DE PRIORITEIT VAN JOHANNES
Rembrandt
van Rijn: de reiniging van de tempel
En na een zweep
uit touwen te hebben gemaakt,
joeg
hij allen de tempel uit ...
(Joh
2:15)
Doctoraalscriptie
van Frides Laméris in het kader van het hoofdvak Nieuwe Testament aan de
Theologische Faculteit van de Rijksuniversiteit - Groningen, november 1998
De Prioriteit van Johannes
Non littera, sed Spiritu: littera enim occidit,
Spiritus
autem vivificat.
II
Corinthiërs 3:6
Een
vergelijkend onderzoek naar de interpretatie van de tempelreiniging (Joh
2:13-22 en synoptische parallellen) in het werk van J.A.T. Robinson, E.P. Sanders
en het Grote Johannesevangelie van Jakob Lorber, belicht vanuit de these van de
(historische) prioriteit van het Johannesevangelie.
De Evangelist Johannes
Inhoudsopgave
Voorwoord 7
Inleiding 9
A.
Hoofdstukindeling. 10
B.
Probleemstelling en these. 11
C.
Methode 11
Hoofdstuk 1
De prioriteit van Johannes in het werk van J.A.T.
Robinson. 13
A. Robinsons vroege visie anno 1957 : De 'new
look' op het vierde evangelie. 13
B. De onafhankelijkheid en de prioriteit van
Johannes in Robinsons Priority of John (1984). 17
C. De Johannesche prioriteitsthese in de praktijk.
Het onderzoek van J.F. Coakley (1985-1995). 19
D. De onafhankelijkheid en prioriteit van het
Johannesevangelie in de negentiger jaren. 20
Hoofdstuk 2
De visie op de tempelreiniging van J.A.T. Robinson. 26
De chronologie van Jezus' openbare
optreden bij de synoptici en
Johannes in The Priority of John. 26
Robinsons
visie op de tempelreiniging. 28
Hoofdstuk 3
De tempelreiniging in de visie van E.P. Sanders. 34
Vooronderstellingen
in The historical figure of Jesus. 34
Een korte samenvatting van het
eerste hoofdstuk van Jesus
and
Judaism. 37
De
gezegden over de vernietiging van de tempel (J&J 71-76). 40
Een
voorlopige evaluatie van Sanders' interpretatie. 42
De
aanwezigheid van geldwisselaars in de tempel. 45
De
invoering op het tempelterrein van een veemarkt. 46
Hoofdstuk
4
De argumenten voor een vroege of late
datering van de tempelreiniging
in het werk van Robinson en Sanders. 56
De
argumenten van Robinson voor een vroege datering. 56
Sanders'
argumenten voor een late datering. 57
Robinsons
vierde contra Sanders' eerste argument. 58
De
tempellogia bij de synoptici. 65
Robinsons
vijfde argument. 66
Het
zevende argument. 68
Hoofdstuk 5
De schaal van de
tempelreiniging in het licht van de Johanneïsche
prioriteit. 73
Hoofdstuk 6
De prioriteit van het
Johanneïsche tempelreinigingsverhaal en de vijf
fundamentele
vooronderstellingen van de Old en New Look. 81
A) De
literaire onafhankelijkheid van Johannes 2:13-17 t.o.v.
Mc
11:15-17, Mt 21:12-13 en Lc 19:45-46. 82
B) Een nadere inhoudelijke analyse van de
Johanneïsche tekst.
86
C) De
falsificatie van de vijf vooronderstellingen van de
Old
Look aan de hand van het tempelreinigingsverhaal. 94
Hoofdstuk 7
De prioriteit van de
Johanneïsche tempelreiniging in het licht van het
Grote Johannesevangelie
van Jakob Lorber. 103
Karakterisering
van het Grote Johannesevangelie (GJE). 105
De Lorbertekst
GJE
12:6-11. 108
GJE
13:1-17. 109
Nader onderzoek van enkele verzen
uit GJE 13 in relatie tot
enkele
aporieën in het tempelreinigingsonderzoek. 114
Aporie no 1:
Ging Jezus' optreden
tegen de duivenverkopers gepaard
met enig fysiek geweld
(synoptici) of niet (Johannes)? 114
Aporie no 2:
Het (historische)
probleem van de verschillende schrift-
citaten in Joh. 2:16 en
Mc 11:17 par. 118
Aporie no 3:
De locatie van de
tempelreiniging. 120
Meer
suggesties in het GJE i.v.m. de tempelreiniging. 121
Een
postscript over wetenschap en geloof. 124
Hoofdstuk 8
Het Johanneïsche
alternatief m.b.t. de aanleiding tot Jezus' arrestatie:
de opwekking van
Lazarus. 133
De
opwekking van Lazarus en de intocht in Jeruzalem. 135
De betekenis van de tempelreiniging
in het licht van de
prioriteit
van Johannes. 137
Johannes
en Marcus over de oorzaak van Jezus' dood. 137
Hoofdstuk 9
Conclusies en
slotwoord.
143
Referenties 146
Voorwoord
Beste
scriptielezer,
De tijdgeest
heeft mij vergund de inhoud van mijn scriptie op een relatief gemakkelijke
wijze onder de aandacht van een wat breder publiek te kunnen brengen. Het
internet biedt heden ten dage de mogelijkheid om tekstbestanden te downloaden
en te lezen, zonder dat men zich een boekwerk (of scriptie) hoeft aan te
schaffen. Hendrik Klaassens was zo vriendelijk mij uit te nodigen mijn scriptie
op het net beschikbaar te maken en heeft mij tevens uitgenodigd nog een kort
(actueel) voorwoord te schrijven. Ik voldoe hierbij gaarne aan zijn verzoek.
Mijn
doctoraalscriptie dateert uit november 1998. Vaak besteedt een student er
enkele jaren van zijn leven aan om zo’n werkstuk te maken. Zo verging het ook
mij. Nieuw was dat ik binnen bestaande (wetenschappelijk) theologische kaders
mocht (!) pionieren met verwijzin- gen naar wat ik heb genoemd ‘de Lorberteksten’,
zoals b.v. het Grote Johannesevangelie van Jakob Lorber (zie met name ook
hoofdstuk 7!). Ik denk dat iedereen die vertrouwd is met Lorber en enige
theologische achtergrond heeft mij wel in mijn denken kan volgen. Ik heb
gepoogd om de teksten over de tempelreiniging die we in het eerste deel van het
Grote Johannesevangelie (met name in de hoofdstukken 12 t/m 14) aantreffen
uiterst serieus te nemen. De meeste wetenschappers zullen ze echter ook na het
lezen van mijn scriptie vermoedelijk nog steeds slechts als fantasieën van
Jakob Lorber beschouwen. Het zij zo! Van een ‘overtuigde’ Lorber lezer verwacht
ik bij voorbaat iets meer vertrouwen in de historische betrouwbaarheid van
Lorbers teksten. Schrijver dezes heeft zijn persoonlijke standpunt hieromtrent
in een nawoord bij hoofdstuk 7 (pp. 124/5) uit de doeken gedaan.
Jezus’
tempelreiniging is een confronterende handeling geweest voor de toenmalige tot
corruptie vervallen Joodse priesterkaste. Met name de Johanneïsche versie van
het verhaal (2:13-22) laat niets aan duidelijkheid te wensen over. Enkele jaren
geleden hebben archeologen tijdens opgravingen bij Jeruzalem naar de in 70 A.D.
verwoeste Tweede Herodiaanse Tempel in de nabijheid van deze tempel resten van
veestallen aangetroffen waar ook runderen werden gehouden. Dit is een
belangrijke bevestiging voor de versie van de tempelreiniging van Johannes
(2:15), waar Jezus niet, zoals bij de synoptici, enkel schapen en duiven
alsmede hun (ver)kopers uit de tempel verjaagt, maar ook runderen!
Genoeg
hierover! Wie zich er toe geroepen voelt mijn onderzoekswerk na te lezen, wens
ik veel leesgenoegen toe. Tevens wens ik iedere lezer van deze electronische
versie hetzelfde toe als de lezers van mijn oorspronkelijke schriftelijke
versie: Moge de Geest hem/haar inspireren bij het lezen van deze wellicht soms
ook wel eens gortdroge stof.
