit betekent voor de ziel, die een geest is of liever gezegd moet worden, de dood; want wie is opgehouden datgene te zijn wat hij was, is ook als datgene wat hij was, volledig dood.

Een ziel is dan na het afvallen van het vlees ook dood als zij om de zojuist genoemde redenen alles, wat haar van een menselijk wezen eigen was, bijna totaal heeft verloren, en er hoogstens een dier-skelet van haar overgebleven is. Er zullen weer voor jou ondenkbare tijden moeten verstrijken eer zo'n ziel, die geheel in de

materie is opgegaan, een mensachtig wezen wordt, en hoelang zal het duren tot uit zo'n ziel weer een volledig mens groeit!

 

20 juli

 

Het lot van de materieel geworden ziel (2)

 

(GJE V 71, 10-11, 13-16)

Jij denkt natuurlijk dat bij God alles ook in een enkel ogenblik mogelijk moet zijn. Ik zeg je daarop, dat bij God inderdaad wel alle dingen mogelijk zijn. Als God marionetten en automaten wil heb­ben dan is één enkel ogenblik genoeg om de hele zichtbare ruimte daarmee te vullen!

Maar al deze wezens zullen geen eigen vrije wil hebben en geen eigen op zichzelf staand, zelfwerkzaam leven. Zij zullen zich alleen maar bewegen volgens Gods wil die door hen heen stroomt. Wat zij zien zal zijn wat God ziet, hun gedachten zullen de gedachten van God zijn. Zulke schepselen zullen zijn als de afzonderlijke ledema­ten van je lichaam, die zich zonder jouw bewustzijn en jouw wil absoluut niet zelf kunnen bewegen en actief kunnen zijn.

Kijk, schepselen met een vrij bewustzijn en een vrije wil, die voor zichzelf verantwoordelijk moeten zijn en zichzelf moeten vervolma­ken, om daardoor dan ook voor eeuwig vrije en zelfstandige wezens te blijven, moeten door God ook zo geschapen zijn dat het hun mogelijk gemaakt wordt om zoiets te bereiken!

Door God mag hier alleen in zekere zin het zaadje geschapen wor­den, dat is toegerust met alle denkbare levenscapaciteiten, die als in een huls opgesloten zitten; de verdere, vrijere levensontwikkeling en de vorming daarvan moet aan het zaadje zelf overgelaten worden. Het moet ook het van buiten eromheen stromende leven uit God zelf naar zich toe gaan trekken en daaruit een eigen, op zichzelf staand leven vormen.

En kijk, zoiets gaat niet zo snel als jij denkt, omdat het embryo­nale leven als zodanig niet zo machtig en daadkrachtig kan zijn als het sinds eeuwigheden allervolmaaktste leven in God!

En omdat iedere ziel, ook al is deze nog zo verdorven, altijd dezelfde bestemming heeft, kan deze aan gene zijde met betrekking tot haar levensheil ook op geen andere manier geholpen worden dan waarop zij zich met de weinige, haar nog ter beschikking staan­de middelen zelf helpen kan en volgens Gods eeuwige orde ook zelf helpen moet.

 

21 juli

 

Uitleg van `sheoula

 

(GJE V. 72, 3-6)

Ik zeg: De oude Egyptische piramiden hadden de bestemming om de mensen te dienen als wijsheidsscholen, want 'pira mi dai' bete­kent immers `geef mij wijsheid'! En de inrichting van binnen was ook zo dat de mens hierin, helemaal van de buitenwereld afgeslo­ten, zijn innerlijk moest beginnen te beschouwen en zijn innerlijk levenslicht moest vinden. Daarom was het in de lange inwendige gangen van zo'n piramide ook altijd pikdonker en oerduister, en het werd niet eerder licht, voordat de mens met zijn innerlijk levens­licht alles begon te verlichten.

Dit is voor jou wel een beetje vreemd om te horen, maar toch is het allemaal zo! Want als in het gemoed van een mens het innerlijk oog geopend wordt, bestaat er voor hem op aarde geen nacht en geen duisternis meer. Een als het ware tastbaar bewijs hiervoor leve­ren alle zeer sensitieve en in extase verkerende mensen. Deze zien met volkomen gesloten ogen heel veel meer dan duizend anderen met de allerbeste, gezondste en scherpste ogen; want zij kijken door de meest vaste en ondoorzichtige materie heen en kunnen gemak­kelijk door de hele aarde heen kijken, en zelfs sterren zijn niet zover weg dat de in extase verkerende mensen ze niet geheel en al zouden kunnen doorzien.

Maar hoe mensen in de zalige toestand van extase kunnen komen - en dat tenslotte wanneer en hoe vaak ze maar willen -, dat werd hun nu juist in de piramiden geleerd en werd vooral zeer intensief beoefend.

Omdat de piramiden daarvoor dienden, gaf men ze ook de zeer juiste en veelzeggende naam `sheoula'. De oude Hebreeërs kortten het af tot 'sheol', de Grieken tot 'scholè', de Romeinen tot `schola en de Perzen en Indiërs tot 'schehol'.

En omdat de oude wijzen door hetgeen zij in geestvervoering zagen, heel goed wisten in wat voor betreurenswaardige toestand zeer materiële zielen die de wereld en zichzelf bovenmatig liefheb­ben, aan gene zijde na het afvallen van het lichaam geraken, noem­den zij deze betreurenswaardige toestand ook `sheoula', hel!

 

22 juli

 

Verdere ontwikkeling

 

(GJE V 72, 11-14)

Ik zeg: De scholen van Egypte hebben opgehouden te bestaan en bestaan op die manier al heel lang niet meer; want ten tijde van Mozes begon het de verkeerde kant op te gaan. Toen is men al begonnen om alleen uiterlijk onderwijs te geven, en mensen als Plato en Socrates waren zo ongeveer de laatsten die nog een vaag begrip hadden van de innerlijke levensschool.

Maar Ik ben immers nu in het vlees van deze wereld gekomen om jullie mensen een nog beter levensvoorschrift te geven, waarmee ieder kan bereiken dat hij tot de hoogste levenswijsheid komt. En dit voorschrift luidt kort gezegd als volgt: Heb God boven alles lief, en heb je naaste lief zoals jezelf! Wie dit beoefent en volop in prak­tijk brengt is gelijk aan Mij en zal juist daardoor dan ook binnen­geleid worden in alle wijsheid en haar kracht en macht!

Want in degene die vol liefde tot God is, is ook God met Zijn ein­deloze en grenzeloze liefde en met het hoogste licht daarvan tegen­woordig. De ziel zwelgt dan met haar geest in het licht van Gods wijsheid, en dan kan het immers niet anders dan dat ook zij alles ziet en weet wat het licht van God ziet en weet. En omdat de eeu­wige almacht en kracht van God nu juist in Zijn grenzeloze en ein­deloze liefde ligt, hoeft de ziel in deze goddelijke liefde natuurlijk slechts te willen met de wil van de in haar heersende liefde van Gods geest, en wat de ziel wil dat moet gebeuren! Dat is zo duide­lijk en waar als maar iets in deze wereld duidelijk en waar kan zijn!

Het is echter bij lange na niet voldoende om dit te weten en te geloven, hoe intensief dan ook, maar men moet het volop in prak­tijk brengen, ook in de moeilijkste levensomstandigheden, en men moet het te allen tijde oefenen; want alleen voortdurende intensie­ve oefening baart uiteindelijk pas kunst!

 

23 juli

 

Pijn, ziekte en dood

 

(GJE V. 75, 2-3, 5-6)

Wie in vlees is gehuld zal dit ook weer moeten afleggen, met of zon­der pijn, dat maakt helemaal niets uit; want als men het vlees heeft afgelegd, is alle pijn die men op deze wereld voelde, opgehouden. Want de lucht die de ziel van een mens in de andere wereld zal inademen, zal een heel andere zijn dan de lucht van deze materiële wereld hier. Waar geen dood meer bestaat, daar is in feite ook geen pijn, omdat lichamelijke pijn altijd alleen maar veroorzaakt wordt doordat de ziel zich gedeeltelijk van het lichaam losmaakt.

Daarmee wil Ik echter niet zeggen dat een ziel in haar zuivere toe­stand zonder gevoel en gemoedsbeweging is, want als zij die niet had zou ze immers dood zijn; maar ze zal in de wereld die in over­eenstemming is met haar wezen, niets vinden dat haar benauwt, beknelt, beklemt en bedrukt en daardoor een pijnlijk gevoel ver­oorzaakt, en daarom zal ze ook nooit pijn waarnemen.

De belangrijkste oorzaak voor pijn, die altijd alleen maar door de ziel en nooit door het vlees gevoeld wordt, ligt dus in de druk die een te traag en derhalve ook te zwaar geworden lichaam op een levensgedeelte van de ziel uitoefent.

Daarom is iedere ziekte tijdelijk te genezen als men in staat is om de massa van het vlees te verlichten; maar voor het lichaam dat oud wordt bestaat er geen verlichting meer, ofschoon iemand die in goede orde leeft over het geheel genomen nog tot op zeer hoge leef­tijd weinig over pijn te verhalen zal hebben. Diens lichaam zal tot aan het laatste uur nog heel flexibel en buigzaam blijven, en de ziel zal zich stukje bij beetje heel zacht van het vlees los kunnen maken volgens de eigenlijke, beste en ware orde. Zij zal weliswaar ook niet wensen om zich, zelfs op de hoogste leeftijd die op aarde mogelijk is, van het lichaam los te maken; maar wanneer de voor haar dui­delijk te horen, hoogst gelukkig stemmende roep uit de hemel klinkt: Kom uit je kerker naar het volledig vrije, eeuwige, ware leven!, dan zal ze geen seconde aarzelen om haar bouwvallige, aard­se huis te verlaten en zich naar buiten te begeven naar de lichte vel­den van het ware, eeuwige leven.

 

24 juli

 

Vrijheid van de menselijke wil

 

(GJE V 76, 13-15)

Als jij je houdt aan de eenvoudige geboden van God en God waar­achtig boven alles liefhebt, dan word je toch immers steeds meer één met het weten en willen van God. Op die manier word je wij­zer en wijzer en in dezelfde mate ook machtiger, en zo krijg je ook steeds meer inzicht in je willen. Je innerlijke, goddelijke licht zal tot een alziendheid verheven worden, waardoor je in de overigens nog bestaande levensduisternis de werkzame levenskrachten niet alleen zult voelen, maar ook zult zien; en doordat je de volmaakt vrije wil van God in je hebt, zul je ze er ook toe kunnen brengen om op deze of gene manier actief te worden. Juist doordat je de talloze, voort­durend van God uitgaande krachten ieder op zich en individueel herkent en doorziet, krijg je er als bezitter van de goddelijke wil vat op, en kun je ze ook bestemmen en bundelen voor een wijze han­deling en een wijs doel. Ze zullen dan ook meteen zo in actie komen als wanneer God ze direct Zelf voor een bepaalde activiteit had bestemd.

Want alle door de hele oneindigheid van God uitstromende krachten zijn te vergelijken met talloze armen van één en dezelfde almachtige God, en kunnen ook onmogelijk op een andere manier actief worden en actief zijn dan enkel en alleen doordat ze hiertoe aangezet worden door de goddelijke wil, omdat ze in feite niets anders zijn dan pure uitstralingen van de goddelijke wil.

Wanneer de mens dan zijn kleine wilsvrijheid met de eindeloos grote goddelijke verenigt, zeg Me, of je dan kunt denken dat het mogelijk is dat hij enkel een stomme toeschouwer is van de puur goddelijke wil, of dat de mens, wiens wil op die manier zo groot en vrij is geworden, niet in staat zou zijn om met zo'n goddelijke wils­vrijheid het een en ander tot stand te brengen!

 

25 juli

 

Levensvervolmaking

 

(GJE V 83, 3-6)

Natuurlijk kun je niet al meteen vanaf het eerste begin in het volle bezit zijn van de goddelijke wil in jezelf als je God tevoren niet in alle volheid hebt opgenomen in je hart door de zuivere, ware, al het andere buitensluitende liefde; want als God niet volledig in je is, kan Hij ook niet volledig in je willen.

Maar God boven alles uit alle macht liefhebben is niet zo gemak­kelijk als jij je dat voorstelt! Daar is vooral een volgens de wetten van Mozes volkomen zuivere levenswandel voor nodig. Als deze levenswandel door allerlei tegen de orde indruisende levensfouten (zonden) werd verstoord, hebben noodzakelijkerwijs ook alle krachten die voor het leven nodig zijn, schade geleden, en daardoor zijn deze tot materie geworden en zodoende als het ware volledig gedood.

Iemand wiens leven op deze manier misvormd werd, kan God dan onmogelijk vanuit al zijn met de orde overeenstemmende levenskrachten boven alles liefhebben, omdat zulke mensen vaak al voor meer dan tweederde dood zijn. Zo iemand moet dan door een uiterste verloochening, die vaak jaren duurt, de gestorven levens­krachten van al zijn oude hartstochten en gewoontes opnieuw in zichzelf tot leven brengen en pas op die manier langzaam maar zeker overgaan tot de hoogst mogelijke liefde tot God, wat natuur­lijk voor iemand die al zozeer verwereldlijkt is geen gemakkelijke opgave is!

Want als een kerngezond iemand bij het beklimmen van een hoge berg al heel veel moeite moet doen, en hem dit heel zwaar moet lij­ken, hoeveel te meer dan iemand die aan jicht lijdt en nog amper in staat is om zich op de vlakke grond met krukken voort te slepen!

 

26 juli

 

Geen blind geloof

 

(GJE V. 88, 3-8)

Ikzelf zeg tegen jullie: Onderzoek alles en behoud het goede en der­halve ook ware! Als Ik dat Zelf doe, hoeveel te meer moeten jullie het dan doen, omdat jullie de gedachten van mensen nooit zo kun­nen doorzien als Ik!

Verlang vooral van niemand blind geloof, maar laat iedereen het waarom zien! En mocht iemand niet in staat zijn om het met zijn verstand te begrijpen, schuw dan geen moeite om het hem stapje voor stapje met alle liefde en geduld duidelijk te maken, tot hij in staat is om jullie goede leer door en door te begrijpen; want met een onjuist begrip moet niemand van jullie een leerling zijn in Mijn naam! Want Ik geef jullie een helder licht en leven, en daarom zul­len jullie geen apostelen zijn van de duisternis en de dood.

Wie zoekt zal vinden; aan hem die vraagt, zal een juist antwoord gegeven worden, en voor wie klopt aan een gesloten poort, zal deze geheel worden opengedaan!

Niets is zinlozer dan een half antwoord op een gestelde vraag; helemaal geen antwoord geven is dan veel beter! En niets is onprak­tischer dan een halve verklaring over iets waarbij een juist inzicht van levensbelang is!

Daarom moet degene die leraar wil zijn, dat wat hij zijn broeder wil leren, zelf buitengewoon grondig tot diep in de wortel en de oerkiem begrijpen, omdat het anders zo is, dat de ene blinde de andere leidt en als ze bij een greppel komen, vallen beiden erin, de leider en degene die geleid wordt.

 

27 juli

 

Mens als evenbeeld van God

 

(GJE V 90, 4-7)

Ik zeg jullie, dat jullie nu met alles toegerust zijn wat jullie voor het verdere uitdragen van Mijn Woord en Mijn wil nodig zullen heb­ben.

Wie dit alles inziet en het trouw in acht neemt, zal vast en zeker de vervolmaking van het leven bereiken en de dood nooit voelen; want wie al in dit lichaam het eeuwige leven van zijn geest heeft doen ontwaken, zal bij het afvallen van dat lichaam niets dan een hem boven alles zaligmakende bevrijding in het heldere bewustzijn van zijn volmaakte bestaan duidelijk en juist waarnemen; tevens zal zijn gezichtsvermogen verruimd worden tot in het oneindige!

Maar degenen die niet volmaakt zijn, zal het op het moment dat hun lichaam afvalt wel iets anders vergaan! Ten eerste zullen zij in hun lichaam grote pijn te dragen krijgen, die natuurlijk meestal toe­neemt tot het moment dat men het scheidingsmoment noemt. Behalve deze onvermijdelijke pijn van het lichaam zullen echter ook in de ziel vrees, angst en tenslotte zelfs een soort wanhoop zich ken­baar maken en de ziel nog meer pijnigen dan de hevigste pijn van het lichaam. En als de ziel bevrijd wordt van haar lichaam dan zal zij er aan gene zijde niet zelden vele jaren volgens de tijdrekening van deze wereld voor nodig hebben om ook maar tot een enigszins menselijk bewustzijn te komen. Daarom zal het uiterst waardevol en goed zijn, als jullie voor je broeders ook dezelfde inspanning en hetzelfde geduld opbrengen, die Ik nu Zelf met jullie aan de dag heb gelegd.

 

28 juli

 

De begrippen `satan' en `duivel'

 

(GJE V. 94, 2-6)

Rafaël: Kijk wat men `satan' en `duivel' noemt, is de wereld met al haar verleidelijke pracht. Natuurlijk is alle materie waar de wereld uit bestaat ook alleen maar een werk van God, en er ligt iets god­delijks in verborgen; maar daarnaast ook leugen, bedrog en verlei­ding, waaruit afgunst, gierigheid, haat, hoogmoed en vervolging ontstaat, en daaruit komt weer onnoemelijk en onmetelijk veel kwaad voort.

En zie, dit valse, de leugen en het bedrog, is nu geestelijk gezien de `satan', en alle afzonderlijke, daaruit noodzakelijkerwijs voortko­mende ondeugden zij datgene wat men `duivel' noemt; en iedere ziel die zich geheel en al heeft overgegeven aan een van deze ontel­baar vele ondeugden, is een duivel in eigen persoon en een daad­werkelijke uiting van het een of andere slechte en kwade, en in zo'n ziel bevindt zich een moeilijk uitwisbare neiging om aldoor kwaad te doen op de wijze waarop ze haar leven gegrondvest heeft gedu­rende de tijd van haar lichamelijk bestaan.

En omdat iedere ziel ook na de dood van het lichaam voortleeft en in de omgeving van deze aarde verblijft, komt het bepaald niet zelden voor dat zo'n ziel zich ook binnen de uitstralende levenssfeer van de mensen begeeft en door middel hiervan met de haar eigen slechte begerigheid ook in diegene iets slechts probeert wakker te maken in wiens levenssfeer zij heel welkome voeding vindt, omdat deze nog in het lichaam levende persoon een niet onbeduidende natuurlijke neiging en drang in zich heeft tot eenzelfde ondeugd, gewoonlijk ten gevolge van een slechte en verwaarloosde basisop­voeding.

Zulke zielen maken zich zelfs meteen meester van het lichaam van mensen en kwellen daardoor zelfs een ziel die hier en daar zwakke plekken heeft, en de Heer laat dit juist toe om bij die ziel zo'n zwak­ke plek beter te maken; want pas daardoor krijgt die geplaagde ziel dan een ware en intense weerzin tegen een bepaalde zondige zwak­heid van haar lichaam en stelt tenslotte alles in het werk om sterk te worden op dat punt waarop zij tevoren zwak was, waarbij de genade van de Heer haar ook op het goede moment te hulp komt.

Zie, dit is, verstandelijk geredeneerd, datgene wat een jood die weliswaar zeer ver afstaat van de waarheid van hoe het eigenlijk is, in feite onder het begrip `satan' en `duivel' zou moeten verstaan; maar omdat hij het niet begrijpt, ziet hij `satan' en `duivel' als een geestelijk gepersonifieerde kwade wilsmacht, die er het grootste behagen in schept om de mensen van de weg af te brengen waarop zij zich binnen Gods orde bewegen.

 

29 juli

 

Invloed van de kwade machten

 

(GJE V. 96, 7-9)

Wanneer jouw ziel de een of andere geur van een zondige neiging in je uitstralende sfeer verspreidt en de reeds van het lichaam bevrij­de, maar nog in eenzelfde lievelingsgeur verkerende zielen deze geur in jouw uitstralende levenssfeer als het ware ruiken, tenslotte op je afstormen en zich tegoed doen aan jouw overvloed, zonder eigen­lijk te weten wat ze doen en alleen in steeds grotere getale op je afkomen omdat ze in jouw sfeer de kost vinden die ze wensen, dan is dat zeker niet onwijs van de Schepper, die eeuwig niets zo respec­teert dan de onvoorwaardelijke vrijheid van iedere ziel. Immers, ieder ziel heeft toch altijd middelen genoeg in handen om zich van de ongewenste gasten te ontdoen, zo vaak en wanneer ze dat wil!

Wil je buiten in de natuur niet door stekende insecten lastig gevallen worden, was en reinig je dan van die dwaze honinglaag, dan zul je met rust gelaten worden; en als je niet door demonen, die je ziel zwak maken, lastig gevallen wilt worden in je uitstralende levenssfeer, maak dan de jou bekende orde van de Heer tot je levensprincipe, dan verzeker ik je, dat geen enkele demon in de buurt van je levenssfeer zal komen!

Geloof me, als je door een in en uit jezelf ontstane levensver­keerdheid de demonen niet lokt en aantrekt, dan zullen ze jou zeker niet aantrekken, verlokken en verleiden; heb je ze echter aange­trokken, dan heb je het aan jezelf te wijten als ze, zonder het eigen­lijk te willen, door hun aandrang jouw ziel in diezelfde slechte nei­ging nog meer zullen verharden.

 

30 juli

 

Zelf verantwoordelijk voor je keuze

 

(GJE V. 97, 1-3)

Rafaël: Ik zeg je: Ieder mens wordt pas door zichzelf slecht en ontrouw aan de goddelijke orde! Daar gaat meestal wel een totaal verkeerde opvoeding aan vooraf, waardoor hij in allerlei slechte nei­gingen terechtkomt en vervolgens in allerlei zware zonden. Daardoor zet hij dan echter ook zijn deuren open voor alle slechte vreemde invloeden en kan op die manier tot op de bodem van zijn zielsleven bedorven worden en ook blijven, - maar altijd alleen maar als hij dat zo wil.

Wil hij zichzelf veranderen dan staat hem van de kant van de Heer niets in de weg; want iemand die in het nauw zit, hoeft maar de geringste wens in zichzelf te uiten, en hem wordt spoedig hulp geboden. Maar als hij zich in zijn slechtheid heel prettig en tevre­den voelt, en nooit een wens tot verbetering van en in zichzelf laat horen, wordt natuurlijk zijn wil nooit speciaal beinvloed.

Wel wordt het in het gevoelscentrum van zijn hart, dat men `geweten' noemt, ingefluisterd, en van tijd tot tijd krijgt hij stevige waarschuwingen van ons. Als hij zich hier maar enigszins iets van aantrekt, is er van verloren gaan en bedorven raken geen sprake meer. Dan komt de verborgen hulp onophoudelijk van boven en verleent de ziel steeds meer inzicht en kracht om zich meer en meer los te maken uit waar zij in verstrikt is geraakt; dan is er slechts enige goede wil voor nodig en dan gaat het al met grote schreden voorwaarts, - minstens tot het punt waarop de mens, voor een hogere openbaring geschikt, door Gods Geest Zelf wordt gegrepen en in het ware levenslicht verder wordt geleid.

 

31 juli

 

Zelf je weg gaan

 

(GJE V. 97, 5-6)

Rafaël: Geloof me en luister goed naar wat ik je nu zeg! Er bestaan in de hele natuur- en geestenwereld geen zogenaamde oerduivels, maar alleen zulke, die al vroeger als onverbeterlijk slechte en zondi­ge mensen ooit op de wereld geleefd hebben en toen al als de eigen­lijke lichamelijke duivels de andere mensen tot allerlei kwaad en schandelijkheden niet alleen verleidden, maar ook met al de hun ter beschikking staande dwangmiddelen dwongen, - waardoor ze zich echter een des te grotere verdoeming in zichzelf bezorgden, waarvan ze zich moeilijk ooit helemaal kunnen losmaken. Je kunt hier nu denken wat je wilt, maar het zal je niet mogelijk zijn om op wat voor manier dan ook enige schuld bij de Heer te leggen.

En dat er dan ook aan gene zijde door de Heer zover dit overeen­stemt met Zijn orde, al het mogelijke wordt toegelaten om een ver­dorven ziel te genezen, kun je je wel voorstellen; want de Heer heeft geen enkele ziel voor het bederf, maar alleen voor de grootst moge­lijke levensvervolmaking geschapen. Maar wat je ook moet ont­houden is, dat geen enkele ziel uit de hele onmetelijke scheppings­ruimte door directe, geheel onvoorwaardelijke erbarming tot vervolmaking van haar leven kan komen, maar enkel en alleen door haar eigen wil! De Heer laat de mens wel allerlei hulpmiddelen toe­spelen; maar dan is het aan de mens om deze als zodanig te her­kennen, ze met zijn eigen wil op te pakken en ze zelf helemaal eigenmachtig te gebruiken!

 

 


 

 

1 augustus

 

Zelfbeschikking van de ziel

 

(GJE V 98, 5-7)

Een dier kun je door woorden en bepaalde handgrepen africhten; dan zal het je bij een gelegenheid waarin dat noodzakelijk is van dienst zijn en zich helemaal naar jouw wil richten. En dit is een onmiskenbaar bewijs voor je dat dieren zelf ook een soort vrije wil hebben, zonder welke ze jou evenmin kunnen gehoorzamen en die­nen als een steen of een boom.

Als dieren echter al zichtbaar een op zichzelf staande ziel bezitten met enige kennis en wilsvrijheid, waaraan volgens de hun eigen manier van leven zelfbeschikking is gegeven, hoeveel te meer en hoeveel uitgesprokener moet dat dan wel bij een mensenziel het geval zijn! Daar kan voorshands al helemaal geen sprake zijn van vreemde invloeden, die op een of andere manier van buiten komen, niet van goede en nog minder van slechte.

De ziel heeft immers zonder meer al alles wat ze maar enigszins nodig heeft voor de eerste levensopbloei. Als ze zich in zichzelf door haar hoogst eigen wilskracht en door de vrijwillige liefde tot God in een machtiger levenslicht heeft geplaatst, beseft ze ook spoedig wat haar nog allemaal ontbreekt, en ze zal er dan ook vrijwillig naar streven om met inspanning van al haar levenskrachten datgene te bereiken, waaraan het haar nu juist nog ontbreekt; de wegen en de middelen daartoe zullen haar dan wel goed duidelijk worden, en met haar hoogst eigen wil zal ze deze ook willen hebben en ernaar grijpen en zich verrijken met de schatten van het steeds hogere, meer geestelijke en meer volmaakte leven.

 

2 augustus

 

Ware gemeenschapszin

 

(GJE V 101, 10)

Er kan voor een eerlijk mens op deze aarde niets heerlijkers bestaan dan te leven en te werken in een ware gemeenschap van mensen wier motto `liefde en waarheid' is, waar de menselijke waarde van de mensen onderling als het heiligste onderpand van ons bestaan erkend wordt en dus ook als datgene wat het van God uit is, en waar voor alle leden als uit één hart de Heer echt leeft, waar ze Hem liefhebben en Hem alleen alle eer geven en ook als uit één mond zeggen: De Heer alleen is alles in alles, en wij zijn louter broeders onder elkaar, waarvan niemand zich ook maar enigszins inbeeldt dat hij meer en beter is dan zijn naaste; en mocht er al sprake zijn van verschillen in dit gezelschap, dan moeten die alleen maar hier­uit bestaan, dat de één de ander tot een steeds groter vriend pro­beert te zijn, om met vereende krachten alle mensen in de volste waarheid van dienst te zijn!

 

3 augustus

 

Tijdperk van de techniek

 

(GJE V 108,1-2)

De Heer: Tenslotte zal er een tijd komen dat de mensen erg knap en handig in alle dingen zullen worden, en allerlei machines zullen bouwen die alle menselijke arbeid zullen verrichten als levende, met verstand begaafde mensen en dieren; daardoor zullen echter vele mensenhanden werkeloos worden, en de maag van de arme, werke­loze mensen zal veel honger kennen. De ellende van de mensen zal dan een ongelooflijke hoogte bereiken. Dan zullen er weer mensen door Mij opgewekt worden; deze zullen meer dan tweehonderd jaar lang de waarheid van Mijn naam verkondigen. Degenen die hun woorden ter harte zullen nemen, zal het tot heil strekken, ofschoon hun aantal maar klein zal zijn!

En als het aantal zuivere en goede mensen zoals in de tijden van Noach sterk zal afnemen, dan zal de aarde nogmaals geteisterd wor­den door een algemeen gericht, waarbij noch de mensen, noch de dieren, noch de planten gespaard worden. Dan zullen de mensen niets meer hebben aan hun vuur- en doodspuwende wapens, niets aan hun vestingen en hun ijzeren wegen, waarop ze met de snelheid van een afgeschoten pijl zullen voortsnellen; want uit de lucht zal een vijand komen en allen vernietigen die steeds kwaad hebben gedaan. Dat zal werkelijk een tijd zijn van ware zuivering zoals des­tijds in de tempel.

 

4 augustus

 

Door eigen schuld

 

(GJE V 109, 4-7)

De Heer: De mens kan uit zichzelf alles wat hij maar wil, en nie­mand kan hem dat beletten. En zo kan de mens met de aarde die zijn lichaam draagt en voedt, doen wat hij wil, en moet dan meest­al door de gevolgen ervan leren of zijn wil goed of slecht was.

En om die reden heeft ieder mens een verstand en het daaruit voortkomende oordeel. Hij kan daarom door lering, door wetten van buitenaf en door allerlei ervaring wijs worden gemaakt en kan dan voor het goede, juiste en ware kiezen en zichzelf in zijn hande­len daarnaar richten; maar dan is hij daarbij toch niet aan dwang onderworpen, want hij kiest immers zelf vrij wat hij als goed, juist en waar onderkent.

Dat mensen echter meestal om tijdelijke, aardse redenen vaak alles wat zij als goed, juist en waar erkend hebben toch met voeten treden en in hun handelen juist het omgekeerde blijken te doen, kunnen wij nu al dag in dag uit maar al te duidelijk aan honderden mensen zien, en daaruit blijkt dan weer dat de vrijheid van de men­selijke wil door niets bedreigd of beperkt kan worden. En zo is het ook goed mogelijk dat de mensen in de loop der tijden grote din­gen kunnen uitvinden, en op die manier ook zo kunnen gaan inwerken op de natuur van de aarde dat het uiteindelijk gewoon niet anders kan dan dat deze lek wordt. De gevolgen daarvan zul­len natuurlijk niet aangenaam zijn en lijken op een zekere straf voor de verkeerd gebruikte wil, maar ze zijn op geen enkele manier door Mij gewild, maar door de wil van de mensen veroorzaakt.

Willen de mensen nog een keer een zondvloed, dan hoeven ze de bergen maar ijverig af te graven en te doorboren, dan zullen ze daar­door sluizen openen voor de onderaardse wateren! Willen ze de gehele aarde in vlammen zien, dan hoeven ze maar ijverig alle bos­sen te vernietigen, en de natuurgeesten (elektriciteit) zullen derma­te toenemen, dat de aarde opeens in een bliksemvuurzee gehuld zal worden! Ben Ik het dan soms, die de aarde door het vuur wil tei­steren?!

Leer daarom de mensen om wijs te zijn, omdat ze anders zelf het gericht over zich zullen afroepen! Ik weet echter dat het zal gebeu­ren, en toch kan en mag Ik niet belemmerend daartegen optreden door Mij almacht, maar slechts door de leer. Begrijpen jullie dat?

 

5 augustus

 

Behoud van Gods leer

 

(GJE V 110, 3-7)

De Heer: Je moet ook niet vergeten, dat Ik het nooit heb laten ont­breken aan mannen die van Mijn geest vervuld zijn, ook niet onder de onwetendste heidenen! Er gingen nooit vijftig jaar voorbij, - of er waren weer mannen die de mensen de juiste weg wezen! Thans kwam Ik Zelf als mens op deze aarde, die voor het grootste is bestemd; na Mij zullen er steeds tot aan het eind van de wereld mannen gestuurd worden naar de kinderen van de wereld en deze zullen ook steeds velen bekeren tot het ware licht.

Er zal van deze leer die Ik nu aan jullie heb gegeven, geen letter verloren gaan en toch zal dat voor de grote wereld in zijn alge­meenheid niet zo belangrijk zijn; want deze zal, zolang er materie bestaat en noodzakelijk moet bestaan, zich met het puur geestelijke element in een voortdurende strijd bevinden. Maar daar hoeft nie­mand bang voor te zijn; want altijd zullen er vele geroepenen zijn, maar daaronder ook altijd weinig uitverkorenen!

Voor degenen die zich naar deze uitverkorenen zullen voegen, zal de aarde nog altijd een veilig plaatsje hebben; maar degenen die in hun hart te doof en te blind zijn, zullen van tijd tot tijd steeds weer als onkruid van de zuivere tarwe gescheiden worden.

De aarde zal daarom evenzo voortbestaan als zij na Noach's tijd heeft gedaan, en ze zal Mijn kinderen die meer verlicht zijn, dragen; alleen het al te erg toegenomen vuil zal van de aarde verwijderd worden en in een andere reinigingsplaats terecht komen, waar het in Mijn eeuwig grote rijk waarlijk niet aan ontbreekt en ook eeuwig nooit aan zal ontbreken. Maar zulke wezens worden nooit Mijn kinderen, want daarvoor is nodig dat men Mij goed kent en boven alles liefheeft.

Want nu spreek Ik niet tot jullie als de wonderarts Jezus van Nazareth, maar als Hij, die in Mij woont van eeuwigheid, - als de Vader vol liefde en er erbarming spreek Ik tot jullie, en als de enige God die zegt: Ik ben de Alfa en de Omega, het eeuwige begin en eindeloze, eeuwige einddoel van de gehele oneindigheid; buiten Mij bestaat er geen enkele andere God!

 

6 augustus

 

Kindschap van God

 

(GJE V 111, 1-4)

De Heer: Daarom zeg Ik tegen jullie: Wie Mij reeds hier of toch in ieder geval aan gene zijde uit alle macht zal zoeken, vinden en her­kennen en dan boven alles zal liefhebben en zijn naaste met alle geduld zoals zichzelf, die zal Mijn kind, dus Mijn zoon of Mijn dochter zijn! Maar degene die Mij niet zal zoeken, niet zal vinden en niet zal herkennen, en dus ook niet lief zal hebben, en die dan ook vol liefdeloosheid zal zijn tegenover zijn medemens, die zal het ook eeuwig nooit tot Mijn kindschap brengen! Want Mijn kinde­ren moeten even volmaakt zijn als Ik, hun ware Vader, Zelf vol­maakt ben!

De later zeer wel mogelijk gezuiverde wereldkinderen zullen ech­ter geestelijke bewoners van die werelden zijn, en in de met hen overeenstemmende gezelschappen verblijven waarin ze gezuiverd werden; maar in het huis van de eeuwige Vader in het centrum van de allerhoogste hemel zullen ze nooit in en uit gaan zoals Mijn ware kinderen, die met Mij steeds de gehele oneindigheid zullen richten, eeuwig en eeuwig.

Deze aarde zal na de voorspelde grote zuivering evenals nu men­sen en mensen dragen; maar deze toekomstige mensen zullen zeer veel beter zijn dan de huidige, en ze zullen aldoor Mijn levend woord hebben.

En als ooit de aarde na voor jullie ondenkbaar vele jaren al haar gevangenen uitgeleverd zal hebben, zal zij zelf in de lichtzee van de zon in een gééstelijke aarde veranderen.

 

7 augustus

 

Kinderen en schepselen van God

 

(GJE V 112, 9-10)

De Heer: Want wie langs de voorheen geschetste weg het kindschap van God niet bereikt zal hebben, zal weliswaar als een voltooid, ver­standig en toch wel gelukzalig schepsel op zijn geestelijke aarde blij­ven, leven, handelen en wandelen, en zal zelfs andere aangrenzende geestelijke werelden bezoeken - ja, hij zal door zijn gehele hulsglobe kunnen trekken! -, maar verder dan dát zal het eeuwig nooit komen, en de behoefte tot een daadwerkelijk verlangen naar iets hogers zal ook niet in hem opkomen.

Maar Mijn kinderen zullen steeds bij Mij zijn en met Mij als van­uit één hart denken, voelen, willen en handelen! Daarin zal het ein­deloos grote verschil liggen tussen Mijn ware kinderen en de met rede en verstand begaafde gelukzalige schepselen. Zorg er daarom goed voor, dat jullie ooit deugdelijk en waardig bevonden zullen worden om Mijn kinderen te zijn!

 

8 augustus

 

Christendom metterdaad

 

(GJE V. 122, 3-5)

De Heer: Stel, dat iemand van Mijn leer niet meer weet dan alleen dat men God boven alles lief moet hebben en zijn naaste als zich­zelf, en hierover ernstig zou denken: Kijk, dat is een goede leer! Er moet een allerhoogst goddelijk wezen bestaan, dat in overeenstem­ming met alles wat door Hem is geschapen, zeer goed en buitenge­woon wijs is en leeft en zich beweegt. Dit derhalve buitengewoon goede, wijze en almachtige Wezen moet men dus ook meer achten, waarderen, eren en liefhebben dan al het andere in de wereld. Mijn medemens is evengoed als ik een mens en door de Schepper met dezelfde rechten in de wereld geplaatst. Hij mag daarom niet te gering geacht worden, maar mijn verstand zegt me zelfs dat ik voor hem hetzelfde over moet hebben als voor mezelf. Want acht ik hem te gering, dan doe ik dat ook mezelf, omdat ik ook slechts een mens en verder niets meer ben. Ik erken dat als een eerste levensprincipe, en wil me daar dan ook om te beginnen voor mijzelf daadwerkelijk streng aan houden!

Deze mens doet dat nu en probeert ook zijn omgeving daartoe te bewegen, deels door zijn voorbeeld en deels door zijn heel eenvou­dige en sobere leer; zo vormt hij zijn gezin tot een waar toonbeeld van ware en God toegewijde mensen. En wat zijn in korte tijd de vruchten van deze prijzenswaardige onderneming? De mensen leven in vrede. Niemand verheft zich boven de ander. De verstan­dige zet er zich voor in om met veel geduld en liefde de minder begaafde op gelijk niveau te brengen en maakt hem opmerkzaam op alle wonderen in de schepping die hij kent, en is gelukkig dat hij de zwakkere kan helpen.

En omdat dit allemaal praktisch gebeurt, wordt het ook in het leven van de ziel opgenomen; daardoor wordt de ziel dan ook dui­delijk steeds actiever en krachtiger.

 

9 augustus

 

Werkzaamheid van de ziel

 

(GJE V. 123, 1-2, 7-9)

De Heer: Hoe werkzamer het er in de ziel aan toe gaat, des te lich­ter wordt het daar ook; want het basiselement van het zielenleven is het vuur. Hoe heviger dit element begint te werken, des te meer licht verspreidt het in en buiten zichzelf. Als de ziel dus steeds meer gloeit van leven, dan wordt het leven in haar ook steeds lichter en helderder en begint de ziel door dit intensievere levenslicht ook steeds meer de innerlijke levensgeheimen te doorzien en te begrij­pen.

Dit diepere schouwen en begrijpen verschaft de ziel weer nieuwe moed om God nog inniger lief te hebben en te bewonderen, en deze liefde is dan al een eerste vonk van Gods geest in de ziel; deze vonk groeit en neemt geweldig toe en korte tijd daarna worden de ziel en Gods geest geheel één, en de ziel wordt dan door de geest van God in alle waarheid en wijsheid binnengeleid.