Littera occidit, Spiritus vivificat (naar II
Cor. 3 :6)
De
letter doodt, de Geest maakt levend.
Frides
Laméris Zuidlaren, 16 mei 2005.
Voor iemand die in
sept. 1971 is gaan studeren aan de Theologische Faculteit in Groningen mag
het een bijzondere gebeurtenis genoemd worden als hij ruim 27 jaar later aan
diezelfde faculteit voor zijn doctoraalexamen slaagt. Het is hier niet de
plaats om in detail te treden over alles wat zich in deze lange periode in mijn
leven heeft afgespeeld, maar het moge voldoende zijn om te vermelden dat ik na
het behalen van mijn kandidaatsexamen (1976) een studiepauze van ca 15 jaar
heb gehouden, waarin ik hoofdzakelijk werkzaam ben geweest in de wereld van
yoga en (transcendente) meditatie.
In april 1993 bezocht ik de in de Himalaya's
gelegen ashram van mijn Guru Mahavatar Sri Hairakhan Babaji en het was in
datzelfde jaar dat ik mij voor het eerst richtte op een onderwerp voor mijn
doctoraalscriptie. Ook hierover treed ik verder niet in details, maar volsta er
mee te vermelden dat ik reeds enkele malen aan een onderwerp was begonnen,
maar deze pogingen successievelijk heb laten varen varen, totdat ik in de
zomer van 1996 mijn definitieve keuze maakte.
Mijn vrouw Janny weet hoeveel tijd, geld en
energie ik aan de voltooiing van deze scriptie heb gewijd en hoeveel inzet ik
heb moeten tonen om het vaderschap van zoontje Immanuel (geboren 22-05-97) en
mijn werk op het Intramurale Motivatie Centrum in Eelde (sinds febr. 98)
succesvol met mijn intellectuele activiteiten te kunnen combineren.
Mijn dank gaat daarbij uit naar allen die
mij in deze twee jaren hebben ondersteund. Allereerst is dit de steun geweest
van mijn guru's (waarvan ik Jezus als mijn 'westerse' guru beschouw), maar
mijn speciale dank gaat ook uit naar de tijd en ruimte die Janny mij - ondanks
enige verzuchtingen - heeft geschonken om mij keer op keer in mijn studeerkamer
(slaapkamer(s) - woonkamer en zolder!) terug te kunnen trekken om mij
achter de computer te zetten.
Dank gaat natuurlijk ook uit naar mijn
docenten Gerard Luttikhuizen en Ton Hilhorst, die het mij mogelijk hebben
gemaakt deze scriptie te schrijven en die mij waar nodig (kritisch) hebben
begeleid en ondersteund.
Mijn dank gaat ook uit naar de medewerkers
van het Lorber Verlag in Bietigheim die mij zowel fotokopieën van de tempelreinigingsteksten
in het GJE in het oorspronkelijke handschrift van Jakob Lorber alsmede een
zorgvuldig uitgetikte translitteratie van deze teksten ter beschikking
hebben gesteld, waarvan de lezer een gedeelte in de appendix bij deze scriptie
aantreft.
Dank
ook aan Hendrik Klaassens en Albert Beetsma, die suggesties hebben gedaan voor
de verbetering van de tekst van een groot aantal hoofdstukken en tevens aan
Pieter Lalleman, die zo vriendelijk was enige goede suggesties te geven voor
een verantwoorde behandeling van de Lorberteksten.
Mijn dank gaat ook uit naar Jan en Vera Bos
van de Jakob Lorber Stichting voor het Nederlandse taalgebied te Warnsveld,
die mijn aspiraties om het Lorberwerk enige wetenschappelijke acceptatie te
bezorgen met de hun eigen vriendelijke welwillendheid hebben ondersteund. Het
was tevens bij mijn eerste bezoek aan deze Stichting dat ik als
verjaardagsgeschenk van Janny het eerste deel van het Grote Johannesevangelie
en van de Stichting het derde deel van het Lorberwerk Himmelsgaben
ontving, boeken die mij definitief op het spoor hebben gezet om mijn oude
opvattingen ('old look') over de wordingsgeschiedenis van de vier evangeliën
in het algemeen en het Johannesevangelie in het bijzonder drastisch te
wijzigen.
Indien men de doden kan bedanken, gaat mijn
dank ook in het bijzonder uit naar wijlen bisschop Robinson, de grondlegger
van de moderne Johanneïsche prioriteitsthese, wiens boek The Priority of
John m.i. een ware goudmijn is voor alle exegeten die zowel het
theologische als het historische gehalte van dit evangelie serieus wensen te
nemen. Ik heb Robinson uit zijn werk leren kennen als een geleerde die diepe
gelovigheid combineert met een uitermate scherpzinnig verstand, eigenschappen
die m.i. een ideale combinatie vormen om (kritisch) door te kunnen dringen tot
de oneindige diepte(n) van het Johannesevangelie.
Hoewel het ongebruikelijk is om in een
voorwoord reeds diep op een nader te onderzoeken onderwerp in te gaan, meen ik
een uitzondering te moeten maken op deze regel om de lezer van voren af aan
duidelijk te maken waar ik sta.
In een recent boek over de studie van de
historische Jezus van Bruce Chilton en Craig Evans (Studying the historical
Jesus: Evaluations of the state of current research, Leiden, New York,
Keulen, 1994) vermeldt William Telford in zijn openingsbijdrage 'Major trends
and interpretive issues in the study of Jesus' de volgende zin (63,64):
'While few would concur with F. Dreyfus that Jesus
knew he was divine and would have assented fully to the Fourth Gospel's
portrayal of him as such,...'
Ik zelf kan
echter, hoewel ik niet gebonden ben door een kerkelijke denominatie, volledig
instemmen met de basisstelling van Dreyfus die uitstekend is weergegeven op
de achterflap van zijn bescheiden boekje Jésus savait-il qu'il était Dieu?
(Cerf, Parijs, 1984), waarvan ik de tekst hieronder integraal weergeef.
Apologique
Supposons que, par miracle, Jésus de Nazareth ait eu
entre les mains, au cours de sa vie terrestre, notre évangile selon saint Jean.
Comment aurait-il réagi devant les paroles que lui attribue l'évangéliste:
"Avant qu' Abraham fût, je suis" ou "Père, glorifie-moi de la
gloire que j'avais auprès de toi avant la création du monde"? Aurait-il
crié au blasphème et approuvé ceux qui, selon saint Jean, voulaient le lapider?
Ou bien aurait-il dit: "Oui, c'est bien moi. Cet évangile a bien parlé de
moi"? Cette dernière réponse est la bonne. Cela, la tradition unanime de
toutes les Eglises l'a affirmé pendant dix-huit siècles. Et l'exégèse
scientifique moderne a d'excellents arguments à présenter en sa faveur.
Dat de lezer van
deze scriptie enig intellectueel en spiritueel genoegen moge beleven aan het
lezen van deze scriptie is mijn bescheiden wens en moge de Geest de lezer dáár
bijstaan, waar de letter hem niet langer kan boeien.
Frides
Laméris, Zuidlaren, november 1998
Inleiding
apekrithè 'Ièsous kai eipen autois:
Lusate
ton naon touton,
kai
en trisin hèmerais egeroo auton
(Joh
2:19)
Jezus sprak in
antwoord tot hen:
'Breekt deze tempel af en ik zal
hem in drie dagen weer opbouwen.'
Het bovenstaande
Johannesvers dat een onpeilbare diepte bezit, is bij het schrijven van deze
scriptie talloze malen in mijn gedachten opgekomen en heeft mij er persoonlijk
van overtuigd dat de evangelist Johannes hier authentieke Jezuswoorden
doorgeeft die hijzelf als oog- en oorgetuige uit de mond van zijn meester
heeft gehoord.
De inspiratie om deze scriptie te schrijven
is voortgekomen uit mijn kennismaking met het gechannelde (apokriefe) Grote
Johannesevangelie van de 19e eeuwse musicus en profeet Jakob Lorber.1
In dit in de periode van 1851-1864
geschreven werk trof ik onder meer een volledige uitgewerkte
(voorwetenschappelijke) prioriteitsvisie op het Johannesevangelie aan die
mij aan het denken zette en mijn opvattingen over de mogelijke wordingsgeschiedenis
van de vier evangeliën drastisch heeft gewijzigd. Omdat de in het Lorberwerk
vervatte visie mij bijzonder aansprak, ben ik vervolgens op zoek gegaan naar
een moderne exponent van deze prioriteitsvisie op het Johannesevangelie.
Omdat ik in een ander Lorberwerk (Himmelsgaben) inmiddels de stelling was
tegengekomen dat alle vier evangeliën rond het jaar 70 A.D. zouden zijn
geschreven, ging ik in het bijzonder op zoek naar werken die met name het Johannesvangelie
vroeger dan gebruikelijk dateren. Al gauw stuitte ik op het beeldenstormende
boek van John A.T. Robinson over de herdatering van het Nieuwe Testament,
waarin op kritische gronden aannemelijk wordt gemaakt dat geen der evangeliën
(dwingend) na de verwoesting van Jeruzalem in 70 A.D. hoeft te worden
gedateerd.2
Een zekere euforie maakte zich van mij meester
toen ik enige tijd later ontdekte dat van de hand van dezelfde Robinson kort
na zijn dood (1983) ook nog een posthume monografie over de prioriteit van het
Johannesevangelie was geschreven, getiteld: The Priority of John.3
Dit boek bleek precies datgene te bevatten waarnaar ik op zoek was: een
moderne, kritisch beargumenteerde visie die stelt dat op basis van de (historische)
prioriteit van het Johannesvangelie vele exegetische kwesties kunnen worden
opgehelderd.
De ontdekking van The Priority of John en
het lezen van de Lorbertekst over de tempelreiniging in het Grote Johannesevangelie
vormden voor mij uiteindelijk gezamenlijk de inspiratie om het scriptieonderwerp
te kiezen dat nu voor u ligt: een onderzoek naar de (historische) prioriteit
van de Johanneïsche versie van de tempelreiniging (Joh 2:13-22 par). Hieronder
volgt een korte verantwoording hoe ik dit onderwerp in deze doctoraalscriptie
zal gaan aanpakken.
A. Hoofdstukindeling.
In hoofdstuk 1
geef ik een overzicht van de algehele Johanneïsche prioriteitsthese zoals
deze in 1983 door de anglicaanse bisschop en nieuwtestamenticus John A.T.
Robinson in zijn posthuum gepubliceerde monografie The Priority of John naar
voren is gebracht. In dit hoofdstuk maken we o.a. kennis met de vooronderstellingen
van de zgn. Old en New Look op het Johannesevangelie.
In hoofdstuk twee laat ik zien welke
aanzet Robinson reeds in zijn werk heeft gegeven tot de toepassing van zijn
prioriteitsthese op het tempelreinigingsverhaal.
In hoofdstuk drie wordt uitvoerig aandacht
besteed aan een interessante (maar onhoudbare) tegenvisie op de Johanneïsche
prioriteit van de historicus en nieuwtestamenticus E.P. Sanders. Deze auteur
schenkt in zijn bekende boek Jesus and Judaism uitvoerig aandacht aan de
tempelreiniging, waarbij hij uitgaat van de prioriteit van Marcus en de posterioriteit
van Johannes.
In hoofdstuk vier onderzoeken we vervolgens
welke argumenten in de interpretaties van Robinson en Sanders pleiten voor
een resp. chronologisch vroege (Johannesche) en welke voor een late (synoptici)
datering van de tempelreiniging.4
In hoofdstuk vijf onderzoeken we de
mogelijke groot- of kleinschaligheid van de tempelreiniging in het licht van
de informatie die we hierover bij de vier evangelisten aantreffen.
In hoofdstuk zes toetsen we op welke punten
de Johanneïsche tempelreinigingspericoop prioriteitskenmerken vertoont ten
opzichte van de synoptische versies. We doen dit met name aan de hand van een
woord-voor-woord commentaar op (met name) Joh 2:13-17.
In hoofdstuk zeven nemen we kennis van een
bijzonder interessante 19e eeuwse tekst van de Oostenrijkse musicus en profeet
Jakob Lorber, het zgn. Grote Johannesevangelie (GJE), waarin o.a. een
uitvoerige tekst over de tempelreiniging vanuit een voor-wetenschappelijke
Johanneïsche prioriteitsvisie is opgenomen. Deze tekst wordt aan een korte
literair-kritische analyse onderworpen en vervolgens wordt gekeken of in deze
tekst mogelijkerwijs originele suggesties aanwezig zijn m.b.t. de oplossing
van enkele historisch-exegetische problemen of aporieën waarop wij bij ons
onderzoek in eerdere hoofdstukken zijn gestuit.
In het achtste hoofdstuk van deze scriptie
behandelen we enkele belangrijke aspecten van de Johanneïsche prioriteit die
in eerdere hoofdstukken nog niet of onvoldoende aan bod zijn gekomen, waarbij
met name de gevolgen van de opstanding van Lazarus een belangrijke rol
spelen.
Vervolgens vatten we in het negende en
afsluitende hoofdstuk alle onderzoeksresultaten samen in een aantal afsluitende
conclusies.
B. Probleemstelling en these.
Sinds de jaren
dertig van de vorige eeuw is er in het nieuwtestamentische onderzoek een
sterke tendens ontstaan om aan het Johannesevangelie een historisch minder
betrouwbare status toe te kennen dan aan de synoptische evangeliën. Tengevolge
hiervan wordt in de meeste gevallen waar het de reconstructie van historische
feiten betreft de voorkeur gegeven aan de synoptische gegevens. Dit is ook het
geval met betrekking tot de interpretatie van de tempelreinigingspericoop,
die in alle vier evangeliën wordt aangetroffen. Omdat recent onderzoek van
J.A.T. Robinson e.a. heeft laten zien dat er in feite geen goede gronden
bestaan om aan het Johannesevangelie een historische posterioriteits- status
toe te kennen en eerder het tegendeel het geval lijkt te zijn, wordt in deze
scriptie onderzocht of een op de prioriteitsthese van Robinson gebaseerde
tempelreinigingsinterpretatie een kritisch onderzoek zal kunnen doorstaan.
Onze eigen stelling is daarbij dat Robinsons prioriteitsthese m.b.t. de tempelreiniging
niet alleen op haar wezenlijke punten correct is, maar wij zijn ook van mening
dat een meer gedetailleerde en nog radicalere toepassing van deze prioriteitsthese
kan laten zien dat de Johanneïsche versie van dit verhaal zowel in historisch
als theologisch opzicht sterk de voorkeur verdient boven de synoptische
interpretatie(s) van deze gebeurtenis. Onze subthese daarbij is dat wanneer
we bij de interpretatie van de evangelieteksten over de tempelreiniging
gebruik maken van originele suggesties uit het apokriefe 19e eeuwse Grote
Johannesevangelie van Jakob Lorber, een aantal interpretatieproblemen
m.b.t. de tempelreiniging op bevredigende wijze kunnen worden opgelost.
C. Methode
Onze
onderzoeksmethode bestaat in hoofdzaak uit een nauwkeurige vergelijkende
analyse van een reeds bestaande Johanneïsche prioriteitsvisie op de tempelreiniging
(Robinson) met een tegeninterpretatie die gebaseerd is op een zekere (historische)
prioriteit van Marcus en waarbij aan het Johannesevangelie duidelijk een
posterioriteitsstatus wordt toegekend (Sanders). We zullen daarbij de argumenten
van beide onderzoekers met name kritisch toetsen op het hanteren van
historische vooronderstellingen met betrekking tot de relevante evangelieteksten
(hoofdstukken 2-4). In de hoofdstukken 5-8 bouwen we voort op Robinsons these
en schenken we opnieuw veel aandacht aan een vergelijkend onderzoek van de
evangelieteksten m.b.t. de tempelreiniging, waarbij telkens het thema van de
Johanneïsche prioriteit centraal wordt gesteld.