Daardoor zal zij zichzelf steeds helderder en zuiverder kennen en zo ook de goddelijke kracht, die steeds meer in haar binnenstroomt en ook een steeds intenser en hoger leven in haar doet gedijen.

Als de ziel deze kracht herkent, dan herkent ze ook God van wie deze kracht uitgaat. En als ze dit noodzakelijkerwijs moet beseffen, dan kan het niet anders dan dat ze God ook steeds meer en meer liefheeft. Met deze liefde verwijdert ze dan zelf al het vreemdsoorti­ge uit haar steeds zuiverder en volmaakter wordende levensorde en wordt steeds meer één met de orde van Gods geest in haar; omdat dit echter begrijpelijkerwijs het geval is en ook zeer zeker moet gebeuren, is het natuurlijk vanzelfsprekend, dat zo'n ziel die dan geheel doordrongen is van Gods geest, wel op allerlei manieren moet groeien, ook wat kracht en sterkte betreft; en zo wordt zij zeker een waar kind van de allerhoogste God.

Wanneer zo'n ziel dan tenslotte het lichaam verlaat en in het grote hiernamaals in het volste bewustzijn aankomt, dan zal ze ook God zeker meteen herkennen, omdat ze hier al volledig één met Hem is geworden en Hem tot het volste en helderste bewustzijn in zichzelf heeft gebracht, en dit om de duidelijke reden dat het bewustzijn van Gods geest, dat immers eeuwig het allerhelderste is, nu in zeke­re zin tot het helderste, verenigde bewustzijn van de ziel zelf is geworden.

 

10 augustus


Geen woorden, maar daden

 

(GJE V 124, 3, 6-7, 10-11)

Ik zeg jullie: Jullie moeten Mijn leer kort en eenvoudig samenvat­ten, slechts voor zover ze deze over het algemeen nodig hebben. En wie deze leer in praktijk brengt, zal ook in de mate van zijn werk­zaamheid de geest van God in zichzelf opwekken, en pas dan zal deze geest in het licht en het vuur van alle waarheid de ziel tot leven wekken, die dan in alle waarheid en wijsheid uit God binnengeleid zal worden; zij zal dan in en uit zichzelf dit en nog onuitsprekelijk veel meer, wat Ik jullie heb verteld, allerduidelijkst vernemen.

Merken jullie nu wat voor een totaal andere weg Ik jullie met Mijn leer wil wijzen; waarop men binnen de kortste tijd, als men het maar echt wil, toegang tot alle wijsheid der hemelen verkrijgen kan!

Ik ben deze weg en de waarheid en het leven. Wie Mij waarach­tig liefhebbend in zijn ziel heeft opgenomen, maar niet alleen maar gelovig wat betreft het vernomen woord, maar ook geheel en al wat zijn handelen betreft, tot hem zal Ik altijd in de geest komen, en Ik zal Mij aan hem openbaren en hem verlichten zoals een helder opgaande zon de voordien duistere velden van de aarde.

Jullie moeten van nu af aan zelf werkzaam worden volgens Mijn leer, dan zal je ziel levendiger en lichter worden en pas dan zal Mijn geest in jullie ziel zijn intrek nemen en je in alle wijsheid binnen­leiden.

Daaruit bestaat dus de nieuwe school van het ware leven en de enig ware kennis van God en het leven zelf, en Mijn leer heet een waar evangelie, omdat het de mensen leert gaan op de enig juiste en ware weg ter verkrijging van het ware eeuwige leven en van de enige ware liefde en wijsheid van God.

 

11 augustus


Noodzaak tot zelfonderzoek

 

(GJE V 125, 1-2, 4, 11)

De Heer: Doe alle moeite en onderzoek jezelf of je iets nalaat, zodat je uiteindelijk niet hoeft te zeggen: Kijk nu eens, nu heb ik gedu­rende tien tot twintig jaar alles gedaan wat de nieuwe leer me voor­schreef en toch ben ik nog geen stap verder gekomen, ik merk nog altijd niets van een bijzondere verlichting in mezelf, en van het zogenaamde eeuwige leven bespeur ik nog bitter weinig in mezelf. Wat mankeert er dan nog aan?

En daarom zeg Ik jullie: Ga zorgvuldig bij jezelf na, of er niet nog sterke, wereldse, baatzuchtige gedachten jullie harten besluipen, of jullie hart en daarom ook jullie ziel niet af en toe bevangen is door hoogmoed, door een zekere te overdreven zuinigheid - een jongste zus van gierigheid -, eerzucht, neiging tot oordelen, graag gelijk wil­len hebben, neiging tot lichamelijke wellust, en door meer van der­gelijke zaken! Zolang dit nog bij de een of ander het geval is, zal hij de belofte, dat wil zeggen het volledig in vervulling gaan ervan, aan zichzelf nog niet meemaken.

Het zal vaak voorkomen, dat menigeen er niet ver van af is het Godsrijk in zijn ziel ten volle te bezitten, en toch zal hij het niet in bezit nemen, omdat hij zichzelf te weinig onderzoekt en niet in de gaten heeft met wat voor aardse eigenschappen zijn ziel mogelijk nog behept is. Als hij zichzelf echter nauwkeuriger zou testen, zou hij spoedig ontdekken dat hij bijvoorbeeld nog zeer gevoelig is en nog gemakkelijk door een kleinigheidje beledigd kan worden.

Daarom zeg Ik tegen jullie, dat je jezelf steeds in alles nauwkeurig moet onderzoeken en je moet verheffen tot het levensniveau waar­op je in jezelf helder en bewust waarneemt dat je vrij bent van alle aardse slakken.

 

12 augustus

 

Handelen volgens de leer

 

(GJE V 131, 1-2, 5, 7)

De Heer: Jullie moeten er bij je toekomstige leerlingen vooral op toezien dat ze de nieuwe leer niets slechts horen en geloven, maar dat ze ijverig aan de slag gaan volgens de ontvangen leer, die ze als overtuigend waar hebben een aangenomen; want deze leer zal in ieder mens pas tot volledige waarheid worden, als hij in zichzelf ook de vervulling van de beloften die erin gedaan worden, begint waar te nemen; en hij uiteindelijk niets anders kan doen dan tot zichzelf zeggen: Ja, de leer is waarachtig van God, want door deze in prak­tijk te brengen begint de ene na de andere belofte die daarin gege­ven wordt, daadwerkelijk en in waarheid in vervulling te gaan!

Heeft iemand het eenmaal zover gebracht, dan heeft hij reeds gewonnen en daarmee ook Mijn leer, als voorbeeld voor vele ande­ren die het nog aan het proberen zijn, maar nog niet tot werk­zaamheid gekomen zijn. Hierdoor aangemoedigd zullen ze zelf met meer inzet aan het werk gaan; pas dan zal het hun vruchten ople­veren, ook al zijn het er in het begin nog zo weinig.

Laat je vooral niet misleiden door zaken die men van oudsher in ere houdt! Niet door de sabbat of de nieuwe maan, niet door de Schrift, de tempel, de graven van de profeten, ook niet door de plaatsen waar Ik Zelf met jullie heb gewerkt, niet door de pure magie van Mijn naam, niet door tempels, huizen van patriarchen of bepaalde uren van de dag; dergelijk uitwendig dwaas gedoe leidt jullie af van de hier vernomen waarheid!

Alles is nu de liefde tot God en de naaste, maar niet slechts in theorie, maar waarachtig metterdaad; en daar is noch een sabbat noch een nieuwe maan voor nodig, ook geen tempel of een bijzon­dere tijd, of een fraai omzoomd kleed, een lang onzinnig gebed, noch een zoenoffer of het slachten en verbranden van ossen, kalve­ren en bokken, maar alleen de liefde die Ik jullie nu al zo vaak heb onthuld.

 

13 augustus

 

Fatalisme

 

(GJE V 151, 2-4)

Als ik ertoe verdoemd ben een duivel te zijn, dan ben ik ook een duivel! Listig of dom, daar komt het dan werkelijk niet meer op aan. Als ik een knol in plaats van een citroen moet zijn, dan ben ik het; ik kan dergelijke ingesleten verhoudingen onmogelijk verande­ren!

In de loop van de tijd raakt de mens geheel en al thuis in zijn dui­velse zaken en denkt bij zichzelf: Als je al voor nar geboren bent en ook als zodanig bent opgevoed, blijf dan wat je bent! Als je maag maar in orde is dan is ook verder alles goed! Eet en drink en geniet van het leven zo lang en zo goed als er maar van te genieten valt! Komt dan de laatste dag, het laatste uur, dan worden alle banden losgemaakt en alle wetten hebben voor hem, die in zijn niets is teruggekeerd, voor eeuwig opgehouden te bestaan!

Waar de volkomen vergankelijkheid van alle bestaan thuis is, rei­ken leugen en waarheid elkaar allervriendelijkst de hand. Met dat vaststaande en ware vooruitzicht maakt het verder niets meer uit onder welke narrenkap men het leven op deze aarde geleid heeft. Zolang men echter leeft, moet men toch vanwege het eigen aardse welbevinden met zorg alles zo veel mogelijk van zich afhouden wat dat kleine beetje leven bitter en onaangenaam kan maken; al het andere is fantasie en drogbeeld. Wie het leven voor iets hogers aan­ziet, bedriegt zichzelf alleen maar.

 

14 augustus

 

Aarde, oefenschool voor de hemel

 

(GJE V. 157,2-4,8,10)

Ik zeg: Ja, het zou wel anders kunnen zijn, zoals het ook op talloze andere hemellichamen anders is; maar dan zou deze aarde niet uit­verkoren zijn voor het grootbrengen van die mensen die de bestem­ming hebben en ertoe geroepen zijn om Mijn kinderen te worden!

Kan de ware machtige liefde zichzelf als zodanig ooit geheel her­kennen onder mensen die zelf puur liefde zijn?! Wat voor toetssteen tot oefening in geduld, deemoed en zachtmoedigheid moet men geven aan mensen, die reeds vanaf hun geboorte vol van liefde zijn?!

Als Ik de natuur van iedere mens reeds zo gevormd had dat hij zich reeds vanaf de geboorte zonder toedoen van zichzelf in de hoogste voleinding zou bevinden, wat voor oefening zou er dan voor hem nog zijn voor het leven en om op eigen kracht vooruit te komen?!

In het eindeloos vele meegroeien in Mijn natuurlijk evenzo tal­loos vele onvolmaakte kinderen, in hun toenemend inzicht en ont­wikkeling en in hun daaruit voortkomende werkzaamheid, ligt ook Mijn eigen hoogste zaligheid. Hun vreugde over een moeizaam ver­worven, groeiend vermogen is altijd ook Mijn steeds nieuwe vreug­de, en Mijn oneindige volmaaktheid krijgt immers pas onschatbare waarde, doordat ze door de nog onmondige kinderen steeds meer en meer wordt nagestreefd, en er voor een deel ook in hen zichtbaar wordt dat ze in hen onmiskenbaar groeit!

Het moet blijven zoals het is! Ik ben niet gekomen om op de aarde vrede en dode rust te geven, maar het zwaard, het gevecht en een hogere mate van werkzaamheid. Want de liefde wordt pas een ware levende daadwerkelijke kracht wanneer zij tegenover de haat staat, en de rustige dood moet voor haar op de vlucht gaan. De mensheid wordt door de nood die haar achtervolgt werkzaam, met­tertijd geduldig en zachtmoedig, en zij geeft zich daardoor over aan Mijn wil. Als er geen leugen bestond met de bittere gevolgen die daarbij horen, welke waarde zou de waarheid dan op zichzelf heb­ben?! Wie steekt er overdag een licht aan en wie heeft oog voor de waarde van een brandende olielamp bij het licht van de zon?!

 

15 augustus

 

Egoïsme belemmert wedergeboorte

 

(GJE V. 160, 1-3, 4-5, 7)

De Heer: Als men uitsluitend streeft naar het rijk Gods, is daar de grootste werkzaamheid voor nodig. En wanneer een ware leerling zich dit dan geheel eigen heeft gemaakt, zal hij ook waarachtig beloond worden; en zo zal het door alle goede sferen van het men­selijke leven altijd als waarheid blijven gelden, dat - waar en waarin ook maar iemand het goede en het ware doet omwille van het goede en ware zelf en daarin naar de ware voleinding zal streven - hij de juiste waardering en beloning vanzelf zal en moet krijgen.

Nemen we bijvoorbeeld iemand die ernaar streeft om volgens Mijn leer de wedergeboorte van de geest te verkrijgen, die waarlijk bij niemand uit zal blijven als hij daar waarachtig met volle inzet en juiste liefde naar gestreefd heeft. Hij weet dat de liefde tot God en de naaste hiertoe de enig mogelijke weg wis. Hij houdt zich streng aan alle geboden van God, heeft God in zijn hart zoveel mogelijk lief, doet iedereen zoveel hij kan alleen maar goed en ondersteunt de armen rijkelijk. Hij doet dat jarenlang, maar de beloofde weder­geboorte van de geest, waar hij met de dag meer op hoopt en naar verlangt, vindt toch niet plaats. Af en toe heeft hij wel lichte momenten, maar het zijn alleen flitsen, waarbij het licht niet blij­vend is. (....)

En dan de belangrijkste vraag: Waarom kon deze man, die echt eerlijk zijn best deed, de wedergeboorte van de geest niet bereiken? - Juist omdat hij al het goede alleen maar deed om deze te bereiken!

Wie God en zijn naaste om andere redenen liefheeft dan omwil­le van God zelf en omwille van de naaste zelf, komt niet tot een vol­ledige wedergeboorte, omdat deze de meest directe verbinding is tussen God en mens.

Ik zeg je: Alles wat ook maar enigszins met eigenbelang te maken heeft, moet uit de ziel weg en de mens moet volkomen vrij zijn, pas dan kan hij het hoogste bereiken!

 

16 augustus

 

Geloof en ongeloof

 

(GJE V 165, 2-3)

Hoe zou er geloof te vinden moeten zijn bij mensen van de grofste materiële soort, wier innerlijk zielenoog reeds lang aan de ergste staar lijdt?! Het geloof is immers het oog van de ziel, waardoor zij de geestelijke beelden in zich opneemt en pas langzaam maar zeker in haar geest over hun waarde en zin begint te oordelen, op dezelf­de manier waarop ook het lichamelijke oog de beelden van de bui­tenwereld eerst opneemt en zich in eerste instantie geen oordeel kan vormen over de waarde en de zin van het geziene, wat vaak pas lange tijd daarna gebeurt door de ontwaakte goddelijke geest in het hart van de ziel. Maar iemand die totaal blind is, wiens oog tot dichte duisternis is geworden, ontvangt geen beelden van de bui­tenwereld, levert derhalve aan zijn ziel niets ter beoordeling en kan geen oordeel over de waarde en de zin van kleuren geven, weet niets van schaduw en licht en nog minder van de vorm van de dingen.

Wie dus niet kan geloven, heeft een blinde ziel die hij door zijn vele zonden blind heeft gemaakt! En dat is nu reeds lang bij alle Farizeeën het geval. Daarom kunnen zij ook niets geloven wat ze niet met hun handen kunnen grijpen, zoals iemand die lichamelijk blind is alleen maar door een voorwerp te betasten een idee kan krijgen van de vorm ervan en dat nog slechts gebrekkig.

 

17 augustus

 

Gevolgen van gierigheid

 

(GJE V 168, 1-2)

De Heer: Alle slechte daden die ooit door mensen op deze aarde zijn begaan, zijn voortgekomen uit de hebzucht van afzonderlijke mensen. Gierigheid is de vader van bijna alle zonden die men maar kan bedenken. Want eerst spaart men zich op inhalige wijze op alle mogelijke manieren, al zijn die nog zo slecht en verwerpelijk, waar­toe men ook bedrog, diefstal en roof moet rekenen, een groot ver­mogen bij elkaar. Als men eenmaal rijk is, wordt men hoogmoedig en eerzuchtig; dan gaat men zich verschansen en beveiligen, huurt dienaren en knechten die iedereen moeten verdrijven die onuitge­nodigd de woning van een groot en belangrijk geworden gierigaard nadert. Vervolgens koopt de rijke een hele landstreek bij elkaar, wordt hier een echte heerser, perst zijn onderdanen vaak alle bezit af en gedraagt zich als een echte tiran.

En als de gierigaard eenmaal buitengewoon rijk is, stort hij zich in een leven van alle mogelijke wellust, verleidt jonge meisjes, begaat hoererij en echtbreuk en nog talloze andere schandelijkhe­den. En omdat hij de hoogst geplaatste in zijn land is, verleidt hij al gauw een heel volk door zijn slechte voorbeeld, want het volk zegt: Onze heerser moet het toch beter weten dan wij; dat hij het, dan kunnen wij het ook doen! En zo begint in zo'n land tenslotte iedereen te stelen, te roven, te moorden en met hoeren om te gaan, en van enig godsbesef is dan geen spoor meer te ontdekken!

 

18 augustus

 

Hulp in nood

 

(GJE V 169, 2-4)

Ik zeg: Ik zal de hulp, kracht en ondersteuning zijn van ieder ern­stig streven. In tijd van nood zal Ik niemand verlaten die anders altijd trouwhartig is en Mij liefhebbend op Mijn paden gewandeld heeft. Maar als men door allerlei wereldse verleidingen van Mijn paden is afgeweken, heeft men het natuurlijk aan zichzelf te wijten als Mijn liefde in tijd van nood uitblijft, en dat net zo lang als de gevallene zich niet vol ernst, berouw en geloof tot Mij zal richten!

Ik zal weliswaar eeuwig een en dezelfde trouwe Herder blijven en achter Mijn schapen aangaan die op de een of andere manier ver­dwaald zijn; maar het schaap moet wel gaan blaten en zich laten vinden, overeenkomstig de hem eigen en onaantastbare vrije wil.

Wie gebukt gaat onder een voor zijn kracht te grote levenslast, moet in zijn hart tot Mij komen, dan zal Ik hem de kracht geven en hem verkwikken! Want sommigen geef Ik een grotere last te dra­gen, opdat zij hun zwakte voelen en in hun hart naar Mij toekomen om Mij voldoende kracht te vragen, zodat ze hun grote levenslast gemakkelijker kunnen dragen; zo iemand zal Ik kracht geven tij­dens iedere nood in zijn leven en hem een juist licht geven voor het bewandelen van de juiste paden van het leven van deze wereld. En wie deze te zware last wel voelt, maar niet naar Mij toekomt in zijn hart, moet het aan zichzelf toeschrijven, wanneer hij bezwijkt onder de te zware last van het aardse leven.

 

19 augustus

 

Levend geloof

 

(GJE V 177, 5-8)

God, de Heer van de hemel en van deze aarde heeft ieder mens die naar de waarheid streeft een gevoel in zijn hart gelegd, dat de waar­heid nog veel eerder herkent en beseft dan een nog zo ontwikkeld verstand.

In dit gevoel huist ook de liefde tot de waarheid, die zij als zoda­nig waarneemt, weldra met haar levenswarmte doordringt en op die manier levend maakt. Wordt het geloof als een van de liefde door­drongen waarheid eenmaal levend, dan zal dit geloof zich ook zelf beginnen te roeren, gaan bewegen en tenslotte zelf beginnen te han­delen. In een dergelijk vertrouwensvol handelen ligt dan ook pas het volledig welslagen van hetgeen men in zijn hart, en niet ergens in de hersenen van het hoofd, als ongetwijfeld waar gelooft.

In de hersenen heeft de ziel alleen maar haar ogen, oren, reuk en haar smaak; hier gaat echter geen leven van uit, omdat deze zelf slechts gevolgen zijn van het leven.

Als een geloof dus uitwerking wil hebben, moet het één zijn met het leven zelf en niet, zoals ogen, oren, neus en gehemelte, slechts een gevolg zijn van het leven als zodanig, zonder een dieper verband dan alleen het noodzakelijke uiterlijke gebruik. Als je geloof in de waarheid eenmaal één is geworden met je leven, heeft het reeds van­zelf iedere twijfel buitengesloten en het hoeft dan alleen maar te willen, en er zal gebeuren wat zo'n levensgeloof wil.

 

20 augustus


Weg tot waar geloof

 

(GJE V. 178, 3-6)

Johannes: Als je aan een God gelooft in je hart, zul je Hem ook lief­hebben, omdat in het hart alles van liefde wordt doordrongen. En heb je God lief, dan is Gods hoogste kracht in je hart en zo in je leven zelf binnengedrongen.

Gods kracht is niet een op enigerlei wijze beperkte kracht, maar zij doordringt de hele eeuwige oneindigheid. En als zo in verbin­ding met die goddelijke kracht je levenskern in beweging wordt gebracht, dan wordt tegelijkertijd ook de goddelijke kracht in je bewogen, en als deze dan in jou iets wil, dan gebeurt zonder meer wat zij wil.

Ik ben weliswaar uiterlijk net zo'n mens als jij, maar in mijn hart ben ik niet meer alleen maar voor mijzelf levend, maar Gods kracht woont door mijn grote liefde voor Hem in mijn hart en is één geworden met mijn liefde. Daarom kon ik ook vanuit de kracht van God alles zien en waarnemen wat er zich met jou en je gezelschap tijdens je reizen heeft afgespeeld. Hierin ligt alles besloten!

Je moet God op de eerste plaats leren kennen, en daarvoor heb je een geordend verstand. Maar het moet niet alleen bij het verstand blijven. Wat je begrijpt, moet je zo snel mogelijk in je hart of in je leven opnemen, het daarmee tot leven brengen, en dan zul je reeds op de goede weg zijn!

 

21 augustus


Vóórbestaan van de ziel

 

(GJE V 184, 3-5)

Johannes zegt: Zeker is er ook wel sprake van een pre-existentie, maar die is niet zo vrij, individueel als het bestaan na dit leven; want opdat het geestelijk bestaan niet voortdurend zeer sterk gebonden blijft aan en in de oergeest van de eeuwige en oneindige Godheid, heeft de Godheid Zelf de materie geplaatst tussen Zichzelf en de geest die mens moet worden, opdat de oorspronkelijk goddelijke mensengeest, als hij een goddelijke zelfstandigheid wil bereiken, uit de meer etherische delen van de ziel een op hemzelf gelijkend wezen maakt, het met een substantiële, maar toch ook geestelijk-intelli­gente ziel tot leven brengt, en deze ziel dan ongemerkt verder ont­wikkelt in de grootst mogelijke vrijheid van haar wil. En wanneer deze ziel dan in alle goede kennis en de werkzaamheid die het gevolg daarvan is, zozeer is gegroeid, dat zij op haar oer-goddelijke geest is gaan lijken, - hoofdzakelijk door de ware kennis van de enig ware, eeuwige God, in de liefde tot Hem en daardoor ook tot de naaste - en daarbij vol deemoed, geduld en bescheidenheid is, dan vindt er een voor alle eeuwigheden onscheidbare eenwording plaats van de ziel met haar eeuwige geest.

En daardoor geschiedt dan het volgende: De uit de materie afkomstige ziel wordt dan zelf geheel geest; de geest wordt dan tot ziel in de ziel en is daardoor een eeuwig vrij, zelfstandig en geheel op God gelijkend vrij zelfstandig, werkzaam wezen, dat alle eigen­schappen heeft gekregen die de oer-eeuwige Godheid eigen zijn.

Dat het lichaam daarna geen rol meer speelt en ook niet meer kan spelen, is gemakkelijk zonder verdere uitleg te begrijpen!

 

22 augustus

 

Voortbestaan van de ziel

 

(GJE V 184, 6-8)

Johannes: Zodra de ziel voldoende ontwikkeld is in het lichaam, d.w.z. zowel wat vorm betreft alsook naar het vrije inzicht, liefhebben, willen en handelen, hoe dat er ook uitziet, dan zijn er twee gevallen mogelijk: óf de ziel is ook helemaal rijp voor haar godde­lijke geest, dat wil zeggen, dat ze reeds helemaal geestelijk is; óf de ziel is op zichzelf wel reeds als een geestelijk wezen ontwikkeld en zogezegd consistent, maar het innerlijke, geestelijke element is nog zeer twijfelachtig, en vertoont ten gevolge van haar grote en nood­zakelijk geheel vrije zelfbeschikking veel meer neiging om weer geheel in de materie over te gaan, dan om vrij uit te vliegen naar haar geestelijke element; in beide gevallen wordt ze van haar lichaam ontdaan.

In het eerste en natuurlijk gelukkigste geval heeft de goddelijke mensengeest met de ziel reeds zijn doel bereikt en heeft dan eeuwig geen stoffelijk middel meer nodig, omdat hij hiermee eenmaal zijn doel reeds voor eeuwig heeft bereikt. Als in het andere geval de alziende en alvoelende geest merkt, dat zijn door hem te voorschijn geroepen en uit de materie gevormde ziel zich in de loop der tijd weer naar het element begint te neigen waaruit zij oorspronkelijk werd genomen, - dan wordt zij door haar oer-goddelijke geest uit het lichaam getrokken, ook al gaat dit met de grootste pijnen gepaard en wordt zij aan gene zijde, dus in het rijk der zielen, door haar geest ontwikkeld, maar altijd zo ongemerkt mogelijk; want iedere onvrije en gerichte vorming van een ziel zou nog slechter zijn dan helemaal geen.

Maar toch moet ik hierbij wel opmerken, en dat moeten jullie je zeer ter harte nemen, dat de ontwikkeling van een ziel als deze pas aan gene zijde plaatsvindt, ten eerste veel langer duurt en dan ook nooit helemaal zo'n allerhoogste graad kan bereiken, als wanneer de vorming en ontwikkeling van de ziel reeds hier, nog in het lichaam, is geschied; want daardoor wordt ook het meer edele deel van het lichaam mede geheiligd, en bijna al het vlees bereikt met de ziel en met haar hiermee een-geworden geest een soort verheerlijking en onmiddellijke opstanding, en vormt dan voor eeuwig een met ziel en geest volledig een-geworden wezen. Maar dat bereiken op aarde slechts uiterst weinigen, - kort na de lichamelijke dood echter zeer velen.

 

23 augustus

 

Gezonde nachtrust

 

(GJE V 196, 6-9)

De Heer: Ik zeg jullie zelfs vanuit lichamelijk medisch oogpunt, dat de mensen hun lichamelijk leven met ruim eenderde zouden ver­lengen, als ze in plaats van hun vlakke slaapplaats goede rustbanken en ruststoelen zouden maken op de manier zoals je hier ziet! Want met die vlakke bedden ondergaat de bloedstand en bloedsomloop een te sterke verandering tussen dag en nacht, waardoor alleen al vroegtijdig allerlei hindernissen en veranderingen in de verterings­en voedingsorganen optreden. Maar als men 's nachts op deze manier rust, zal alles vele jaren heel goed in orde blijven.

Abraham, Izaak en Jakob sliepen slechts op bepaalde rust- en leunstoelen, ze kenden geen vlak bed en bereikten daarom, terwijl ze ook voor de rest sober leefden, ieder een zeer hoge leeftijd met behoud van hun volledige zielekracht; maar toen de mensen hier later niet meer op letten, werd hun leeftijd met meer dan de helft der jaren verkort. Het meest nadelig is het voor zwangere vrouwen om plat te liggen; want ten eerste worden daardoor de kinderen in het moederlichaam reeds vervormd en verzwakt, en ten tweede worden hun moeilijke en vaak zeer verkeerde bevallingen meestal door platte bedden veroorzaakt. Dat zij jullie uit het oogpunt van lichamelijke gezondheid gezegd! Wie zich hiernaar zal richten, zal de lichamelijk goede gevolgen ervan bespeuren.

Verder moeten jullie 's zomers als het mogelijk is ook meer buiten dan in de vertrekken en bedompte hutten jullie nachtrust genieten; de goede gevolgen hiervan zouden jullie spoedig waarnemen! Alleen 's winters kan men matig verwarmde, maar altijd schone en droge vertrekken gebruiken. Wie dus volgens de oorspronkelijke orde en verder wat spijs en drank betreft sober leeft, zal weinig met artsen en apothekers te maken hebben.

 

24 augustus

 

Taak van de Messias

 

(GJE V 204, 8-11)

Ik zeg: Traagheid of de steeds toenemende lust tot ledigheid is en blijft steeds het begin van alle ondeugden, en deze eigenschap van de menselijke ziel is nu precies die kwade geest, die de Schrift `satan' noemt. En daarin bestaat dan ook het erfelijk kwaad waaraan alle mensen lijden, en waarvan niemand hen kan bevrijden dan alleen een ware Messias, die uit de hemelen komt waar het volle leven en de hoogste werkzaamheid heerst.

Want dat er onder de mensen van deze aarde een erfelijk kwaad bestaat, hebben reeds alle wijzen van de bekende aarde ingezien en begrepen; maar waaruit het bestaat en waardoor het te bestrijden is, hebben ze niet ontdekt. En precies dit zal de taak van de Messias zijn, om door leer en daad de mensen van dit kwaad, waarvan de vrucht de dood van de ziel is, voor eeuwig te verlossen!

Maar het zal voor de mens slechts dan ware en werkzame verlos­sing zijn, als hij de daarvoor aangewezen middelen heel precies en getrouw toepast, - anders zal hij na de komst van de Messias geheel dezelfde slechte mens zijn die hij vóór die tijd was; want de uit de hemelen gekomen Messias zal niemand bevrijden van zijn erfelijk kwaad dan alleen degene die volgens Zijn leer precies zo in alles zal leven als de leer het voorschrijft. Niemand moet van Hem een bepaalde magisch-wonderbaarlijke werking met betrekking tot de verlossing van het bekende gemaakte erfelijk kwaad verwachten!

Wel zal de Messias om te getuigen dat Hij het is, grote wonderen verrichten; maar deze zullen op zichzelf voor niemands ziel nuttig en dienstbaar zijn, maar ze zullen alleen het geloof wekken en de ziel aansporen tot de daad volgens de leer die wordt gegeven.

 

25 augustus

 

Het begrip Messias

 

(GJE V. 205, 4-6)

Ik zeg: Een ware wijze is voor een natuurlijk mens, die zonder wijs­heid is, altijd een ware Messias, d.w.z. hij is een bemiddelaar (mes­ziaz) tussen het puur menselijke verstand en de goddelijk-geestelijke wijsheid, en het verstand vindt zodoende pas door de 'mesziaz' de ingang naar de goddelijke wijsheid en wordt één met die wijs­heid.

Hoe wijzer nu de bemiddelaar is, des te betere resultaten zal hij ook zeker behalen bij degene die hij leidt. En bewandelt zijn leer­ling dan vastberaden de wegen van het innerlijk geestelijke licht, dan zal hij ook in het licht blijven en zich het leven van het licht eigen maken, waarop geen dood kan volgen, omdat het leven van het geestelijk licht de eeuwige, onveranderlijke en onvergankelijke waarheid is, die datgene wat zij is ook eeuwig moet blijven; want twee en nog eens twee zal in alle eeuwigheid als som vier hebben.

En zoals het met deze slechts als voorbeeld dienende waarheid is, zo is het met alle goddelijk-geestelijke waarheden uit de hemel. Zij zijn en blijven eeuwig, en alleen zij zijn het eigenlijke ware leven, omdat zij zonder leven ook geen waarheid zouden zijn. Zo kan een ziel wanneer ze eenmaal geheel in zulke waarheden is binnenge­gaan, nooit meer dood gaan en heeft, omdat ze zelf licht en waar­heid is, ook het leven in zich en het leven is dan geheel haar eigen bezit, en dat is dan natuurlijk het resultaat van een waarachtige bemiddelaar.

 

26 augustus

 

Onvergankelijke mens

 

(GJE V 211, 3-6)

De Heer: Heb je al ooit de grens ontdekt tot waar een gewekte ziel haar gedachten kan verheffen? En als de ziel al een oneindig gebied heeft wat haar gedachten betreft, wat moeten we dan wel niet zeg­gen van de eeuwige goddelijke geest in haar, die in zichzelf de kracht, het licht en het leven zelf is?

Ik zeg je: Deze geest is het, die alles in de mens schept en ordent; de ziel is echter als het ware slechts zijn substantiële lichaam, zoals het stoffelijk lichaam slechts een behuizing is van de ziel, en dat zolang tot deze hierin een bepaalde degelijkheid heeft bereikt. Is dit gebeurd, dan gaat de ziel meer en meer over in de geest en zodoen­de ook in het eigenlijke leven, dat in en op zichzelf een ware kracht is en het waarste licht, en voortdurend uit zichzelf de ruimte, de vormen, de tijd en de duurzaamheid van de vormen hierin doet ontstaan, deze met leven vervult en zelfstandig maakt. En zoals deze voortkomen uit de oneindigheid en eeuwigheid van het volle­dig ware leven, bevatten zij daarvan ook voor en in zichzelf het oneindige en eeuwige voor alle tijden der tijden en eeuwigheden de eeuwigheden.

Niemand kan dus zeggen, beweren en van mening zijn dat hij als mens een begrensd wezen is. In al zijn kleinste daden is nog onein­digheid en eeuwigheid voorhanden, en omdat dit zo is, kan hij ook het oneindige en eeuwige bevatten.

Wie van mening is dat hij slechts gedurende een zeer beperkte tijd leeft, vergist zich enorm. Niets aan de mens is vergankelijk, ofschoon het materiële lichaam noodzakelijkerwijs wel veranderlijk is, zoals ook alle materie van de aarde dat is en wel moet zijn, omdat het eens haar bestemming is om, door de macht van het zuivere leven, zelf over te gaan in het zuivere leven en in het voortaan onveranderlijke leven.

 

27 augustus

 

Graankorrel

 

(GJE V 211, 8-11)

De Heer: Hier hebben jullie een tarwekorrel. Leg hem in de aarde. Hij zal gaan rotten en als datgene wat hij nu is onmiskenbaar ver­gaan; maar uit de ontbinding zullen jullie een halm zien groeien en daar bovenuit zal zich een aar ontwikkelen, voorzien van honderd korrels. Maar wie van jullie ziet nu die kracht in deze korrel, die er echter toch in moet zitten, omdat er anders uit deze ene korrel niet een aar met honderd korrels van hetzelfde soort voort kan komen?

En nu hebben we 100 korrels die we ook in de aarde gaan leggen! Hieruit krijgen we dan al 100 aren, elk met 100 korrels, dus alles bij elkaar 10.000 korrels. En zie, die 10.000 korrels, die 100 hal­men en aren, moeten ook al in de ene korrel geestelijk aanwezig zijn geweest, zoals deze korrel zelf al inbegrepen moet zijn geweest in die ene korrel die als eerste uit Gods hand in een vruchtbare vore van deze aarde viel, omdat men zich anders niet kan voorstellen dat voortplanting mogelijk kan zijn. Jullie hebben hier opnieuw een bewijs, hoe zelfs iets oneindigs en eeuwigs in één zo'n korrel aan­wezig is.

Jullie denken nu bij jezelf. Ja, dat is wel met een korrel het geval die weer als zaad in de aarde gezaaid wordt; maar wat gebeurt er met de korrels die tot meel gemalen worden en dan als brood door mensen of ook door dieren gegeten worden? Ik zeg jullie: Waarlijk, die korrels zijn er nog beter aan toe; want daardoor gaan zij al in een meer volkomen leven over, waarin ze zich dan als een geïnte­greerd deel van een hoger leven evenzeer in talloze ideeën en leven­dige begripsvormen kunnen vermenigvuldigen; alleen het zeer materiële kaf wordt als uitwerpsel uitgescheiden, waardoor het dan echter ook tot een meer edele vruchtbare humus van de aarde wordt, waaruit zich de kiemgeest in de verschillende zaadkorrels vormt en de onsterfelijkheid aantrekt. Wat er echter met het stro en het kaf van de planten gebeurt, gebeurt op een nog veel edeler manier met het vleselijk lichaam van de mens.

En zo kunnen jullie niets aan de mens vinden wat vergankelijk en begrensd is, maar alleen wat veranderlijk is op weg naar een bepaald geestelijk doel, en zodoende is het best mogelijk dat een mens oneindige en eeuwige zaken als tijd, ruimte, kracht, licht en leven heel goed begrijpt, omdat dit allemaal in hem aanwezig is.

 

28 augustus

 

Van geloof tot inzicht

 

(GJE V 213, 3, 5, 8-9)

Ik zeg: Het ware lichtgeloof bestaat er vooral uit dat men zich aan een waarachtig en zeer ervaren mens zonder enige twijfel in zijn gemoed toevertrouwt en wat door hem gezegd wordt dan ook als volle waarheid aanneemt, ook al ziet men de diepte ervan niet op het eerste moment duidelijk in.

Wanneer een buitengewoon waarachtig mens je iets heeft meege­deeld uit het gebied van zijn ervaringen, dan kun je het gehoorde aanvankelijk alleen maar geloven, maar na dat geloof kun je ook meteen op de aangewezen manier werkzaam worden en dan zul je door het werkzaam zijn, door eigen ervaring zelf doordringen tot dat licht, dat nooit zichtbaar voor je had kunnen worden door enige mondelinge uitleg, al was deze nog zo goed gestructureerd.

En zo zie je dat men bij het aanhoren van een nieuwe leer het geloof in ieder geval in het begin niet mag missen. Men kan de leer en wat eraan ten grondslag ligt wel goed onderzoeken, - maar het is nodig dat men deze tevoren op grond van het gezag van de waar­achtigheid van de leraar als waarheden van grote waarde heeft aan­genomen, ook wanneer men niet van meet af aan alles tot op de bodem begrijpt; want dat komt pas wanneer men voldaan heeft aan hetgeen de leer als voorwaarde hiervoor heeft gesteld.

Als de leer bij iemand anders wel gewerkt heeft en alleen bij jou niet, dan zou het natuurlijk duidelijk alleen aan jou liggen, en dan zou je hetgeen je verzuimd hebt ijverig moeten inhalen om ook pre­cies hetzelfde te bereiken als je buurman.

 

29 augustus

 

De missie van de Heer

 

(GJE V 215, 1-7)

Ik zeg: Mijn zaak en Mijn leer bestaat eenvoudig hieruit, dat de mens duidelijk gemaakt wordt waar hij eigenlijk vandaan komt, wat hij is en waar hij moet komen en overeenkomstig de volle en evidente waarheid ook zal komen. Reeds de Griekse wijzen hebben gezegd: De moeilijkste, belangrijkste en hoogste kennis ligt in de zo volkomen mogelijke zelfkennis! En zie, dat is nu precies waar het Mij om gaat; want zonder deze kennis is het onmogelijk om het allerhoogste goddelijk wezen als de grond van alle ontstaan, zijn en bestaan te kennen!

Maar wie dit niet inziet en zijn leven, zijn denken en streven niet voor dit enig ware levensdoel inzet, namelijk om zichzelf en een allerhoogste God-wezen als de eeuwige oer-grond van alle zijn en worden volkomen te leren kennen, is zo goed als verloren.

Want zoals elk ding, dat van binnen en ook in al zijn delen geen door en door stevige samenhang en geen grote stabiliteit heeft, spoedig uiteenvalt en als zodanig geheel teniet gaat, zo zal dat ook met de mens het geval zijn die in zichzelf, met zichzelf en in en met God niet volledig één is geworden.

En dat kan de mens alleen maar worden, doordat hij ten eerste zichzelf en daardoor dan ook noodzakelijkerwijs God volledig leert kennen als zijn oer-grond, en overeenkomstig dit inzicht op alle gebieden van zijn leven werkzaam wordt.

Is een mens dus in zichzelf rijp en zuiver geworden, dan is hij ook heer geworden van alle van God uitstromende krachten en hierdoor ook een meester van alle schepselen, geestelijk en materieel, is dan als zodanig door geen enkele kracht meer te vernietigen en bevindt zich dan dus in het eeuwig leven.

Kijk, dit is nu in feite de totale inhoud van Mijn gehele, nieuwe leer, die in de grond der zaak eigenlijk een alleroudste leer is sinds het begin van de mensen op deze aarde! Ze is alleen verloren gegaan door de traagheid van de mensen en wordt door Mij als het verlo­ren gegane oer-oude Eden (je den = het is dag) aan de mensen die van goede wil zijn, nu weer als nieuw gegeven.

 

30 augustus

 

Kracht van het woord

 

(GJE V 216, 2-5, 8)

Ik zeg: Wanneer Ik een van Mijn woorden met Mijn wil vervul of een van Mijn gedachten, die eigenlijk ook enkel woorden van de geest zijn, dan moet op dit woord ook zonder dat Ik maar de geringste handeling verricht al direct de complete daad volgen!

En waartoe Ik met Mijn woord in staat ben, dat moet ook iedere echte leerling van Mij zelf kunnen, omdat zijn innerlijk tenslotte door dezelfde geest geleid wordt als Mijn innerlijk!

En zie, dat is nu iets in Mijn nieuwe leer wat in een dergelijke vol­heid en volmaaktheid vanaf het begin der wereld nog nooit onder de mensen is waargenomen! Kijk maar hier, Ik heb geen gereed­schap bij Me en geen geheime zalfjes en poeders, in Mijn kleed en Mijn mantel is geen zak te vinden en ook bij Mijn leerlingen is van dit alles geen sprake, - ja, we hebben en gebruiken zelfs geen stok­ken en lopen altijd blootsvoets!

Ons hele hebben en houden bestaat derhalve uit woord en wil, en toch hebben we alles en lijden geen nood, - tenzij wij zelf vrijwillig nood willen lijden om het harde hart van mensen zachter te maken. Welnu, waarom kan Ik dan alles met Mijn woord en Mijn wil, en waarom jij dan niet?

Ik zeg: Een leer is beter dan een teken; want tekenen zijn dwin­gend, maar een leer leidt en wekt de te verwerven kracht in de mens op en datgene wat de mens zichzelf door zijn eigen activiteit heeft verworven, is pas echt zijn waarste en totale eigendom.

 

31 augustus

 

Gemoedsrust

 

(GJE V 218, 1-2, 9-11)

Ik zeg: De ware innerlijke gemoedsrust is voor ieder mens het noodzakelijkste geestelijke element, waarzonder hij niets waarach­tig innerlijks en geestelijk groots kan bevatten. Een dergelijke rust, waarin het lichaam en de ledematen activiteit onthouden wordt, is eigenlijk geen rust, maar eerder een grote innerlijke activiteit van de ziel, die eruit bestaat dat zij meer en meer één wordt met haar geest die ze is gaan waarnemen. Wanneer je een dergelijke innerlijke rust, of beter gezegd zielsactiviteit, dagelijks eenmaal houdt en dat voort­zet, zul je pas gaan voelen wat voor een groot en waar nut je daar­door voor je leven hebt gewonnen.

Ik zeg: Ieder woord dat uit Mijn mond komt is licht, waarheid en leven; als je Mijn woorden in je hart opneemt en ernaar handelt, dan valt je met Mijn woord ook het ware eeuwige leven ten deel.

Maar wanneer iemand Mijn woord hoort en er niet naar handelt, zal Mijn woord hem niet levend maken, maar hem slechts dienen tot gericht en dood. Ook al is dit op deze manier niet Mijn wil, maar enkel Gods eeuwige ordening, dan kan Ik hem toch niet hel­pen, omdat hij zichzelf moet helpen.

Want als iemand die hongert, voedsel wordt aangereikt en hij eet dit niet, maar kijkt er enkel naar, dan heeft degene die het eten aan­reikt er geen schuld aan als de hongerende verhongert en sterft, maar natuurlijk de hongerende zelf, omdat hij geen voedsel tot zich wilde nemen. En precies zo is het met degene aan wie Ik Mijn woord als het waarste brood uit de hemel voorzet, en die dit enkel aanhoort en er niet naar wil handelen. Daarom moet niemand Mijn woord enkel aanhoren, maar hij moet er ook naar handelen, dan zal hij hierdoor in zijn ziel waarachtig verzadigd worden met het brood uit de hemel en voortaan geen dood meer zien, voelen of smaken, omdat hij zo zelf geheel tot het leven uit God is geworden.

 

 


 

 

1 september

 

Doel van de kruisdood

 

(GJE V 220, 1-3)

De Heer: Wat Mijn lichaam betreft ben Ik evenals jullie een sterfe­lijk mens en het gevolg daarvan is, dat ook Ik dit lichaam zal afleg­gen, en wel aan het kruis in Jeruzalem als getuigenis tegen de slech­te joden, hogepriesters en Farizeeën, en tot hun gericht. Want dit alleen zal voor altijd hun macht breken en de vorst van de geestelij­ke duisternis die nu de mensenwereld heeft beheerst, zal machteloos worden en de mensen niet meer zo erg als tot nu toe verleiden en hen in het bederf kunnen storten.

Deze vorst heet `satan', dat betekent leugen, bedrog, trots, heb­zucht, eigenliefde, afgunst, haat, heerszucht en moordlust en aller­lei hoererij.

De grootste hoogmoed kan alleen door de diepste deemoed te gronde worden gericht, en het is dus noodzakelijk dat dit aan Mij geschiedt. Wanneer jullie dit dus zullen vernemen, moeten jullie hierdoor niet ontsteld zijn; want Ik zal niet in het graf blijven en ontbinden, maar op de derde dag weer opstaan, en zoals Ik nu hier bij jullie ben, zal Ik weer bij jullie komen! En dit zal jullie allen een grootste en waarste getuigenis van Mijn goddelijke zending in jul­lie ziel geven en jullie geloof geheel en al sterk maken. Ik heb jullie dit nu van tevoren gezegd opdat, als het zover zal komen, jullie je niet aan Mij ergeren en Mijn leer verlaten.

 

2 september

 

Opvattingen over leven na de dood

 

(GJE V 224, 2-4)

Er bestaan volgens de overleveringen in bijna alle zogenaamde afgo­dendiensten, steeds met enkele varianten, twee toestanden - zoals ook bij ons, heidenen -: een elysium, waar alle goede en waardige zielen eeuwig voortleven in een onbeschrijfelijke gelukzaligheid, en dan een tartarus, waar de slechte en boosaardige zielen ook eeuwig gepijnigd worden met allerlei ongehoorde plagen en martelingen.

De joden hebben hun hemel en hun hel, wat eigenlijk helemaal hetzelfde is als bij de heidenen het elysium en de tartarus. Op dezelfde manier hebben de Indiërs een tweevoudig almachtig wezen, een goed en een slecht, dat verschillende vormen, namen en eigenschappen heeft. Zo zijn de elyseïsche goden allemaal goed en die van de tartarus allemaal slecht.

En bij de joden is er een hoogst goede en wijze jehova, die gediend wordt door talloze eveneens goede geesten die `engelen' genoemd worden en bereid zijn om de mens de beste bescherm­diensten te verlenen; lijnrecht tegenover de goede en almachtige Jehova en zijn engelen is er dan ook een bijna niet minder machti­ge satan, ook `leviathan' genaamd, met aan zijn zijde talloze uiterst slechte geesten die men `duivels' noemt.

 

3 september

 

Godskinderen en wereldkinderen (1)

 

(GJE V 225, 1-5)

Ik zeg: Wat de heidense boeken ervan zeggen is slechts een zeer gebrekkige weerklank van wat er helder en duidelijk geopenbaard is aan de oer-mensen van deze aarde door dezelfde geest die nu in Mij woont.

Alleen de Schrift van de joden bevat de volle waarheid, echter niet onthuld, maar verhuld in overeenkomstige beelden, en wel om de zeer wijze reden, dat de heiligheid van de daarin aanwezige waar­heid door de eigenlijke, onreine kinderen van deze aarde niet ver­ontreinigd en ontheiligd wordt. Want op deze aarde of wereld wonen twee soorten mensen. De oorspronkelijken en meesten heb­ben zich volgens de voor alle schepselen gegeven ordening trapsge­wijs opwaarts ontwikkeld. Zij zijn wat hun ziel en lichaam betreft puur van deze aarde en men kan ze `kinderen van de wereld' noe­men.

Een veel kleiner deel van de mensen op deze aarde is echter alleen maar wat het lichaam betreft van deze aarde, maar wat de ziel betreft komen ze ofwel van de verschillende sterrenwerelden, of soms zelfs als zuiverste engelengeesten uit de zuivere hemelen van de geesten. Dat zijn tot nog toe echter de minst voorkomenden.

Dit tweede en veel edeler soort mensen van deze aarde kan men 'godskinderen' noemen, en aan hen alleen is het ook voorbehouden om de geheimen van Gods rijk te vatten, te begrijpen en de kinde­ren van de wereld hierin te onderwijzen al naargelang er vraag naar is en het vermogen om te begrijpen; zij wijzen hun de weg waar­langs ook zij tot kinderen Gods en tot burgers van Zijn rijk kunnen worden.

 

4 september

 

Godskinderen en wereldkinderen (2)

 

(GJE V. 225, 6-8)

Welnu, deze eigenlijke wereldmensen zijn natuurlijk, omdat ze uit het slijk van deze aarde voortspruiten, nog zeer zinnelijk van aard, daar hun zielen nog nooit een menselijke, voorbereidende scholing voor een vrij, over zichzelf beschikkend leven hebben doorgemaakt. Zij kunnen daarom in het begin ook alleen maar door puur zin­tuiglijke beelden tot kennis van een allerhoogste en eeuwig godde­lijke geest gebracht worden.

En zie, omwille van de meeste mensen van deze aarde zijn ook de openbaringen over de geestenrijken in louter als het ware zintuiglij­ke beelden gehuld, die hun slechts door de kinderen Gods van tijd tot tijd steeds meer onthuld kunnen worden afhankelijk van het bevattingsvermogen van deze wereldkinderen, - maar nooit teveel tegelijk, maar slechts precies zoveel als ze kunnen verdragen en in de maag van hun ziel kunnen verteren. Uit hetgeen Ik nu gezegd heb, kunnen jullie nu menige conclusie trekken.

Zoals niet moeilijk is te begrijpen, is het zielenleven van de men­sen na het afvallen van hun lichaam in voortdurende ontwikkeling, omdat de voleinding ervan onmogelijk het werk van een moment kan zijn, en wel omdat de ziel evenals haar voormalig materiële lichaam wat ruimte en tijd betreft een begrensd wezen is, dat in zekere zin ingeperkt is in die bepaalde, mooie mensenvorm en daar­om het oneindige en het eeuwige zowel qua ruimte als tijd, en ook wat de absoluut onbegrensde macht van Gods geest en Zijn werken betreft, alleen maar stukje bij beetje in zich op kan nemen en bevat­ten.

 

5 september

 

Godskinderen en wereldkinderen (3)

 

(GJE V 225, 9-10)

Het komt daarbij aan op het niveau van de innerlijke ontwikkeling, waarop een ziel haar lichaam verlaat. Is dit in overeenstemming met de bestaande goede wetten, dan zal de toestand van de ziel aan gene zijde zeker meteen zodanig zijn, dat ze zich dadelijk naar een hoge­re voleindingstrap van het vrije leven kan begeven en aldoor naar een hogere trap verder kan gaan.

Maar heeft een ziel door een gebrekkige opvoeding, of in het slechtere geval, door gebrek aan enige goede wil, terwijl zij heel goed op de hoogte was van de bestaande wetten, het lichaam moe­ten verlaten zonder zich in het lichamelijke leven en de omstandig­heden daarvan ook maar enigszins naar het ware en betere gericht te hebben, dan zal het toch voor ieder die enigszins helder denkt gemakkelijk te begrijpen zijn dat zo'n totaal verkommerde, bekla­genswaardige ziel aan gene zijde alleen maar in een zodanige, zeker niet benijdenswaardige situatie geplaatst moet worden dat zij daar­in overeenkomstig de hoogste liefde en wijsheid van God eerst gereinigd en genezen kan worden van haar dierlijke ruwheid, en zich allengs tot een hoger levensniveau kan verheffen, van waaruit ze dan steeds gemakkelijker naar een nog hoger niveau overgaat.

 

6 september

 

Functie van de materie

 

(GJE V. 229, 3-5)

De Heer: Zie, de hele schepping en alles wat jullie met je zintuigen ook maar waarnemen, zijn gefixeerde gedachten, ideeën en voor­stellingen van God, - ook jullie mensen wat jullie zintuiglijke lichaam betreft; en voor zover de ziel met het lichaam verbonden is door zijn zenuw- en bloedether, is ook zij in het gericht en bevindt zij zich derhalve in de dood ervan, waaruit ze zich echter kan bevrij­den door met behulp van haar vrije wil volgens Gods wetten het puur geestelijke na te streven; zo kan zij geheel één worden met haar geest uit God, waardoor zij derhalve door haar zelfwerkzaamheid zelfstandig van haar oude dood in het vrije eeuwige leven is overge­gaan.

Maar let op, het volgende is zeer belangrijk! Bewustzijn en liefde bepalen de hele mens tot goede of slechte werkzaamheid. Is zijn bewustzijn geestelijk en leidt het naar God, dan zal de liefde ook naar het geestelijke en zodoende naar God neigen en ook in die richting werkzaam worden, en deze activiteit is een goede en de gevolgen ervan zijn de zegen uit de hemel van het Leven.

Wordt de mens echter vanaf de wieg met niets anders in zijn bewustzijn verrijkt dan alleen met wat het lichaam dient, dan zal ook zijn liefde zich geheel naar de materie wenden en spoedig geheel en al daarin actief worden om zoveel mogelijk materiële schatten te verzamelen en hierdoor het vlees zoveel mogelijk genoe­gen te bezorgen. In zo'n geval gaat de ziel dan geheel over in de materie (...). Het onvermijdelijke gevolg hiervan is het gericht in en door zichzelf, de vloek van het leven naar de dood toe en zo ook in zekere zin de eeuwige dood zelf. En wie anders is daar schuldig aan dan alleen de mens zelf, die dit zichzelf heeft aangedaan door zijn bewustzijn, zijn wijze van liefhebben, willen en handelen?

 

7 september

 

De weg naar verlossing

 

(GJE V 230, 2-7)

De Heer: Nu werpt zich de belangrijkste van alle levensvragen op en deze luidt: Wat moet een mens doen en in acht nemen om zijn ziel te behoeden voor het terugtreden in het oude gericht van de materie die dood is?

Hij moet zich precies houden aan de tien geboden die door Mozes aan de mensen zijn gegeven, en deze bestaan samengevat hieruit, dat men ten eerste vast gelooft aan een waarachtige God, Hem boven alles uit alle macht liefheeft, zijn broeders en zusters echter gelijk zichzelf en in geval van nood zelfs meer!

In deze in feite maar twee geboden ligt dan ook de hele wet van Mozes, alsook alle profeten, die omwille van een beter begrip niets anders dan alleen dit met veel woorden onderwezen hebben.

Wie dit zal doen, zal zeker zijn hart en daarmee ook zijn ziel behoeden voor iedere hoogmoed, hardheid, toorn, haat, zelfzucht, afgunst, gierigheid, hebzucht, heerszucht, een werelds luxe-leven en liefde voor het wereldse, en dan zal hij gemakkelijk binnentreden in de levenspool van Gods geest; want de liefde tot God vervult juist de hele mens met Gods levensgeest, en de naastenliefde belichaamt en verankert deze in de ziel, waardoor zij dan noodzakelijk in alles identiek wordt met God Zelf door de liefdegeest van God in haar. En als ze identiek is met God, dan zal ze ook identiek zijn met de jullie nu bekend gemaakte positieve levenspool in God en zal met Hem heersen over alle materie, waardoor zij onmogelijk meer ooit gevangen en verslonden zal kunnen worden.

Wie dit zal opvolgen, zal ook hetgeen Ik jullie nu zeer duidelijk heb getoond, oogsten en eeuwig in steeds toenemende mate behou­den.

 

8 september

 

Materiële scheppingen

 

(GJE V 233, 1-2)

De Heer: God als in Zich de zuiverste liefde kan niet anders dan Zijn gedachten en ideeën liefhebben, ook al maken deze als schep­selen Zijn tegenpool uit. En zo kan zelfs een steen niet eeuwig steen blijven, en over voor jullie ondenkbaar vele jaren zal ook deze aarde, evenals alle talloze andere sterren, zeer verouderen en murw worden als een oud kleed. En alles zal veranderd worden in aan God ver­wante, zelfstandige, geestelijke zaken, maar in plaats daarvan zullen ook weer nieuwe materiële scheppingen ontstaan en deze zullen ieder op zijn eigen wijze verder geleid en ontwikkeld worden.

Maar daar zal natuurlijk nog een buitengewoon lange tijd (....) voor nodig zijn. Men moet het echter niet zo opvatten alsof deze huidige schepping ooit plotseling zal ophouden en in plaats daar­van een geheel nieuwe in het leven geroepen zal worden, maar dat gebeurt slechts in fasen, zoals in een oerwoud weliswaar de oude bomen uitsterven, vergaan en tenslotte geheel tot water, lucht en ether worden, dus tot een ander, geestelijker bestaan overgaan, en in hun plaats steeds weer een aantal andere bomen uit de grond opgroeien. En zoals Gods geest op kleine schaal werkt, zo werkt Hij ook in het groot, als men trouwens al iets `groot' zou kunnen noe­men tegenover God!

 

9 september

 

God en mens in de Heer

 

(GJE V 246, 13-17)

De Heer: Is de vader dan niet de eeuwige liefde in Mij? En waar deze is en woont, is daar niet de hemel en het ware Godsrijk? Ben Ik als Mens niet juist de Zoon van deze liefde die in Mijzelf woont, die alles wat bestaat en de oneindigheid vervult, heeft geschapen sinds alle eeuwigheden? En omdat deze eeuwige en almachtige Godsliefde in Mij is, ben Ik dan niet volledig één met haar? Zeg nu, of je dat nog niet inziet!

Petrus zegt: Ja, ik zie het nu zeker beter in dan vroeger; maar toch bevinden zich hierin een aantal dingen die me eerlijk gezegd nog niet helemaal duidelijk zijn! Ik zie nog altijd niet in, waarom U de ene keer van Uzelf zegt dat U de Mensenzoon bent, een andere keer weer Gods Zoon en weer een andere keer dat U Jehova Zelf bent! Wilt U mij hierover nog een klein licht geven, dat is goed voor ons allen; want ik geloof dat niemand van ons dit echt goed begrijpt!

Ik zeg: Ook dát heb Ik reeds bij gelegenheden waar Ik over het lij­den sprak dat Mij te wachten staat, heel duidelijk belicht; maar als iets jullie niet minstens tien keer zodanig uitgelegd wordt, dat je het helemaal met handen en voeten kunt begrijpen, dan begrijpen jul­lie het niet! Maar Ik zeg het jullie nu dan toch nog een keer.

Noch Jehova in Mij, noch Ik als ziel van Diens eeuwige Zoon, maar alleen dit lichaam als Mensenzoon zal in Jeruzalem gedood worden, maar op de derde dag als volledig verheerlijkt opstaan en dan voor eeuwig één zijn met Hem die in Mij is en Mij alles open­baart wat Ik als Mensenzoon moet doen en spreken, en die jullie nog altijd niet volledig kennen, ofschoon Hij al geruime tijd onder jullie spreekt en werkt.

 

10 september

 

Vergeving

 

(GJE V. 249, 8-9)

De Heer: En zie, zo zal Mijn hemelse Vader tegenover jullie hande­len, als jullie de mensen niet met heel je hart de zonden en schul­den vergeven die ze tegenover jullie hebben begaan! (Matth. 18,3 5) En het eigenlijke hemelrijk bestaat dan ook juist hierin, zowel wat het grootste als wat het kleinste betreft, dat er onder de zaligen ner­gens ook maar enige vijandschap of afgunst of haat bestaat, maar dat onder hen de grootste harmonie, de grootste eendracht en de grootste wederzijdse liefde heerst.

En daarom is het ook niet nodig, dat er op deze wereld een beschermende rechtbank bestaat die het recht moet bepalen tussen beledigers en beledigden, maar het enige tegenover Mij geldende beschermrecht moet jullie goede en verzoenlijke hart zijn, dan zul­len jullie er bij deze rechtbank heel goed vanaf komen, met de min­ste onkosten en rechterlijke vonnisgelden, en degene die tegen jul­lie gezondigd heeft zal veel eerder in waarheid jullie vriend worden, dan wanneer hij hiertoe door een rechterlijke uitspraak gedwongen zou zijn.

 

11 september

 

Oorzaak van misdaden

 

(GJE V 250, 5-8)

Ik zeg: Een rijke en in aanzien staande vader is in het bezit van een zeer mooie en lieve dochter, waar een jonge, maar arme ofschoon behoorlijk goed ontwikkelde man, heel erg verliefd op wordt en dat des te meer, omdat de lieve dochter hem reeds meerdere malen door allerlei vriendelijke gebaren en tekenen maar al te duidelijk te ver­staan heeft gegeven dat zij in haar hart genegenheid voor hem voelt. Wel, deze verder eerlijke en brave jongeman vat uiteindelijk moed en gaat met heel natuurlijke goede bedoelingen naar de vader van de mooie dochter en vraagt om haar hand. Maar de vader, vanwe­ge zijn grote rijkdom trots en hard, laat de eerlijke arme man die om de hand van zijn dochter vraagt, door zijn knechten de deur uit­zetten en door de honden van zijn erf jagen.

Door deze onbehoorlijke ontvangst is nu het hart van de arme man vol toorn, boosheid en wraakzucht, en hoe meer hij nu nadacht over de absolute onmogelijkheid om een schoonzoon van de rijke man te worden, des te meer groeide de gedachte aan wraak om de harde trotse man op een gevoelige wijze te vernederen. En toen deze boze gedachte volledig rijp was geworden, was er ook reeds sprake van plan, besluit en wil en daad, en de jongeman werd tot moordenaar van de rijke man.

Maar hij zou dat zeker niet geworden zijn wanneer hij door de rijke man als mens was behandeld. De rijke man, in zijn trotse gewichtigheid, meende dat het niet eens zo erg was om de arme aanbidder op de zo juist beschreven wijze de deur te wijzen; maar voor hem die buiten de deur werd gezet, was het teveel en hij werd daardoor een misdadiger, een moordenaar, verborg zich toen uit vrees voor de wereldse rechters in de dichte bossen en werd daar de schrik van de mensen.

En leer nu uit dit kleine beeld, dat in de meeste gevallen de hard­heid van de mensen hun armere medemensen tot misdadigers maakt. Daarom moeten jullie altijd en overal bij degenen die jullie het een of ander hebben aangedaan, denken aan wat Ik jullie heb aanbevolen en duidelijk heb laten zien, dan zullen grote misdadi­gers zeldzaam worden op aarde en de goede mensen zullen dan heersen over de armen van de aarde.

 

12 september

 

Bescheidenheid

 

(GJE V 271, 2-4)

Ik zei: Luister! Bescheidenheid is een mooie deugd en men kan de mensen deze deugd alleen maar zeer aanbevelen; maar wanneer men te bescheiden is, is dat niet zelden onverstandig, omdat men door een te grote bescheidenheid zijn naaste ertoe brengt zijn kwaliteiten, al zijn die nog zo goed, te overschatten en men hem zelfs hoogmoedig maakt, wat niet bepaald goed, maar integendeel erg verkeerd is. (....)

Zie, de vaak te grote bescheidenheid van de overigens heel eerlijke mensen tegenover degenen met bijzondere talenten en kwaliteiten, en de aan deze daarom te royaal geschonken bewondering en verering, heeft van hen koningen en tenslotte hoogmoedige tirannen gemaakt, alsook zeer hoogmoedige priesters! Daarom moeten jullie ook wat de deugden zoals deemoed, zachtmoedigheid en bescheidenheid betreft, altijd de gulden middenweg in acht nemen, want anders zullen jullie, ook al ben je nu nog zo vrij, in de loop der tijd in jullie midden zelf zulke mensen kweken die jullie dan met alle hardheid zullen behandelen, en dan zouden jullie zuchten onder hun zware last.

Ik weet wel dat Mijn daden en Mijn woorden jullie de moed hebben ontnomen om in Mijn bijzijn iets te zeggen; maar dit is toch niet zo belangrijk als het feit dat jullie in je hart geloven dat Ik degene ben die uit God door de mond van de profeten beloofd werd, eerst aan de joden en door hen aan alle volkeren der aarde.

 

13 september

 

Beeldspraak van de profeten

 

(GJE V 272, 8-13)

Ik zei: Jullie hebben nog nooit iets over analogieën (= overeenkomstigheden) gehoord en daarom kennen jullie ook van de Schrift alleen maar de grove, natuurlijk-concrete betekenis; maar de beelden van de profeten bevatten steeds een drievoudige betekenis: ten eerste de natuurlijk-geestelijke, ten tweede de puur geestelijke en ten derde de zuiver hemelse uit het hart van God.

Volgens de eerste betekenis ontwikkelt het zedelijk leven van de mens zich zodanig, dat hij als natuurlijk mens tengevolge van een juiste opvoeding zo denkt en ook zo handelt, dat hij niet aan de materie blijft vastzitten, maar zich ervan afwendt en deze slechts gebruikt om steeds dieper en helderder door te dringen in het puur geestelijke. Wie dat doet als hij daartoe onderwezen is, vindt dan al gauw het overeenkomstige tussen materie en geest. Kent hij dit, dan zal hij vanuit het geestelijke in het hemelse ofwel in het zuiver-geestelijke binnengaan. Van daaruit is de overgang naar het zuiver goddelijk-hemelse gemakkelijk. Dan zal het hem pas volledig duidelijk worden wat de Schrift der profeten uiteindelijk in de grond der zaak allemaal, als deze geheel onthuld is, bevat.

Maar wie in de Schrift enkel de pure materiële beelden voor alles aanziet, bewijst dat hijzelf nog puur materie is, die gericht is en ook wel moet zijn, en dat hij het gericht van de materie in zijn bewustzijn en in zijn gevoel gedurende zijn leven steeds behoudt, en in de voortdurende vrees en angst leeft dat hij ook met zijn ziel na het afvallen van zijn lichaam in die puur materiële toestand terecht komt waarin de Schrift door middel van beelden de toestand van de materie voorstelt en beschrijft.

Maar Ik zeg jou en jullie allen, dat aan gene zijde alles anders is dan het in de beelden van de Schrift wordt beschreven.

De woorden van de Schrift zijn gelijk de schaal van een ei, waarin ook iets drievoudigs verborgen is, namelijk het wit en het geel en in het midden van het geel het rode levensbolletje, dat de levens­kiem bevat.

Dit omhulsel echter moet in de materiële wereld overal aanwezig zijn waar maar iets is, opdat het binnenste, goddelijke, nergens, nooit en door niemand ooit verontreinigd kan worden. En omdat overal in al het natuurlijk-geestelijke het hemelse en goddelijke aan­wezig is, wat immers de alomtegenwoordigheid van de goddelijke wil bewijst, bestaat er ook overeenkomst tussen alles wat in de wereld, in het geestenrijk, in de hemel en uiteindelijk in God Zelf aanwezig is.

 

14 september

 

In vrijheid kiezen voor God

 

(GJE VI. 7, 5-8)

De Heer: Iedere innerlijke morele dwang is op zichzelf al een gericht; want wat een mens niet aanneemt en niet geheel uit vrije wil en volledig uit eigen besef en overtuiging doet, dient hem niet tot leven, maar tot een gericht. Om helemaal goed te worden en vol van het ware geestelijke leven, mag de mens door geen ander dwangmiddel aangespoord worden dan alleen door zijn eigen geheel vrije en vaste wil.

Wet noch beloning of straf mogen hem op enigerlei wijze ertoe brengen, maar alleen zijn vrije geloof, zijn innerlijke overtuiging, zijn zuiver inzicht en vervolgens de gehoorzaamheid naar buiten toe en zijn vrije wil, die moet voortkomen uit de zuivere liefde tot God en tot al het goede en ware.

Geheel naar waarheid zeg Ik jullie: Ik zou net zo gemakkelijk en eigenlijk nog gemakkelijker in de gedaante van een mens van ont­zaglijke grootte, begeleid door talloze engelenscharen en door vuur, bliksem en donder en storm, op aarde hebben kunnen neerdalen en met een bergen verwoestende, donderende stem jullie het nieu­we genadewoord hebben kunnen verkondigen (...). Zou dat echter iemand van nut geweest zijn voor zijn innerlijke, ware vrijwording? Zeker niet! (....)

Kijk, Ik ben zo eenvoudig en heel onopgemerkt in deze wereld gekomen, zoals Ik Mij ook door de mond van de profeten heb aan­gekondigd, opdat geen mensenhart geketend zou worden, en zij alleen door de zegenrijke macht van de waarheid van Mijn woorden en lessen Mij liefhebbend zouden herkennen en dan geheel vrij hun levenswandel daarnaar zouden inrichten! Mijn tekenen moeten alleen dienen om te bekrachtigen dat Ik werkelijk ben die Ik zeg dat Ik ben.

 

15 september

 

De mens zichzelf een duivel

 

(GJE VI. 10, 12-14)

Ik zeg jullie, dat juist de verleidingen van de kant van de duivels lang niet zo erg zijn als jullie in je dwaze geloof denken! De eigen­lijke duivel is de mens met zijn wereldse begeerten zelf? Daaruit komen de eigenliefde - en dat is een duivel -, de zucht naar een luxueus leventje - een tweede duivel -, de eerzucht, de hoogmoed, de heerszucht, de toorn, de wraak, de nijd, de gierigheid, de arrog­antie, de hoererij en de minachting voor de medemens voort - dat zijn niets dan duivels op eigen grond en bodem verwekt! Daarom moeten juist jullie niet zo'n grote angst voor de duivel hebben en hem ook niet aanklagen; maar klaag jezelf in je geweten aan en heb er echt berouw over, en neem een vast besluit om heel andere men­sen te worden, en wordt het dan ook!

Heb God waarachtig boven alles lief en de arme naaste zoals jezelf, dan zullen ook jullie je vele grote zonden vergeven worden!

Want als een mens de zonde niet volledig loslaat, kan ze hem ook niet kwijtgescholden worden. Want de zonde is immers iets wat de mens zelf doet, omdat zij voortkomt uit zijn lichaam en de wil van zijn ziel.

Het goed doen volgens de wil en het woord van God is en blijft eigenlijk, ook al doet de mens het uit eigen vrije wil, een genade van boven, een verdienste van de geest van God in het hart van de mens, en valt de mens alleen maar ten deel door de genade van God.

 

16 september

 

Voorwaarde voor het eeuwig leven

 

(GJE VI. 13, 8-10)

De Heer: Wanneer echter de Geest waarover Ik nu met jullie heb gesproken, tot jullie zal komen en jullie zal doordringen, zullen jul­lie uit jezelf alles begrijpen wat je nu allemaal ziet en hoort maar door je puur natuurlijke gesteldheid niet kunt begrijpen; want het lichaam kan de geest niet begrijpen en is op zichzelf zonder meer dood. Het heeft geen ander leven dan alleen maar het tijdelijke meeleven uit de levenskracht van de ziel, die met de geest verwant is en die helemaal op hem kan gaan lijken, en één met hem kan worden als zij zich helemaal van de wereld afwendt en haar zinnen alleen richt op het meest innerlijke, geestelijke volgens de orde en wijze zoals Mijn leer en Mijn persoonlijke voorbeeld het jullie laten zien.

Daarom moet ieder van jullie zich inspannen om zijn ziel door haar eigen kracht te redden; want denk je dat zij als zij in het gericht komt zich wel zal kunnen redden zonder middelen daarvoor te heb­ben, terwijl zij zich hier met zoveel middelen die haar ten dienste staan, niet kan redden als zij niet bedenkt dat zij zichzelf als een

onschatbaar goed moet zien dat, als het verloren gaat, op eigen kracht door niets weer gekocht of verkregen kan worden?!

Laat ieder daarom vóór alles zijn ziel proberen te redden! Want tegen allen zeg Ik, dat het aan gene zijde zo zal zijn: Wie liefde en waarheid, en dus de juiste orde van God, in zich heeft, zal er daar meteen nog heel veel bij gegeven worden; wie dat echter niet heeft of veel te weinig heeft, zal ook dat wat hij eventueel nog heeft, afge­nomen worden, zodat hij dan helemaal niets zal hebben, en naakt, zonder middelen en zodoende zonder hulp zal zijn. Wie zal zich daar over hem ontfermen en hem vrijkopen?! Waarlijk Ik zeg jullie: Eén uur hier is meer waard dan duizend jaar daar! Grif deze woor­den diep in je hart!

 

17 september

 

Leven in het hiernamaals

 

(GJE VI. 14, 7-9, 11)

De Heer: Want iedere ziel zal aan gene zijde geheel uit haar liefde en uit haar geloof verder leven, en dat zal zij doen in de volle vrij­heid van haar wil. Als de liefde rein en goed is, zal ook haar leven in het hiernamaals rein, goed en zalig zijn; is haar liefde echter slecht en onrein, en bereidt zij voor haar naaste geen vreugde, dan zal ook haar leven aan gene zijde onrein, slecht en zonder vreugde zijn.

Als men echter een ziel haar liefde zou ontnemen en haar een andere liefde zou geven, zou men haar vernietigen en in haar plaats een heel andere ziel scheppen. Dat zou echter tegen de eeuwige, goddelijke orde ingaan; want wat God eens in het leven geroepen heeft, kan niet meer vergaan, maar alleen voortdurend in iets ede­lers en beters overgaan. Daarom zal ook aan gene zijde voor zulke verloren zielen gezorgd worden; maar Ik zeg wel, zoals Ik reeds eerder heb gezegd: Hier is één uur beter dan duizend jaar daar!

Geen enkele ziel geschiedt echter daardoor onrecht; want als men de ziel en de wil van een ziel onverlet laat en haar slechts in zover­re van de anderen afscheidt dat zij de goede geen nadeel kan berok­kenen, maar verder in haar sfeer in de geestenwereld, die helemaal met haar eigen aard overeenkomt, kan doen wat zij volgens haar liefde voor het leven en haar intelligentie wil, dan doet men daarbij beslist geen enkele ziel onrecht, zelfs niet schijnbaar.

En zo zal het velen aan gene zijde heel lang vergaan, wat zij ech­ter helemaal alleen aan zichzelf te wijten hebben. Want zij zullen daar niet één keer, maar heel vaak de verschrikking van de dood moeten doorstaan, wat echter ook zo moet zijn, want als die er niet was, zou ieder van die zielen werkelijk voor eeuwig verloren zijn.

 

18 september

 

Evangelie van blijmoedigheid

 

(GJE VI. 18, 10-12)

De Heer: Mijn leerlingen mogen geen kniesoren zijn en met schijn­heilige gezichten en voorgewende vroomheid rondlopen om de mensen te laten geloven dat alleen hun voeten nog maar de aarde raken, maar dat de rest van hun lichaam al in de hemel verblijft en dat ze helemaal vervuld zijn van de geest van God, - maar jullie moeten iedereen een vrijmoedig en opgewekt gezicht laten zien, zodat iedereen veel vertrouwen in jullie krijgt, dan zullen jullie veel zegen uit de hemel onder de mensen verspreiden.

Zie, de waarachtige geest van God woont volledig in Mij, en jul­lie hebben Mij nog nooit met hangend hoofd en vroom neergesla­gen ogen zien rondlopen, maar Ik loop met een open en gewoon gezicht rond en Ik ben steeds volkomen oprecht, en bij eerlijke en vrolijke mensen ben Ik vriendelijk en opgewekt, en treurenden en angstigen maak Ik vrolijk en moedig, en als leerling van Mij moet je je geheel uit eigen vrije wil net eender gedragen!

Daarom zeg Ik jullie allen nog eens, dat jullie volkomen vrij van geest en vrolijk en opgewekt door de wereld moeten gaan, zonder aan de wereld te hangen. Want zoals Ik Zelf alleen maar in de wereld ben gekomen om alle mensen een blijde en gelukkig stem­mende boodschap uit de hoogste hemel over te brengen, die ieder­een op zo'n wijze troost moet geven dat zelfs de ergste marteldood hem niet droevig zal stemmen - omdat hij ziet en moet zien, dat er voor hem geen dood meer bestaat en kan bestaan, en dat in Mijn eeuwige rijk voor hem noch deze aarde noch de hele zichtbare hemel ooit meer verloren kan gaan, en dat hij bovendien nog het gezag zal krijgen over heel veel -, zo zal Ik ook jullie, wanneer jullie in de geest en in de kracht van Mijn leer bekwaam worden, in Mijn naam uitzenden om alle volken der aarde deze blijde boodschap uit de hemel over te brengen.

 

19 september

 

Vergankelijkheid van de materie

 

(GJE VI. 20, 13-14)

Ik zei: Zoals nu deze steen enkel door Mijn wil opgelost werd in zijn oer-elementen, zo zou Ik dat ook kunnen doen met de tempel, met alle bergen, de aarde, met zon en maan en met alle sterren, en deze oplossen in hun oorspronkelijke, letterlijke niets, d.w.z in pure gedachten van God die ook geen realiteit zijn zolang zij niet door de liefde en door de almachtige wil van God hun werkelijke vorm en vastheid krijgen. In God heerst niet het principe van verwoesten en vernietigen, maar in zijn eeuwige orde heerst het behoud van alle eenmaal geschapen dingen, echter niet in het voortdurende gericht van de materie, maar ongericht, dus vrij in geest en leven. Daarom is en mag ook geen enkele materie in deze gerichte wereld duur­zaam zijn. Alles bestaat slechts gedurende een bepaalde tijd, lost daarna geleidelijk aan op en gaat volgens de orde over in het gees­telijke, duurzame en onvergankelijke.

De materie is een graf van het gericht en de tijdelijke dood, en de dode geesten in deze graven moeten ook Mijn stem horen en Mijn wil gehoorzamen, zoals jullie nu gezien hebben. En zoals deze steen nu plotseling opgelost is, zo zal het ook stukje bij beetje met de hele aarde gaan, en dan zal daaruit een nieuwe, geestelijke, onverganke­lijke aarde ontstaan vol leven en geluk voor haar geestelijke bewo­ners, en er zal gericht noch dood op haar hemelse velden heersen; want zij zal ontstaan uit het leven van allen die uit haar ontstaan en op haar geboren zijn.

 

20 september

 

Werken in de wijngaard van de Heer

 

(GJE VI. 21, 12-16)

De Heer: Wij zullen bij dit werk werkelijk veel tegenspoed van allerlei aard moeten doorstaan, wij zullen nog uit alle macht door groot en klein vervolgd, veracht en bespot worden; maar omdat wij precies weten wat wij hebben en wat wij geven, zullen wij de blin­de kwaadaardigheid van de wereld ook zonder moeite met alle geduld, deemoed en zachtmoedigheid verdragen. Want de Vader wil dat de Zijnen in deze wereld eerst werkelijk tot het uiterste dee­moedig worden voor zij tot die onvergankelijke eer verheven wor­den die niemand hun in eeuwigheid meer kan ontnemen.