Onze manier van lezen van de teksten kan
vanwege het feit dat alle teksten hoofdzakelijk worden bevraagd op wat zij opleveren
voor een zo betrouwbaar mogelijke historische reconstructie van deze
gebeurtenis, goed omschreven worden als 'vergelijkend historisch-exegetisch
lezen'.
Littera occidit, Spiritus vivificat
Noten
1. Zie voor een
uitvoerige bespreking van dit werk hoofdstuk zeven. Een uitstekende inleiding
op het totale Lorberwerk is K. Eggensteins boek De profeet Jakob Lorber
verkondigt op handen zijn de rampen en het ware christendom, tweede
herziene druk, Deventer, 1992.
2. J.A.T. Robinson, Redating the New Testament,
London, 1977, in het bijzonder de hoofdstukken I (Dates and Data) en II (The
Significance of 70). Klaus Bergers Im Anfang war Johannes, Stuttgart,
1997, is de meest recente monografie over een vroege(re) datering van het
Johannesevangelie.
3. Priority of John, ed. J.F. Coakley, London,
1985.
4. Robinson
heeft het verschijnen van Sanders' boek door zijn dood helaas niet meer kunnen
meemaken. Vandaar dat wij in dit hoofdstuk Robinson 'posthuum' met Sanders
laten debateren. De beide heren stonden overigens zoals als uit het voorwoord
van Sanders' Jesus and Judaism blijkt op zeer vriendschappelijke voet met
elkaar. Over zijn verblijf op het Trinity
College in Cambridge schrijft Sanders: 'One of the Fellows of the College,
and my sponsor while there, was the Right Reverend Dr. John A.T. Robinson. His
recent death has deprived many of us of a dear friend and the church of a
far-sigthed spokesman. My dearest memories of 1982 are the evenings spent in
his rooms, discussing my work and his.'
Hoofdstuk 1
De prioriteit van Johannes in
het werk van J.A.T. Robinson.
We beginnen ons
onderzoek met een beschrijving van Robinsons algehele prioriteitsthese voor
het Johannesevangelie. Deze these houdt ondermeer het volgende in:
- ten eerste wordt de stelling verdedigd dat
het tekstmateriaal in het Johannesevangelie niet alleen volledig onafhankelijk
van de overige nieuwtestamentische evangeliën tot stand is gekomen, maar
dat dit materiaal t.o.v. de synoptici vaak ook oorspronkelijker is.
- ten tweede, hier mee samenhangend, wordt
gesteld dat de kwaliteit van de historische traditie in het Johannesevangelie
in vele opzichten groter is dan die van de synoptische evangeliën en dat waar
de verhalen uiteenlopen gewoonlijk het verslag van Johannes de voorkeur verdient,
d.w.z. prioriteit bezit ten opzichte van de synoptische weergave.
Men dient daarbij echter te bedenken dat
deze prioriteitsthese niet inhoudt dat het Johannesevangelie noodzakelijkerwijs
ook als eerste geschreven zou zijn. De beantwoording van deze vraag wordt in
het midden gelaten. De hierboven vermelde punten geven aldus de hoofdbestanddelen
van deze theorie weer.
Hoewel de prioriteitshypothese in eerste
instantie slechts louter procedureel kan zijn, omdat bijv. de geclaimde
onafhankelijkheid van Johannes van de synoptici te allen tijde open blijft
staan voor falsificatie en tevens voor iedere pericoop afzonderlijk zal moeten
worden aangetoond of er enige prioriteit t.o.v. de synoptische teksten bestaat,
lijkt het er op dat Robinson in zijn posthume monografie over het Johannesevangelie,
getiteld The Priority of John, reeds op voldoende wijze heeft aangetoond
dat met behulp van zijn prioriteitsthese een groot aantal zaken in de
evangeliën kan worden opgehelderd.1 Wij zijn dan ook van mening dat
Robinsons prioriteitsthese in de praktijk van het onderzoek uiterst serieus
genomen dient te worden en dat het ook voor andere onderzoekers zeer zinvol
zou kunnen zijn om bij de exegese van evangelieteksten gebruik te maken van
de reeds door Robinson verworven inzichten.
In de onderstaande paragraaf A. zullen we
eerst enige aandacht aan de voorgeschiedenis van Robinsons prioriteits-these
schenken en in paragraaf B. zullen we iets meer zeggen over de concretisering van
Robinsons prioriteitsthese in zijn boek The Priority of John. In
paragraaf C. zullen we vervolgens enige aandacht schenken aan een tweetal
artikelen van C.F. Coakley, die hij na Robinsons dood (1983) heeft gepubliceerd
en waarin enkele evangelieteksten met behulp van Robinsons prioriteitsthese
worden geëxegetiseerd.
A. Robinsons vroege visie anno 1957 : De 'new
look' op het vierde evangelie.
Om een gedegen
fundament te leggen voor de geclaimde onafhankelijkheid van het
Johannesesevangelie en vervolgens ook voor de prioriteit van ditzelfde evangelie,
volgt nu een samenvatting van een aantal belangrijke punten uit Robinsons
artikel 'New Look on the Fourth Gospel', dat oorspronkelijk als seminarpaper
heeft gediend op een conferentie over de vier evangeliën te Oxford.2
Tegen het einde van de jaren vijftig meent
Robinson een 'new look', d.w.z. een nieuwe manier van kijken, naar het vierde
evangelie waar te nemen. Deze new look zet vraagtekens bij bepaalde vooronderstellingen
die ten grondslag liggen aan de visie van de zgn. 'old look'.3 Deze
old look heeft volgens Robinson tot dusver vastgehouden aan vijf door haar
algemeen geaccepteerde vooronderstellingen.4
Deze zijn:
1. De
'vierde' evangelist is afhankelijk van bronnen, inclusief van één of meer van
de synoptische evangeliën.
2. Zijn
eigen (cultuur-historische FL) achtergrond is anders dan die van de gebeurtenissen
die en van het onderricht dat hij beweert te boek te stellen.
3. Hij
hoeft niet serieus genomen te worden als een getuige voor de Jezus van de
geschiedenis maar enkel voor de Jezus van het geloof.
4. Hij
vertegenwoordigt de eindterm van de theologische ontwikkeling in het
christendom van de eerste eeuw.
5. De
schrijver van dit evangelie is noch de apostel Johannes noch een directe
ooggetuige.
Robinson
constateert dat deze veronderstellingen er toe leiden dat de evangelist op
één of meer stappen afstand van de gebeurtenissen wordt geplaatst die hij
vertelt. De New Look nu stelt dat het rechtmatig is om andere en vaak schijnbaar
naïeve vragen te stellen, die door bovengenoemde vooronderstellingen bij
voorbaat worden uitgesloten. Wanneer we deze vragen stellen, krijgen we vaak
heel zinvolle antwoorden, die de zekerheid van de oude veronderstellingen
aan het wankelen brengen. Robinson ontzenuwt vervolgens al deze vijf vooronderstellingen.5
1. De vermeende afhankelijkheid van andere
bronnen.
Allereerst wordt
(met o.a. Gardner-Smith6 en C.H. Dodd7 gesteld dat de
afhankelijkheid van de vierde evangelist van de synoptische evangeliën niet
langer als vanzelfsprekend kan worden aangenomen.8 Robinson meent
waar te nemen dat er een wijdverspreide tendens is ontstaan die de vermeende
literaire afhankelijkheid van de synoptici volledig onbewezen en zeer
onwaarschijnlijk acht. Hij is van mening dat indien de Johanneïsche stroom
onafhankelijk van de synoptici is, deze potentiëel even dicht bij de bron
staat als iedere andere onafhankelijke traditiestroom (Marcus, Q, sLk en
sMt.9 Dit heeft implicaties voor de mogelijke historiciteit van de
evangeliën, omdat in dat geval alle vier evangeliën vanuit het gezichtspunt
van de relatie tot de bron op hetzelfde niveau geplaatst dienen te worden.