Ook dit menselijk lichaam van Mij zal daarvan niet uitgezonderd zijn, zoals Ik dat Mijn leerlingen reeds vooraf heb gezegd en aange­toond. Maar ondanks dat alles zullen wij het grote doel toch beslist bereiken en de overwinning behalen over alle gericht, dood en hel.

En als deze overwinning bevochten is, zullen de sinds lang gesloten poorten van de hemel voor eeuwig voor de nieuwe kinderen van God geopend worden en de overwinning zal eeuwig duren.

Wel zullen de vijanden nog in allerlei gestalte en vorm voortwoe­keren, en tussen de tarwe zal ook het onkruid welig tieren, en in de wijngaard zullen wilde stammen opkomen en voortwoekeren, maar altijd slechts tot een bepaalde tijd; dan zullen zij echter worden afgezonderd en in het vuur van het gericht worden geworpen, waar dan veel geween en tandengeknars zal zijn.

Toen vroegen er enkelen: Heer, wat wilt U daarmee zeggen? Ik antwoordde: Zoals Mozes' zuivere leer mettertijd verontreinigd werd door de hebzucht van de mensen en door hun hang naar het wereldse, zo zal het ook met Mijn zuivere leer gaan. Zij, de wereld­se mensen, zullen weer tempels bouwen en deze gebruiken voor het verkrijgen van geld en andere aardse goederen, en daarbij zullen zij het verkrijgen van Mijn rijk helemaal niet belangrijk vinden. Zij zullen trotser dan de grootste vorsten en koningen der aarde rond­gaan, gehuld in goud en edelstenen. Kijk, dat zal het onkruid tus­sen de tarwe zijn en dat zijn de wilde stammen in Mijn wijngaard!

 

21 september

 

Het rijpen van de mens

 

(GJE VI. 27, 6-11)

Ik zeg: Kijk, bij alles in deze wereld en zelfs ook in de geestenwereld behoort een zekere rijpheid, en bij het rijpen hoort een zekere tijd!

Kijk eens in de winter naar een appelboom of een wijnstok! Waar vind je dan een rijpe, zoete vrucht?! Maar dan komt het voorjaar, - licht en warmte van de zon nemen toe, knoppen worden voller en sappiger, vervolgens ontdek je al gauw tere loten en tenslotte blade­ren en bloesem. Na korte tijd valt de bloesem af omdat ze voor het bereiken van het hogere doel geen nut meer heeft, en korte tijd later kun je het aanzetten van de groeiende vrucht al waarnemen.

Wat is dat nu voor een vergelijking?, vraag je jezelf af. Kijk, knop­pen, het sappiger worden ervan, de eerste loten, bladeren, bloesem en de eerste vruchtzetting komen allemaal overeen met het kinder­lijke, vrome geloof van de mens; maar van rijpheid kan daarbij nog geen sprake zijn. Want God is de hoogste orde Zelf en alles wat op de wereld gebeurt, moet zijn tijd hebben, een tijd die overeenkomt met de goddelijke orde.

Het kind stamelt eerst; uit het stamelen vormt zich langzaam maar zeker het spreken. Als de spraak wat meer ontwikkeld is, begint men het kind iets voor te zeggen, en het onthoudt al gauw korte zinnetjes. En wat men het verder zegt, gelooft het vrijwel onvoorwaardelijk; het vraagt nog geen hoe en waarom. Op basis van het gedweeë geloof leert het dan veel tot aan het eind van de kinderleeftijd, en op die leeftijd begint het al vaak behoorlijk scherp te denken en de reden van veel van het geleerde en van de opgeda­ne kennis te zoeken; maar het bezit zelf nog te weinig volle, inwen­dige levenswarmte en lijkt dan precies op de eerste vruchtzetting.

Maar als dan in de volle zomer de volle kracht van het licht en de warmte van de zon komt, krijgt ook de eerste vruchtzetting de innerlijke, alles tot leven brengende warmte. Die veroorzaakt dat de jonge vrucht steeds verder groeit en dat de in de nieuwe vrucht bin­nenstromende sappen indampen. Daardoor wordt de vrucht groter en vult zich met steeds zuiverder sappen en ook het licht kan dan de vrucht geleidelijk aan steeds meer doordringen, en zo gaat dan de vrucht pas rijpen.

Kijk, zo gaat het ook bij de mens! Zolang de innerlijke levens­warmte van zijn liefde haar hoogtepunt niet heeft bereikt en het licht van deze warmte hem niet helemaal doordringt, zal hij ondanks de beste uitleg van buitenaf de innerlijke geestelijke waar­heden moeilijk of uiteindelijk helemaal niet begrijpen; als hij ech­ter als een rijpe druif helemaal door de toenemende innerlijke levenswarmte en haar licht doordrongen wordt, is hij, rijp en bezit hij reeds zelf de beste uitleg van al zijn eerdere twijfels.

 

22 september

 

Plaats van hemel en hel

 

(GJE VI. 33, 2-5, 8-10)

Eén ding wilde ik nog van U weten, en dat is op welke plaats zich de hemel en ook die nare hel bevinden. Men zegt: ze zullen opva­ren ten hemel, en zij zullen neergeworpen worden in de hel. Waar en hoe is dat `op', en waar en hoe is dit `neer'?

Ik zei: Kijk, hier op de stoel waar je nu zit, kunnen, aards gezien, hemel en hel heel dicht naast elkaar zijn; in het rijk van de geest worden zij echter gescheiden door een kloof die niet te overzien is!

Hier, waar Ik nu met jullie ben, is de hoogste hemel en dat heet `boven', en juist hier is ook de diepste en ergste hel, en dat heet `beneden'.

De stoffelijke ruimte maakt geen verschil, maar alleen de geeste­lijke ruimte, die met de stoffelijke beslist niets gemeen heeft; want in het rijk van de geesten veroorzaakt de manier waarop men leeft de echte en werkelijke afstand. Het aards-ruimtelijke kan daar nooit van belang zijn.

Hieruit komt heel duidelijk naar voren dat de hemel voor ieder goed mens precies daar zal zijn waar hij zich bevindt, en alle goede en reine mensen zoals hij zullen zich direct in zijn naaste omgeving bevinden. Zoals dus het innerlijk van de mens er uitziet, zal ook aan gene zijde de wereld er uitzien die hij uit zichzelf zal scheppen, en waarmee en waarop hij dan zal leven, goed of slecht.

De wereld van allen die door hun levende geloof en de toepassing daarvan in hun leven in de waarheid zijn en dus in het ware licht van Mijn woord, zal in Mijn rijk volledig lijken op deze aarde, en verder ook in steeds toenemende mate licht en waarheid zijn; maar de wereld voor hen die uit eigen wil in het onware en daardoor in het kwade zullen zijn, zal dan ook in toenemende mate overeenko­men met hun innerlijk. Want zoals een werkelijk goed mens steeds beter wordt, zo wordt een slecht mens steeds slechter, en daardoor verwijdert de manier waarop hij leeft hem steeds meer van het goede, zoals dat al op deze wereld heel duidelijk te zien is.

 

23 september

 

De zon over goeden en kwaden

 

(GJE VI. 49, 4)

De Heer: Ieder mens, goed of kwaad, verhoudt zich wat betreft zijn geest ten opzichte van Mij als zijn lichaam ten opzichte van de zon. Wil hij zich door de stralen van de zon laten verlichten en verwar­men, dan kan hij dat doen - of hij een goed of slecht mens is, dat maakt niet uit -; wil hij het niet dan zal hij door God daartoe ook niet gedwongen worden, en daarom staat er ook: God laat Zijn zon schijnen over goeden en kwaden. En kijk, zo is het ook bij Mij in levend-geestelijk opzicht! Wie Mij volgen wil, kan dat doen, en Ik zal hem niet afwijzen ook al zou hij nog zo'n grote zondaar zijn! Want Ik ben immers alleen maar terwille van de verlorenen en ziels­zieken in deze wereld gekomen, want de gezonden hebben geen dokter nodig.

 

24 september

 

Over vasten en boete doen

 

(GJE VI. 51, 3-6)

Ik zei: Laat niemand denken dat hij God een goede dienst bewijst door te vasten en voor zijn begane zonden in haren kleding voor het oog van de hele wereld boete te doen, - maar alleen diegene is God welgevallig, die dankbaar eet en drinkt wat God hem schenkt om daardoor zijn aardse krachten sterk te maken voor nuttig werk, waardoor hij zichzelf en zijn naaste zo veel mogelijk kan helpen, en die, als hij enige zonde beging, deze als zodanig kent, berouwt, ver­afschuwt, niet meer begaat en zich zo waarachtig verbetert.

Er zijn er evenwel jammer genoeg velen die tijdens hun leven alleen maar eten en drinken. Zij zorgen alleen voor hun buik en voor hun huid. Naastenliefde is hun vreemd, en voor een arm mens spuwen zij op de grond en zij laten hem niet aan hun huisdeur komen. Hun buik die altijd gevuld is, laat hun nooit de pijn van honger of dorst voelen. Dat zijn echte zwelgers, smulpapen en zat­lappen, die daardoor met hun lichaam altijd klaarstaan voor allerlei geilheid, ontucht, hoererij en echtbreuk. Dat is dan vraatzucht en zwelgerij waarmee niemand ooit in het rijk van God zal binnen­gaan.

Zo staat het ook met al die huichelaars die vasten en in haren kle­den boete doen en voor hun zonden aanzienlijke offers aan de tem­pel geven om door het volk als rechtvaardigen aangezien en gepre­zen te worden, maar die dan zelf ieder mens met de nek aanzien, als een vermeende zondaar verachten en al van verre met een boog om hem heenlopen, omdat zij dan niet konden zien dat hij gevast, in haren kleden boete gedaan en aan de tempel geofferd had.

Ik zeg jullie echter: Zulke mensen zijn eveneens een gruwel voor God; want hun hart is verhard, evenals hun geest en hun verstand. Zij veroordelen hun naasten zonder enige toegeeflijkheid en cle­mentie, zij vegen voor de deur van hun buurman en zien de grote hoop vuiligheid niet voor hun eigen voorportaal. O waarlijk Ik zeg jullie: Zoals deze tempelheiligen en -rechtvaardigen nu meten, zo zullen zij aan gene zijde op hun beurt ook gemeten worden!

 

25 september

 

Oefen je denken

 

(GJE VI. 52, 10-13)

De Heer: Stel je eens een heel verwent mens voor, die vanaf de wieg totaal niets hoefde te doen. Hij at en dronk de beste spijzen, leerde hoogstens alleen maar te praten en droeg behalve zijn kleren nooit enige last. Als zo iemand dan een gewicht van maar enkele ponden over een bepaalde afstand moet dragen, zal hij dat nauwelijks kun­nen, omdat hij daarvoor zijn fysieke krachten nooit ook maar in het minste geoefend heeft. Als hij dan toch begint zijn lichamelijke krachten door een langzaam toenemende bezigheid te oefenen, zal hij het binnen enkele jaren ook zover brengen, grotere lasten met gemak op te tillen en te vervoeren. Maar zou hij ook tot deze gro­tere lichaamskracht gekomen zijn als hij maar steeds de andere mensen voor zich de lasten had laten tillen en dragen?

En kijk, precies zo ziet het er bij jou met je denkvermogen uit! Je hebt dat vanaf je jeugd veel te weinig geoefend en pas nu op latere leeftijd ben je het wat meer gaan oefenen, en je hoeft je er dus ook niet over te verwonderen dat je nu veel dingen niet zo snel ont­houdt en begrijpt als menig ander.

Ik ben echter een goede leraar en leider en Ik draag Mijn leerlin­gen niet op handen over alle wegen en voetpaden, hoe steil en onef­fen ook, maar laat hen zelf lopen opdat ze sterk genoeg worden om voortaan zelfstandig over alle wegen te kunnen gaan, ook de ruw­ste.

Als iemand echter op een bepaalde weg een hindernis ontmoet die echt te groot is, dan zal Ik hem wel licht en kracht geven om ook die grote hindernis te overwinnen. Maar in de eerste plaats moet elk mens zelf alles doen wat in zijn vermogen ligt; als hij meer nodig heeft, zal hem dat op het juiste moment gegeven worden.

 

26 september

 

Bestemming van de schepselen

 

(GJE VI. 53, 5-7, 9-11)

Ik zei: Alleen in het algemeen kan Ik je zoveel zeggen, dat alles wat voor de mens zichtbaar en tastbaar geschapen is, iets geestelijks is, dat de bestemming heeft om via een lange rij van allerlei vormen tenslotte in een vrij en zelfstandig leven over te gaan.

De vormen zijn vaten ter opname van het leven uit God en zijn er - reeds te beginnen met het gesteente - door alle rijken der mine­ralen naar het plantenrijk, door het gehele plantenrijk weer naar het dierenrijk en door dat rijk naar de mens.

Iedere vorm komt overeen met een zekere intelligentie. Hoe een­voudiger de vorm is, des te eenvoudiger en onbeduidender is ook de daarin aanwezige intelligentie; hoe ontwikkelder en complexer een vorm is, des te meer intelligentie je daarin ook zult vinden.

Deze vormen zijn slechts voorlopige concentratieplaatsen en dra­gers van sterker en intelligenter wordend leven. Dit leven is voort­durend bezig hogere vormen aan te nemen en verlaat afhankelijk van de eisen die een hogere vorm stelt de voormalige eenvoudiger vorm. Wat er dan verder met de achtergebleven levenloze vorm gebeurt, is onbelangrijk, want dat was alleen maar een organisch­mechanisch omhulsel dat speciaal geschikt was voor de daarin ver­blijvende levensintelligentie. Dat zich echter in de levenloze omhul­sels voedingsdelen bevinden, is bekend, en doordat de levenloze vormen op hun beurt ook weer verteerd worden, gaat ook het meer edele daarvan weer in een ander leven over, en zo zie je hier op aarde een voortdurende strijd en wisseling van leven door de hele, grote kring van schepselen tot aan de mens toe.

Maar zelfs de uiterlijke vorm van de mens, namelijk zijn lichaam, heeft slechts waarde zolang de levende ziel daarin woont. Is de ziel eenmaal rijp geworden, dan verlaat zij voor eeuwig het lichaam, dat daarna wordt verteerd. Het is van geen belang door wie of door wat. Wat er nog aan substantieels tot de ziel behoort, wordt ook weer aan de ziel gegeven; al het andere gaat als voedingsstof in vele ande­re geschapen vormen over.

 

27 september

 

Opstanding van het lichaam (1)

 

(GJE VI. 54, 4-5)

Ik zei: Het spreekt toch vanzelf dat het aardse lichaam wanneer het eenmaal ontzield is, nooit meer op zal staan en in al zijn delen weer levend gemaakt zal worden; want als dat het geval zou zijn, dan moesten op die bepaalde jongste dag ook al de tijdens het vaak heel lange tijdelijke leven van het lichaam afgeraakte delen, zoals haren, nagels, verloren tanden en alle door het wassen verdwenen grove huiddeeltjes, en ook de in vele gevallen vergoten bloeddruppels, zweetdruppels en nog veel meer wat het lichaam metterdaad afge­legd heeft, mee opgewekt en mee levend gemaakt worden. Stel je dan zo'n menselijke gedaante eens voor die op de jongste dag weer tot leven gewekt is, - wat zou die er dan belachelijk uitzien!

De mens heeft echter tijdens de verschillende perioden van zijn leven ook een verschillend lichaam; zo is bijvoorbeeld het lichaam van een kind een ander dan dat van een opgeschoten knaap, en een ander dan dat van een jongeling, en een ander dan dat van een man en een heel ander dan dat van een grijsaard. Wel, bij het volkomen opnieuw tot leven wekken van de gestorven mensenlichamen op de jongste dag zou men zich toch wel af moeten vragen of alle levens­vormen die iemand vanaf zijn kindertijd tot op hoge leeftijd beze­ten heeft, tegelijk of na elkaar of zelfs alleen maar één daarvan weer opnieuw tot leven gewekt moeten worden.

 

28 september

 

Opstanding van het lichaam (2)

 

(GJE VI. 54, 7-11)

Waarlijk, iedere ziel die eenmaal verlost is van zijn zware lichaam zou zich zeker uitermate ongelukkig voelen als zij weer daarin terug zou moeten gaan - en dat ook nog voor eeuwig!

Bovendien zou het ook nooit overeen kunnen stemmen met de eeuwige orde van God, want God Zelf is een zuivere geest en de mensen hebben tenslotte ook zonder uitzondering alleen maar de bestemming om voor eeuwig zuivere geesten te worden die aan God gelijk zijn. Waarvoor zouden zij dan die lichamen nog nodig heb­ben?!

Ja, ze zullen ook daar lichamen hebben, maar niet deze aardse, grofstoffelijke, maar heel nieuwe, geestelijke, die zullen voortkomen uit hun aardse goede werken volgens Mijn leer die Ik nu aan jullie heb gegeven.

Als de zaken zo liggen, hoe kan dan iemand menen dat onder de opstanding van het lichaam het in de toekomst opnieuw levend maken van deze aardse lichamen verstaan wordt?! De opstanding van het lichaam bestaat alleen uit de goede werken die de ziel in dit lichaam voor de naaste heeft gedaan en die alleen aan de ziel het ware, eeuwige leven geven.

Wie dus Mijn leer hoort, in Mij gelooft en daarnaar handelt, die zal Ik Zelf opwekken op zijn jongste dag, die meteen na het uittre­den van zijn ziel uit dit lichaam volgt, en wel zo dat niemand mer­ken zal hoe snel die verandering gaat, want de verandering zal ogen­blikkelijk plaatsvinden.

 

29 september

 

God aanbidden

 

(GJE VI. 57, 20-22)

Ik zei: Ik ben niet in deze wereld gekomen om Mij door de mensen te laten eren en aanbidden, maar alleen om hun de wegen van de waarheid en het leven te tonen en allen te helpen die nood lijden, het moeilijk hebben en met allerlei kwade lasten beladen zijn.

Als jullie echter God, die op Zichzelf een zuivere geest is, waar­achtig willen aanbidden, dan moeten jullie Hem door de liefde in je hart ook in geest en in waarheid aanbidden, en wel door de daad, door allerlei goede werken. Want waarlijk, wat jullie voor de armen uit liefde tot God doen, dat doen jullie voor God! En dat jullie gelo­ven dat Ik door God gezonden naar jullie ben toegekomen, dat is de enige ware aanbidding van God. Ieder loos lippengebed is ech­ter een gruwel voor God en volledig waardeloos. Wie God met zijn lippen eert, terwijl zijn hart daarbij koud en passief blijft, maakt van God een afgod en bedrijft daardoor echte geestelijke hoererij. Zoals staat in een van de profeten, die zegt: Kijk, dit volk eert Mij met de lippen, maar zijn hart is verre van Mij!

Waarlijk, Ik zeg tot jullie: Waar het hart God niet door daden van ware en zuivere, onzelfzuchtige liefde aanbidt, daar is ieder gebed een lege en waardeloze klank, die in de lucht verklinkt en volledig wegsterft. Ik ben nu jullie Meester, en jullie zijn Mijn leerlingen. Geloof wat Ik jullie zeg en doe wat Ik jullie opdraag, en volg Mij na! Meer is onder ons niet nodig.

 

30 september

 

Reïncarnatie

 

(GJE VI. 61, 3-6)

Ik zei: Jullie hebben al vaak over zielsverhuizing gehoord. Het verre morgenland gelooft daar tot op heden nog vast in. Maar dat geloof is bij hen erg onzuiver geworden, omdat zij de mensenzielen weer in een dierlijk lichaam terug laten keren. Dat is echter in de verste verte niet zo.

Dat de menselijke ziel van deze wereld samengesteld wordt uit elementen van het mineralen-, planten- en dierenrijk en zich opwerkt tot mensenziel, is jullie reeds grotendeels uitgelegd, en ook hoe dat binnen de gevestigde orde plaatsvindt. Maar die weg gaat een mensenziel, ook al is hij nog zo onvolmaakt, niet terug behalve dan in het geestelijke middenrijk teneinde haar te deemoedigen en mogelijkerwijs daardoor te verbeteren. Is er tot een bepaalde hoog­te verbetering ingetreden, die dan wegens gebrek aan grotere bekwaamheden niet verder kan gaan, dan kan zo'n ziel naar een ander hemellichaam overgaan, d.w.z. naar het geestelijke deel daar­van en als schepsel gelukkig worden, of ook, als zij het wil, nog eens in het lichaam van de mensen van deze aarde komen, via welke weg zij zich hogere bekwaamheden kan eigen maken en met behulp daarvan zelfs het kindschap van God kan bereiken.

Dus verhuizen er ook zielen van andere werelden naar het lichaam van mensen van deze aarde, om zich daarin de talloos vele eigen­schappen eigen te maken die nodig zijn voor het bereiken van het ware kindschap van God.

Omdat de aarde dus een dergelijke school is, wordt zij ook door Mij met zoveel geduld, consideratie en lankmoedigheid behandeld. Wie van jullie dat begrijpen kan, begrijpe het; maar laat hij het voor zich houden, omdat het niet iedereen gegeven moet worden alle geheimen van het Godsrijk te begrijpen.

 

 


 

 

1 oktober

 

Onsterfelijkheid van de ziel

 

(GJE VI. 67, 8-10)

Ik zei: Je ziet de bloesem aan de boom; maar van de groeiende vrucht zie je tijdens de bloeitijd weinig of niets. Pas wanneer de bloesem is afgevallen wordt een heel klein vruchtbeginsel zichtbaar. Maar in de vrucht moet toch ook het zaad met de levenskiem groei­en; waar is dat echter in dat eerste kleine vruchtbeginsel te ontdek­ken?! Alles lijkt er nog één en hetzelfde te zijn. Het vermogen ligt er al wel in, maar je kunt het nog lang niet onderscheiden van alle andere levenloze delen, waarin geen levenskiem rijpt. Als de vrucht echter tot volle rijpheid komt, zul je gemakkelijk en zonder enige moeite de zaadkorrel ontdekken.

En zie, vrijwel net zo is het met het volle, duidelijke levensbe­wustzijn van de ziel in de mens! Zolang de mens dat niet in zich heeft, is de ziel in haar lichaam nog niet zo levensrijp dat zij te onderscheiden is van het vlees. Zij is nog te veel en te nauw ver­bonden met het vlees en kan in zichzelf dan niet veel anders voelen en waarnemen dan het lot van haar lichaam, en zelfs de beste ver­klaringen kunnen aan de ziel die nog niet rijp is voor het leven het innerlijke, volledige, rijpe levensbewustzijn niet geven.

Heeft een ziel echter door haar eigen werkzaamheid volgens Mijn leer de genoemde levensrijpheid bereikt, dan is ieder verder bewijs daarvoor helemaal overbodig. Of heb je er soms een bewijs voor nodig dat je nu op een natuurlijke wijze in je lichaam leeft? Beslist niet, en je zou iedereen uitlachen, die van plan zou zijn je te bewij­zen dat je nu in je lichaam leeft, je beweegt en naar alle kanten bezig kunt zijn.

 

2 oktober

 

Angst voor de dood

 

(GJE VI. 68, 1-4, 8)

De Heer: De vrees voor de lichamelijke dood ligt niet zozeer in het je niet bewust zijn van het leven van je ziel na het afvallen van je lichaam, dan veeleer in je liefde voor de wereld en in je eigenliefde. Door deze beide soorten liefde wordt je ziel steeds verder met haar vlees vermengd, en het gevolg daarvan is dat zij zich juist daardoor het gevoel van sterven, vergaan en eindigen steeds meer eigen maakt en ten prooi valt aan allerlei angst en vrees.

Kijk, de oervaders van de mensen van deze aarde hadden geen angst voor de lichamelijke dood, maar vaak slechts een verlangen om bevrijd te worden van het gebrekkig geworden lichaam! Zij wer­den door hun voor God welgevallige levenswandel van tijd tot tijd helderziende, zodat zij in het hiernamaals konden zien en daardoor kregen zij een duidelijk en waarachtig bewustzijn over het leven van de ziel na het scheiden van het lichaam.

Maar in deze tijd is toch bijna ieder geloof aan God bij de men­sen uitgeblust! Waar zou bij de mensen het heldere bewustzijn van het leven van de ziel na de lichamelijke dood nog vandaan moeten komen?!

Ik zeg je: Als men aan de oorsprong van al het leven al vrijwel algemeen twijfelt, is het helemaal niet verwonderlijk dat men over het voortleven van de eigen ziel na de lichamelijke dood grote twij­fels heeft.

De joden zijn echter het meest bang voor de lichamelijke dood, en de reden daarvan is juist hun grote liefde voor de wereld en hun innerlijke lust. Wie deze zo zorgvuldig koestert als de joden, moet mettertijd al het hogere inzicht verliezen; want niets schaadt het juiste levende geloofsinzicht zozeer als ontucht, allerlei geilheid en lichamelijke hoererij, die reeds lang bij de joden veel erger algemeen gebruikelijk is dan bij de meest duistere heidenen. Deze zonde ver­stikt de ziel letterlijk in de modder van het vlees en doodt zelfs het vlees zelf. Als dat zo is, waar moet dan zo'n ziel het heldere levens­bewustzijn vandaan halen?

 

3 oktober

 

Wijsheid

 

(GJE VI. 69, 7-10)

De Heer: Het is sinds mensenheugenis bekend dat een wijs mens ook een goed mens is en het goede voor alle mensen wil. Alleen de wijsheid gaf de mensen wetten die gemakkelijk op te volgen waren en waardoor allen volkomen gelukkig konden worden; zij voorzag de wetten alleen maar van sancties vanwege de slechte, eigenzinni­ge, ongehoorzame mensen, opdat de goede mensen een middel in handen zouden hebben om de slechte dwazen met geweld naar het goede te dwingen, als de zachte vermaningen geen resultaat hadden. Zo is ook het sanctioneren van de ordewetten een daad van liefde en ontferming uit de wijsheid.

Als echter al volkomen menselijke wijsheid alleen maar goede dingen tot stand brengt, en de onwijze mensen naar het ware geluk van het leven stuurt, hoeveel te meer dan de allerhoogste en diepste goddelijke wijsheid!

Dat zij niet in kan gaan tegen haar eigen orde, waar het bestaan van alle schepselen van afhangt, en daar ook eeuwig nooit tegen in zal gaan, moet ieder mens met een beetje verstand heel goed kun­nen begrijpen, omdat daardoor het bestaan en het geluk van alle goede en zalige wezens gevaar zou lopen. Maar de hoogste wijsheid wil ook de weerspannige geesten en wezens tot het goede en ware brengen en heeft voor dit doel gezorgd voor de deugdelijkste mid­delen, die de verstokte zondaars weliswaar nooit als melk en honing zullen smaken, - maar het zal toch steeds van zijn eigen wil afhan­gen om daar verandering in te brengen zodra hij zich wil voegen.

En dat is ook hier het geval. Alles hangt van de ernstige wil van de mens af; als hij zich serieus verbetert en in vol vertrouwen God, altijd in Mijn naam, smeekt om iets waars en goeds, zal het hem gegeven worden naar de maat van zijn reële verbetering en van zijn geloof en vertrouwen. En je kunt nu met deze waarachtige belofte van Mij dan ook volkomen tevreden zijn.

 

4 oktober

 

Liefde is leven

 

(GJE VI. 75, 9-10)

Ik zei: Om God waarachtig te kunnen liefhebben moet men trach­ten om God steeds beter te kennen. Wie dat niet het belangrijkste vindt, moet het uiteindelijk aan zichzelf wijten, wanneer bij hem het innerlijke gevoel en bewustzijn van het eeuwige voortleven van de ziel na de lichamelijke dood slechts heel zwak is en blijft; want dit echte levensgevoel is enkel en alleen maar het gevolg van de ware levende liefde tot God en daardoor tot de naaste.

God op Zichzelf als Vader is immers juist in Zijn oer-wezen de liefde en daardoor het Leven zelf, omdat liefde en leven een en het­zelfde zijn. Wie dus de liefde tot God in zich heeft, wat het enige levenselement is, die heeft ook het ware, goddelijke, eeuwige leven in zich. Wie echter die liefde niet heeft, is innerlijk dood; zijn leven is slechts een schijnleven en blijft daardoor zó lang een gericht, als het niet vrijwillig de liefde tot God in zich heeft opgewekt en door daden tot leven heeft gebracht. En kijk, juist daarom is het goed voor de ware mens als hij van tijd tot tijd diepere beschouwingen wijdt aan datgene wat zich aan zijn zintuigen ter waarneming voor­doet!

 

5 oktober

 

Levenskunst

 

(GJE VI. 86, 1-3)

Ik zei: Ik zeg je daarop niets anders dan dat Ikzelf persoonlijk als mens in deze wereld tot de mensen ben gekomen om hen deze aller­grootste en allerbelangrijkste kunst voor niets te leren, en Ik zal het jullie ook voor niets leren. Dat Ik dat doe voor mensen in vele lan­den en plaatsen, en de waarheid van Mijn leer met de juiste teke­nen bevestig, daardoor zijn de mensen die met Mij meegekomen zijn door woord en daad Mijn getuigen, omdat zij Mijn leerlingen zijn. Zij zijn reeds zeer ver ingewijd in dit geheim en kunnen je de weg en de middelen daartoe verschaffen.

Wie dat aanvaardt, gelooft en daar heel zeker naar leeft en han­delt, komt onfeilbaar achter het geheim van het leven en wordt na de vereiste, werkelijke wedergeboorte van zijn eigen levensgeest, in zichzelf een meester van zijn leven en daardoor ook een meester van het leven van zijn medemensen, omdat hij hen daartoe de wegen zal kunnen tonen en door zijn levensmeesterschap ook de grote levens­voordelen van dat meesterschap kan tonen.

Maar Ik zeg je toch ook dat niemand plotseling meester wordt, en dat een mens helemaal niets heeft aan de zuivere gedegen kennis van de middelen en wegen tot verkrijging van deze grote levens­kunst, als hij deze niet volledig praktisch in zijn leven heeft opge­nomen. De theorie op zichzelf heeft helemaal geen nut, maar alleen de praktijk.

 

6 oktober

 

Ontwikkeling van de geestelijke mens

 

(GJE VI. 87, 9-13)

Ik zei: Wie zal er ooit naar meer kennis vragen over iets waarvan hij zelfs nog nooit de naam heeft gehoord?! Wij willen deze oerkracht in het algemeen `God' noemen. Maar als we eenmaal een God heb­ben, zullen we verder vragen en zeggen: Waar is dan die God, en hoe ziet Hij eruit? Hoe schept Hij de dingen, hoe brengt Hij, als zuivere geest, de grove materie uit Zichzelf te voorschijn?

En kijk, als een mens eenmaal zo begint te vragen, dan is hij al op een betere weg! Hij zal alle schepselen meer aandacht geven, en onderzoeken hoeveel goddelijke oerwijsheid zich in hen bevindt. En hoe langer hij zo zal onderzoeken, des te meer goddelijke wijs­heid en orde zal hij ook gemakkelijk en snel daarin vinden.

Als hij die gevonden heeft, zal hij in zijn hart ook weldra een gevoel van liefde voor God waarnemen en uit die liefde steeds meer beseffen dat God in Zichzelf met de grootste liefde vervuld moet zijn om met zo'n grote lust en vreugde een ontelbaar aantal dingen en wezens, die niet alleen maar getuigen zijn van Zijn bestaan, maar veeleer van Zijn wijsheid, macht en liefde, zo wonderbaarlijk wijs te scheppen.

Als de mens in zulke beschouwingen en bewustwordingen groeit en toeneemt, neemt hij duidelijk in de liefde tot God toe en nadert Hem meer en meer; hoe groter en gedegener echter zulke toenade­ringen van een mens tot God worden, des te meer van de geest van God verzamelt er zich in zijn hart, waarin daardoor zijn eigen geest gevoed en steeds verder gewekt wordt tot de ware kennis van het eigen innerlijke leven en zijn kracht, verenigd met de kracht van de goddelijke geest in hem.

Heeft een mens het eenmaal zo ver gebracht, dan bezit hij reeds het levensmeesterschap, en hem ontbreekt alleen nog de volledige eenwording met de goddelijke liefde- en wilsgeest. Brengt hij ook dat tot stand dan is hij een volmaakte levensmeester en tot alles in staat wat Ik nu doe.

 

7 oktober

 

Het wezen van God

 

(GJE VI. 88, 1-5)

De Heer: Het is vóór alles noodzakelijk in een ware God te geloven, want zolang je niet gelooft dat er een enig ware God is, kun je ook geen liefde voor Hem in je hart laten ontwaken. Zonder die liefde is het echter onmogelijk God te naderen en tenslotte vrijwel volle­dig één met Hem te worden.

En zonder dat kan van een echt levensmeesterschap net zo min sprake zijn als dat iemand een meester op de harp zou willen zijn zonder daar ooit iets over gehoord en er zelfs nog nooit één gezien te hebben.

Als je echter nog steeds blijft vragen: Ja, waar is God dan en hoe ziet Hij er eigenlijk uit?, dan zeg Ik je, dat niemand het eigenlijke goddelijke Wezen kan zien en in leven blijven, - want Het is onein­dig en daarom ook alomtegenwoordig, en het is daarom als iets puur geestelijks ook het binnenste van ieder ding en ieder wezen, d.w.z. door de werking van het licht van Zijn almachtige wil; in Zichzelf en op Zichzelf is God echter een mens zoals ook Ik en ook jij, en woont in een ontoegankelijk licht, dat in de wereld der gees­ten de genadezon genoemd wordt. Deze genadezon is God echter niet Zelf, maar het is de uitstraling van Zijn liefde en wijsheid.

Zoals je de werking van de zon van deze wereld ziet doordat zij overal aanwezig is met haar licht dat voortdurend naar alle mogelij­ke richtingen uitstraalt, zo werkt ook de overal werkende kracht van de genadezon als een uit haar stromend licht dat in alle wezens scheppend en leven-gevend aanwezig is.

Wie nu in staat is veel licht uit de genadezon van de hemelen in het hart van zijn ziel op te vangen, op te nemen en dan door de kracht van de liefde tot God te behouden, vormt in zichzelf een genadezon die in alles volkomen gelijk is aan de oer-genadezon en het volle bezit van zo'n genadezon is dan net zoveel als het bezit van het enig ware levensmeesterschap.

 

8 oktober

 

De Heer is God en mens

 

(GJE VI. 90, 8-12)

Ik zei: Wie vlees draagt, heeft het uit een moederlichaam! Alleen het eerste mensenpaar ontving een lichaam uit de hand van Gods wil, - alle andere mensen echter uit een moederlichaam. En dus is dit lichaam van Mij ook uit een aardse moeder, ook al is het dan niet door een aardse vader op de gewone manier verwekt, maar alleen door de almachtige wil van de geest van God, wat bij volkomen en reine godgewijde mensen heel goed mogelijk is. Aan het begin der tijden, bij de nog geheel onbedorven, eenvoudige en God zeer toe­gewijde mensen, was het helemaal niet zo zeldzaam, en in deze tij­den gebeurt het zo nu en dan ook nog.

Dat zulke mensen, die langs een zuiver geestelijke weg verwekt zijn, dan ook geestelijker zijn dan mensen die via de normale weg verwekt worden, is duidelijk; want kinderen van sterke en gezonde ouders worden ook sterk en gezond, - kinderen van zwakke en zieke ouders worden gewoonlijk ook zwak en ziekelijk. Ik als mens zoals Ik nu voor jullie sta, ben geen God, maar wel een zoon van God, wat eigenlijk ieder mens moet zijn; want de mensen van deze aarde zijn voorbestemd om kinderen van God te worden en te zijn, wan­neer zij volgens de erkende wil van God leven.

Een van hen is echter door God reeds van eeuwigheid voorbestemd om de Eerste te zijn, het leven in Zich te hebben, en het iedereen te geven die in Hem gelooft en volgens Zijn leer leeft. En deze Eerste ben Ik!

Maar Ik heb dat leven uit God niet vanuit het moederlichaam in deze wereld gebracht! De kiem lag wel in Mij, maar die moest eerst ontwikkeld worden, wat Mij bijna volle dertig jaar tijd en moeite heeft gekost. Nu sta Ik echter volmaakt vóór jullie en kan jullie zeg­gen dat Mij alle kracht en macht gegeven is in de hemel en op aarde, en dat de geest in Mij volledig één is met de geest van God, waardoor Ik dan ook zulke tekenen kan doen die vóór Mij nog nooit een mens gedaan heeft. Maar in het vervolg is dat geen bij­zonder privilege uitsluitend van Mij, maar ook van ieder mens die gelooft dat Ik door God in de wereld ben gezonden om de mensen, die nu allen in het duister gaan, het levenslicht te geven, en die ver­volgens handelt volgens Mijn leer die de mensen zonneklaar de wil van Gods geest toont, welke werkelijk volledig in Mij woont.

Deze geest is wèl God, maar Ik als pure mensenzoon niet; want zoals reeds gezegd, Ik heb als zodanig, net als ieder mens, door veel moeite en oefening Mij eerst de waardigheid van een God moeten verwerven, en kon Mij daarna pas verenigen met de geest van God.

 

9 oktober

 

Levensleer van de Heer

 

(GJE VI. 95, 5-8)

De Heer: Vóór alles moeten jullie doen wat Mijn leer vereist, want daardoor kunnen jullie pas tot vervolmaking van jullie leven komen en daarin dan ook dát doen wat Ik nu doe, en als jullie helemaal volmaakt worden, ook nog grotere dingen.

Want de ware, grote, enige God heeft de mens niet geschapen om, net als de dieren, alleen maar bezig te zijn voor de bevrediging van zijn natuurlijke behoeften. En wie geestelijk actief wordt en zijn geestelijke krachten oefent door kennis, geloof en daden, zal gees­telijk ook sterk en machtig worden.

Wie vooral de krachten van de geest oefent, bouwt in zichzelf het rijk van God, en dat is in de mens dan het ware, eeuwige leven, ver­want aan God de Schepper, en Hem in al zijn hoedanigheden gelijk.

Als de mens echter die zaligste levenstoestand in zichzelf bereikt heeft en zijn wil volledig verenigd heeft met de erkende wil van God, dan kan hij ook alles doen wat God doet, en op die wijze is hij in zichzelf een levensvorst en een machtig gebieder over alle krachten der natuur. Dat jullie dat nu nog niet helemaal begrijpen, zie Ik; als Mijn leerlingen jullie echter verder zullen inwijden, zul­len jullie ook dat wat Ik jullie nu gezegd heb, beter begrijpen dan nu.

 

10 oktober

 

Voorspelling voor onze tijd

 

(GJE VI. 101, 13-14)

(n.a.v. het visioen van Daniël (hfdst.7) over de vier dieren geeft Jezus de volgende voorspelling over het vierde dier)

Jezus: Wat zouden jullie ervan zeggen als Ik jullie meedeelde dat het over ongeveer 2000 jaar vanaf nu gerekend, met Mijn leer in het algemeen nog veel slechter gesteld zal zijn dan met het ergste hei­dendom van nu, en nog erger zal zijn dan het domste wat de Farizeeën nu voorschrijven in Jeruzalem, dat vanaf heden geen vijf­tig jaar meer zal bestaan?! Wat zullen jullie zeggen als Ik jullie open­baar dat de mensen in die tijd grote kunstmatige ogen zullen uit­vinden en maken, waarmee zij in de diepste diepten van de ster­renhemel kunnen kijken, en heel andere berekeningen zullen maken dan de Egyptenaren gedaan hebben?! Ja, de mensen zullen ijzeren wegen aanleggen en met stoom en vuur in ijzeren wagens rij­den zo snel als een afgeschoten pijl door de lucht vliegt! Zij zullen elkaar met metalen vuurwapens bevechten, en hun brieven door de bliksem over de hele wereld laten verspreiden, en hun schepen zul­len zonder zeilen of roeiriemen door de kracht van het vuur over de grote wereldzee varen zo snel en gemakkelijk als de arend door de lucht vliegt; - en nog duizend en één andere dingen waarvan jullie je geen voorstelling kunnen maken.

En kijk, dat ligt allemaal verborgen in het vierde dier, en dat kan door jullie nu niet begrepen worden, omdat jullie ook wat Ik jullie nu gezegd heb niet kunnen begrijpen.

 

11 oktober

 

Loon naar werk

 

(GJE VI. 110, 3-5)

Bij ons schepselen komt het er alleen maar op aan, met welke van de in ons aanwezige eigenschappen wij ons voornamelijk geïdenti­ficeerd hebben en waarnaar wij handelen; want met diezelfde, gelij­ke eigenschappen zal God Zich ook ten opzichte van ons gedragen. Zijn wij goed, wijs, liefdevol tegenover God en onze naasten, en barmhartig, deemoedig en geduldig, dan zal God ook altijd zo tegenover ons zijn. Hij zal in ons het bewustzijn van het eeuwige leven opwekken, en wij zullen een overvloed aan zegeningen ont­vangen. Zijn wij echter het tegendeel, dan zal God tegenover ons ook zo zijn en ons voortdurend tuchtigen, en dat net zo lang tot wij ons volledig volgens Zijn leer verbeterd hebben. En kijk, daaruit bestaat dan ook de hoogste rechtvaardigheid van God, zonder welke eigenschap God onmogelijk een volkomen waarachtige God zou zijn!

Want God, de alziende, alwetende en alvoelende, moet vast en zeker toch ook in staat zijn om te beoordelen wat goed en wat slecht is, d.w.z. wat volgens Zijn eeuwige orde is, of daartegen, en Hij moet dan het schepsel, dat Hij begiftigd heeft met verstand en een vrije wil, en dat Hij tot een hoger levensdoel op deze aarde wil ver­heffen, door een juiste opvoeding ook hetzij de les lezen of straffen.

Onze enige ware God is daarom alles in alles. Hij is de hoogste, zuiverste liefde, maar ook de hoogste, onverbiddelijkste gerechtig­heid Zelf.

 

12 oktober

 

Hoogmoed, dodelijk voor de ziel

 

(GJE VI. 111, 6-8)

De Heer: Zolang een ziel in haar wereldse hoogmoed volhardt en zich door haar naasten overmatig laat bewieroken, begraaft zij zich steeds verder in haar grove vlees en daardoor ook noodzakelijkerwijs steeds verder in de dood van het vlees. Welke woorden en welke daden en tekenen moeten dan een van de dood vervulde ziel het bewijs kunnen leveren dat zij na de lichamelijke dood verder leeft, en dat er slechts één waarachtige God is?!

Je vindt nu wel dat een zeer wijze, alwetende en almachtige God zo'n mens toch op de een of andere manier wel een licht zou kun­nen geven, zodat hij gewaar zou kunnen worden hoe hij er voor stond. Dat doet God altijd; maar hoogmoed laat niet toe dat de mens zich dat alles realiseert.

Ik zeg jullie: Wie ook maar ooit begint te denken dat er een God is die alles wat bestaat geschapen heeft en alles onderhoudt en bestuurt, die zal ook snel inzien dat alles wat bestaat, goed en doel­matig is ingericht. Hij zal door het wijze bestel ook al gauw besef­fen dat de Schepper van alles wat bestaat, zeer goed moet zijn. Als een mens daar vaak aan denkt, en zo Schepper en schepsel beoor­deelt, zal hij de Schepper gaan liefhebben en de liefde tot God zal zich van dag tot dag steeds in het hart van die mens vermeerderen en hechter worden, en deze liefde is nu de geest van de mens van gene zijde, die met zijn licht de ziel doordringt en met zijn warmte de ziel levend maakt. En als dat eenmaal bij de mens het geval is, is het hem ook niet meer mogelijk ooit te denken dat hij de dood in zich heeft.

 

13 oktober

 

God leren kennen

 

(GJE VI. 111, 10-13)

De Heer: Iedere berg, iedere vlakte met zijn vele vruchten, iedere rivier, alle verschillende en op allerlei wijze versierde grassen, plan­ten struiken en bomen getooid in al hun schoonheid, en alle dieren geven hem immers toch stof genoeg om over hun ontstaan en bestaan na te gaan denken.

Als een mens daar echter over nadenkt, zal een innerlijke stem hem zeggen dat dit alles niet zomaar vanzelf en uit zichzelf kon ont­staan, maar dat er een zeer wijze, liefdevolle en almachtige Schepper geweest moet zijn die dit alles geschapen en geordend heeft, het nu nog steeds in stand houdt en op een steeds meer veredelde en vol­komener wijze eeuwig verder in stand zal houden, omdat Hij het sinds voor het mensenverstand onvoorstelbare tijden tot op heden onderhouden heeft.

Wie zich zo een God en Schepper voorstelt, moet toch ook wel een steeds grotere achting voor Hem en liefde tot Hem in zich wak­ker roepen. Als die er eenmaal is, begint ook het innerlijke levend te worden van de ziel in haar geest, dat toeneemt naarmate de lief­de tot God toeneemt, welke toename des te gemakkelijker plaats­ vindt omdat de liefdegeest de ziel steeds meer verlicht, waardoor zij over het wezen van God steeds meer duidelijkheid krijgt.

Heeft een mens op deze wijze de weg naar God en dus tot het ware, eeuwige leven gevonden, dan kan hij die uit naastenliefde ook aan zijn naasten wijzen en hen op de juiste wijze leiden, en hij zal daarvoor door God met nog meer licht en wijsheid begiftigd wor­den, en zijn leerlingen zullen hem liefhebben en met al het nodige ondersteunen.

 

14 oktober

 

Zinvol bidden

 

(GJE VI. 123, 7-9, 11)

Ik zei: Wie Mijn wil doet, bidt waarachtig en bidt altijd zonder ophouden; en iedere dag waarop een mens zijn medemens in Mijn naam een weldaad bewijst, is een goede, en alleen zo'n dag is voor Mij een aangename dag des Heren.

Als iemand echter zijn naaste een weldaad bewijst, laat hij dat dan in stilte doen, en het niet rondbazuinen en zich ervoor op de borst slaan! Want wie dat doet, heeft zijn geestelijk loon van Mij al geno­men omdat hij voor zijn edele daad wereldse roem kreeg; die ver­sterkt de ziel echter nooit, maar bederft haar omdat hij haar alleen maar ijdel en zelfingenomen maakt.

Zo is het ook als iemand aan Mij een of andere gunst vraagt. Wie door zijn vraag iets van Mij wil ontvangen, moet dat heel stil, in zijn van liefde tot Mij vervulde hart, vragen, en waarom hij gebe­den heeft, wordt hem gegeven als het past bij het levensgeluk van zijn ziel.

Wie bij Mij een goede vraag verhoord wil hebben, moet op bede­vaart gaan naar zijn hart en Mij zo helemaal in stilte zijn vraag met volkomen natuurlijke, eenvoudige woorden voorleggen, dan zal Ik hem verhoren. Maar Ik zeg jullie tevens, dat niemand daarbij tot Mij moet komen met bepaalde, vroom uitziende gebaren en een vroom gezicht! Want als iemand iets aan Mij vraagt met zo'n zeker, huichelachtig, vroom gezicht, zal die vraag niet verhoord worden; want wie niet zo natuurlijk als hij is tot Mij komt, en niet in de ware geest van de volle waarheid vraagt, zal niet verhoord worden, maar alleen degene die Mij waarachtig liefheeft, Mijn wil doet en zonder enige opschik en dwang tot Mij komt zoals hij is, zal door Mij altijd verhoord worden.

 

15 oktober

 

Bid zoals je bent

 

(GJE VI. 123, 13-17)

Waarlijk Ik zeg jullie: Wie Mij ooit wat vragen zal, terwijl hij daar­voor speciale, betere kleding heeft aangetrokken, zal ook nooit ver­hoord worden (....).

Zo bestaat er ook een oude, slechte gewoonte bij het bidden tot God, om alleen maar een bepaalde, vreemde taal daarvoor te gebruiken en deze voor de verering van God het waardigst te ach­ten. Waar in het vervolg die onzin ooit voor zal komen, zal de vraag ook nooit verhoord worden.

De mens moet zich voor Mij alleen maar in zijn hart tooien, en zijn eigen taal spreken en de taal van zijn hart gebruiken, die Ik heel goed versta, dan zal Ik zijn vraag verhoren!

Ik wil dat al die oude dwaasheden helemaal verdwijnen en de mensen geheel nieuwe, waarachtige, zuivere mensen zullen worden. En waar zij zo zullen zijn, zal Ik ook steeds te midden van hen zijn; maar de blinde, wereldse dwazen zullen voortaan gestraft worden doordat hun vragen niet verhoord worden!

God heeft de mensen zonder kleding geschapen en Hij schiep hen naar Zijn evenbeeld, en God was ingenomen met het uiterlijk van de mens omdat het Zijn evenbeeld was. God toonde de mens ook hoe hij kleding moest maken om zijn huid tegen koude te bescher­men; maar God leerde de eerste mensen niet om kleren te maken teneinde die hoogmoedig als versiering van hun ledematen te dra­gen. En nog minder leerde God de mensen opgesmukte kledij te maken om alleen daarin God waardig te kunnen aanbidden.

 

16 oktober

 

Wezen en doel van de materie

 

(GJE VI. 133, 3-4)

Ik zei: Kijk, alle materie van deze aarde - van de hardste steen tot de ether hoog boven de wolken - is zielenstof, maar in een noodzake­lijk gerichte en daarom vaste toestand. Haar bestemming is echter weer in het ongebonden, zuiver geestelijk bestaan terug te keren zodra zij, juist door middel van deze afzondering, de levenszelfstan­digheid heeft bereikt. Om deze levenszelfstandigheid door een steeds grotere zelfwerkzaamheid te bereiken, moet de uit de gebon­den materie vrijgemaakte ziel alle mogelijke levensfasen doorlopen en zich in iedere nieuwe levensfase ook weer opnieuw in een ander stoffelijk lichaam verpoppen, waaruit zij dan weer nieuwe levens- en bezigheidssubstanties tot zich trekt en zich eigen maakt.

Is een ziel - wat haar geest aan gene zijde uit God heel duidelijk ziet - eenmaal in een lichaam, hetzij van een plant of van een dier, na de noodzakelijke rijping in staat om naar een hogere levensfase over te gaan, dan zorgt de haar steeds meer ontwikkelde geest aan gene zijde ervoor dat het lichaam, dat voor de ziel verder niet meer van nut is, van haar afgenomen wordt zodat zij dan, omdat zij reeds begiftigd is met hogere verstandelijke vermogens, een ander lichaam kan vormen waarin zij zich weer binnen kortere of langere tijd kan opwerken naar grotere verstandelijke vermogens voor haar leven en haar activiteiten, en dat zo maar door tot aan de mens, waar zij dan reeds helemaal vrij, in een laatste lichaam, tot vol zelf­bewustzijn zal komen, tot kennis van God, tot liefde voor Hem en daardoor tot volledige vereniging met haar geest aan gene zijde, welke vereniging wij het opnieuw geboren of de wedergeboorte in de geest noemen.

 

17 oktober

 

Vrije ontwikkeling tot kindschap van God

 

(GJE VI. 133, 5-7)

Ik zei: Als een mensenziel deze levensfase bereikt heeft, is zij vol­maakt en kan dan als volkomen zelfstandig wezen en leven niet meer door het algemene, goddelijke al-zijn en al-leven vernietigd of verzwolgen worden.

Het zekerste teken van de reeds bereikte levenszelfstandigheid van een mensenziel is, dat zij God erkent en Hem zelfs met al haar kracht liefheeft. Want zolang een ziel God niet erkent als een wezen dat buiten haar bestaat, is zij nog blind en stom, en nog niet bevrijd van de kracht van de goddelijke almacht; zij moet dan nog gewel­dig vechten om zich van die boeien te bevrijden. Maar zodra een ziel begint de ware God buiten zichzelf te herkennen en, door het gevoel van haar liefde tot Hem, Hem echt wezenlijk begint waar te nemen, dan is zij vrij van de banden van de goddelijke almacht en behoort zij ook steeds meer zichzelf toe en is zodoende schepster van haar eigen bestaan en leven, en daardoor een zelfstandige vriendin van God voor alle eeuwigheden der eeuwigheden.

Zodoende verliest het eigenlijke wezen toch eigenlijk helemaal niets, wanneer daaraan het verder onbruikbare lichaam ontnomen wordt, zodat het daarna sneller zijn uiteindelijke bestemming kan bereiken.

 

18 oktober

 

Werking van de liefde

 

(GJE VI. 138, 16-17)

Ik zei: Omdat God Zelf pure liefde is, wil Hij ook dat alle mensen Hem in de eerste plaats boven alles zullen liefhebben, en vervolgens ook - omdat alle mensen Zijn werk zijn - elkaar wederzijds lief zul­len hebben zoals ieder zichzelf liefheeft. Als God echter alle mensen meer liefheeft dan de beste vader zijn kinderen, waarom zullen dan de mensen van hun kant Hem niet eveneens boven alles liefhebben, zodra zij Hem eenmaal goed herkend hebben?

Waarlijk Ik zeg jullie: Zonder de ware liefde zullen jullie God niet vinden, Hem nooit goed herkennen en Hem zodoende ook nooit kunnen naderen! Alleen de liefde toont jullie de zekere weg naar Hem, - jullie verstand echter eeuwig nooit! En wie de weg naar God niet vindt, vindt ook de weg naar zijn hoogste eigen leven niet en dwaalt daarom in het duister en op de wegen van het gericht en de eeuwige dood. Onthoud dat van Mij; de rest zullen jullie later wel van Mijn leerlingen horen.

 

19 oktober

 

Werkzaam uit liefde

 

(GJE VI. 142, 12-16)

Toen zei Ik: (....) een ware verdienste voor Mij heeft alleen hij die in Mijn naam liefde wekt volgens Mijn leer. Want voor Mij kunnen jullie onmogelijk iets goeds doen omdat Ik van niemand een dienst nodig heb; en ook al doet iemand iets goeds voor Mij, dan kan Ik het hem altijd duizendvoudig vergelden, en bovendien kan nie­mand Mij iets geven wat hij niet eerst van Mij heeft gekregen.

Maar iemand die uit liefde voor Mij in Mijn naam iets goeds doet voor zijn naaste, zie Ik als een waar verdienstelijke werker op Mijn akker, en hij zal daarvoor zijn loon oogsten. Want wat jullie in Mijn naam voor de armen zullen doen, zal Ik altijd beschouwen alsof jul­lie het voor Mij gedaan hebben. Als jullie in Mijn naam iets goeds zullen doen voor de mensen van deze aarde, dan zullen jullie in de geest veel dichter bij Mij zijn dan nu. Mijn lichaam is niet Mijn Ik, maar alleen Mijn geest is Mijn waarachtige Ik; met Mijn geest ben Ik alomtegenwoordig en voortdurend werkzaam in de hele onein­digheid.

Wat alleen Mijn lichaam wil, gebeurt niet, maar eeuwig alleen dat wat Mijn geest wil. Waar jullie ook mogen zijn, daar ben Ik te mid­den van jullie, en als je in Mijn naam dingen doet, werk Ik met en in je; en als je in Mijn naam spreekt, ben Ik het die je de gedachten in je hart geeft en de woorden in je mond leg.

Dus, jullie kunnen je, als je werkzaam blijft in Mijn leer, onmo­gelijk ooit van Mij verwijderen; je zou je alleen dan van Mij kun­nen verwijderen als je Mijn woord zou loslaten en, net als zo velen, een pure dienaar zou worden van de wereld.

 

20 oktober

 

Ambt en eer

 

(GJE VI. 143,1-5)

Ik zei: Het wereldse gaat Mij niets aan, want dat is een zaak van het menselijke, wereldse verstand. De mensen kunnen werelds worden, waarbij zij heel fatsoenlijk kunnen zijn, dat telt bij Mij helemaal niet mee, maar bij Mij telt alleen, dat wat zij zullen doen volgens Mijn leer en zodoende volgens de wil van God.

Het uiteindelijke aanzien van een mens heeft bij Mij niet de min­ste waarde, maar wel het aanzien van zijn door Gods woord ver­lichte hart, dat vol leven is door de liefde tot God en de naaste. Maar als iemand een hoog werelds ambt bekleedt, is hij daardoor ook in staat gesteld om des te meer goed te doen; en doet hij dat, dan zal ook zijn functioneren voor Mij waarde hebben, - maar niet het hoge ambt op zichzelf.

Keizer en bedelaar zijn voor Mij volkomen gelijk en hebben als zodanig geen waarde voor Mij, - het heeft voor Mij alleen waarde hoe zij dat in Mijn naam zijn; want voor Mij geldt werelds aanzien op zich helemaal niet. Laat je dat duidelijk en nadrukkelijk gezegd zijn!

Ellendig zij degene die zijn naaste minacht omdat hijzelf een hoog werelds ambt bekleedt! Het ambt moet gerespecteerd worden, en de ambtenaar slechts in zoverre hij zijn ambt vertegenwoordigt; maar de beambte moet zich daarop vooral niet laten voorstaan, omdat hij slechts een dienaar van het ambt en niet het ambt zelf is!

Ik zei dit jullie hier alleen maar om te zorgen dat niemand zich vanwege een werelds ambt erg belangrijk gaat vinden; want wie dat doet, bevindt zich niet meer in Mijn liefde, en zijn ambt dient hem dan niet tot leven, maar tot zijn ondergang.

 

21 oktober

 

God werkt in de mens

 

(GJE VI. 144, 4-5)

Ik zei: Mochten jullie zeggen: we hebben dit of dat goed gedaan!, dan liegen jullie je ten eerste zelf wat voor, en vervolgens God en ook jullie naasten, omdat geen mens uit zichzelf iets goeds kan doen, en wel omdat ten eerste zijn natuurlijke leven - maar ten tweede ook de leer volgens welke hij moet leven en handelen - hem slechts door God gegeven is. Als een mens dat niet inziet of begrijpt, stelt hij nog niets voor, en is er bij hem van zelfstandigheid nog lang geen sprake, omdat hij nog geen onderscheid maakt tus­sen zijn eigen daden en dat wat God in en door hem doet, en beide zaken als één en hetzelfde voelt en ziet. De mens komt pas binnen de sfeer van levenszelfstandigheid, als hij ontdekt dat zijn eigen levenswerk niets voorstelt en alleen het goddelijke werken in hem het enige goede is.

Ziet een mens dat in, dan zal hij zich ook zeker steeds meer beijveren om wat hij doet te verenigen met het duidelijk besefte goddelijke, en zich zo langzaam maar zeker volledig met de levens­kracht van God in zichzelf te verenigen. Door die vereniging komt de mens pas tot ware levenszelfstandigheid, omdat hij dan weet en duidelijk beseft dat de goddelijke daden die vroeger als van buiten­af gebeurden, nu door zijn deemoed en ware liefde tot God, zijn eigen daden geworden zijn. En daarin ligt de eigenlijke reden waar­om Ik eerder tegen jullie gezegd heb: En ook al hebben jullie alles gedaan, zeg en erken dan toch: Heer, alleen U hebt het allemaal gedaan; wij waren in ons egoïsme slechts luie en onnutte knechten! (Luk.17, 10)

 

22 oktober

 

Noodzaak van openbaring (1)

 

(GJE VI. 149, 1-6)

Ik zei: Vriend, zoals het nu is, zal het over ongeveer tweeduizend jaar weer zijn, en de aanloop daartoe zal al veel eerder beginnen! In onze tijd is het jodendom veel erger dan het heidendom - want de heidenen gebruiken hun verstand tenminste nog, terwijl dat bij de joden met voeten wordt getreden -; maar in die tijd zal Mijn leer, dus het christendom, erger zijn dan nu het jodendom en heiden­dom samen. Er zal dan grote geestelijke nood onder de mensen zijn.

Het licht van het ware levende geloof zal doven en de liefde zal volledig verkillen. De hoogmoed van de welgestelde mensen zal alle grenzen te buiten gaan, en de heersers en priesters zullen zich nog veel belangrijker wanen dan de ongekende jehova nu is voor de joden en Zeus voor de heidenen.

Maar ook dan zal Ik van tijd tot tijd mannen en maagden opwek­ken en hun het juiste licht geven, en dit licht zal steeds sterker en krachtiger worden, en uiteindelijk alle werken van de grote hoer van Babel verzwelgen. Verwonder je dus niet dat het nu zo is; want het was al vaak zo en erger, en het zal eens nog erger worden.

De wereld zal altijd wereld blijven, en toch zal Ik de Mijnen steeds leiden, en over de wereld Mijn gericht laten komen wanneer zij zo slecht geworden is dat er naast alle wereldse zaken geen vonkje van het ware levenslicht uit God meer kan bestaan.

Nu was weer zo'n punt bereikt dat, zonder Johannes en zonder Mij, in het hele joodse land iedere vonk van de ware Godskennis verstikt zou zijn, en daarom moest Ik Zelf als mens naar deze wereld komen om alle goedwillende mensen het verloren levenslicht terug te geven, en hun opnieuw de wegen naar de ware kennis van God te tonen. Er zal weliswaar nog vaak strijd zijn tussen Mijn kinderen en de wereldse kinderen omdat het aantal der Mijnen op aarde steeds kleiner zal zijn dan het aantal wereldse kinderen; maar uit­eindelijk zullen toch de Mijnen over de hele wereld zegevieren, en deze zal hen geen schade meer kunnen berokkenen. Want ook al vinden jullie alle materie nu nog zo hard en onverwoestbaar, zij zal uiteindelijk toch moeten wijken voor de macht van de geest.

Maar alleen God is Heer over alles, en Hij weet het beste wat, hoe en waarom Hij het een en ander toelaat en verordent, en daarnaast het ware licht over de mensen uitgiet en het in alle ernst bij Zijn kinderen in stand houdt.

 

23 oktober

 

Noodzaak van openbaring (2)

 

(GJE VI. 149, 11-12, 14-15)

Maar gaan wij nu terug tot op Adam, dan zullen we heel veel kort op elkaar volgende tijdruimtes ontdekken waarin God Zich voor duizendmaal duizend mensen zeker wel op de meest gedenkwaar­dige wijze geopenbaard heeft, en hun Zijn wil en Zijn wijze doel met de mensen heeft meegedeeld; maar omdat de mens, als hem zijn vrije wil niet gelaten wordt, helemaal geen mens zou zijn, deed hij ook met het goddelijk woord precies wat hij met het menselijke woord deed.

Een klein deel van de mensen hield er een tijdlang nog rekening mee; maar het grootste deel vergat het al gauw totaal, en hield uit­eindelijk alles voor waardeloze bedenksels en gezwam van mensen, genoot met volle teugen van de wereldse vreugden en hield de wij­zen voor dwazen en dwepers, die ter wille van een erg onzeker en onaanwijsbaar hemelrijk aan gene zijde, het ware hemelrijk van deze aarde met voeten treden.

Of is het vandaag soms anders? Gaat het domme, blinde volk niet naar de tempel om de Schrift te aanbidden? Maar van wat daarin staat, weet het weinig of niets, en het heeft ook geen behoefte om dat te weten, want het stelt er zich al volkomen tevreden mee dat de gewijde priester van God dat begrijpt, en dat de gewone mens niets anders nodig heeft dan wat de priester hem vertelt en te doen wat de priester wil; want de priester weet vast wel waarom.

Maar als de mensheid met het geopenbaarde woord en de wil van God altijd zo omspringt, is het toch geen wonder dat de mensen al binnen honderd jaar na wat voor geweldige openbaring van de waarheid dan ook, nauwelijks méér weten en geloven dan slapende kinderen weten van datgene wat zij in wakende toestand gedaan hebben?! God houdt, ondanks dat, echter nooit op Zich op de meest verschillende wijzen te openbaren, dat de mens bij enig nadenken direct kan vaststellen dat het daarbij niet op een natuur­lijke manier is toegegaan.

 

24 oktober

 

Noodzaak van openbaring (3)

 

(GJE VI. 150, 14-18)

De Heer: Van nu af aan zullen bijna 2000 jaar lang talloos vele zie­ners en profeten worden opgewekt, omdat ook een nog groter aan­tal valse profeten en zelfs zeer hoogmoedige en alle liefde missende, valse Christussen zullen opstaan. Maar ook de gerichten zullen steeds doorgaan, en er zal zelden een heerser zijn die niet met zijn volk vanwege de duisternis een streng gericht zal moeten onder­gaan.

Tegen het einde van de genoemde tijd zal Ik steeds grotere profe­ten opwekken, en met hen zullen ook de gerichten zich vermeerde­ren en uitgebreider worden. Er zullen ook zware aardbevingen komen en verwoestende stormen, grote prijsstijgingen, oorlogen, hongersnood, epidemieën en nog veel ander kwaad, en, zoals Ik voorheen al gezegd heb, er zal geen geloof - behalve bij heel weini­gen - onder de mensen zijn, die in het ijs van hun menselijke hoogmoed helemaal zullen verkillen, en het ene volk zal tegen het ande­re optrekken.

De mensen zullen ook gewaarschuwd worden door zieners en bij­zondere tekenen aan de hemel, waaraan zich echter alleen Mijn geringe aantal volgelingen zal storen, terwijl de wereldse mensen dat allemaal slechts voor zeldzame, natuurlijke fenomenen zullen houden en dat aan iedereen die nog in Mij gelooft, zullen willen wijsmaken.

Maar daarna zal de grootste openbaring plaatsvinden door Mijn tweede komst op deze aarde; deze openbaring zal echter ook voor­afgegaan worden door een groot en scherp gericht en gevolgd wor­den door een algemene schifting van de wereldse mensen door het vuur en zijn projectielen, waarna Ik dan Zelf een heel andere kweekschool voor ware mensen op deze aarde zal komen vestigen, die dan zal duren tot aan het einde der tijden van deze aarde.

Ik zeg jullie dit nu van tevoren, om te voorkomen dat jullie gaan denken dat na Mij alles net zo volmaakt zal worden als in Mijn hemelen. Ja, weinigen zullen wel aan Mijn engelen gelijk zijn, - maar velen nog veel erger dan de mensen nu in onze tijd.

 

25 oktober

 

Opvolgers van de apostelen

 

(GJE VI. 150, 22-27)

De Heer: Kijk naar de Farizeeën! Dat zijn louter gedwongen schijn­gelovigen; in hun hart geloven zij helemaal niets en doen alles wat zij maar willen.

Pas daarom goed op, wanneer jullie in Mijn naam weer opvolgers voor jullie zullen kiezen, dat je er ten eerste absoluut niemand toe dwingt, en ten tweede niemand aanneemt wanneer je al van verre kunt zien dat hij vanwege tijdelijk belang jullie ambt zou willen aanvaarden.

Jullie zullen daar wel op letten, maar er zullen er toch ontelbare van dat soort jullie werk gaan doen, ten dele door dwang van bui­tenaf en ten dele door het vooruitzicht in dat ambt een goede en zorgeloze verzorging te vinden. Maar die zullen door Mij allen bij het leger van de antichrist gerekend worden, en hun werken zullen bij God in een kwalijke geur staan en er uitzien als een stinkend kadaver.

Waarlijk, Ik zeg jullie: Al jullie opvolgers die niet door Mij, maar alleen door mensen in bepaalde wereldse scholen tot jullie ambts­opvolging voorbereid worden, zal Ik niet achten; want alleen de antichrist zal zo zijn leerlingen geschikt maken.

Degenen echter bij wie jullie de handen opleggen en wie jullie dopen in Mijn naam, zullen vervuld worden van Mijn geest; zij zijn het ook die Ik Zelf altijd als jullie opvolgers uitkies en met de waar­achtige gave van Mijn geest bevestig.

Maar in latere tijden zullen er daar maar heel weinig meer van zijn, omdat de antichrist zijn aanhang te zeer zal uitbreiden; wan­neer hij echter zal menen dat hij de allerhoogste in de wereld is, zal hij ook voor altijd ten val gebracht worden! Hebben jullie dat nu goed en duidelijk in je opgenomen?

 

26 oktober

 

Doel van verscheidenheid

 

(GJE VI. 152, 9, 11)

De Heer: Kijk, als God niet het geweldige plan had gehad om op deze aarde de door Hem geschapen mensen tot Zijn kinderen op te leiden, zou Hij ook voor hen de aarde slechts met het strikt nood­zakelijke en maar een paar soorten vruchten en enkele tamme huis­dieren hebben kunnen bevolken, zoals Hij dat ook op talloos vele andere hemellichamen gedaan heeft, omdat daar de menselijke schepselen niet dezelfde hoge bestemming hebben! Met het doel om op deze aarde de mens een uitermate goede gelegenheid te geven zich in het beschouwen en denken te oefenen en daardoor zijn volledig vrije wil te leren kennen, heeft God deze aarde als levensschool zoveel afwisseling gegeven, dat de mens vanaf zijn wieg tot aan zijn graf genoeg te denken heeft en daarbij allerlei beschou­wingen en vergelijkingen kan maken om het een, dat hem aantrek­kelijk en goed lijkt, te kiezen en het andere, dat hem tegenstaat, te verwerpen.

Maar zoals God alleen maar terwille van de mensen op deze aarde zo'n buitengewone verscheidenheid van alles wat maar mogelijk is in alle rijken van de natuur heeft doen ontstaan, zo heeft Hij ook de mensen zelf in zo'n buitengewone, onafzienbare verscheidenheid zowel naar gestalte als karakter, laten ontstaan, dat je op de dui­zendmaal duizend mensen er moeilijk ooit twee zult kunnen vin­den die als twee druppels water op elkaar lijken. Dat deed God ech­ter ook om de mensen zich in alles en veel van elkaar te laten onder­scheiden, zodat zij juist daardoor elkaar wederzijds met meer liefde tegemoet zouden komen. En om te maken dat zij elkaar steeds meer liefde zullen schenken, zijn zij ook met heel verschillende bekwaamheden toegerust.

 

27 oktober

 

Materie noodzakelijk vergankelijk

 

(GJE VI. 154, 3-4, 7)

Ik zei: Zolang een belangrijke gedachte van God door Zijn wil wordt vastgehouden, zolang verschijnt deze ook als iets wat bestaat, en is daardoor in zekere zin afgescheiden van de talloos vele andere gedachten, opdat hij zich consolideert en voor altijd een zelfstandig ik wordt. Waarom zou de gedachte van God als zij deze taak heeft volbracht en zich naar alle kanten vrij en zelfstandig heeft gemaakt, dan nog langer door de macht van de goddelijke wil vastgehouden en volledig van alle andere belangrijke gedachten van God geschei­den worden gehouden?

Waarom zou een mens, zodra hij de innerlijke, geestelijke levens­rijpheid volledig bereikt heeft - waarvoor hij een stoffelijk lichaam nodig had -, dan nog verder en langer en ook steeds moeizamer dat lichaam moeten rondslepen? Zal iemand, die een huis helemaal heeft afgebouwd zodat het volledig bewoonbaar is, de bouwstellin­gen om het voltooide huis laten staan?! Of laat je vlees, dat in een pan flink gaar gekookt en eetbaar is gemaakt, zo in de pan staan? Zeker niet, je zult het met het kookvocht uit de pan halen en de lege pan wegzetten! Kijk, daarom heeft alles zijn tijd op deze wereld!

Ik zei: Kijk, alle materie is een tijdelijk vat om een bepaalde mate van het geestelijk levenselement in op te nemen! Ieder jaar ontwik­kelt zich daarvan een bepaald deel, maakt zich vrij en gaat in een hogere levenssfeer over. Na een groter of vaak ook geringer aantal aardse jaren is echter de laatste vonk van het levenselement uit de reeds harde en onbruikbaar geworden boom verdwenen en in een hogere levenspotentie overgegaan, en de boom bezit dan geen leven meer.

 

28 oktober

 

Het goede voorbeeld

 

(GJE VI. 161, 1-5)

De Heer: Voor ieder die uit Mijn mond de wegen van het licht en het leven kent, geldt echter dat hij zuiver voor God moet staan en geen oordeel moet vellen over zijn naaste! Wie dat doet, doet alles en geeft door zijn voorbeeld zijn broeder het beste en doeltreffend­ste onderricht.

Als je broeder je goed en edel ziet handelen, zal hij weldra naar je toekomen en je vragen: Waarom doe je dat eigenlijk? En je zult hem dan naar waarheid vertellen waarom, en zeggen: Ga en doe dat ook, dan zul je leven! En kijk, hij zal gaan en weldra beginnen te doen wat hij jou heeft zien doen! Als je hem echter zijn fouten gaat voor­houden en hem pas daarna vertelt hoe hij zich in het vervolg moet gedragen, zal hij kwaad worden en je vragen: Wie geeft jou het recht over mij te oordelen? Kijk naar jezelf, ik kan wel voor mezelf zorgen!

Daarom zeg Ik tegen iedereen: Laat goede werken voorafgaan aan de leer, dan kunnen de mensen het snelste zien dat jullie waarach­tig Mijn leerlingen zijn! Wees zelfs voor je vijanden goed, dan zul je gloeiende kolen op hun hoofden stapelen!

Neem allen aan Mij een voorbeeld! Want Zelf ben Ik van ganser harte deemoedig en zachtmoedig, en oordeel niemand en verdoem niemand; maar ieder die vermoeid is en onder allerlei kwalen gebukt gaat, kome tot Mij, dan zal Ik hem verkwikken! (Matth. 11, 28 e.v.) Zoals Ik Zelf tegenover alle mensen ben, moeten ook jullie zijn!

 

29 oktober

 

Oorzaak van ziekte en lijden

 

(GJE VI. 162, 4-7)

Ik zei: De mensen cultiveerden hun aardse woonwereld maar al te gauw, bouwden steden, en maakten het ene prachtige bouwwerk na het andere, werden steeds meer op hun wereld verliefd, en vergaten door al die wereldse zaken God, en werden zelfs godloochenaars. Zodra er dan een ziener, die door God opgewekt was, naar zulke mensen toekwam, werd hij alleen maar uitgelachen en niemand lette op de betekenis van wat hij zei.

Wel, dat soort mensen moest dan natuurlijk maar door allerlei bittere ervaringen wijs worden, en daaruit moeizaam voor zichzelf een leefregel opstellen. Deze leefregels, zoals je die nu bijvoorbeeld bij veel heidenen vindt, waren echter al voor het grootste deel zon­den tegen de ware, goddelijke orde, en daardoor moesten noodza­kelijkerwijs allerlei lichamelijke en geestelijke kwalen schering en inslag worden onder de mensen.

Als God dan zo'n mensenziel voor het eeuwige leven wil behou­den, moet Hij haar door allerlei lichamelijk lijden daarbij helpen, en wel door zo'n te sterk aan de wereld gehechte ziel door veel lij­den en pijn meer en meer van de wereld los te maken, om te voor­komen dat deze helemaal naar de materie van de wereld, en dus naar haar dood en gericht, zou worden getrokken en opgeslokt. En kijk, dat is nu de reden waarom op aarde de mensen zo vaak en zoveel moeten lijden!

Maar ook wij zullen veel moeten lijden terwille van de door eigen schuld misvormde mensen. Maar ons lijden zal niet over ons komen omdat wij geen kennis van de zuiver goddelijke levensorde zouden hebben of omdat onze daden daarmee in strijd zouden zijn, maar wij zullen door ons lijden de blinde mensen ziende maken, omdat zij aan ons zullen kunnen zien hoe weinig waarde wij aan het leven van deze wereld hechten en hoe groot de waarde van het leven van de ziel moet zijn om daarvoor alle aardse voordelen af te wijzen. En kijk, daaruit zal dan pas de eigenlijke verlossing van de mensen van de dood naar het leven bestaan!

 

30 oktober

 

Doel van ziekte en lijden

 

(GJE VI. 162, 11)

Ik zei: Wat zou een mens eraan hebben als hij met dit aardse leven de hele wereld zou winnen, maar schade zou lijden aan zijn ziel? Wat kan zo'n mens dan geven om zijn ziel te verlossen? Daarom moet een mens dit lichamelijke leven alleen maar gebruiken om daardoor het eeuwige leven van de ziel te winnen. Als een mens zijn lichamelijke leven niet in de eerste plaats daarvoor gebruikt, is het zijn eigen schuld dat hij het leven van zijn ziel verspeelt, of het min­stens zodanig verzwakt dat de ziel later aan gene zijde vaak een zeer lange tijd nodig heeft om zover tot zichzelf in te keren, dat zij in een wat lichter en beter geestesleven kan overgaan. Want zolang een ziel nog met enige liefde aan haar lichamelijke leven en de voordelen daarvan hangt, kan zij in haar geest niet volledig wedergeboren worden; een ziel die echter niet volledig in haar geest wedergeboren is, kan ook al die tijd niet in het ware rijk van God binnengaan, omdat daarin geen atoom van iets materieels kan bestaan.

 

31 oktober

 

Geloof zonder werken is dood

 

(GJE VI. 163, 4, 7)

Ik zei: Vóór alles moet de prediker zelf helemaal volgens de orde zijn, alvorens hij iemand anders onderricht geeft; want anders is het onderricht zonder inhoud en laat het ook bij de leerling niets ach­ter. Als iemand zelf ijverig doet wat hij leert, zullen ook zijn leer­lingen zich inspannen om net zo volmaakt te worden als hun mees­ter. Als de leerlingen echter meteen al hier en daar gebreken en onvolkomenheden aan hun meester ontdekken, zullen zij ook al gauw minder ijverig worden en tenslotte zeggen: De meester is zelf een stumper, wat zal er van ons terecht komen?! En Ik zeg jullie: De leerlingen zullen zo'n meester al gauw de rug toekeren; want een stumper zijn is altijd iets alledaags en behoort nooit tot de sfeer van de kunst, en nog minder tot de sfeer van de wijsheid. Daarom moe­ten jullie eerst zelf in alles volmaakt zijn, dat wil zeggen, in de leer en het toepassen daarvan, omdat jullie anders niet in staat zouden zijn ware verkondigers van Mijn evangelie te zijn.

Ik zeg jullie: Niet zij zullen het rijk van God binnengaan die tegen Mij zullen zeggen: Heer, Heer!, maar alleen zij die de erkende wil van Mijn Vader in de hemel zullen doen! Het is niet genoeg dat iemand gelooft dat Ik Christus, de Gezalfde van God ben, maar hij moet ook doen wat Ik geleerd heb, anders heeft zijn geloof geen zin; want zonder de werken is het grootste geloof dood en geeft aan geen enkele ziel het eeuwige leven. Besef dat alles goed en handel daar­naar, dan zullen jullie leven!