Dit houdt dan niet meteen in dat het Johannesevangelie even historisch is,
maar eenvoudigweg dat we het kunnen benaderen vanuit de veronderstelling
dat dit het geval zou kunnen zijn.10
I.v.m. met het onderzoek naar mogelijke
andere bronnen van het Johannesevangelie concludeert Robinson dat ook hier
sprake is van een groeiende tegenzin is om te erkennen dat er enig werkelijk
objectief bewijs bestaat om het bestaan van dergelijke bronnen te mogen
aannemen (b.v. de toespraken- en semeiabron van Bultmann).11
Robinson is van mening dat Johannes geen geschreven bronnen aan elkaar voegt
maar met souvereine vrijheid zijn stempel plaatst op de mondelinge traditie
van zijn eigen gemeenschap. Met Menoud is Robinson van mening dat Johannes van
begin tot eind zijn eigen traditie is!12 De New Look nu stelt als
algemene regel dat we bereid moeten zijn om alle tradities onpartijdig
en met een open geest te bekijken om vast te kunnen stellen welke traditie
het meest oorspronkelijk zou kunnen zijn.13
2. De vermeende andere achtergrond van de
evangelist.
Hoewel vele
mogelijke achtergronden voor de schrijver van dit evangelie geopperd zijn,
hebben zij alle gemeen dat zij de evangelist in een tijd, plaats of
geestelijk klimaat plaatsen dat op afstand staat van het milieu en de denkvormen
van Palestina van vóór de Joodse oorlog van 66-70.14
Als we op de achtergrond van de evangelist
en van zijn traditie letten (even los gezien van het publiek waarvoor hij
mogelijkerwijs schreef), lijkt er echter geen dwingende reden te zijn om onze
blik in tijd of ruimte ver te laten afdwalen buiten een tamelijk beperkt
gebied van zuidelijk Palestina in het tamelijk beperkte interval tussen de
kruisiging en de val van Jeruzalem, aldus Robinson. Hij verwijst voor een
bevestiging van deze stelling ook naar het Qumranonderzoek, waaruit blijkt
dat Johanneïsche gedachtevormen niet vreemd waren aan deze gemeenschap,
zodat een feitelijke Palestijnse (eerste-eeuwse) achtergrond voor Johannes
waarschijnlijker is geworden.15
3. Over het niet serieus nemen van Johannes
als getuige voor de historische Jezus.
Op grond van de
bovengenoemde punten mogen we nu verwachten dat het evangelie niet alleen maar
een voortdurende getuige is voor de Jezus van het geloof (wat in het geheel
niet ontkend wordt), maar ook dat meer ruimte kan ontstaan voor het verhaal van
de historische Jezus. Het is nl. onjuist te denken, aldus Robinson, dat de
Jezus van het geloof voor Johannes los zou staan van de Jezus van de geschiedenis.
Als we bijv. de proloog ('Het woord is vlees geworden') en de brieven nemen,
was Johannes er juist op uit om een scheiding tussen beiden te voorkomen.16
Het is daarom kenmerkend voor de New Look om open te staan voor de mogelijkheid
dat we in de Johanneïsche traditie op bepaalde punten even dicht bij de
historische Jezus staan als in de synoptische evangeliën.
Verschillende onderzoekingen omtrent
gezegden en gebeurtenissen in het vierde evangelie hebben reeds laten zien
dat in het Johannesevangelie vaak
traditie onthuld wordt die even oorspronkelijk of soms nog oorspronkelijker
is dan vergelijkbaar synoptisch materiaal.17
Daarnaast maakt het Qumran-materiaal het
ook mogelijk om het Johanneïsche beeld van Johannes de Doper beter te beoordelen,
zodat ook in dit geval het mogelijke historische karakter van de door de
vierde evangelist aan de Doper toegewezen ideeën en categorieën dichterbij
komt.18
In de Old Look werd vrij algemeen
aangenomen dat de behandeling van het Dopermateriaal voortkwam uit zuiver theologische
motieven van polemische aard en dus het bewijs leverden voor een minimum aan
historische fundering. Robinson is daarentegen van mening dat de vierde evangelist
(historisch) opmerkelijk goed geïnformeerd is over de Doper. Even goed
geïnformeerd acht hij de evangelist over de Palestijnse topografie en instituties.19
De New Look stelt daarom dan ook dat de
vierde evangelist in zijn recht staat om zowel historisch als theologisch serieus
te worden genomen.20
4. De vierde evangelist zou de eindterm van
theologische ontwikkeling binnen het eerste-eeuwse christendom vertegenwoordigen.
Terwijl reeds
eerder gesteld is dat de traditie binnen dit evangelie in zijn getuigenis vaak
opmerkelijk 'primitief' is, zijn er ook aanwijzingen dat dit voor zijn theologie
geldt. Er bestaan namelijk overeenkomsten tussen de Johanneïsche en
Paulinische theologie. Robinson neemt (met b.v. E.R. Goodenough) aan dat de
Johanneïsche theologie haar wezenlijke, zo niet ook al haar formele rijpheid,
ongeveer tegelijkertijd met Paulus had bereikt, op een datum dus voordat de
synoptische evangeliën waren geschreven.21 Robinson toont vervolgens
aan dat de Johanneïsche theologie ondanks haar rijpheid ook zeer dicht bij het
oorspronkelijke apostolische getuigenis staat.22
5. De oude veronderstelling was: de evangelist
kan noch de apostel Johannes, zoon van Zebedeüs, noch een directe ooggetuige
zijn.
Robinson wijst
er op dat er omtrent deze kwestie reeds zoveel is geschreven, dat we misschien
niets nieuws meer kunnen zeggen.23 De protagonisten in het debat
werken in beide kampen met vooronderstellingen die beslissend zijn. Wanneer
men (b.v.) instemt met de eerste 4 punten van de Old Look, moet men haast ook
wel onvermijdelijk met de vijfde vooronderstelling instemmen.
Robinson wil nu echter geen pleidooi
houden voor apostolisch auteurschap, maar hij wil laten zien hoe de vorm van
de vraag aan het veranderen is. Zo sprak men tot voor kort over de 'geschiedenis
van de synoptische traditie', waarbij de centrale aandacht niet gericht was
op de evangelist, maar op de traditie en de gemeenschap erachter. Bij het
vierde evangelie stond echter de evangelist centraal en werd de discussie over
het vierde evangelie gedomineerd door de persoon van de evangelist. Terwijl
men in het orthodoxe kamp de band met de historische Jezus wilde aanhouden
door de apostel Johannes (d.w.z. één enkele persoon) als auteur van dit
evangelie te blijven beschouwen - vonden de critici deze schakel te zwak.
Zij begonnen daarom te veronderstellen dat er geen relatie tussen deze apostel
en dit evangelie bestond. Vervolgens verwezen zij alle uitspraken in dit
evangelie naar het laatste decennium van de eerste of het eerste decennium
van de tweede eeuw, waardoor een claim op historiciteit in feite niet meer
serieus werd genomen.24
De vraag omtrent het auteurschap blijft
echter alleen al vanwege het feit dat het evangelie heel duidelijk wordt gepresenteerd
als het verhaal van een ooggetuige zeker van belang, omdat deze claim immers
andere implicaties heeft dan wanneer zij zou ontbreken.25 Robinson
gelooft echter niet dat het auteurschap de beslissende factor is voor het
naar waarde schatten van het historische gehalte van dit evangelie. De
beslissende factor is volgens hem de status en oorsprong van de Johanneïsche
traditie. 'Kwam deze uit het niets ('out of the blue) te voorschijn rond het
jaar 100 of is er een werkelijke continuïteit - niet alleen via de
herinnering van een oude man, maar ook in het leven van een voortgaande gemeenschap
- met de vroegste dagen van het christendom?'26
Omdat de New Look deze laatste vraag
bevestigend beantwoordt, is het niet langer noodzakelijk om alles van het apostolisch
auteurschap te laten afhangen en kunnen we tegelijkertijd meer open zijn voor
de mogelijkheid dat dit wel het geval zou zijn.27
B. De onafhankelijkheid en de prioriteit van Johannes in Robinsons
Priority of John (1984).