 

 


 

 

1 november

 

Vrije wil van de mens

 

(GJE VI. 165, 2, 6-8)

Lazarus: Op deze aarde zie je merkwaardige dingen: Ieder mens weet dat hij eenmaal moet sterven en al het tijdelijke moet loslaten; hij kent de wetten van de goddelijke orde en de goddelijke wil; hij heeft inzicht en verstand om het onware te onderscheiden van het ware, het kwade van het goede, het recht van het onrecht en de nacht van de dag; hij weet - deels uit openbaringen en deels vaak uit zelf meegemaakte, verlichte momenten - dat de ziel na de dood van het lichaam voortleeft in dezelfde vorm waarin zij op aarde beli­chaamd was en geleefd heeft; en toch streeft hij alleen maar naar de dode, aardse goederen, keert de goddelijke wetten bewust de rug toe, treedt al het juiste, goede en ware met voeten, haat alles behal­ve zichzelf, en begaat de ene doodzonde na de andere; hij hoereert, pleegt echtbreuk, bedriegt, steelt, rooft en moordt, en God bete­kent niets voor hem! Ja, dan vraag je je toch af hoe het mogelijk is dat God dat kan toelaten!

Ik zei: Op een wereld waar het er om gaat dat de mensen tot vol­maakte kinderen Gods opgevoed worden, moeten zij behalve een vrije wil en een helder verstand, ook door God gegeven wetten hebben waarin Gods wil duidelijk naar voren komt, en hun wil moet die wetten aanvaarden en toepassen. Maar hoe zouden zij dat kunnen als er zich in hen ook geen even krachtige prikkel zou bevinden om die wetten niet te houden?

Pas deze tegengestelde prikkel verschaft de menselijke wil immers volmaakte vrijheid en geeft hem ook de volledige kracht om haar te weerstaan en de gekende wil van God daarvoor in de plaats te zet­ten.

Ik zeg je: Een mens die in zichzelf niet volledig het vermogen heeft een complete duivel te worden, kan ook nooit een volledig op God gelijkend kind van God worden.

 

2 november

 

Jezus verwijst naar zijn kruisdood

 

(GJE VI. 169, 6-9)

Ik zei: Als een mens volledig aan God gelijk wil worden, moet zijn wil zo oneindig vrij gelaten worden dat hij zich, als hij kwaad wil, ook aan zijn God en Schepper kan vergrijpen. Want - zoals Ik je al gezegd heb - als de mens niet de mogelijkheid heeft om een vol­maakte aartsduivel te worden, dan heeft hij ook niet de mogelijk­heid om volledig aan God gelijk te worden.

De mens heeft dus een volkomen vrije wil, die hij door de gege­ven wetten in zichzelf herkent. Maar wat zouden de wetten en wat zou de vrije wil van de mens zijn, als hij in zichzelf niet de prikkel zou hebben de wetten te overtreden zoals en wanneer hij maar wil?! Zonder die prikkel zou de mens slechts een dier zijn, dat niet anders kan handelen dan volgens de dwang van de wet die erin gelegd is.

Aan de mens is echter, voor zover het zijn geestelijk deel betreft, geen dwingende wet is meegegeven, maar slechts een geestelijke wet die als volgt geformuleerd is: `Je behoort....'. En zo is de mens in zijn willen en verlangen helemaal vrij gelaten, en kan hij zich zelfs aan Mijn lichaam vergrijpen, dat nu de drager van de geest is en vergeestelijkt voortaan ook zal blijven bestaan.

Ik heb je dit nu gezegd, opdat je het niet vreemd zult vinden wan­neer dat met Mijn lichaam zal gebeuren, - maar de kwade opzet van de mensen die dat zullen doen, zal helemaal tevergeefs zijn; want Ik zal daarna op de derde dag toch net zo volledig weer te midden van jullie zijn, als Ik nu bij jullie ben. Daarna zal het gericht over het kwade tempelgebroed pas beginnen.

 

3 november

 

Werking van de openbaringen

 

(GJE VI. 176, 11-12)

De Heer: Ook al liggen de grote openbaringen behoorlijk ver uit elkaar, toch zorgt God er steeds voor dat er altijd meteen weer nieuw gewekte zieners onder de mensen komen zodra de lessen van de grote openbaring enigszins onzuiver beginnen te worden, en dat gebeurt op zo'n manier, dat daarbij de vrije wil van geen enkel mens enige dwang ondervindt. Want de grote openbaringen worden juist steeds lange tijd na elkaar gegeven om ervoor te zorgen dat de vrije wil van de mensen zo min mogelijk wordt aangetast.

Wanneer uiteindelijk de wereld de mensen weer te ver van hun geestelijke baan heeft doen afwijken, blijft er natuurlijk niets anders over dan over te gaan tot een grote openbaring, die echter altijd een gericht met zich meebrengt, omdat de openbaring zelf een treurig gericht voor de mensen is. Want zolang je het dode hout niet aan­steekt, zal het niet branden; maar het vuur ontsteekt het. En kijk, wat het vuur voor het hout is, dat is een grote openbaring voor de mensen.

 

4 november

 

Onvoorwaardelijk geloof

 

(GJE VI. 177, 8-9)

Ik zei: Jullie weten toch wie Ik ben, en zouden ook zonder dat Ik alles speciaal uit moet leggen van Mij kunnen geloven wat Ik jullie leer. Maar dat doen jullie niet, en jullie hebben Mij al enkele malen laten blijken dat jullie Mij vaak vanwege een heel geheime leerstel­ling niet geloofd hebben; en jullie zeiden Mij in Mijn gezicht dat dit een harde leer was; en het is nog geen zeven dagen geleden dat jullie Mij allen hebben verlaten, ook vanwege lessen die jullie niet begrepen hebben.

Daaruit blijkt, dat jullie zielen sterker zijn dan de zielen van de eigenlijke kinderen van deze wereld. Zulke mensen als jullie nu, zullen er op deze aarde altijd zijn, en Ik zal hen opwekken en ook, net als jullie, uit Mij het innerlijke woord van de geest geven, en zij zullen de eigenlijke kinderen van deze aarde onderwijzen, waardoor hun wil helemaal vrij blijft. De leraren mogen zich daarom echter niet inbeelden, dat zij als leraar en wijze hoger bij Mij staan aange­schreven dan de kinderen van deze aarde; want Ik zeg steeds, en dat zal altijd gelden: Laat deze kleinen tot Mij komen en belet hen niet! Want wie niet wordt als deze kinderen zal in Mijn rijk niet bin­nengaan, want hun behoort het en het is ter wille van hen gemaakt. Wie echter een wijze is en derhalve een leraar en daarbij van ganser harte deemoedig en zachtmoedig, die zal eens ook daar zijn, waar Ik als een ware Vader van eeuwigheid tot eeuwigheid te midden van Mijn kinderen zal zijn!

 

5 november

 

Zielen van boven, zielen van beneden

 

(GJE VI. 178, 8-12)

Ik zei: Er is een uiterlijk teken dat zelden bedriegt, waardoor meteen goed aan een mens te zien is waar hij, wat betreft zijn ziel, vandaan komt.

Kijk, de ziel houdt ook in haar noodzakelijke, duistere lichaam een zeker gevoel voor waar zij vandaan komt, en richt zelfs haar lichamelijke oren en vooral haar ogen graag in die richting waar zij oorspronkelijk vandaan komt. Mensen die hun blikken graag naar boven richten en graag bergen beklimmen, en ook graag geluiden horen die ergens van bovenaf hun oor bereiken, zijn zeker ook van boven afkomstig. Maar mensen die hun blikken voornamelijk naar de grond richten, en daarin rond woelen en allerlei schatten zoeken, en maar zelden hun ogen en oren naar boven richten, zijn ook heel zeker van beneden afkomstig. Op deze wijze kunnen jullie, als je daarop let, heel goed zien wie je voor je hebt.

Mensen die van boven afkomstig zijn, zijn gewoonlijk ook erg vindingrijk en bewegen zich op het gebied van kunsten en weten­schappen; maar zij nemen niet alles zo maar zonder meer aan, want zij willen alles heel duidelijk bewezen zien. Een mens die van boven komt, zal je aankijken en ernstig vragen: Waarom moet dat? Zonder reden doe ik niets! Verklaar je nader, dan zal ik wel zien hoe belang­rijk het is dat je zegt: ga en doe dat!

Want Ik zeg jullie, dat het heel belangrijk is dat je je ervan verge­wist met wat voor soort mensen je als leraar te maken hebt; want hetzelfde woord kan de beste, maar ook de slechtste gevolgen heb­ben, als men het wel of niet overeenkomstig het karakter van de toehoorder gebruikt.

De zwakke, kleine kinderen van deze aarde geloven, zoals reeds gezegd, alles wat men hen wil laten geloven, snel en gemakkelijk, en hebben pas achteraf uitleg nodig, zodra zij zich een hoop geloofsre­gels hebben eigen gemaakt. Daarom moet er bij hen goed op gelet worden dat hun altijd de zuivere waarheid gepreekt wordt.

 

6 november

 

Antichrist

 

(GJE VI. 179, 1-4)

Lazarus zei: Heer, wat moeten we dan onder de antichrist verstaan?
Ik zei: De antichrist zal ontstaan doordat bepaalde, slimme, arbeidsschuwe mensen de leer ook zullen aannemen zodra zij zien dat deze steeds meer aanhangers krijgt, en dat het Mijn leerlingen steeds beter gaat. En als zij over de tekenen zullen horen die Ik gedaan heb, en ook over die welke jullie bij bepaalde gelegenheden zullen doen, dan zullen zij net als de heidense magiërs grote teke­nen beginnen te doen door met heel natuurlijke middelen goochel­trucs uit te voeren, net als de Essenen deden. Dat zal de lichtgelo­vigen aantrekken, en op het laatst wordt dat zo erg dat daarna heel velen jullie, dat wil zeggen jullie volgelingen, voor valse leraren en profeten zullen aanzien en zullen vervolgen.

Zorg er daarom voor, dat jullie van degenen die het evangelie zul­len aannemen alleen maar het noodzakelijkste voor je levensonder­houd accepteert! Want als luiaards zouden zien dat de prediking en een teken jullie veel geld opbrengen, zouden ze er zeker alles voor over hebben om jullie te verdringen. Daarom zal men echte van valse profeten het snelst kunnen onderscheiden door hun gedrag. Want echte profeten zullen altijd even arm als Ik rondtrekken, en van hun gemeenten alleen maar aannemen wat zij nodig hebben om te leven; valse profeten zullen zich echter gedragen zoals de Farizeeën nu - en in veel opzichten nog veel erger - en zich voor alles wat zij zogenaamd in Mijn naam voor de gemeenten doen, heel duur laten betalen, en alle mensen zullen gestraft worden als zij hen niet voor heilige dienaren van God aanzien, en geloven dat God alleen maar hun gebeden verhoort en in hun offers groot welgeval­len heeft. Maar terwijl er nu voor alle joden slechts deze ene tempel is, zullen de antichristenen talloze prachtige tempels bouwen en daarin voor de mensen hun toverkunsten en hun offers verrichten, en slechte toespraken houden, die henzelf ten goede komen. Bidden zullen zij in vreemde talen, om het volk te laten geloven dat hun taal het zuiverst en dus ook God het meest welgevallig is.

Dit is voor iedereen voldoende om een valse profeet te herkennen en hem duidelijk van een ware te onderscheiden.

 

7 november

 

Over het juiste gebed

 

(GJE VI. 180, 8)

Ik zeg je: Wanneer je een arme ziet die om noodzakelijke hulp tot God bidt, ga dan naar hem toe en help hem, als je wat hebt om hem te helpen; heb je echter niets, bid dan zelf ook voor hem tot God, en Ik zeg je: God zal jouw gebed en het gebed van de arme verho­ren! Want wanneer er twee of drie waarachtig tot Mij bidden, zal hun gebed ook zeker altijd verhoord worden. Maar laat niemand zich terwille van domme en puur wereldse zaken biddend tot God richten, want God zou hem niet verhoren; als iemand echter bidt voor iets wat echt noodzakelijk is voor het leven van het lichaam en voor de versterking van het geloof en de ziel, dan zal het hem niet onthouden worden. Kijk, dat is de waarheid over het echte gebed, dat ook een ware en echte zegen van God in het hart van de mens is! Begrijp je dat?

 

8 november

 

Engelen en mensen

 

(GJE VI. 190, 3-4)

De engel zei: Als het voor de aankomende mensen van deze aarde goed en voor hun zielenheil noodzakelijk zou zijn, zouden wij ook bij de mensen voortdurend zichtbaar zijn; maar omdat dat niet het geval is, mogen wij de mensen alleen onzichtbaar leiden, opdat hun vrije wil geen dwang ondervindt. Want niemand kan voor God bestaan als hij niet eerst een juiste tijd schijnbaar helemaal van ons geïsoleerd de volledige levensvrijheidsproef in zijn lichaam heeft doorgemaakt. Dat is de liefde, de wijsheid en de wil van de Heer en daarom moet alles dus zo gebeuren, bestaan en zijn; en gebeurt, bestaat en is iets niet op die manier, dan is dat ook zo goed als hele­maal niets. Als jullie mensen echter van nu af aan zo zullen leven en werken als de Heer het wil hebben, dan zullen ook jullie na het afleggen van jullie lichaam zo worden en zijn, als wij nu zijn; want ook wij waren eens op een hemellichaam dat wat jullie nu zijn.

Maar zelfs de minste mens van deze aarde is reeds in de wieg veel meer dan wij, ondanks al onze grootheid, wijsheid en macht; want de ware mensen van deze aarde zijn kinderen van de zuivere eeuwi­ge liefde van God, en de hoogste wijsheid en macht moet zich bij hen geheel vrij, uit liefde tot hun God, hun waarachtige Vader, ont­plooien.

 

9 november

 

Fundamentele keuze

 

(GJE VI. 196, 8-10)

Maar toen zei Ik: God Zelf is de eeuwige liefde en de waarheid! Niets ter wereld kan jullie vrij maken dan alleen de waarheid. Wie de zonde doet die altijd een leugen was, is ook een knecht van de zonde en een slaaf van andere nog grotere zondaars die geen gewe­ten en geen liefde hebben dan wat hun eigen schandelijke ik hun ingeeft. Wie echter de waarheid in zich heeft, is een machtige vij­and van de leugen en van de zonde, en is vrij; want niemand kan hem beschuldigen van een zonde. Kies daarom voor de waarheid en vrees niet degenen die wel je lichaam kunnen doden, maar je ziel verder niets kunnen doen; vrees veeleer God die je ziel samen met je lichaam kan doden en te gronde richten!

De schade aan je lichaam zal God je eens duizendvoudig vergel­den; maar de schade aan je ziel zal God je nooit vergelden. Want God heeft de ziel verstand, begrip, geweten, een vrije wil en de wet gegeven om daarmee goed te kunnen beoordelen wat goed en slecht is, en zij kan met haar wil het ene of het andere kiezen. Volgens haar keuze zal zij ook door zichzelf gericht worden, hetzij ten dode of ten leven.

Maar de Vader in de hemel wil dat jullie allen het eeuwige leven ten deel zal vallen, en daarom heeft Hij Mij in deze wereld naar jul­lie toegezonden. Daarom zeg Ik jullie nog eens: Wie in Mij gelooft, zal het eeuwige leven hebben; wie echter niet gelooft dat Ik door de Vader naar jullie toegezonden werd, zal het leven verliezen dat hij nu gemakkelijk had kunnen aannemen. De Vader in de hemel heeft Mij echter lief en ook allen die in Mij geloven, en Ik Zelf zal hun in de waarheid van Mijn woorden het eeuwige leven geven!

 

10 november

 

Opvoeden in de kennis van God (1)

 

(GJE VI. 204,1-4)

Ik zei: Vriend, wat jij wenst, zal ook gebeuren! Maar zo gemakkelijk als jij het je voorstelt, zal het echt niet gaan. Want het oude pries­terdom is al te diep geworteld en dat hef je van vandaag op morgen niet op! Daar heb je eeuwen voor nodig. En zelfs dan zal het vaak nog de vraag zijn; en binnen een paar duizend jaar zal deze aarde nog lang niet bevrijd zijn van alle priesterdom en nog minder van alle heidendom.

De wereldse mensen scheppen behagen in de wereld, en daarom moet een godsdienst er ook heel werelds uitzien, wil deze bij de mensen weerklank vinden.

De waarheid zal steeds slechts bedekt aan de mensen van deze aarde gegeven worden; want onverhuld zouden de mensen haar net zo min verdragen als jij het licht van de middagzon met open ogen verdragen kunt. De mensen moeten leren denken, vervolgens gaan zoeken en zelf vinden. En als een mens het innerlijke licht van het leven niet zelf heeft gevonden, helpen duizend leraren hem niet en maakt het hem tenslotte niets uit of hij het licht voor duisternis of de duisternis voor licht houdt.

Daarom moet een mens wel een duw krijgen om de waarheid te gaan zoeken, maar niet de volle waarheid ineens krijgen, want als deze hem opeens helemaal duidelijk zou worden, zou geen mens die verdragen zonder zijn aardse leven te verliezen. En dus zullen wij bij de mensen van deze aarde ook nog lange tijd met de hele, volle waarheid niet zo erg snel voor de dag kunnen komen.

 

11 november

 

Opvoeden in de kennis van God (2)

 

(GJE VI. 204, 7-11)

Daarom moet een mens aanvankelijk alleen maar door allerlei ver­schijnselen in de stoffelijke wereld, en vervolgens zelfs door dromen en door kleine innerlijke duwtjes zover gebracht worden dat hij over alle verschijnselen en waarnemingen begint na te denken, - en dat geldt niet meteen voor ieder mens, maar alleen voor degene die heel in het geheim door God daarvoor bestemd is. De anderen horen het later pas van zo'n gewekt mens, gaan dan ook overal op letten en denken erover na.

Pas als bijzonder gewekte mensen veel daarover nadenken, wordt het toegelaten dat zij vanzelf op het spoor komen dat er een God moet zijn die alles tot aanzijn roept en alles ordent en leidt. Op deze wijze ontwikkelt zich langs heel natuurlijke weg de erkenning van een almachtig, algoed en alwijs goddelijk wezen.

Pas als de mensheid eenmaal in brede kringen tot deze erkenning gekomen is, worden er grotere openbaringen en preciezere vaststel­lingen toegelaten, waaruit de mensen al duidelijker en met groter vertrouwen het goddelijke wezen leren kennen, maar waarbij ze toch nog een grote, vrije speelruimte hebben om alles wat aan hen geopenbaard is als waarheid aan te nemen en daarnaar te handelen, of ook niet aan te nemen en niet daarnaar te handelen.

Wie de openbaring voor waar aanneemt en daarnaar handelt, komt dan ook al gauw tot een steeds duidelijker besef en tot het ware, zelfstandige, vrije leven. Wie het echter niet aanneemt, maar alleen op zijn verstand en zijn ervaringen vertrouwt en daarnaar handelt, begaat geen zonde, maar hij blijft toch achter, en zal er veel langer over doen voor hij tot een zuiver kennen van God en tot ver­volmaking van zijn innerlijke, ware leven zal komen.

Wie echter de volle waarheid van een openbaring aanneemt en deze met zijn verstand duidelijk inziet, maar er eigenzinnig tegenin gaat, zondigt, en bederft daardoor ook vaak zijn leven in het hier­namaals voor een voor jullie onvoorstelbaar lange tijd; want hij bezit totaal geen innerlijk licht, omdat hij noch aan zijn absolute verstand, noch aan de goed begrepen openbaring gewillig gehoor heeft gegeven.

 

12 november

 

Fouten goedmaken

 

(GJE VI. 206, 7-10)

Ik zei: Luister, wat Ik vandaag in de tempel zei, geldt ook voor jul­lie hier op deze berg! Wie zondigt, is een knecht van de zonde, en de waarheid is niet in hem; en waar geen waarheid in de mens is, is ook geen vrijheid.

Dat jullie vanwege jullie ambt de tempel en zijn diensten niet bezoeken, zal heus niet jullie grootste zonde zijn; maar heel vaak hebben jullie de armen die jullie tolhuis moesten passeren, te zwaar belast, en vaak hebben jullie degenen die voor jullie werkten het loon voor hun diensten onthouden. Kijk, dat is waarachtig zonde en wie die begaat, komt niet in de hemel, maar in het gericht en de dood!

Want wie geen liefde voor zijn naaste heeft, heeft nog minder liefde voor God, die hij toch boven alles moet liefhebben. Want hoe kan degene die zijn naaste niet liefheeft die hij ziet, God liefhebben die hij niet ziet? De liefde voor God en daaruit de liefde voor de naaste is echter het leven van de ziel; wie die liefde niet heeft, heeft in zichzelf ook geen leven, maar alleen het oordeel en de dood.

Ik zeg jullie nu echter, dat wat Mij betreft jullie zonden vergeven zijn, omdat jullie die erkend, berouwd en verafschuwd hebben; maar voor volledige vergeving van jullie zonden is het ook absoluut noodzakelijk dat jullie zoveel mogelijk degenen die door jullie op enigerlei wijze te kort zijn gedaan, de schade vergoeden, en dat jul­lie in het vervolg niet meer zondigen. Wie niet tot op de laatste cent alles betaald heeft wat hij zijn broeders en zusters schuldig was, zal niet eerder in het rijk van God binnengaan dan dat hij goedge­maakt heeft wat hij aan zijn broeder gezondigd heeft. Doe dat, dan zullen jullie het eeuwig leven ontvangen en dan zijn jullie zonden volledig vergeven!

 

13 november

 

Ondergang van Jeruzalem en eindtijd

 

(GJE VI. 207, 11-14)

De Heer: Dit meer dan hoogmoedige slangengebroed zal zich met­tertijd in zijn blindheid en machtswaan boven de Romeinen ver­heffen en hen uit dit land willen verdrijven. En dat zal hun einde zijn. De veldheer, en later tevens keizer, is al geboren die deze stad en haar volk de genadeslag zal geven.

En tegen het einde van de tijd van deze aardse bevolking - en dus niet van deze aarde - zal het precies zo vergaan: De mensen zullen in die tijd weliswaar geen bergen tot hun diepste fundamenten afgraven, zoals de goud en edelstenen zoekende Hanochieten dat gedaan hebben, ook zullen zij geen Romeinen meer tegen zich in het harnas kunnen jagen; maar zij zullen door allerlei machines, door de kracht van het vuur aangedreven, beginnen om via onge­looflijk diepe schachten en gaten in het binnenste van de aarde te dringen, waardoor zeer brandbare gassen in grote massa's naar de oppervlakte van de aarde zullen komen. En als de atmosfeer te veel met zulke gassen verzadigd zal zijn, zullen deze vrijwel rondom de hele aarde ontvlammen en alles tot as verbranden. Slechts weinig mensen zullen daarbij in leven blijven. Maar die over zullen blijven, zullen dan ook echte mensen zijn. Die zullen dan werkelijk een geheel vernieuwde aarde bewonen, en jullie en velen die na jullie komen en in Mijn naam gewekt worden, zullen hun leraars en lei­ders zijn.

Pas dan zal Mijn rijk geheel over de aarde verbreid zijn, en de mensen van de zon zullen met Mijn kinderen van deze vernieuwde aarde een volledig gelijkberechtigde gemeenschap vormen en opgroeien in de liefde van Mijn ware kinderen.

Maar houd dat wat Ik jullie nu gezegd heb, voor je; want in deze tijd zou het niemand enige zegen brengen als hij dat allemaal ook precies zou weten. Op het juiste moment zal Ik het Zelf de mensen, zodra zij diepere dingen verdragen kunnen, uitvoerig meedelen.

 

14 november

 

De ziel van de mens

 

(GJE VI. 218, 1-2)

De Romein: Kijk, de ziel als geestelijke substantie is helemaal mens, zowel wat betreft gedaante alsook wat betreft alle ledematen en bestanddelen van het lichaam! En als dat niet zo zou zijn, kon zij ook niet van haar lichaam zo volmaakt mogelijk gebruik maken. De handen van de ziel bevinden zich in de handen van het lichaam, haar voeten in de voeten van het lichaam, en zo verder alle delen van de ziel in de overeenkomstige delen van het lichaam. Wordt het lichaam ergens ziek, dan is de ziel ook in de zieke lichaamsdelen aanwezig en spant zich erg in om deze weer gezond te maken. Lukt haar dat niet, dan wordt zij daarin passief en het gevolg daarvan is dat zo'n lichaamsdeel helemaal verlamd, vrijwel gevoelloos en dus inactief schijnt te zijn. Dat is een goede en juiste leer van alle oude en ook nieuwe psychologen. Maar nu vraag je je af hoe die geleer­den achter dat geheim kwamen. Die vraag is heel gemakkelijk te beantwoorden.

Allereerst komt iemand die nuchter denkt daarop door zijn ver­stand; want als de ziel helemaal het eigenlijke levensprincipe in alle delen van de mens is, dan moet zij ook in alle delen van het lichaam aanwezig zijn, omdat anders bepaalde delen van het lichaam zeker geen leven zouden bevatten en op gelijke wijze dood zouden zijn als het hele lichaam dood is zodra de ziel het verlaten heeft. Dus omdat het hele lichaam actief is, moet ook, als oorzaak van de levensactie, de ziel door het hele lichaam verspreid zijn. En dus is de ziel alleen al volgens het logische denken van een zuiver en gezond mens onge­twijfeld helemaal mens in geestelijke stof en heeft haar basis - nota bene - in het hele lichaam.

 

15 november

 

Goddelijke leiding van de mensen

 

(GJE VI. 221, 6-9)

Ik zei: Als de hele mensheid nu lijden moet door de schuld van de zelfzuchtige priesters en andere heerszuchtige mensen, kan God daar dan wat aan doen?!

God gaf de mens een vrije wil om uit zichzelf en voor zichzelf te kunnen handelen; God gaf de mens echter ook de rede en het ver­stand, opdat hij de raadgevingen en wetten van God vatten en begrijpen kan, en heeft hem ook de kracht verleend daarnaar te handelen. Als een mens zich daarbij echter toch uit eigen vrije wil door de wereld laat beheersen en geen acht wil slaan op de raad van God, is het dan niet zijn eigen schuld als hij, omdat hij door eigen schuld van de hele orde van God niets weet, van de ene ellende in de andere moet vallen?!

Maar omdat het nu echter al te erg onder de mensen is geworden en hun het licht te veel ontbreekt, kwam Ik Zelf nu nogmaals als de oude Melchizedek zelfs in het vlees tot jullie, zoals Ik dat reeds lang van tevoren door alle profeten heb laten aankondigen.

Ik ben nu hier om de mensen weer opnieuw op de weg van het ware licht en leven te helpen, en leer en doe tekenen opdat jullie zullen geloven dat Ik het ben! - en jullie geloven het niet, en gun­nen het ook de andere mensen niet dat zij geloven en daardoor zalig en volkomen gelukkig zouden worden! Wiens schuld is het dan dat jullie met je blinde aanhang in de ellende blijven? Ik waarachtig niet! En jullie zullen het op je eigen conto moeten schrijven als het jullie later nog duizendmaal slechter zal gaan dan nu!

 

16 november

 

De letter doodt

 

(GJE VI. 222, 15-18)

Ik zei: Als Ik Degene ben als wie Ik in deze wereld ben gekomen, dan doe Ik dat nu met precies hetzelfde recht als waarmee de Vader die in Mij is, eens Mozes in de woestijn voor jullie joden de wetten gaf. Ik hef echter, zoals jij denkt, beslist geen wet van Mozes op, maar Ik Zelf vervul de wet in alle opzichten. Ik laat jullie alleen maar jullie onbegrip zien ten aanzien van de beoordeling van de wetten van de profeet. Jullie houden je aan de letter, die doodt, en kennen de geest niet die levend maakt. Ik openbaar jullie nu echter de alles levendmakende geest; hoe kun je dan zeggen dat Ik de wet van Mozes ophef?

Jullie letterzifters voeden met jullie letters wel de muggen en ver­slinden daarvoor kamelen; want als jullie je dan zo onwrikbaar let­terlijk aan de wetten van Mozes willen houden, hoe kunnen jullie daarvoor dan voor veel geld en andere offers aan rijke joden dis­pensatie geven?!

Zelf eten jullie zelfs op de sabbat gezuurd brood, jullie eten wild gevogelte en geven ook nog aan jullie apostelen verlof om alles te eten wat de mensen in een bepaald land eten. Het gaat jullie echter alleen maar om het aardse voordeel, en dat maakt nu juist dat je de wet breekt; Ik geef de mensen echter nu uit pure liefde en mededo­gen deze raad en verlang voor die dispensatie geen offers en hef daarom de wet van Mozes niet op! Want als de mens, wanneer hij honger heeft, zijn lichaam verzadigt met wat voor eetbaar voedsel dan ook, zondigt hij tegen geen enkele wet van Mozes. Maar als een jood puur uit smulpaperij en om zijn gehemelte onnodig te strelen, tot ergernis van zijn medemensen het vlees van onreine of gestikte dieren eet, terwijl hij voldoende vlees heeft van reine dieren, dan zondigt hij omdat hij zijn zwakke medemensen daarmee ergert.

Hiermee zeg Ik niets anders dan: Een mens kan indien nodig ook het vlees van al de door Mij aangegeven dieren eten en hoeft daar geen gewetenszaak van te maken.

 

17 november

 

Leven na dit leven

 

(GJE VI. 225, 2-5)

Ik zei: Noch een mens en nog minder een reeds overleden geest kan je het leven van de ziel laten zien en bewijzen. Dat moet je in jezelf vinden; en dat is alleen maar mogelijk door de ware liefde tot God en door de liefde tot de naaste.

Jij dacht dat de terugkeer van een reeds overleden ziel het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel en het geloof in God het meest zou versterken, en Ik zeg je dat jouw mening fundamenteel fout is! Ten eerste heeft een overleden ziel aan gene zijde voor zichzelf en dege­nen die daar haar naasten zijn meer dan genoeg te doen, en in zeke­re zin niet zo veel vrije tijd om meermalen weer, in een uit de lucht van de aarde zich aangeschaft lichaam, bij de aardse mensen te ver­schijnen en hun te leren hoe het aan de andere kant is en hoe het er uitziet, en ten tweede kan iedere volmaakte geest zonder meer, zonder beperking van de vrije wil, zeer goed op de mensen inwer­ken, en zo'n onzichtbare inwerking is voor de mens veel heilzamer dan de zichtbaarheid en hoorbaarheid van een overleden geest. Want als een goede en al zeer verlichte geest goede en edele gedach­ten en gevoelens in je hart legt, dan zijn zij al zo goed alsof je ze zelf bedacht had; zij verenigen zich met je leven en zetten je tot daden aan.

Als echter een geest, zoals bijvoorbeeld die van Mozes, voor je ver­scheen en tegen je zei: Dit en dat moet je doen als je tot het leven wilt ingaan; doe je dat niet dan val je onder het gericht van de almachtige God en dan is een volledig gelukkige opstand uit de dood van het gericht heel moeilijk!, dan zul je na die vermaning beven, en je leven lang niets anders durven te doen dan wat de geest van Mozes je bevolen heeft.

In hoeverre is dat dan een verdienste van jezelf? Kijk, helemaal geen; want het eigen betere weten van je vrije wil heeft je niet beter laten handelen, maar de macht van de naar je toegekomen geest, en dat heeft voor je ziel vrijwel geen waarde!

 

18 november

 

Noodzaak van absolute vrijheid

 

(GJE VI. 225, 7-8)

De mensen van deze aarde zijn voorbestemd om vrije en volledig zelfstandige kinderen van God te worden, en dus moeten zij ook zo geleid worden dat daarbij hun noodzakelijke vrije wil niet de geringste dwang ondergaat van de kant van een sterkere geest, maar alleen door openbaring en lering en door uiterlijke wetten zodanig geleid wordt dat zij uit zichzelf het ware en goede dat haar geleerd wordt met haar vrije wil aanpakt en uit eigen beweging gaat doen.

Kijk, het rekening houden met de vrije wil van de mens van deze aarde gaat bij God zelfs zover dat Hij niet eens altijd toeziet op wat een of ook meerdere mensen denken, willen en doen. Alleen wan­neer zij te ver van God zijn afgeweken, kijkt God naar hen om en verwekt weer zieners, leraren en profeten, om de mensen weer de wil van God en zijn plannen met hen opnieuw mee te delen. Houden de mensen daar rekening mee, dan gaat het al weer hele­maal goed; houden zij zich er echter niet aan, en bespotten en ver­volgen zij de door God voor hen opgewekte zieners, leraren en pro­feten, dan wordt God gedwongen een uiterlijk strafgericht over de mensen en vaak over een heel volk te laten komen. Maar zelfs zo'n gericht gaat nooit direct van de almachtige wil van God uit, maar komt altijd door de blinde en boosaardige verkeerdheid van de mensen.

 

19 november

 

Contact met gene zijde

 

(GJE VI. 225, 17-20)

Ik zei: Als een mens tegen alle aanvechtingen van zijn zintuigen in, vrijwillig gehoor heeft gegeven aan de goede van buiten komende raadgevingen en vermaningen, en zijn leven daarnaar heeft inge­richt, wordt de stille invloed van de goede geesten ook steeds krach­tiger, die echter geen mens anders voelt en mag voelen dan dat dit door hemzelf gewild is. Als de invloed van het goede uit de heme­len door de eigen wil van de mens eenmaal zo krachtig is geworden dat de ziel daar helemaal in is overgegaan, wordt de ware goddelij­ke geest van de liefde in haar wakker, doordringt de ziel geheel, en dan pas is de ziel de eerste fase van haar vervolmaking ingegaan, is dan al onveranderlijk vrij en kan, ook al is zij nog in het lichaam, verschijningen en openbaringen van geesten en zelfs van de hoog­ste engelen ontvangen.

En dan gebeurt het vaak dat zulke mensen verschijningen krijgen, met zielen aan gene zijde spreken en zich door hen persoonlijk laten voorlichten en daarvan ook andere, nog helemaal natuurlijke men­sen getrouw en waarachtig over kunnen berichten. Wie hen gelooft, doet daar zeker goed aan, - alleen moet hij niet meteen eisen dat­zelfde ook te ervaren; want dat kan niet eerder dan dat hij de hier­voor beschreven geestelijke zielenrijpheid bereikt heeft.

Ieder mens moet zich echter eerst gelovig naar de ontvangen goede lessen richten en dan op zijn gemoed letten, maar ook op de vaak sluimerende, kwade hartstochten in zijn lichaam, die zich in traagheid, arbeidsschuwheid, wellust, eigenliefde, starheid, hoog­moed, nijd, gierigheid en heerszucht maar al te duidelijk kenbaar maken. Aan deze laatste moet hij door de kracht van de liefde tot God en door de liefde tot de naaste, door geduld, deemoed en zachtmoedigheid het hoofd bieden, dan zal hij helemaal niet lang hoeven te wachten tot de goede geesten zich voelbaar en duidelijker aan hem zullen openbaren.

Overigens is er bijna geen enkel mens bij wie het niet een keer toegelaten is bepaalde wenken en zelfs gezichten uit het hiernamaals te krijgen. Maar wanneer de mens dat alles daarna in de wind slaat en het alleen maar voor een zinsbegoocheling houdt, kan men hem niet helpen.

 

20 november

 

Schepping zonder einde

 

(GJE VI. 226, 4-5)

Ik zei: Als je dit nu bedenkt, zal het je toch misschien een beetje duidelijker worden of een eindeloos groot aantal van ware Godskinderen eens voor de gezamenlijke, eeuwige, eindeloze hemel te groot zal worden! Denk je dan, dat voor de eeuwig grote God een aantal dat door jouw mensenverstand beperkt wordt, voor eeuwig zou voldoen? Tel slechts de schepselen van deze aarde, denk aan de overal oneindige vruchtbaarheid en voortplantingsmogelijkheid van planten en dieren, en dan kun je daaruit al concluderen dat bij God alles tot in het oneindige doorgaat en niemand kan zeggen dat dit geen nut heeft!

Want als God dat niet in planten en dieren gelegd zou hebben, dan zouden jullie binnen korte tijd geen brood meer hebben en geen vlees en geen melk, geen wijn en geen fruit; maar omdat een tarwekorrel als hij in de aarde gelegd wordt honderdvoudige vrucht geeft, hebben jullie steeds brood genoeg en eveneens al het andere. Als God dus steeds in alles oneindige dingen schept volgens Zijn allerhoogste wijsheid en eindeloze macht, kan dan iemand zeggen dat het eeuwige en eindeloze scheppen uit God iets nutteloos is? Jullie eigen alledaagse levensbehoeften leren jullie al het zuivere tegendeel, omdat jullie zonder voedsel niet zouden kunnen bestaan! Begrijp je nu, waarom God voortdurend zo eindeloos veel schept?

 

21 november

 

Het wezen van God

 

(GJE VI. 226, 8-10)

Ik zei: God is geestelijk eeuwig en oneindig. Alles ontstaat en bestaat uit Hem, alles is in Hem, alles is de eeuwige, eindeloze over­vloed van Zijn gedachten en ideeën van het kleinste tot het groot­ste. Hij denkt ze in het heldere licht van Zijn zelfbewustzijn en wil dat ze werkelijkheid worden, en dan zijn zij reeds, wat zij als oerbe­gin zijn moeten. Daarbij legt Hij dan de lichtkiem van Zijn liefde in de in zekere zin uit Zijn persoonlijkheid naar buiten gebrachte gedachten en ideeën, maakt ze levend, zodat ze dan als zelfstandige wezens bestaan, en leidt ze dan door Zijn voortdurende en steeds grotere geestelijke invloed tot de hoogst mogelijke trap van de onverwoestbare zelfstandigheid.

Deze wezens zijn dan - omdat de goddelijke liefde in hen hen leidt en in stand houdt - zelf ook vol scheppende kracht, reprodu­ceren zichzelf en kunnen zich tot in het oneindige vermeerderen. En ieder wezen dat uit hen ontstaat, lijkt niet alleen op de voort­brenger, zoals kinderen op hun ouders, maar is eveneens toegerust met dezelfde eigenschappen, die ertoe dienen dat verwekker en ver­wekte de goddelijke liefde in zichzelf vermeerderen, wat gemakke­lijk mogelijk is. Daardoor kunnen zij tenslotte uit de materie hele­maal in het zuiver geestelijke overgaan en geheel aan God gelijk worden en toch hun individuele zelfstandigheid behouden, en dat voor eeuwig.

Zo keren de eens naar buiten gebrachte gedachten en ideeën van God weer volledig naar en in God terug, maar niet meer puur zoals zij naar buiten gebracht zijn, maar als volledig levende, van zichzelf duidelijk bewuste en zelf handelende wezens, die dan helemaal, als van God onafhankelijk, op zichzelf kunnen bestaan, werken en handelen, - en daarom heb Ik dan ook tegen Mijn leerlingen gezegd: Word net zo volmaakt als jullie Vader in de hemel volmaakt is!

 

22 november

 

Alle materie wordt geestelijk

 

(GJE VI. 226, 12-13, 14-16)

Al het eens aards geschapene vindt als zodanig dan eens zijn einde, als het door het vervuld worden met de goddelijke liefde langzaam maar zeker overgegaan is in het zuiver geestelijke; en zo zal ook deze aarde niet eeuwig bestaan, maar langzaam maar zeker in het geeste­lijke overgaan. Maar volgens de tijdrekening van deze aarde zal het voor jullie huidige verstand nog zeer lang duren tot het vuur van de goddelijke liefde alle materie in haar oorspronkelijk geestelijke zal hebben opgelost.