Uit zijn boek
The Priority of John wordt duidelijk dat Robinson in de loop der jaren steeds
sterker de indruk heeft gekregen dat we in het Johannesevangelie te maken
hebben met onafhankelijke oertraditie. Dit was overigens ook reeds duidelijke
geworden uit zijn uiterst revolutionair boek 'Redating the New Testament'
(1976), waarin hij o.a. pleit voor een vroege datering van het Johannesevangelie.28
In de loop van zijn eigen onderzoekingen is Robinson er tevens steeds meer van
overtuigd geraakt dat het vierde evangelie door de apostel Johannes is
geschreven. Zo schrijft hij b.v. in het voorwoord van The Priority of John:
'Many scholars in fact, if not most now, think that
the author of the Gospel never lived to finish it and have seen the work as the
product of numerous hands and redactors. ... 'I prefer to believe that the
ancient testimony of the church is correct that John wrote it 'while still in
the body' and that its roughness, selfcorrections and failures of connection,
real or imagined, are the result of its not having been smoothly or
finally edited. If so I am in good company. At any rate, who could wish for a
better last testimony than that 'his witness is true' (John 21.24)? In other
words, he got it right - historically and theologically.'29
Enkele
belangrijke punten uit The Priority of John.
In het eerste
hoofdstuk van zijn boek zet Robinson uitvoerig uiteen hoe hij tot zijn
omvattende prioriteitsthese is gekomen. Hij vermeldt daarbij o.a. dat de New
Look die hij in 1957 meende waar te nemen zich verder heeft doorgezet. Hij bespreekt
vervolgens zijn prioriteitsthese in het licht van de reeds eerder door ons
besproken veranderingen in de vooronderstelling m.b.t. het Johannesevangelie.
Hij refereert daarbij o.a. aan de onderzoekingen van C.H. Dodd, wiens boek Historical
Tradition in the Fourth Gospel (1963) volgens hem baanbrekend is geweest
voor een toenemende acceptatie van de onafhankelijkheid van veel van het
Johanneïsche materiaal. Robinson acht het nu daarom met Dodd in elk geval niet
langer mogelijk om a priori de afhankelijkheid van Johannes van de
synoptici aan te nemen. In een uitgebreide paragraaf behandelt Robinson
nadrukkelijk de 'lange schaduw van afhankelijkheid' die lange tijd over Johannes
is blijven hangen.30
Tevens treedt hij in discussie met collega's
van de zeventiger en tachtiger jaren. Hij rekent daarbij onder anderen af met
Fortna's poging om te komen tot een hypothetische reconstructie van een
tekenbron.31 Verder onderschrijft hij Kysars (1975) inventarisatie
dat de bronnenkritiek 'somewhat in shambles' is.32
Wanneer het gaat om de historiciteitsvraag
neemt hij opnieuw positie in tegen o.a. Fortna.33 Robinson plaatst
tevens een vraagteken bij enkele vooronderstellingen die achter het
redaktie-kritische onderzoek, voorzover deze onkritisch gevolgd worden,
schuil gaan.34 Anno 1983 wil Robinson op dezelfde wijze voor de
prioriteit van Johannes redeneren als hij zou willen argumenteren voor de
prioriteit van Marcus onder de synoptici.35 Hij is overigens van
mening dat zowel Marcus als Johannes een eerste poging hebben gedaan om het
verhaal van Jezus te vertellen. Robinson ziet nu het Johannesevangelie als
even dicht of misschien nog dichter bij de bron en in de aanvangen ervan ten
minste even dichtbij in tijd als Marcus.36 De vraag wie als eerste
het genre evangelie heeft 'uitgevonden' is volgens Robinson moeilijk te beantwoorden.
Hij meent dat het getuigenis van de evangelist Johannes, zowel in historisch
als theologisch opzicht, mag worden beschouwd als primus inter pares (d.w.z.
als eerste onder zijns gelijken).37
In hoofdstuk twee behandelt Robinson
nogmaals de twijfelachtige aard van de vooronderstellingen van de huidige
kritische orthodoxie (Old Look) t.a.v. de posterioriteit van Johannes. Hij
zet daarbij nogmaals de reeds boven genoemde vooronderstellingen van de Old
en New Look (zie bij A) naar voren, maar nu gerangschikt naar drie categorieën.
De achtergrond van de evangelist kan volgens hem worden gezien in termen van:
1. Ruimte
2. Tijd
3. Persoon
Schematisch
weergegeven ziet het plaatje er dan als volgt uit:
Old Look New
Look
1. 'Andere
wereld', geografisch Palestijns Jodendom.
en conceptueel.
2. behorend tot een andere tijd. vroege datering.
(eind 1e eeuw of later) (vóór
Joodse oorlog)
3. ooggetuigeverslag onmogelijk, ooggetuigenis mogelijk,
apostel Johannes kan niet apostel Johannes kan wel
auteur zijn. auteur zijn.
Bij punt 1 wordt
nu naast het Qumran-materiaal (zie de bespreking bij A) ook nieuwer materiaal
(b.v. de Nag-Hammadigeschriften) behandeld. Robinsons visie blijft echter
in essentie onveranderd.
De overige hoofdstukken
van de Priority of John.
In de hoofdstukken
3-8 werkt Robinson vervolgens zijn prioriteitsthese uit aan de hand van
gedetailleerde beschouwingen over vrijwel alle belangrijke thema's die
in de evangeliën naar voren komen.
In hoofdstuk drie treffen we een uitgebreide
behandeling van de chronologie van Jezus' openbare optreden aan, waarvan
we in verdere hoofdstukken een dankbaar gebruik zullen maken, omdat - zoals
we zullen zien - de datering van de tempelreiniging een belangrijke rol
speelt bij ons onderzoek naar de prioriteit van de Johannesche versie van
de tempelreiniging.
C. De Johannesche prioriteitsthese in de praktijk. Het onderzoek
van
J.F. Coakley (1985-1995).
Na Robinsons
dood in 1983 heeft zijn leerling J.F. Coakley aan de hand van een tweetal
artikelen laten zien hoe men met de prioriteitsthese van Johannes te werk
kan gaan. Deze artikelen zijn: 'The anointing
at Bethany and the priority of John' en 'Jesus' Messianic Entry into
Jerusalem (John 12:12-19 PAR).'38
In het eerstgenoemde
artikel stelt Coakley dat men, voortbouwend op de prioriteitsthese van
Robinson, succesvol evangeliepericopen kan analyseren. Zo kan de veelomstreden
interpretatie van het verhaal van de zalving te Bethanië (Joh. 12:1-8) volgens
Coakley verhelderd worden indien men uitgaat van een hoge mate van betrouwbaarheid
van de Johanneïsche versie van dit verhaal (Zie ook hoofdstuk 8). Waneer
men dit doet kan het verhaal namelijk vanuit de hypothese van de prioriteit
van Johannes zonder moeite worden begrepen.39
Hetzelfde geldt volgens Coakley ook voor
het verhaal van de Messiaanse intocht in Jeruzalem (zie ook hoofdstuk 8).
Coakley maakt duidelijk dat het geringe bewijsmateriaal dat door de aanhangers
van de afhankelijkheid van Johannes van Marcus wordt aangevoerd, niet opweegt
tegen de voordelen van een uitleg die op de onafhankelijkheid en prioriteit
van Johannes is gebaseerd. Coakley acht het beeld dat Johannes van de
intocht schept namelijk veel coherenter dan dat van Marcus. Zijn conclusie
met betrekking tot de setting en deelnemers van de Messiaanse intocht is dat
het verslag van Johannes zelfs superieur moet worden geacht aan het verslag
van Marcus.40
Coakley is zich er bij dit alles overigens
van bewust dat hij met zijn prioriteitsthese van de besproken passage in
het huidige Johannesonderzoek tegen een sterke consensus moet opboksen.
Hij is er echter van overtuigd dat wanneer de theorie en praktijk van de
prioriteit van Johannes de stand van zaken juist weergeven veel commentaar
op dit evangelie zal moeten worden herschreven.41
D. De onafhankelijkheid en prioriteit van het Johannesevangelie
in de negentiger jaren.
Hoewel nog
steeds een aantal (moderne) geleerden er van overtuigd zijn dat het Johannesevangelie
literair onafhankelijk is van de synoptici,42 lijkt Coakley de
enige persoon te zijn die heeft voorgebouwd op Robinsons prioriteitsthese.43
Daarbij moeten we op basis van de de huidige stand van zaken van het Johanneïsch
onderzoek (in de 90er jaren) concluderen dat de New Look zich beslist niet
algemeen heeft doorgezet.44
Littera occidit, Spiritus vivificat
Noten
1. J.A.T. Robinson, The Priority of John, ed.
J.F. Coakley, Londen, 1984.
Zie voor een goede bespreking van dit boek S. Neill
en T. Wright, The interpretation of the New Testament 1861-1986,
Oxford, New York, 1988, 430-39. De auteurs noemen de PJ een 'extraordinary book'.
Zie voor een kritische noot over het
uitblijven van een Duitse vertaling van dit werk C.P. Thiede, M. d'Ancona, Ooggetuige
van Jezus, Baarn, 1996, 33-34. Thiede acht 'alleen al' de twee inleidende
hoofdstukken over toegepaste methodologie 'ongeëvenaard briljant'.
Het totale theologische werk van Robinson,
incl. een korte levenbeschrijving, wordt kort en bondig beschreven door
Alistair Kee in: The Roots of Christian Freedom: The theology of John A.T.
Robinson, Londen, 1988.
2. Deze studie
is onder dezelfde titel opgenomen in Robinsons Twelve New Testament
Studies, Londen, 1965, pp. 94-106. De uitdrukking 'new look' is later
gemeengoed geworden in de N.T. theologie en verwijst naar de visie die de
onafhankelijkheid van het Johannesevangelie van de synoptische evangeliën
benadrukt. Zie voor een goede weergave van de visie van de New Look ook het
eerste hoofdstuk van het boek van S. Smalley, John: Evangelist and
Interpreter, Exeter, 1983, pp. 9-40.
3. Met Old Look
bedoelt Robinson niet de prekritische evaluatie door de kerk tot in de 18e
eeuw, maar de visie van de 'kritische orthodoxie' van de eerste helft van de
20e eeuw. Het is deze visie die volgens Robinson ook het meest vertegenwoordigd
wordt in recente commentaren en tekstboeken.
Omdat deze studie gedateerd is (1957),
wordt er hier van afgezien te verwijzen naar de verschillende auteurs. We
merken verder nog op dat in de zestiger jaren onder invloed van de New Look
enkele belangrijke Johannescommentaren zijn verschenen (Schnackenburg,
Brown), die gebaseerd zijn op de aanname van de literaire onafhankelijkheid
van Johannes van de synoptici.
4. Robinson, New Look 95.
5. ibidem 96.
6. Zie b.v. P. Gardner-Smith, Saint John and the
Synoptic Gospels, Cambridge, 1938. Een uitstekende bespreking van dit boek treft men aan
in het artikel 'P. Gardner-Smith and the 'turn of the tide' van J. Verheyden,
in: John and the synoptics, ed. Adelbert Denaux, Leuven, 1992, pp. 423-452.
7. Enkele belangrijke publicaties van diens hand
zijn: The Interpretation of the Fourth Gospel, Cambridge, 1953 en Historical
Tradition in the Fourth Gospel, Cambridge, 1963.
B.D.
Chilton, ''(Hoos) fragellion ek schoinioon' (John 2.15)', in: Templum
Amicitiae, JSNT, suppl. ser. 48, Sheffield, 1991, 331) noemt Dodd
'the mediator of the claim of Johannine independence from the Synoptics to
the world of modern, English-speaking scholarship.'
8. In de 'old
look' wordt vooral afhankelijkheid van Marcus verondersteld. Zie b.v. C.K.
Barretts commentaar op Johannes: The Gospel to Saint John, Londen,
1955 en de verbeterde tweede editie van dit werk, Londen, 1978.
9. New Look 96.
10. ibidem 97.
11. ibidem 97. Vgl. ook Martin Hengel, Die johanneïsche
Frage, Tübingen, 1993, p. 59: 'Da ich den heute bei manchen herrschenden
Enthousiasmus über nachweisbare Quellen, die vor den bekannten Evangelien
(und selbst der Logienquelle) liegen ..., wegen Mangels an überzeugenden
Beweisen nicht teilen kann - vor allem die vielberufenen 'Semeiaquelle' im 4.
Evangelium halte ich für einen Irrweg - ...' Met betrekking tot het JE merkt
hij verder op: 'Für eine literarische Wirkung früherer Redaktionsstufen
oder Quellen gibt es keinerlei wirklich stichhaltige Belege.'
12. ibidem 98.
Vgl. ook het door Robinson onderschreven dictum van Pierson Parker: 'Het lijkt
er dat indien de auteur van het vierde evangelie documentaire bronnen heeft
gebruikt, hij ze alle zelf geschreven heeft ('Two editions of John', JBL
75, 1956, 304), geciteerd bij Robinson, PJ 19, nt. 64).
13. ibidem 97.
Mogen we uit deze uitspraak van Robinson concluderen dat hij van oordeel is
dat er tot dusver in het onderzoek een gebrek aan 'onpartijdigheid' is
geweest?
14. ibidem 98.
Robinson verwijst naar een overzicht van de belangrijkste mogelijke
achtergronden, zoals ze reeds zijn weergegeven door C.H. Dodd in The Interpretation
of the Fourth Gospel, pp. 1-130. Voor een recent overzicht, zie Robinsons
'Priority of John', 41-45.
15. ibidem 99.
16. ibidem 100.
17. ibidem 100, nt. 21.
18. ibidem 101/2.
19. ibidem 101/102. Robinson verwijst hier bijv. naar
W.F. Albrights Archeology of Palestine, 243-249, en diens artikel 'Recent
Discoveries in Palestine and the Gospel of John', in: The Background of the
New Testament and its Eschatology, 153-71, alsmede naar de monografie van
J. Jeremias Die Wiederentdeckung von Bethesda, 1949. (Het feit dat er
inderdaad een portico met vijf zuilengangen in Jeruzalem (Joh. 5:2) is
ontdekt, heeft er zeker toe bijgedragen de achting voor de historische betrouwbaarheid
van het vierde evangelie te vergroten (FL).
20. ibidem 102.
21. ibidem 102.
Robinson merkt daarbij in noot 29 op dat hij daar niet mee bedoelt dat het
Johannesevangelie vóór deze drie is geschreven.
22. ibidem 103.
Robinson verwijst hierbij b.v. naar de Johanneïsche eschatologie. Terwijl
er bij de synoptici sprake is van een toenemende apocalyptisering van de
boodschap van Jezus (zie in het bijzonder Matteüs), staat het vierde
evangelie niet als een reactie hierop
aan het einde van deze ontwikkeling (hiervoor is er geen enkel intern
bewijs), maar is er eerder sprake van een toenemend contact met de apocalyptische
stroom. Deze komt eerst tot volledige ontwikkeling wanneer de Johanneïsche
traditie samenvloeit met de apocalyptische visie van de Openbaring, aldus
Robinson.
23. ibidem 105.
Zie b.v. de vele verschillende Johannescommentaren en specifieke studies
die daterings- en/of auteurschapsvragen van dit evangelie behandelen.
24. ibidem 105.
Zie voor een recente poging om het Johannes- evangelie vroeg (d.w.z. vóór 70)
te dateren Klaus Berger, Im Anfang war Johannes, Stuttgart, 1997.
Berger is bekend met Robinsons Priority of John en geeft aan dat hij
zelfstandig in dezelfde richting als Robinson werkt.
25. ibidem 105.
26. ibidem 106.