De oplossing van een wereld zal echter op gelijke wijze plaatsvin­den als waarop ieder ander aards wezen oplost, waarbij de uiterlijke dood gaandeweg steeds meer intreedt en zichtbaar wordt. (...)

En kijk, zo komt er aan het eigenlijke scheppen eeuwig geen eind, omdat God ook eeuwig nooit kan ophouden in Zijn eeuwig onbe­grensde liefde en wijsheid te denken en te willen en lief te hebben!

Ik denk dat het nu wel voor iedereen helemaal begrijpelijk moet zijn! Tegen degene voor wie het toch nog te weinig begrijpelijk mocht zijn, zeg Ik nog bovendien: Denk jezelf in eeuwig jeugdige kracht onsterfelijk voortlevend op een wereld! Zul je ooit ophouden met denken en willen? Zul je ooit helemaal niets gaan doen, of zul je nergens meer van willen genieten? Beslist niet, maar je zult steeds meer gaan doen, ijverig bezig zijn en er alles voor geven om je steeds meer en grotere genoegens van het leven te verschaffen; want de liefde en het ware leven der liefde kan nooit rusten, maar moet bezig zijn, omdat het leven zelf niets anders is dan doorlopend bezig zijn.

Laat daarom niemand van jullie denken dat hij zich eenmaal aan gene zijde in een eeuwige passieve, zoete rust zal bevinden; want dat zou juist de ware dood zijn voor de geest of de ziel. Hoe geestelij­ker een mens innerlijk wordt, des te actiever wordt hij ook, en dat door en door. Als dat echter in deze wereld al zichtbaar en duidelijk herkenbaar het geval is, hoeveel te meer zal dat dan aan de andere zijde het geval zijn, waar geen zwaar lichaam de ziel in haar bezig zijn zal belemmeren!

 

23 november

 

Met de liefde als drijfveer

 

(GJE VI. 227, 4-7)

Ik zei: Wie in Mijn leer blijft, blijft ook in Mij, en Ik blijf in hem; wie echter door zijn daden Mijn leer verlaat, verlaat ook Mij, en het leven is niet in hem. Ik ben de ware levensdag. Wie op deze dag voortgaat, zal zich niet stoten en wie op deze dag werkt, zal het ware levensloon ontvangen.

Nu weten jullie voorlopig het belangrijkste; jullie zullen nog vol­doende gelegenheid hebben om al het andere te horen. Maar ken­nis alleen maakt niet zalig, slechts het handelen!

Er is echter een tweevoudig handelen: een handelen voor de wereld uit eigenbelang - en een werkelijk handelen in de wereld uit ware liefde tot God en uit liefde voor de naaste. Uit het eerste ver­krijgt de mens het gericht en gemakkelijk de eeuwige dood, uit het tweede echter de liefde en genade van God en het eeuwige leven van de ziel.

Daarmee zeg Ik niet dat iemand niet met alle ijver de aarde moet bebouwen, en dat hij niet spaarzaam moet zijn, want Ik Zelf raad iedereen alle vlijt aan en een juiste spaarzaamheid. Maar dat alles behoort men te doen om voldoende voorraad te hebben om op ieder moment de armen bij te kunnen staan. Want wat iemand de armen doet in Mijn naam, zal Ik zo aannemen alsof hij het Mij gedaan had, en Ik zal hem zegenen hier en aan gene zijde; wie ech­ter alleen voor zichzelf en puur voor zijn kinderen werkt en zorgt, en niet schuwt iets oneerlijk in bezit te nemen, die zal geen zegen

van Mij kunnen verwachten, en aan gene zijde zal hij voor Mijn rechterstoel niet bestaan, maar hij zal buiten geworpen worden in de kerker van de buitenste duisternis. Daar zal veel gehuil en tan­dengeknars zijn, en zo'n ziel zal moeilijk ooit tot volle aanschou­wing van God komen.

 

24 november

 

Drie-eenheid in God

 

(GJE VI. 230, 2-6)

De Heer: De Vader, Ik als Zoon en de Heilige Geest zijn herken­baar van eeuwigheid één en dezelfde.

De Vader in Mij is de eeuwige liefde en als zodanig de oergrond en de eigenlijke oerstof van alle dingen, die de hele eeuwige onein­digheid vervult.

Ik als Zoon ben het licht en de wijsheid, die voortkomt uit het vuur van de eeuwige liefde. Dit krachtige licht is het eeuwige, vol­maaktste zelfbewustzijn en de helderste zelfkennis van God en het eeuwige woord in God, waardoor alles wat bestaat gemaakt is.

Opdat dit alles echter gemaakt kan worden is de machtige wil van God nodig, en dat is dan de Heilige Geest in God, waardoor de werken en wezens hun volledige bestaan krijgen. `Er zij!'- en dan is er, wat de liefde en de wijsheid in God besloten hebben.

En kijk, dat alles bevindt zich nu in Mij: De liefde, de wijsheid en alle macht! En daarom is er maar één God, en dat ben Ik, en Ik heb alleen maar hier een lichaam aangenomen om Mij aan jullie men­sen van deze aarde, die Ik volkomen naar Mijn evenbeeld gescha­pen heb uit de oer-substantie van Mijn liefde, in jullie individuali­teit nader te kunnen openbaren, - zoals dat juist nu het geval is.

 

25 november

 

Drie-eenheid in de mens

 

(GJE VI. 230, 8-I0)

De Heer: Kijk, ieder mens heeft liefde in zich en tengevolge van die liefde ook een wil; want de liefde op zichzelf is een begeren en ver­langen, en in het begeren en verlangen ligt nu juist de wil. Dat is ook eigen aan alle planten en dieren, en in zeker opzicht ook aan de andere materie.

Liefde en wil heeft zelfs de ruwste en ongeciviliseerdste mens. Maar wat doet hij daarmee? Hij is alleen maar uit op de bevrediging van zijn laagste en stoffelijkste behoeften die zich instinctmatig uit zijn grove liefde in zijn wil vertalen, waar zijn verstand niets anders dan een flauw vermoeden van opvangt. Kijk maar eens of de daden van zulke mensen niet veel slechter zijn dan die van dieren bij wie de liefde en het verlangen door een beïnvloeding van boven geleid wordt!

Maar heel anders staat het met de liefde en haar wil bij die men­sen van wie het verstand een helder licht is geworden; het schijnt dan door de liefde en haar wil, en daardoor door de hele mens. Dan pas zorgt de liefde voor de zuivere middelen, zij ordent het licht of de wijsheid, en zij activeert de wil. Als de mens echter als evenbeeld van God ook die mogelijkheid in zich heeft, bestaat hij dan uit drie mensen of is hij slechts één mens?

 

26 november

 

Geloven zonder te zien

 

(GJE VI. 236, 2-6)

Ik zei: Ik zal jullie in wezen wel verlaten, d.w.z. met het wezen van Mijn persoonlijkheid, omdat dat gebeuren moet om voor jullie evenals voor allen die door jullie in Mij geloven, een eeuwige, gelukzalige woonplaats te bereiden; maar met Mijn geest, die de oneindigheid vervult, blijf Ik bij jullie tot aan het einde van de wereld, en dat nog effectiever dan nu, en jullie zullen dan nog gro­tere dingen doen dan Ik nu Zelf doe.

In wie Mijn leer, dus Mijn licht en daarom de eeuwige waarheid, huist, in hem huist ook Mijn kracht en Mijn macht. Wat willen jul­lie dan nog meer?

Philippus zei: U Zelf, Heer, omdat wij U boven alles liefhebben!

Ik zei: Ook dat zal jullie volledig gegeven worden; want waarlijk, Ik zeg jullie: Waar er ooit slechts twee of drie ernstig in Mijn naam bijeen zullen zijn, daar zal ook Ik bij hen zijn, ofwel zichtbaar of waarneembaar werkend in de geest, en dat zal toch ook wel Mijn wezen zijn?!

Kijk, in later tijden, als de mensen meer en meer in allerlei weten­schappen en kunsten bedreven zullen zijn dan ze nu zijn, dan zal Ik maar heel zelden zichtbaar bij hen verschijnen, maar des te intenser werken door Mijn geest. En Ik zeg jullie: Deze mensen zullen des te zaliger worden, omdat zij dat wat jullie nu zien, niet zien, maar toch zonder te twijfelen geloven en daarnaar zullen leven! Jullie hebben Mij lief omdat je Mij ziet; de mensen in de toekomende tijd echter, zullen Mij liefhebben zonder Mij ooit gezien te hebben. Hoezeer zullen zij Mij dan liefhebben als zij Mij in Mijn rijk zullen zien! Daarom heb Ik jullie al eens een beeld gegeven waarin gezegd werd: En zo zullen gemakkelijk de eersten de laatsten worden, en de laatsten de eersten!

Want heus, er is meer voor nodig om niets te zien en toch te gelo­ven en te leven volgens het geloof, dan alles te zien en dan pas te geloven en daarnaar te leven! - Zijn jullie allen dat ook niet van mening?

 

27 november

 

Verhouding tussen hel en wereld

 

(GJE VI. 240, 1-4)

De Heer: Laat echter niemand van jullie denken dat Ik ook de hel eens geschapen zou hebben! Dat zij verre van Mij en van jullie allen! Denk ook niet, dat het een plaats van eeuwige bestraffing van de boosdoeners van deze aarde is! Zij heeft zich vanzelf gevormd uit al die vele mensenzielen die op deze aarde iedere goddelijke openba­ring weghoonden, God loochenden, slechts deden wat hun uiterlij­ke zinnelijkheid behaagde, maar zich uiteindelijk goddelijke eer lie­ten bewijzen en al het volk door hun hovelingen liet instrueren, dat zij zelf goden waren en dat het hele volk hen moest aanbidden, zoals Nebukadnezar dat in Babylon deed. Zij bedachten opnieuw afgo­den en dwongen de volken die te aanbidden en hun grote offers te brengen; wie dat niet deed, werd onmenselijk gemarteld.

Daaruit kunnen jullie wel opmaken wat voor macht de hel over de hele aarde uitoefende, en hoe dringend het nodig was dat Ik Zelf af moest dalen in de materie om dit oude maar noodzakelijke gericht met Mijn hele inzet te doorbreken en daardoor tegen de hel die zichzelf geschapen had een dam op te werpen die zij nooit meer zo zal doorbreken als tot nu toe het geval was.

Ik, de Allerheiligste, moest Mij met de onheiligheid van de zwak­heid van de mensen van het geschapene bekleden, om als een ster­ke held de hel te kunnen naderen om deze te overwinnen. Ik ben nu naar haar toegekomen, ben er midden in, en alle duivels en satans vluchten voor Mij als los kaf in de stormwind.

En hiermee heb Ik jullie nu met een voorbeeld laten zien, wat de hel is, wat zij deed, ten dele nog doet, en wat de verlossing is. Hebben jullie dat wel enigszins begrepen?

 

28 november

 

Hel of hemel ben ik zelf!

 

(GJE VI. 240, 6, 8)

Ik zei: Ja, m'n vriend, de wereld en de hel zijn net zo één als lichaam en ziel één zijn. De grote helleziel bedient zich net zo van de uiter­lijke wereld als de ziel zich van haar lichaam bedient. Als de ziel een engel is door haar liefde tot God en de naaste, dan zal ook het lichaam alleen maar goed doen, omdat de ziel, die het lichaam levend maakt, niets kwaad wil en kan doen; maar is de ziel al volle­dig een duivel, dan is haar lichaam dat ook.

Want zoals voorheen, moet ook nu en in het vervolg iedere ziel in het lichaam haar wils- en kennisvrijheidsproef doormaken, en die kan zonder toegelaten prikkels tot het goede en het kwade nooit ofte nimmer plaatsvinden. Maar nu hebben de mensen door Mij hulp bij de hand en ze kunnen de hel die zich in hen uit wil brei­den altijd met glans overwinnen, wat nu juist het gevolg is van Mijn verlossing. Die dat echter niet zullen doen, zullen nog dienstbaar­der aan de nieuwe hel zijn dan de ouden dat tot op deze tijd waren.

 

29 november

 

Handelen uit liefde

 

(GJE VI. 243, 3-4, 6, 7)

Ik zei: Voor jou kan dat wel erg eerlijk zijn, maar voor Mij is dat erg krom! Als jij gelooft, dat hetzij de hel of de hemel als beweegrede­nen moeten dienen om de mensen van het kwade af te houden en naar het goede toe te brengen, dan ga je toch wel uit van een heel foute gedachte; want de volkomen slechte mens lacht om jouw hel en om jouw hemel, en de volkomen goede is ook goed zonder jouw hel en zonder jouw hemel. Want op de manier waarop jij de zaak voorstelt zijn de hel en de hemel pas helemaal geschikt om ieder mens zo slecht mogelijk te maken.

Want wie goed doet alleen vanwege het loon, leent zijn geld tegen hoge rente uit, en wie dat doet, bezit geen naastenliefde, en nog minder liefde voor God. Want hoe kan iemand die zijn naaste die hij ziet, niet liefheeft, dan wel God liefhebben die hij niet ziet?

Het is dus van het begin af aan al verkeerd geweest van de men­sen, dat de ouden de hel voor hun kinderen zo heet mogelijk maak­ten en de hemel afschilderden met alle kleuren van het licht en met alle geneugten die de menselijke zintuigen strelen. Daardoor ver­oorzaakten zij wel een soort vroomheid, die echter vanwege de hel, waar je erg gemakkelijk in terecht kon komen, en vanwege de hemel, die te moeilijk bereikt kon worden, nooit in ware liefde tot God en de naaste overging, maar bij de zwakkere karakters ont­aardde in een steeds grotere vrees en bij de sterkere, die meer ver­licht waren, overging in een totale onverschilligheid ten opzichte van God en de medemens.

Het gevolg daarvan is echter de huidige bijna totale goddeloos­heid onder de mensen.

 

30 november

 

Doodstraf

 

(GJE VI. 244, 3-5)

Ik zei: Als een ruw, dierlijk verwaarloosd mens, door zijn dierlijke hartstochten gedreven een mens doodt, zou de gedode eigenlijk het recht hebben degene die hem heeft doodgeslagen ook te doden; een derde echter die de doodslager nooit kwaad gedaan heeft, heeft eigenlijk helemaal geen recht zich in plaats van de verslagene op diens moordenaar te wreken. Maar omdat zo'n dierlijk mens ook voor andere mensen gevaarlijk kan worden, kan er jacht op hem gemaakt worden. Heeft men hem te pakken, dan moet men hem in een goede gevangenis zetten, onderricht geven en proberen van hem een mens te maken! Is dat gelukt, dan heb je van een duivel een mens gemaakt, waarvoor je meer van het ware levensloon in je te verwachten hebt dan wanneer je de moordenaar gedood zou heb­ben. Dat zou dus iets zijn wat het allerbeste met een moordenaar gedaan kon worden.

Of maak in een ander geval, als de moordenaar een te beruchte en helemaal lichamelijke duivel zou zijn, ook jacht op hem en vraag hem dan, wanneer je hem gevangen hebt, de reden waarom hij die gruweldaden gepleegd heeft, en of hij er geen berouw over heeft! Spreekt hij de waarheid, doe dan zoals Ik hiervoor gezegd heb; loo­chent hij de daad echter of geeft hij op jullie vragen geen behoor­lijk antwoord, hoewel jullie er van overtuigd zijn dat hij de boos­wicht is, zorg er dan voor dat hij verder onschadelijk wordt voor de menselijke samenleving, maar niet door zijn dood, maar hetzij door hem achter stevige tralies te zetten, door het blind maken van zijn ogen of door een verbanning naar een dusdanig verre streek aan zee, dat hij daar nooit meer vandaan kan komen.

Dat is zo Mijn raad hoe jullie je ook in zo'n geval als Mijn echte leerlingen zullen moeten gedragen.

 

 


 

 

1 december

 

Symboliek van de dageraad

 

(GJE VII. 1, 3-4)

Als de mens het woord van God hoort, begint in zijn ziel de och­tend te gloren. Als hij het gehoorde gelooft en daarop vertrouwt, wordt het reeds lichter in hem. Hij begint dan steeds meer vreugde in de leer te scheppen en handelt daar dan ook naar. Zijn daden worden dan net als die lieflijke ochtendwolkjes rood getint door de liefde, waardoor het steeds lichter en lichter wordt in de mens. Door die vreugde van de mens in het goede en ware uit God komt hij tot een steeds duidelijker kennen van God en zijn hart ontvlamt in volle liefde tot God, en dat lijkt precies op dit morgenrood dat nu al stralend helder is. De inzichten over God en daardoor ook over zichzelf en zijn grote roeping breiden zich op gelijke wijze uit als het morgenrood, dat nu al zo helder geworden is dat daardoor om ons heen alle mooie gebieden van de aarde duidelijk zichtbaar worden.

Maar het wordt nog almaar lichter en lichter. De wolkjes die het dichtst bij de opgaande zon staan - zoals de daden uit zuivere liefde tot God - worden helder stralend goud. Tenslotte begint het in het oosten te gloeien en kijk, de zon zelf stijgt in de volle glorie van haar licht en majesteit boven de horizon, en zoals de nieuwe dag door het licht van de zon opnieuw uit de nacht geboren wordt, zo wordt ook de mens opnieuw geboren door de kracht van Gods woord en door de steeds stijgende liefde tot God en de naaste. Want de gees­telijke wedergeboorte in de mens bestaat eruit, dat hij God steeds meer leert kennen en daardoor ook steeds meer liefheeft.

 

2 december

 

Beter te geven dan te ontvangen

 

(GJE VII. 1, 14-17)

Wie aan iemand die dorst heeft, uit ware naastenliefde uit zijn bron ook maar een slok fris water geeft, zal daarvoor aan gene zijde wor­den beloond. Want wie hier zijn naaste liefde bewijst, zal ook daar­ginds liefde vinden. Het komt er hier werkelijk niet op aan hoeveel iemand geeft, maar hoofdzakelijk hoe iemand zijn arme naaste iets geeft. Iemand die uit ware liefde vriendelijk geeft, geeft dubbel en zo zal ook aan gene zijde zijn beloning zijn.

Als je veel hebt, kun je zoals gezegd ook veel geven. Heb je het met vreugde en veel vriendelijkheid gegeven, dan heb je de arme dubbel gegeven. Als je zelf echter niet veel hebt, maar toch je nog armere naaste ook van dat weinige met vreugde en vriendelijk een deel hebt gegeven, dan heb je tienvoudig gegeven, en dat zal je ook aan gene zijde vergoed worden. Want wat je in Mijn naam doet voor de armen, is even goed als wanneer je het voor Mijzelf had gedaan.

Als je echter bij iedere gift en edele daad wilt weten of en hoe Ikzelf daaraan een welgevallen heb, kijk dan slechts naar het gezicht van degene die je in Mijn naam, zoals Ik dat nu heb uitgelegd, iets goeds hebt bewezen, want daaraan zul je de ware graad van Mijn waardering helder en duidelijk zien.

Alleen wat de ware liefde doet, is voor God welgedaan; wat enkel volgens de maat van het verstand wordt gedaan, heeft weinig waar­de voor de ontvanger en nog minder voor de gever. Ik zeg jullie: Het is zaliger te geven dan te ontvangen.

 

3 december

 

De oerstoffen van de schepping (1)

 

(GJE VII. 17, 2-4)

Rafaël: Is er dan buiten God iets wat niet uit Hem ontstaan zou zijn? Is niet alles wat van eeuwigheid de oneindige ruimte vult, Zijn gedachte, Zijn idee, Zijn wijsheid, Zijn wil?

Kijk, Zijn gedachten, die in een onuitputtelijke, eindeloze stroom eeuw in eeuw uit steeds maar doorgaan, zijn de eigenlijke oer-sub­stanties en de oerstoffen, waaruit alles wat op aarde en in de heme­len is gemaakt, door de ongedeelde, eeuwige macht van de godde­lijke wil blijft bestaan. Geen enkele gedachte en geen enkel idee kan als zodanig in God zonder Zijn wil ontstaan en voortbestaan. Omdat elke gedachte en elk idee, die uit de hoogste intelligentie van God door Zijn wil ontstaat, ook als zodanig als aparte intelli­gentie het overeenkomstig deel van de goddelijke wil in zich draagt, kan ook iedere op zichzelf staande gedachte van God, die Gods wil in zich draagt, of een net zo geaard groter idee van de Heer, even­min als God Zelf ooit een einde hebben, omdat Hij een eenmaal opgekomen gedachte en een nog dieper opgevat idee binnen de sfeer van Zijn allerhelderste zelfbewustzijn nooit kan vergeten. Omdat het bij God echter puur onmogelijk is om een gedachte te vergeten, die eenmaal bij Hem is opgekomen of een idee dat Hij eenmaal heeft opgevat, blijft ook iedere nog zo geringe gedachte en een nog zo onbetekenend schijnend idee van God voor eeuwig onverwoestbaar in zijn oergeestelijke staat.

Omdat echter verder - zoals reeds eerder aangeduid - iedere gedachte en ieder idee van God ook voor een deel als goddelijke vonk van Zijn intelligentie, noodzakelijkerwijs ook de goddelijke wil in zich draagt, daarom kan dan ook elk van die op zichzelf staande gedachten en elk op zichzelf staand idee van God op zich­zelf of als een aantal wijs met elkaar verenigde gedachten - wat dan een idee is - zich als iets zelfstandigs op zijn eigen manier en binnen zijn eigen sfeer vormen, zich in en voor zichzelf vervolmaken als datgene wat hij is, zich tot in het oneindige vermeerderen en door wijs samengaan met andere oerstoffen en substanties ook edeler en volmaakter worden.

 

4 december

 

De oerstoffen van de schepping (2)

 

(GJE VII 17, 6-8)

De steeds vaster met elkaar verbonden, oorspronkelijke geestelijke oersubstanties en oerstoffen beginnen zich in zo'n onvrije toestand steeds onbehaaglijker te voelen, worden erg actief om zich vrijer te maken en dan begint het in zo'n hemellichaam vooral in de vaste en zware delen zeer vurig te worden. Door deze vurige actie van de onder druk staande, oorspronkelijk vrije oersubstanties en oerstof­fen worden de vastere delen van zo'n nieuw hemellichaam ver­scheurd, ja, het binnenste wordt vaak het buitenste en omgekeerd het buitenste het binnenste, en pas na heel veel van zulke gevechten wordt zo'n nieuw hemellichaam een beetje rustiger en de daarin gevangen oergedachten en oerideeën van God vinden dan een andere weg om zich vrij te maken van de grote druk en zich ervan te ontdoen.

En kijk, weldra ontstaan er dan allerlei planten en dieren en dat gaat zo door tot en met de mens, waarin dan heel veel van die oer­gedachten en oerideeën van God pas volledige bevrijding uit hun oude gericht vinden. Pas dan herkennen deze God als de oergrond van al het bestaan en al het leven en zij keren dan tot Hem terug als zelfstandige, volledig vrije wezens, d.w.z. als zij volgens Zijn her­kende wil geleefd hebben.

Maar deze zuiver vrije, zelfstandige, geestelijke ommekeer op de ontelbare, zeer uiteenlopende hemellichamen is ook net zo ver­schillend als de hemellichamen onderling en in zichzelf zijn. De meest volmaakte terugkeer vanaf een hemellichaam naar God is en blijft echter die vanaf deze aarde, omdat hier ieder mens in zijn ziel en in zijn geest volkomen aan God gelijk kan worden als hij dat maar wil; want wie hier naar God streeft, zal ook bij God komen. Begrijp je deze dingen?

 

5 december

 

De zeven oer-eigenschappen van God

 

(GJE VII. 18, 3-8, 10, 15)

Het mystieke getal zeven slaat op het volkomen oorspronkelijk god­delijke en het aan God gelijke in elke van Hem uitgaande gedachte en in ieder idee die door Hem is gevormd en als het ware uit Hem naar buiten is geplaatst.

Het eerste in God is de liefde. Die is in alle geschapen dingen te vinden, want zonder liefde kan niets bestaan.

Het tweede is de wijsheid, het uit de liefde voortkomende licht. Ook deze kun je in elk wezen aan zijn vorm waarnemen, want hoe ontvankelijker een wezen is voor licht, des te meer ontwikkeld, ver­fijnd en mooier zal ook zijn vorm zijn.

Het derde, dat uit de liefde en de wijsheid voortkomt, is de werk­zame wil van God. Daardoor worden de gedachte wezens pas wer­kelijkheid, zodat zij dan werkelijk bestaan en aanwezig zijn, anders zouden alle gedachten en ideeën van God hetzelfde zijn als jouw nietszeggende gedachten en ideeën, die nooit realiteit worden.

Het vierde dat weer uit deze drie ontstaat, is en heet de orde. Zonder deze orde zou een wezen nooit een blijvende en vaste vorm en dus ook nooit een bepaald doel hebben. Want als je een os voor de ploeg spant en zijn vorm en gedaante zou veranderen, bijvoor­beeld in een vis of in een vogel, zou je daar dan wel ooit een doel mee kunnen bereiken? Of als je een vrucht zou willen eten, die voor je mond in een steen zou veranderen, wat zou je dan aan die vrucht hebben? Kijk, dat alles en ontelbaar veel meer wordt verhoed door de goddelijke orde als vierde geest van God.

De vijfde geest van God heet de goddelijke ernst, zonder welke geen enkel ding een bestaansmogelijkheid zou hebben, omdat hij overeenkomt met de eeuwige waarheid in God en die geeft aan alle wezens pas de ware duurzaamheid, de voortplanting, het gedijen en de uiteindelijke vervolmaking. Zonder die geest in God zou het er voor alle wezens erg slecht uitzien. Zij zouden zijn als de bouwsels van een fata morgana, die wel iets lijken te zijn zolang men het ziet.

Waar de hoogste liefde, de hoogste wijsheid, de almachtige wil, de volkomen orde en de onveranderlijk standvastige ernst aanwezig zijn, moet toch duidelijk ook het grootste en eeuwig nooit bereik­bare geduld aanwezig zijn, want zonder het geduld zou alles in een stroomversnelling geraken en tenslotte in een onontwarbare chaos eindigen. Wanneer een bouwmeester een huis bouwt, mag hij toch naast de andere eigenschappen die daarvoor nodig zijn ook het geduld niet vergeten, want als hij dat niet heeft, dan zal hij zijn huis nooit kunnen voltooien.

Het geduld is de moeder van de goddelijke barmhartigheid en daarom is de zevende geest in God dan ook de barmhartigheid, die we ook zachtmoedigheid willen noemen. Die brengt alles in orde. Zij ordent alle eerdere geesten en zorgt voor de tijdige rijpheid zowel van een wereld als van alle schepselen daarop. Voor alles heeft zij een bepaalde tijd gesteld en de rijp geworden geesten kunnen zodoende vlug en gemakkelijk hun volledige verlossing verwachten en hun eeuwige vrijheid en volledige levenszelfstandigheid aanvaar­den.

 

6 december

 

Verlossing

 

(GJE VII. 18, 16-17)

Deze zevende geest in God zorgde er dan ook voor dat God Zelf in het vlees kwam om daardoor alle gevangen geesten binnen de kortst mogelijke tijd uit de harde banden van het noodzakelijke gericht van de materie te verlossen, en dit werk van Hem - de verlossing - kan dan ook de hernieuwde schepping van de hemelen en de werel­den en dus het grootste werk van God genoemd worden, omdat daarin alle zeven geesten van God volledig evenwichtig werken, wat eerder niet zozeer het geval was en ook niet zijn mocht vanwege de geest van de orde in God. Want vroeger werkte deze zevende geest in God, die je nu bekend is, slechts in zoverre met de andere gees­ten samen dat alle gedachten en ideeën van God realiteiten werden; van nu af aan werkt hij echter krachtiger en juist de volkomen ver­lossing is daarvan het gevolg.

En zie nu, dat zijn de zeven geesten van God die jij niet begreep; en al het geschapene uit de zeven geesten van God komt in alles met deze zeven geesten van God overeen en draagt ze in zich. En de eeu­wig voortdurende schepping en het evenzo onophoudelijk schep­pen is het wat de oerwijzen van deze aarde de ‘oorlogen van jehova’ noemden.

 

7 december

 

Disharmonie in de mens (1)

 

(GJE VII. 20,1-6)

Rafaël: Er zijn maar weinig mensen die alle zeven geesten in zich­zelf tot volledige en gelijke werkzaamheid brengen en daardoor waarachtig aan God en aan ons engelen gelijk worden. Maar, zoals gezegd, hebben zeer velen zich daarvan afgekeerd en bekommeren zich er weinig om en zien zodoende het ware geheim van het leven in zichzelf helemaal niet. Zulke blinde en halfdode mensen kunnen dan niet waarnemen wat aan het doel van hun leven ten grondslag ligt, omdat zij zich slechts door de ene of door de andere van de zeven geesten laten leiden en beheersen.

Zo leeft de één puur vanuit de geest van de liefde en schenkt hele­maal geen aandacht aan de andere geesten. Wat is zo'n mens dan anders dan een vraatzuchtig roofdier dat nooit genoeg heeft? Zulke mensen zitten altijd vol eigenliefde, vol afgunst en gierigheid en zijn hardvochtig tegenover al hun medemensen.

Anderen hebben een verlichte liefde en zijn daarom ook echt wijs en kunnen hun medemensen heel goede lessen geven, maar hun wil is zwak en zij kunnen daarom niets volledig ten uitvoer brengen.

Weer anderen zijn er, bij wie de geesten van liefde, van het licht en van de wil heel actief zijn, maar waar het met de geest van de orde en van de ware ernst heel slecht gesteld is. Dit soort mensen zal ook echt verstandig en vaak zelfs echt wijs spreken en ook hier en daar iets ten uitvoer brengen, maar de mens die werkelijk geheel wijs is vanuit alle zeven geesten, zal maar al te gauw uit hun woor­den, spreken en handelen opmaken, dat daar geen orde en geen samenhang heerst.

En dan zijn er nog mensen die liefde, licht, wil en orde bezitten, maar de geest van de ernst missen. Daarom zijn zij angstig en vrees­achtig en kunnen hun werken maar zelden volledig tot hun recht laten komen.

Weer anderen zijn daarbij ook vol ernst en moed, maar hebben niet voldoende geduld. Zulke mensen overhaasten zich gewoonlijk, en bederven met hun ongeduldig enthousiasme vaak meer dan zij goed doen. Ja, vriend, zonder het juiste geduld komt er niets tot stand, want wie niet het juiste geduld heeft, spreekt over zichzelf een zeker doodvonnis uit! Want de mens moet wachten tot de druif volledig rijp wordt, wil hij een goede oogst binnenhalen. Doet hij dat niet, wel, dan heeft hij het uiteindelijk aan zichzelf te wijten als hij in plaats van een edele wijn slechts een ondrinkbare zure wijn heeft geoogst.

 

8 december

 

Disharmonie in de mens (2)

 

(GJE VII 20, 7-11)

Rafaël: Geduld is dus bij alles wat je doet een noodzakelijke geest: ten eerste om de geest die ik ernst noemde, te beheersen en in het gareel te houden, daar deze geest vaak tot in het oneindige wil gaan - omdat deze geest in verbinding met de liefde, de wijsheid en de wil ontaardt in de grootste hoogmoed, die dan zoals bekend, bij de mens geen grenzen kent - en ten tweede, omdat het geduld vooral, zoals ik je reeds heb laten zien, de moeder is van de geest van de barmhartigheid, welke geest alle voorafgaande geesten de goddelijk­geestelijke volmaaktheid verleent en de ziel van de mens tot de volle en ware wedergeboorte in de geest brengt.

Daarom heeft de Heer Zelf jullie allen nu vooral de liefde tot God en tot de naaste op het hart gedrukt en erbij gezegd: Wees barm­hartig, zoals ook jullie Vader in de hemel barmhartig is en wees zachtmoedig en deemoedig, zoals ook Ik van ganser harte zacht­moedig en deemoedig ben!

De Heer gebood jullie mensen dus vooral de zevende geest tot ontwikkeling te brengen, omdat juist in deze laatste geest alle voor­afgaande aanwezig zijn en tot ontwikkeling komen. Wie zich dus inspant om deze laatste geest te ontwikkelen en krachtig te maken, doet dat tegelijkertijd ook met de voorafgaande geesten en wordt daardoor het snelst en zekerst voleindigd. Wie echter zijn ontwik­keling begint met één of ook meer van de eerdere geesten, bereikt moeilijk of vaak helemaal niet de gehele en volledige levensvolein­ding, omdat deze eerdere geesten puur op zichzelf niet de zevende geest bevatten, terwijl in deze geest wel alle geesten die noodzake­lijkerwijs aan hem voorafgaan, aanwezig zijn.

En zie, dat is dan ook de val van de engelen of van de gedachten en ideeën uit God - die wij ook bestendig van God uitgaande krachten kunnen noemen - die voortduurt zolang zij niet in hun totaliteit de zevende geest in het wezen van de mens tot ware en hoogste volmaaktheid hebben gebracht. Want alle eerdere geesten zijn aan bijna alle schepselen min of meer vrij gegeven, maar de zevende geest kan de mens pas door zijn hoogst eigen inzet en ijver verkrijgen.

En zoals daardoor pas alle eerdere zes geesten hun ware betekenis en ware levensdoel bereiken, zo bereikt dan ook de hele mens pas daardoor de volledige levensvrijheid en zelfstandigheid. En nu vraag ik je of je dat alles ook goed begrepen hebt?

 

9 december

 

Zonder waarheid geen geloof

 

(GJE VII 25, 2-4)

Ik zei: Wie Mijn woorden gelooft en er naar handelt, zal zalig wor­den! Maar jullie geloven nu, omdat jullie tekenen hebben gezien en zeggen dat Ik een God ben, maar zouden jullie geen tekenen heb­ben gezien dan zouden jullie ook niet hebben geloofd en niet heb­ben gezegd dat Ik een God ben. Wel, hoe komt dat?

Kijk, dat komt omdat jullie nu eenmaal nog nooit een waarheid hebben gehoord! Maar Ik zeg jullie nu: Streef allen naar de zuivere waarheid, want die alleen kan jullie volkomen vrij maken naar lichaam en ziel; naar het lichaam omdat de waarheid jullie zal zeg­gen waarom je een lichaam te dragen is gegeven, en naar de ziel omdat de ziel jullie vanuit de waarheid in haar zelf zal zeggen dat zij bestaat voor het verkrijgen van de volledige vrijheid en de eeu­wige zelfstandigheid!

Wel, mijn arme lieve dochter, Ik zou je dit echt niet hebben gezegd, als Ik niet wist dat je in alle opzichten, uitzonderlijk goed bent opgevoed. Maar Ik zeg je dat Ik mensen die soms aan hun eigen mening vasthouden, liever heb dan hen die al gauw na enke­le aanwijzingen en bewijzen zo snel als een rietstengel in de storm meebuigen en zich aan deze rechter (de storm) onderwerpen, wat duidelijk bewijst dat zij niet veel eigen kracht bezitten. Wanneer iemand echter zelf geen kracht bezit en met zijn verstand geen goed oordeel kan vellen, is hij voor het rijk van God net zo min geschikt als degene die een akker ploegt en daarbij voortdurend achterom kijkt.

 

10 december

 

Je gedachten bewaken

 

(GJE VII 36, 2-3)

Ik zeg: Je kunt denken wat je wilt, en daarom niet zondigen zolang je hart maar geen welgevallen heeft aan een onbehoorlijke gedach­te. Heb je echter welgevallen aan een slechte gedachte, dan verbind je automatisch je wil aan die slechte gedachte, die zonder enige naastenliefde is, en dan ben je er niet ver vanaf zo'n gedachte, die al reeds door je welgevallen en je wil levend is geworden, in de daad om te zetten wanneer de omstandigheden gunstig lijken en de daad zonder uiterlijk gevaar toelaten. Daarom is het immers van het grootste belang om de gedachten die in het hart van de mens opko­men, door het gelouterde licht van het zuivere verstand wijs te bewaken, omdat de gedachte het zaad voor de daad is. De noodza­kelijke en wijze bewaking van de gedachten kon echter niet treffen­der uitgedrukt worden dan juist door wat Mozes zegt: Heb geen begeerte naar dit of dat! Want als je eenmaal sterk begint te bege­ren, is je gedachte al tot leven gebracht door je welgevallen en door je wil, en dan zal het je moeite kosten zo'n tot leven gekomen gedachte volledig in je te verstikken. De gedachte en het idee is immers, zoals eerder gezegd, het zaad voor de daad, die de vrucht van het zaad is. Zoals echter het zaad is, zo is dan ook de vrucht!

Je kunt dus denken wat je wilt, maar laat geen gedachte en geen idee eerder tot een levende vrucht worden dan nadat je hem voor de rechterstoel van je verstand en van je inzicht behoorlijk hebt onderzocht! Pas wanneer de gedachte daar de licht- en vuurproef heeft doorstaan, kun je hem tot een levende vrucht of daad laten worden en dan kun je wel iets goeds en waars begeren; maar je mag geen begeerte hebben naar iets wat onjuist is en duidelijk tegen de naastenliefde ingaat!

 

11 december

 

Armoede en rijkdom

 

(GJE VII 37, 3-4)

De Heer: En kijk, zo heeft God het speciaal bij de mensen heel wijs geregeld, dat Hij de aardse goederen zeer ongelijk verdeeld en hun ook zeer verschillende talenten en bekwaamheden heeft gegeven! Daardoor is de ene mens onmisbaar voor de andere. De rijke is gewoonlijk niet erg geneigd om het zwaardere en toch noodzakelij­ke werk zelf aan te pakken, maar hij heeft er plezier in om alles vol­gens zijn kennis en zijn opgedane ervaringen te regelen en zijn knechten en dienstmaagden op te dragen wat zij moeten doen. Die steken dan de handen uit de mouwen en werken en dienen de rijke gewillig voor het bedongen loon. En opdat zij zich eventueel uit lust tot eigen rijkdom en een luxueus leven niet aan een rijke werk­gever zullen vergrijpen, wordt deze zowel door de wereldse als door de goddelijke wetten beschermd, weliswaar slechts tot een bepaalde hoogte, waarboven ook voor de rijken heel strenge en wijze wetten zijn gegeven.

Zo heeft de rijke bezitter ook allerlei ambachtslieden nodig. Hij heeft een smid nodig, een timmerman, een metselaar, een meubel­maker, een pottenbakker, een wever, een kleermaker en nog heel veel anderen, en zo leeft de een van de ander omdat de een de ander dient. En alleen op deze wijze kan het menselijk geslacht op aarde in stand worden gehouden en het zou een heel goed bestaan kun­nen hebben, als niet zovelen zich op een te overmatige hebzucht en heerszucht hadden gestort. Maar zulke mensen worden door God altijd streng gestraft en reeds op deze wereld getuchtigd, en hun onrechtvaardig snel vergaarde rijkdom duurt hoogstens tot in het derde geslacht.

 

12 december

 

Noodlot of vrije wil

 

(GJE VII 52, 1-4)

De Heer: De mensen bepalen zelf hun lot door hun vrije wil ver­keerd te gebruiken en niet alle zeven levensgeesten in zichzelf te wil­len opwekken, waardoor zij ook niet tot de ware aanschouwing komen van hun innerlijke, ware en onvergankelijke levensschat. Daardoor komen zij op zijwegen en willen dan ook in het licht van de wereld het ware, innerlijke levenslicht opzoeken en daar dan blij­moedig naar handelen en wandelen.

Maar wanneer de ziel van een mens zich eenmaal behoorlijk in de donkerste nacht van haar zelfgeschapen wereldse waan bevindt, kan ook geen van de engelen van de hemel haar een andere richting geven zonder haar innerlijke vrije wil aan te tasten, en niemand kan dan zeggen: Zie, dat was dus de bestemming van deze mens! Ja, het was ongetwijfeld wel een bestemming, maar die ging niet van God uit, maar van de mens zelf.

Van God uit werd het slechts toegelaten, en wel als gevolg van de volkomen vrije wil van de mens. En wat Ik nu zei over één mens, dat geldt ook voor een heel volk. Het is en blijft zelf de schepper van zijn tijdelijk en eeuwig lot.

Het zou dus een groot misverstand zijn om aan te nemen dat God al van eeuwigheid voorbestemd zou hebben dat dit alles, wat Ik jul­lie nu door de verschijnselen getoond en mondeling voorspeld heb, zo zou moeten gebeuren. 0 nee, dat is geenszins het geval! Maar toch zal alles zo gebeuren, omdat de mensen het zo willen, omdat het allergrootste en invloedrijkste deel van hen zich heel welbe­haaglijk en met enorme hardnekkigheid vrijwillig in de totale nacht van de hel bevindt, en nu zelfs na Mijn geweldig machtige oproep deze nacht van de dood niet wil verlaten.

 

13 december

 

Levensverbetering is altijd mogelijk

 

(GJE VII 52, 9-11)

Ik zei: Maar toch kan zo'n mens zijn leven nog beteren en wel door de zeer kwalijke toestand waarin hij zichzelf door zijn verkeerde liefde gebracht heeft. Want de ziel van de mens begint pas over de oorzaak van haar beroerde en ongelukzalige toestand na te denken, als zij zich reeds door eigen toedoen in het harde gericht bevindt; en als de ziel eenmaal de oorzaak daarvan begint in te zien, zal zij ook gauw de wens in zich voelen opkomen, bevrijd te worden uit haar slechte toestand, en dan zal zij naar middelen gaan zoeken om zich uit dat harde gericht te bevrijden.

En als de ziel eenmaal die wens en wil in zich heeft, dan is zij ook in staat een licht in zich op te nemen dat haar van boven af door allerlei adequate middelen wordt aangereikt.

Grijpt de ziel de haar geboden middelen aan, dan begint haar vroegere slechte liefde zich uit en in zichzelf in een goede en betere liefde te veranderen. Het wordt lichter en lichter in haar, en zij gaat trapsgewijs tot een hogere levensvervolmaking over, en dat is slechts mogelijk door een heel streng gericht toe te laten. En bijgevolg zal er dus ook over de joden, wanneer de maat van hun gruweldaden vol is, een zeer streng gericht toegelaten worden, zowel hier als aan gene zijde, en dat zal hen voor alle tijden der tijden zeer verdee­moedigen, omdat zij nooit de heerschappij over een volk zullen ver­werven.

 

14 december

 

Als de maat vol is

 

(GJE VII 53, 2-3)

Ik zei: Als een kind in het moederlichaam eenmaal volgroeid is, dan is zijn maat als foetus vol en komt het ter wereld. Een vrucht aan de boom heeft zijn maat bereikt als hij volledig rijp is, waarop hij dan van de boom valt. Een mens die de wet goed kent, geheel daar­naar leeft en deze uit liefde tot God en zijn naaste niet meer over­treedt, heeft daardoor de duidelijke maat van zijn eigen levensvol­einding vol gemaakt, en is daardoor reeds in dit leven een burger van de hemelen geworden, omdat hij de geestelijke dood in zich volkomen heeft overwonnen en vol van het eeuwige leven uit God is geworden.

Maar een mens, die ten eerste al nooit echt de moeite neemt om de levenswetten van God beter en duidelijker te leren kennen - omdat het vermaak van de wereld hem daar te veel van afhoudt - en die zich van de ene zinsverrukking in de andere stort, die begint God te vergeten, en daardoor verdwijnt zijn geloof in Hem steeds

meer. Als hij echter zijn geloof in een God verliest, dan worden zijn ouders ook hinderlijk voor hem. Niet alleen dat hij hun niet meer gehoorzaamt, maar hij ergert hen steeds door alle mogelijke onge­hoorzaamheid, slaat hen tenslotte zelfs, besteelt hen en verlaat hen. En als hij zijn ouders niet eerbiedigt, heeft hij al helemaal geen respect voor zijn medemensen. Hij bedrijft hoererij in allerlei vorm, wordt een dief, een rover en een moordenaar om zich middelen te verschaffen waarmee hij zich nog meer aan zijn lusten en slechte hartstochten over kan geven. En zo heeft deze mens zich tenslotte van alle levenswetten ontdaan en handelt dan volgens de wetten van zijn slechte en kwade aard, en zondigt op die wijze volledig tegen de hele wet. Daardoor heeft hij echter ook de maat van het kwade vol gemaakt, is een duivel geworden en heeft daardoor dan ook in zichzelf en uit zichzelf het gericht over zich doen losbreken; in zijn grote kwelling en pijn moet hij zich nu zelf verwijten dat niemand dan alleen hijzelf de schuld daarvan was.

 

15 december

 

Het hart als zetel van de liefde

 

(GJE VII 56, 14)

Ik zei: Ja, in het hart van de mens als zetel van de liefde, gaat het meestal ook zeer liefdeloos toe, en toch is het hart de zetel van de liefde. Maar de zuivere liefde in het hart zou helemaal alleen op zichzelf evenmin levensvruchten tot stand brengen als de aarde zon­der het licht van de zon. De hemelse zon voor het hart in de mens is nu eenmaal zijn natuurlijke verstand. Dat daalt in geordende, goede gedachten, ideeën en begrippen in het hart ofwel op de aarde in de mens neer, verlicht deze en wekt de kiemen tot goede en edele daden tot leven. Als het licht van het verstand nog zwak is, zoals het licht van de zon in de winter, dan wordt het hart wel verstandiger en wijzer, maar omdat het nog erg aan de eigenliefde blijft hangen, zullen de edele kiemen daarin niet opkomen, groeien en vruchten laten rijpen in de vorm van daden vol leven. Maar wanneer het ver­stand van een mens door vlijt en juist gebruik van zijn talenten en bekwaamheden lichter en lichter wordt, zal het licht van het ver­stand ook de levenswarmte in het hart krachtiger opwekken, en de daarin rustende zaadkorrels voor goede daden zullen gaan kiemen, groeien en bloeien en weldra edele daden als vruchten voor de rijke levensoogst voortbrengen en volkomen rijp laten worden.

 

16 december

 

De Jacobsladder

 

(GJE VII. 57, 2-3)

Ik zei: Wat Jacob in zijn droom zag, was precies wat Ik jullie allen nu meer dan genoeg duidelijk heb uitgelegd. De ladder is de band tussen het hart en het verlichte hoofd van de mens. Het hart is hier eveneens de aarde die Jacob zag en die destijds ook in hem, toen hij zich in grote nood en verlegenheid bevond, te woest, verlaten en slecht verlicht was. Maar juist in die toestand begon hij veel aan God te denken, en hij dacht na over wat hij mogelijkerwijs gedaan had dat God hem in zulke grote moeilijkheden had laten komen. Toen sliep hij buiten op het veld in en zag in zichzelf de verbinding tussen zijn hart-aarde en de lichthemel in zijn hoofd. Toen zag hij hoe de gedachten, ideeën en begrippen van zijn hoofd langs een ladder afdaalden naar zijn hart, het verlichtten en troostten, en zo, door de verhoogde liefde van het hart zelf levendiger een gesterkt weer omhoog naar God stegen om daar weer meer en sterker ver­licht te worden. En als je nu naar het hele verloop van Jacobs leven kijkt, dan zul je zien dat hij van toen af aan steeds meer aan God dacht en ook steeds strikter volgens de wil van God leefde.

Door die gedenkwaardige droom werd ook aangetoond, hoe uit Jacob een ladder zou voortkomen als een waar verbond tussen zijn nakomelingen en God, waarop de kinderen Gods in de nu eens stij­gende en dan weer afnemende kennis van God zouden toe- en afne­men, en dat op het hoogste punt van de ladder die hij zag, jehova Zelf Zich in Mijn persoon als mens zou openbaren en het oude ver­bond zou vernieuwen en het door en door tot de meest levende waarheid zou verheffen.

 

17 december

 

De ziel aan gene zijde

 

(GJE VII. 57, 8, 10)

Ik zei: Wanneer de mens lichamelijk sterft, leeft de ziel weliswaar wat haar wezen betreft ook in de ruimte, maar heeft dan geen ande­re wereld tot ondergrond en woning dan die, welke zij voor zichzelf geschapen heeft, en heeft met deze uiterlijke wereld geen wezenlij­ke verbinding meer, omdat zij in zichzelf maar al te duidelijk inziet dat de hele materiële wereld niets anders is dan een noodzakelijk en moeilijk te dragen gericht, en dat een vrij en ongebonden leven oneindig veel aantrekkelijker is dan een leven dat aan alle kanten gebonden is.

Zeg Mij eens: waar en wanneer ziet een mens met zijn natuurlij­ke ogen meer: 's nachts in een donkere kerker of op klaarlichte dag op een aan alle kanten vrije en hoge berg? En als iemand, wie het aan niets ontbreekt, zich in volle vrijheid met zijn beste vrienden op die berg bevindt, zal hij dan soms terugverlangen naar de oude, duistere kerker om de donkere hoeken en gaten daarvan te onder­zoeken en te bestuderen? Denk eens na over deze vragen van Mij - luister eerlijk naar je gevoel, en geef Mij dan antwoord, dan zal Ik je daarna een helderder licht geven over je twijfels!

 

18 december

 

Ziel en lichaam (1)

 

(GJE VII. 58, 3-5)

Ik zei: Het lichaam, zoals het is, zou als dode materie niets kunnen zien, horen, voelen, ruiken of proeven als er zich geen levende ziel in bevond. Het is dus alleen maar een noodzakelijk werktuig van de ziel, zo gebouwd en goed ingericht, dat de ziel het voor de buiten­wereld kan gebruiken. Zij kan dus door middel van het lichaam naar buiten kijken, horen en onaangename of aangename dingen gewaarworden. Zij kan van de ene plaats naar de andere gaan en met de handen allerlei werk verrichten.

De bestuurder van de lichaamsdelen is het verstand van het hart en zijn wil, want het lichaam zelf heeft noch een verstand noch een wil, tenzij de ziel door haar wereldse en zinnelijke lusten zelf in het vleselijke overgaat en zich dan zozeer met haar vlees vereenzelvigt dat zij het bewustzijn van haar geestelijke ik verliest. Natuurlijk is dan ook haar hele verstand en haar wil volledig vleselijk geworden. In dat geval is de ziel dan bijna zo goed als helemaal dood, en dan komt het haar als volstrekte nonsens voor wanneer zij iets hoort over een zuiver geestelijke zelfstandigheid en over een geestelijk leven na de dood van het lichaam.

Maar zelfs zo'n vleselijke ziel sterft eigenlijk niet nadat zij met veel pijn het lichaam verlaten heeft, maar leeft verder in de geestenwe­reld; dat voortleven is dan net zo pover als haar besef en haar zelf­bewustzijn in een zuiver geestelijke sfeer. Welnu, zo'n ziel leeft dan aan gene zijde weliswaar verder, maar alleen zoals in een wat meer heldere droom en weet vaak niet dat zij ooit al eens in een andere wereld geleefd heeft, maar zij leeft en handelt volgens de haar eigen zinnelijkheid. En als zij door lichtere geesten, die zich aan haar ken­baar maken, wordt vermaand en onderwezen over het feit dat zij zich nu in een andere en geestelijke wereld bevindt, dan gelooft zij dat niet en hoont en bespot hen die haar de waarheid vertellen.

 

19 december

 

Ziel en lichaam (2)

 

(GJE VII. 58, 6-8)

Ik zei: Er is veel tijd nodig alvorens zo'n verwereldlijkte en vervleselijkte ziel aan gene zijde tot een helderder inzicht komt. Als het echter steeds lichter in haar wordt, dan keert ook haar herinnering terug naar de mate waarin het lichter in haar wordt, en dan kan zij ook alles zien, horen en voelen wat op, boven en in de aarde gebeurt.

Is een ziel echter reeds hier op deze wereld door de geestelijke wedergeboorte helemaal volmaakt geworden en daardoor reeds hier in staat om de zuiver geestelijke en hemelse dingen te zien en dui­delijk waar te nemen, dan komt ze in zichzelf ook tot de juiste en volledig ware aanschouwing van de hele materiële schepping, en weet zelfs alles wat er op de maan en op en in de zon gebeurt, wat de sterren zijn en waarvoor zij geschapen werden en wat er zich alle­maal op en in bevindt.

Wanneer zo'n volmaakte ziel van haar zware lichaam verlost is, is haar waarneming volkomen gelijk aan die van God, en zij zal dan - als zij dat wil - alziend, alhorend, alwetend en alvoelend zijn. Als dat zo is, hoe zou zij dan, terwijl zij net als God zelf schepster van haar woonwereld kan zijn en ook zal zijn, al haar herinneringen aan het verleden kunnen verliezen?

 

20 december

 

Ware aanbidding van God

 

(GJE VII 59, 4-7)

Rafaël: De wijze en liefdevolle wens voor jullie mensen bestaat daar­in, dat jullie maar in één, enig ware, eeuwige en almachtige God geloven en Hem met al jullie levenskracht boven alles zullen lief­hebben en jullie naasten zoals ieder van jullie zichzelf liefheeft, wat zoveel wil zeggen als: wat je redelijkerwijs verwacht dat je naaste voor jou zal doen, doe dat ook voor hem!

Als jullie dat ter harte nemen, geloven en daarnaar handelen, dan aanbidden jullie daardoor de ene ware God op waardige en passen­de wijze, en brengen jullie Hem op die manier het enige offer dat Hem werkelijk welgevallig is. En als jullie, wereldse mensen, dat zullen doen, zal de ene, ware God jullie, evenals ons, als Zijn onsterfelijke kinderen aannemen, en de macht en de heerschappij van de dood zal van jullie zielen wijken.

Het aanbidden met de lippen en alle soorten offers zijn alleen maar door de slechte, heerszuchtige priesters en koningen bedacht. Zij laten zich hemelhoog vereren en eisen grote offers van de men­sen, die zij voortdurend toeroepen dat zij erge zondaars zijn en daarom de goden grote offers moeten brengen, omdat deze hen anders met grote en zware plagen zullen bezoeken. Maar dat doen de slechte priesters niet vanwege de goden, maar alleen terwille van zichzelf, om rijk en machtig te worden zodat ze de arme, blinde mensen nog meer kunnen knechten.

De echte God wil alleen maar dat alle mensen elkaar als broeders liefhebben en vrij en ongeknecht op aarde zullen wandelen en door de genade van de enige en alleen ware God in alle dingen voortdu­rend wijzer zullen worden. Omdat jullie uit mijn mond eerlijk, getrouw en naar waarheid gehoord hebben wat de enig ware God van de mensen wil, neem daarom jullie goud terug, want dit aard­se slijk hebben de echte mensen en de ware God eeuwig niet nodig!

 

21 december

 

Wezen van ziel en geest

 

(GJE VII. 66, 5-8)

Ik zei: De ziel van de mens is een zuiver etherische substantie, dus - als je dat kunt begrijpen - uit zeer veel lichtatomen of kleinst mogelijke deeltjes tot een volmaakte menselijke vorm samengesteld door de wijsheid en de almachtige wil van God; en de zuivere geest is de van God uitgaande wil, die het vuur van de zuiverste liefde in God is.

De zuivere geest is een gedachte van God, die voortkomt uit Zijn liefde en wijsheid, en die tot een waar bestaan komt door Gods wil. Omdat God echter in Zichzelf een vuur is uit Zijn liefde en wijs­heid, is dat ook het geval met de in zekere zin uit God naar buiten getreden gedachte die in een zelfstandig bestaan wordt geplaatst. Zoals het vuur echter een kracht is, is zo'n gedachte uit God op zichzelf ook een kracht, die zich van zichzelf bewust is en die zelf in dezelfde helderheid kan werken als waaruit hij voortgekomen is. Als zuivere kracht doordringt hij alles wat jij materie noemt, maar kan zelf door de materie niet doordrongen worden, omdat de materie verder niets anders is dan een uiterlijke uiting van de geest uit God.

De ziel is in zekere zin materie die door de kracht van de geest weer is opgelost en die door die kracht genoodzaakt in de eigen oer­vorm van de geest overgaat, en daarna met haar geest verenigd als het ware diens lichtetherische-substantiële lichaam vormt. Ook de ziel vormt en ontwikkelt, puur door de wilskracht van haar geest, haar toekomstige omhulling uit de haar omgevende materie van het lichaam, wanneer die totaal is vergaan en ontbonden.

Hier heb je nu een heel korte en volkomen ware voorstelling van wat de ziel eigenlijk is, en wat de zuivere geest als zodanig is.

 

22 december

 

De ziel aan gene zijde

 

(GJE VII. 66, 10-14)

Ik zei: Ruimtelijk gezien blijft een ziel na het afvallen van haar lichaam - vooral in haar eerste bestaansperiode - gewoonlijk op de plaats, waar zij zich lichamelijk op aarde bevond, dat wil zeggen, als zij nog niet geheel voleindigd naar het onstoffelijke rijk aan gene zijde is overgegaan.

In dat geval ziet en hoort zij echter niets van de natuurlijke wereld die zij in haar lichaam bewoond heeft, hoewel zij zich ruimtelijk precies in diezelfde wereld bevindt. Haar bestaan is min of meer als een heldere droom, waarin de ziel in een streek of omgeving leeft die als het ware uit haar is ontstaan, en waar zij zich helemaal gedraagt en handelt alsof zij zich in een heel natuurlijke wereld bevindt, en waar zij de wereld die zij heeft verlaten niet in het minst mist.

Maar omdat God het toelaat, wordt de door haar bewoonde streek vaak vernietigd en dan bevindt de ziel zich in een andere omgeving, die helemaal overeenkomt met haar innerlijke toestand. Bij zo'n ziel duurt het dan vaak wel erg lang voor zij na veel onder­wijzing zover komt, dat zij beseft dat alles wat zij daar meent te bezitten, ijdel en nietig is. Komt zij door veel ervaringen en ver­schijnselen eenmaal tot dit inzicht, dan begint zij pas ernstiger over haar toestand en haar bestaan na te denken, en daardoor ook meer en meer te beseffen dat zij de vroegere, aardse wereld heeft verlaten, en dan wordt het verlangen in haar sterker om een meer blijvende en onveranderlijke plaats te krijgen om te leven.

In zo'n toestand wordt ze door reeds meer voleindigde geesten onderwezen in wat zij moet doen; en als zij dat doet, wordt het ook steeds lichter in haar, omdat haar innerlijke geest haar meer en meer doordringt. Hoe meer de innerlijke geest haar doordringt en als het ware in haar groeit als een kind in het moederlichaam, des te duur­zamer begint alles om haar heen te worden.

Als een ziel eenmaal zover komt dat haar innerlijke geest haar helemaal doordringt, dan komt zij ook tot een volledig helder zien en tot een helder inzicht, tot volledig bewustzijn en een duidelijke herinnering aan alles: wat zij was, wat zij geworden is, wat zij gedaan heeft en hoe de wereld, waarin zij lichamelijk geleefd heeft, eruit heeft gezien en hoe het daarmee gesteld was.

 

23 december

 

Fasen van zaligheid van voleindigde zielen

 

(GJE VII. 67,1-4)

De Heer: Dat alles staat zo'n voleindigde ziel dus zeker en zelfs noodzakelijk te wachten, en toch is deze eigenschap van de ziel die zijn leven voleindigd heeft, te beschouwen als een laagste graad van de eigenlijke grote zaligheid, omdat dat een voleindigde ziel op den duur net zo tegen zou gaan staan als het jou hier zou gaan tegen­staan wanneer je dit landschap, al is het nog zo mooi, honderd jaar achter elkaar zou moeten bekijken en bewonderen.

De hogere zaligheid van een ziel is toch duidelijk alleen maar gele­gen in het feit, dat de volmaakte ziel ook met de waarachtig god­delijke scheppingskracht is toegerust, en vanuit een wijsheid die aan Gods wijsheid gelijk is, alles tot stand kan brengen wat God Zelf op precies dezelfde wijze bewerkstelligt en voortbrengt.

Een nog hogere en eigenlijk al haast allerhoogste zaligheid van een volmaakte ziel is, dat zij God, de enige Heer en Schepper der onein­digheid, als haar grootste levensvriend steeds maar bij zich kan heb­ben, en Hem mateloos en grenzeloos kan liefhebben, en met Hem in een enkel ogenblik de hele geestelijke en materiële scheppingen kan overzien.

Maar het toppunt van zaligheid van een volmaakte ziel is dat zij zich, geheel met God door de liefde één geworden, ook in de volle­dige goddelijke vrijheid bevindt.

 

24 december

 

Verhouding tussen geest en ziel

 

(GJE VII. 69, 4-7)

Romein Agricola: Waarom kan ik niet door mijn geest ook doen wat jij als geest kunt doen?

Engel: Omdat jouw geest daar nog niet rijp voor is en je innerlij­ke geest nog niet in je ziel is overgegaan! Maar iets doet je geest toch door de standvastigheid van de voor jouw ziel nog onbekende wil, en dat is de bouw en de tijdelijke instandhouding van je lichaam. Dat kan je ziel echter niet waarnemen, zoals zij ook niet waarneemt hoe haar lichaam gebouwd is, omdat haar innerlijke, zuiver van gene zijde afkomstige bouwmeester haar dat niet kan onthullen en laten zien, daar zij, zoals gezegd, nog niet rijp is.

De innerlijke geest werkt weliswaar onafgebroken aan het zo snel mogelijk rijp en volledig vrijmaken van de ziel, maar hij kan en mag haar niet de minste dwang opleggen, omdat een ziel op die wijze dan nog stoffelijker en onvrijer zou worden dan zij door alle invloe­den van de buitenwereld ooit zou kunnen worden. Daarom werd aan de ziel in haar lichaam een eigen wil en een eigen verstand gege­ven om er door onderricht van buitenaf toe gebracht te worden dat zij zich uit eigen vrije wil steeds meer losmaakt van al het wereldse, en in zichzelf naar binnen kerend de steeds zuiverder wordende geestelijke wegen betreedt.

Naargelang de ziel de steeds zuiverder geestelijke wegen daadwer­kelijk bewandelt, wordt in gelijke mate dan ook haar innerlijke, zui­vere geest van gene zijde één met haar. En als zij zich door haar steeds zuiverder geworden verstand en door haar daardoor ook steeds vrijer geworden wil, volledig losmaakt van al het wereldse, dan is zij gelijk aan haar geest en is daarmee één geworden, wat wij de geestelijke wedergeboorte willen noemen, en dan zal zij, één geworden met haar geest, ook terwijl ze nog in het lichaam is, het­zelfde kunnen doen wat ik nu voor jouw ogen kan doen, omdat mijn geest één is met mijn ziel.

 

25 december

 

Innerlijke verandering in de mens (1)

 

(GJE VII. 77, 3-6)

Ik zei: Zolang je niet enigszins van jezelf vervreemd raakt, ben je bepaald nog niet erg dicht bij het Godsrijk; maar als je jezelf een­maal wat vreemd begint voor te komen, is dat een teken dat je geest binnen in je een beetje wakker is geschud en in je ziel een beetje een stap voorwaarts heeft gedaan. En omdat je dat in je leven in zekere zin voor het eerst bespeurt, is dat juist een teken dat je innerlijke geest wat meer in beweging is gekomen. En dat kun je altijd als een heel goed teken beschouwen. Dat zal je nog meerdere malen en op een steeds duidelijker manier overkomen.

Wanneer je zoiets ervaart, wees dan alleen maar blij en opgewekt, want het is een belangrijk teken dat je innerlijke geest begonnen is zich sterk met je ziel te verenigen! Want zolang je je in je alledaag­se en vertrouwde gevoelens bevindt, behoor je nog tot deze wereld en ben je niet in staat om waarachtig Gods rijk te naderen. Want als de zuivere geest eenmaal in de mens ontwaakt en met zijn leven en licht de gehele mens gaat doordringen, dan begint in de mens ook een heel ander en, zeg maar, geheel nieuw leven, waarvan hij vóór die tijd geen vermoeden had. En daarin ligt het grootste bewijs dat de mens, nadat het vlees van zijn ziel is afgevallen, een heel nieuw leven begint, waarvan hij tijdens zijn lichamelijke leven geen ver­moeden en nog minder kennis had.

Met het afvallen van het vlees van de ziel wil Ik niet reeds de vol­ledige en werkelijke lichamelijke dood aanduiden, maar die toe­stand van de mens, waarin hij zijn zinnelijke en wereldse begeerten vrijwel geheel uit zich gebannen heeft en helemaal is begonnen te leven in zijn geest.

De geest begint zich dan sterk met de ziel te verenigen en deze treedt dan steeds meer in verbinding met de enig ware leefwereld van de geest. Deze leefwereld ligt, voordien onvermoed en onge­kend, vooralsnog diep in het hart van de mens, zoals het zuiver geestelijke vonkje in het kiemhulsje van een zaadkorrel.

 

26 december

 

Innerlijke verandering in de mens (2)

 

(GJE VII. 77, 7-9)

Ik zei: Zolang de zaadkorrel in de aarde niet sterft en uiteenvalt en zich zo ontbindt dat zijn vroegere vaste delen in de overeenkomsti­ge vormen van de geest beginnen over te gaan, zolang ook blijft de geest werkeloos en verborgen. Maar wanneer het vlees van de zaad­korrel in de aarde zacht begint te worden en begint op te lossen, en in zijn steeds etherischer wordende deeltjes meer gaat lijken op de in de kiem wonende geest, dan begint de geest de aan hem gelijke delen te ordenen en doordringt die steeds meer, en dan treedt er - zoals je dat bij iedere ontkiemende en opgroeiende plant kunt zien - een totaal nieuwe bestaanstoestand in. En wat je in het klein bij een plant ziet, gebeurt ook in het groot en allesomvattend bij de mens, wanneer hij alle neigingen en begeerten in zijn ziel en ook in zijn lichaam die op de buitenwereld gericht zijn, door zijn ernstige wil in zich vernietigt en oplost, en deze in alles steeds meer gelijk begint te maken aan de innerlijke geest.

Nu, dan kan het iemand die lange tijd aan al het wereldse gewend is, wel eens niet zo blij te moede worden, maar wanneer hij zich mettertijd in zijn nieuwe, innerlijke en enig ware leefwereld meer en meer thuis gaat voelen, zal de buitenwereld in gelijke mate steeds onaangenamer voor hem beginnen te worden. Zit er dus maar niet over in als Mijn Rafaël je wat meer dan gewoon wakker geschud heeft, want dat is van groot nut voor je.

Hij is in zijn wezen al een zuivere geest en kon daardoor ook directer op jouw geest inwerken dan ieder ander nog zo geestelijk ontwaakt mens had kunnen doen, zolang deze de volledige weder­geboorte van de geest nog niet heeft bereikt. Maar dat is niet ten nadele van je ziel, maar slechts tot haar grote voordeel door Mij zo toegelaten. Zit er daarom, zoals Ik al gezegd heb, maar niet over in als het binnen in je wat vreemd en onwennig begint te worden! Verheug je in je hart als dit gevoel je nog vaker zal overkomen, want het geeft je aan, dat het rijk Gods steeds naderbij komt in het hart van je ziel.

 

27 december

 

Over het ware vasten

 

(GJE VII. 85, 5-7, 10-12)

Ik zei: Wie in de juiste gezindheid vast, doet op zich weliswaar een goed werk - want door oprecht te vasten en tot God te bidden wordt de ziel vrijer en geestelijker -; maar zalig wordt niemand door het pure vasten en bidden, maar alleen door in Mij te geloven en de wil van de Vader in de hemel te doen, zoals Ik die aan jullie ver­kondig en verkondigd heb. Maar dat kan iedereen ook doen zonder het genoemde vasten en zonder het zich onthouden van zekere spij­zen en dranken.

Degene die veel bezit en de ware naastenliefde beoefent, vast echt, en dat vasten is God welgevallig en is nuttig voor het eeuwige leven van de mens. Wie veel heeft, laat die ook veel geven, en wie weinig heeft, laat die ook dat weinige delen met zijn naaste die nog armer is dan hij, dan zal hij daardoor voor zichzelf schatten in de hemel verzamelen! Geven op zichzelf is al beter dan nemen.

Wie echter waarachtig voor God wil vasten zodat het dienstig is voor het eeuwige leven van zijn ziel, moet uit liefde tot God en zijn naaste het zondigen nalaten; want de zonden belasten de ziel, zodat zij zich moeilijk tot God kan verheffen.

Heeft iemand je beledigd en kwaad gemaakt, vergeef hem dan; ga naar hem toe en kom met hem tot overeenstemming, dan heb je daardoor geldig gevast.

Als je degene die je kwaad heeft gedaan, goed doet, en degene die je vervloekt zegent, dan vast je waarachtig.

Wat de mond ingaat om het lichaam te voeden en te sterken, ver­ontreinigt de mens niet; maar dat wat vaak de mond uitgaat, zoals laster, kwaadsprekerij, vuile praatjes, achterklap, vloeken, valse getuigenis en allerlei leugens en godslastering, verontreinigt de mens en wie dat doet, breekt werkelijk het ware vasten.

 

28 december

 

Over het echte bidden

 

(GJE VII. 85, 17-20)

Ik zei: God is in Zichzelf een geest van de hoogste wijsheid en Hij heeft het allerdiepste en helderste verstand en is de eeuwige waar­heid zelf. Wie dus doeltreffend tot God wil bidden, moet in geest en waarheid bidden. In geest en waarheid bidt echter alleen maar degene die zich in het stille liefdeskamertje van zijn hart begeeft en daarin God aanbidt en aanroept. En God, die alle harten en nieren doorziet, zal ook zeker in jullie harten zien en stellig onderkennen hoe en om wat jullie bidden en vragen, en Hij zal jullie geven waar­om je zo waarachtig in geest en in waarheid gebeden hebt.

Het volkomen waarachtige gebed echter bestaat uit het houden van Gods geboden en het handelen naar Zijn wil uit liefde tot Hem. Wie zo bidt, bidt waarachtig en bidt zonder ophouden. Zo aanbidden ook alle hemelse engelen God zonder ophouden, omdat zij altijd de wil van God doen.

God wil niet met psalmen en psalters, met harpen, cimbalen en bazuinen aanbeden, vereerd en geprezen worden, maar alleen door jullie actieve, volijverige handelen volgens Zijn woord en Zijn wil.

Als je Gods werken beziet en daarin steeds meer liefde en wijsheid ontdekt en herkent, daardoor in de liefde tot Hem groeit en in jezelf wijzer en wijzer wordt, dan bid je ook waarachtig en breng je God de ware lof; al het andere wat je tot nog toe onder bidden ver­stond, is volkomen leeg, nietig en zonder waarde voor God.

 

29 december

 

Alles heeft zijn tijd

 

(GJE VII. 92, 7-11)

Ik zei: Volgens het wijze raadsbesluit van God moet alles zijn tijd hebben op aarde om de mensen te laten rijpen voor het ware kind­schap van God! Daarom heeft de rijke zijn tijd om rijk te zijn en met zijn overvloed barmhartig te zijn voor de armen, en de arme heeft zijn tijd om zich te oefenen in geduld en zelfverloochening en zijn nood en ellende op te offeren aan God, en dan zal God de arme al gauw op de voor zijn zielenheil beste wijze helpen en ook de harde rijke te rechter tijd tuchtigen. Want zowel de rijke als de arme zijn geroepen tot het kindschap van God.

Onze arme familie was eens ook welgesteld, en hard voor andere armen, en tot heil van hun zielen moest hun geluk noodzakelijker­wijs ook eenmaal omkeren. Als jij haar nu opeens zou helpen, dan zou zij al gauw weer overmoedig worden en zich op diegenen wre­ken die haar hard bejegend hebben. Als zij echter eenmaal goed geduld heeft leren oefenen, zal zij langzaam maar zeker, en wel zo onmerkbaar mogelijk, geholpen worden, en daarin zal zij de zorg van God beter en duidelijker herkennen dan wanneer men haar van vandaag op morgen in een zeer gelukkige welstand verheven zou hebben.

Maar de harde rijke zal ook langzaam maar zeker stap voor stap in een slechtere toestand terecht komen. Hij zal dan hier dan daar bij zijn inschattingen fouten maken, een slechte oogst hebben, schade aan zijn kudden lijden, zelf ziek worden of zijn vrouw of een van zijn liefste kinderen, kortom, hij zal slag na slag te verduren krijgen.

Als hij tot inkeer komt en zijn onrecht beseft, wordt hij ook weer geholpen; zal hij echter niet tot inkeer komen en zijn onrecht niet erkennen, dan zal hij alles verliezen en dan ook tot de bedelstaf geraken, of naar omstandigheden nog iets ergers te verduren krij­gen.

Wie hem dan in zijn armoede zal troosten en zal steunen, zal ook door God getroost en beloond worden; maar niemand zal hem helemaal kunnen helpen voordat God dat wil. Vriend, wees dus nu maar rustig en blij; want Ik weet wel wie rijp is om geholpen te wor­den!

 

30 december

 

Het kwaad in de mens

 

(GJE VII. 93, 8-11)

Ik zei: Als de boosdoener erg veel moet lijden, komt hij toch lang­zamerhand meer tot inkeer en begint wat rijper over de oorzaak van zijn lijden na te denken, beseft zijn onmacht en tevens de onver­biddelijkheid van de gerichten; ja, hij begint tenslotte in te zien, dat alleen hij de reden en de oorzaak van zijn kwellingen is, en wel door zijn slechte daden, die hij uit vrije wil en met boosaardig genoegen tegen de wetten van de algemene orde begaan heeft. Omdat hij nu echter ziet dat juist zijn slechte daden thans zijn kwelgeesten zijn, begint hij die tenslotte in zichzelf te verafschuwen, en wenst ze nooit begaan te hebben. En kijk, dat is dan al een stap naar een mogelijke verbetering!

Maar dan mogen de uiterlijke straffen nog lang niet beëindigd worden, want de boosdoener begon zijn kwade daden alleen maar te verafschuwen, omdat zij kwade vruchten afwerpen. Hij moet dan eerst door onderricht van buitenaf in zichzelf beginnen te beseffen dat zijn slechte daden op zich echt slecht zijn en ook alleen om deze reden verafschuwd moeten worden, en niet omdat zij voor de boos­doener noodzakelijkerwijs kwade gevolgen hebben.

Als de boosdoener dat inziet en het kwaad om het kwaad zelf begint te verafschuwen en het goede vanwege het goede gaat ver­kiezen, dan ondergaat hij zijn straf geduldiger en verdraagt alles, omdat hij zijn lijden volkomen rechtvaardig vindt en als een wel­daad beschouwt waardoor zijn leven verbeterd wordt. Pas als de misdadiger op dit punt is aangekomen en zijn innerlijk werkelijk steeds beter wordt, is de tijd gekomen om de uiterlijke straffen in dezelfde mate te doen afnemen, als waarin het innerlijk van de vroe­gere misdadiger naar waarheid verbeterd is.

Als wereldse rechters dat zouden begrijpen, konden zij ook meni­ge aartsmisdadiger nog omvormen tot een goed mens; maar zij staan bij grote misdadigers meteen klaar met de doodstraf en maken de totaal onverbeterlijke misdadigers daardoor juist tot vol­ledige duivels in de geestenwereld. Dat moet in het vervolg bij jul­lie echter niet meer voorkomen!

 

31 december

 

Beter een vol hart dan een volle buik

 

(GJE VII. 94, 12-17)

Ik zei: Waar ware en levende liefde aanwezig is, bevindt zich ook echt medelijden en ware ontferming. Hoe kan iemand die zich ver­lustigt in het pijnlijke sterven van zijn medemens naastenliefde heb­ben? Weg daarom met alles wat onwaardig is voor het hart van een goed mens!

Als je je naaste ziet huilen, moet je niet lachen, want als je lacht, geef je hem te verstaan dat zijn pijn je totaal onverschillig laat en ook je lijdende medemens, die toch je broeder is.

Als je broeder echter vrolijk is en zich verheugt over zijn geluk, gun hem dan de korte vreugde over zijn geringe aards geluk! Mopper niet, maar wees blij met hem, dan wordt je hart daardoor niet slechter, maar alleen edeler!

Als je een hongerig mens ziet, terwijl jij meer dan genoeg hebt, denk dan niet dat de hongerige zich wel even behaaglijk voelt als jij met je volle buik, maar bedenk dat hij erg hongerig is en geef hem te eten, dan zul je daarna een grote tevredenheid in je hart voelen, die je nog veel behaaglijker zal voorkomen dan je volle buik; want een vol hart maakt de mens heel wat gelukkiger dan een volle buik.

Als je een zak vol goud en zilver bij je draagt, terwijl je thuis nog veel meer bezit, en je komt een arme man tegen die je groet en met je wil praten, kijk dan niet de andere kant op en laat hem niet op de een of andere wijze voelen dat jij rijk bent en hij arm is, maar wees vriendelijk tegen hem en help hem met veel vreugde uit de

nood! Als je dat doet, zal je hart vervuld zijn van blijdschap, dan zal de arme voor altijd een vriend van je blijven en je ware vriendelijk­heid nooit vergeten.

Ware naastenliefde is derhalve, dat men voor zijn naaste al datge­ne doet waarvan men redelijkerwijs kan wensen dat hij het ook voor een ander doet.

 

 


 

 

Andere uitgaven van uitgeverij De Ster:

 

 

Jakob Lorber

Het Grote Johannes Evangelie (11 delen)

 

Jakob Lorber

De Huishouding van God (3 delen - 1 deel verschenen)

 

Jakob Lorber

Van de hel tot de hemel (2 delen)

 

Jakob Lorber

Bisschop Martinus

 

Jakob Lorber

Aarde en maan

 

Jakob Lorber

Kruis en kroon

 

Jakob Lorber

Weg tot geestelijke wedergeboorte

 

Jakob Lorber

De wederkomst van Christus

 

Jakob Lorber

Bijbelteksten en hun verborgen betekenis

 

Jakob Lorber

Genezing en gezondheid

 

Jakob Lorber

Geheimen der natuur

 

Jakob Lorber

Brief van Paulus aan de gemeente van Laodice

 

Jakob Lorber

De geneeskracht van het zonlicht

 

Jakob Lorber

Juwelen van de Meester aller meesters

 

K.von Leitner

Jakob Lorber - schrijfknecht van God (biografie)

 

I.Kuhlmann

Zo gij niet wordt als kinderen

 

Leopold Engel

Aan gene zijde

 

Ralf Schuchardt

Alleen de bijbel?

 

G.Mayerhofer

Predikingen van de Heer

 

G.Mayerhofer

Levensgeheimen

 

I. Demetriades

Gesprekken over reincarnatie

 

Hannah Zluhan

Leven aan gene zijde

 

Gunther Holderer

Het leven na de dood (broch.)

 

 

UpToDate 2023-2024