27. ibidem 106.
28. J.A.T. Robinson, Redating the New Testament,
Londen, 1976, met name hoofdstuk IX, 'The gospel and the epistles of John',
254-311. Op p. 307 schrijft hij b.v. dat de formering van de Johanneïsche
traditie reeds tussen 30-50 kan zijn begonnen en acht hij het mogelijk dat het
evangelie in zijn uiteindelijke vorm (met proloog en epiloog) omstreeks 65
zou kunnen zijn gepubliceerd.
Het revolutionaire karakter van dit boek
moge ook blijken uit de kenschetsing van S. Neill en T. Wright (The Interpretation
of the New Testament 1861-1986, Oxford 1988, 434). Zij noemen het 'a book of iconoclastic New Testament
history.'
29. PJ,
Introductie, XIII. N.B. Het is belangrijk om hier reeds op te merken dat
Robinsons prioriteitsthese ten nauwste verbonden is met het serieus nemen
van deze waarheidsclaim! Zie ook het artikel van Robinson
'His witness is true': a test of the Johannine claim', in: E. Bammel/C.F.D.
Moule, Jesus and the politics of his day, Cambridge, 1984.
30. PJ 10-23.
31. PJ 15-18.
32. PJ 21, nt. 75: R. Kysar, The Fourth Evangelist
and his Gospel: An examination of Contemporary Scholarship, Minneapolis,
1975, p. 24.
33. PJ 23. R.
Fortna (Gospel of Signs, 226) wenst alle historiciteitsvragen vanaf
het begin buiten beschouwing te laten 'omdat zoveel Johanneïsch onderzoek
verminkt is omdat er niet aan vast gehouden is dat deze vragen alleen dan hun
legitieme plaats kunnen krijgen wanneer de literaire taak is volbracht.'
34. PJ 28.
Robinson acht het nodig om dit punt te bespreken omdat juist in bepaalde
Duitse en Amerikaanse kringen het soort onderzoek dat Robinson voorstaat
naïef kan overkomen. Robinson is van mening dat de redactiekritische methode
haast noodzakelijkerwijs de aanwezigheid van een 'redacteur' of 'bronnen
vereist. Dit heeft tot gevolg dat het startpunt van het onderzoek in het
analyseren van bronnen ligt. Deze discipline bestaat daarom feitelijk bij de
gratie van de aanwezigheid van bronnen, vanwaar het nog maar een kleine stap
is om zelf bronnen te gaan creren!
35. PJ 33.
Robinson wil echter geen enkele absolute prioriteit van Marcus over Matteüs
of Lucas claimen, noch claimen dat het materiaal van hun gedeelde geschreven
traditie altijd in zijn meest originele vorm bij Marcus hoeft te worden aangetroffen.
36. PJ 34.
Robinson wijst in nt. 117 op H. Koester, die in Trajectories, 151, aan
Johannes en Marcus als 'onze oudste geschreven evangeliën' refereert. Hij
verwijst tevens naar Gardner-Smith (zie nt. 6) die in het daar vermelde werk,
p. 95, zegt: 'We might tentatively suggest that Mark
and John were almost contemporaries'.
37. PJ 35.
Tevens wijst Robinson nog op het waarheidsgehalte van het Johanneïsche
getuigenis. Zowel de evangelist (19:35) als zijn gemeenschap (21:24 en III,
12) zijn de overtuiging toegedaan dat het getuigenis 'waar' is. Robinson
is er dan ook van overtuigd dat het de moeite waard is om deze claim heel serieus
te nemen en haar te onderwerpen aan rigoreus kritisch onderzoek. Aan het
einde van een eerdere studie 'His Witness is true: a test of the Johannine
claim' (zie nt. 29) had Robinson reeds geconcludeerd dat de Johanneïsche
waarheidsclaim m.b.t. de relatie tussen het spirituele en het politieke
aspect in het leven van Jezus (zoals weergeven in dit evangelie) een claim is
'which must be judged to have stood the test.'
38. In resp. Journal of Biblical Literature
107/2, 1988, 241-256 en Journal of Theological Studies, 46/2, Oxford,
1995, 461-482.
39. 'The anointing at Bethany' 254.
40. 'Jesus's Messianic Entry' 470.
41. 'Anointing'
241.
42. We kunnen
hier b.v. denken aan bekende Johannescommentatoren als Brown en Schnackenburg.
In Engeland is het boek John: Evangelist and Interpreter, Exeter,
1981, van Stephen Smalley, een leerling van Robinson, een gewaardeerde
introductie op het evangelie van Johannes (zie ook noot 2).
43. Coakley
schrijft mij echter (sept. '96) dat hij vanwege baansverandering niet langer
als nieuwtestamenticus werkzaam is, waardoor het er op lijkt dat er op dit
moment niet langer een actief publicerende uitdrager van Robinsons hypothese
van de prioriteit van Johannes werkzaam is. Coakley laat mij weten dat
hij het betreurt dat het werk van Robinson over het algemeen zo onbekend is
gebleven binnen de nieuwtestamentische wetenschap. Ook is hij zich er van
bewust dat er slechts enkelen zijn die de hypothese van de prioriteit van Johannes
in leven houden. Coakley is van plan om na zijn pensionering weer aan het
evangelie van Johannes te gaan werken en een boek te schrijven over een
aantal gebeurtenissen uit het leven van Jezus. Naast de door ons reeds eerder
genoemde artikelen wil hij in dit boek ook een hoofdstuk wijden aan de
tempelreiniging. Hij heeft dit verhaal als oefening voor zijn studenten gebruikt
en volgens hem kan ook hier de prioriteit van Johannes aangetoond worden.
44. Een prima
algemeen overzicht over de 'rivaliserende interpretatiestromen' van het
Johannesevangelie biedt het proefschrift van G. Selong, The cleansing of
the temple in Jn 2, 13-22 with a reconsideration of the dependence of the
fourth gospel upon the synoptics, Leuven, 1972.
Hoofdstuk 2
De visie op de tempelreiniging
van J.A.T. Robinson.
We beginnen dit
hoofdstuk, waarin we de visie op de tempelreiniging van Robinson zullen
bespreken, met een citaat uit een recent artikel van E. Bammel:
"Het is
heel moeilijk berichten over een gebeurtenis te vinden die verder uiteenlopen
dan dit bij de tempelreiniging het geval is. Het tijdstip van de gebeurtenis,
de aanduiding van de handelingen van Jezus en tenslotte de zinduiding in de
overlevering wijzen ieder in een andere richting. De verschillen zijn zo
groot dat men er zelfs aan getwijfeld heeft of het hier om één en dezelfde
gebeurtenis gaat, die in de verschillende bronnen haar afspiegeling heeft
gevonden. Zou Jezus misschien niet twee maal de Augiasstal gereinigd
hebben?"1
Voordat we
beginnen met Robinsons interpretatie van de tempelreiniging, zullen we enige
aandacht schenken aan Robinsons standpunt met betrekking tot de verschillende
chronologieën van Johannes en de synoptici, waarbij we ons wat de bespreking
van specifieke dateringen betreft voornamelijk zullen concentreren op de
datering van de tempelreiniging en op Jezus' sterfdatum.
De chronologie van Jezus' openbare
optreden bij de synoptici en Johannes in The Priority of John.2
Robinsons
algemene uitgangspunt is dat hij niet de scepsis deelt die er bestaat t.a.v.
de mogelijkheid om tot een zekere mate van overeenstemming tussen de
synoptische en Johanneïsche chronologie te komen. Hij is van mening dat b.v.
de versplinterde chronologie van Marcus goed ingepast kan worden in de Johanneïsche.
In feite vindt hij de chronologie van Jezus' optreden een heel goed voorbeeld
van wat er kan gebeuren als men een werkelijke openheid toont voor de prioriteit
van het Johanneïsche bewijsmateriaal. Robinson is zich ervan bewust dat
wanneer men uitgaat van de prioriteit van het synoptische materiaal, het
niet mogelijk is om een coherente chronologie van Jezus' optreden te reconstrueren.
Wanneer men n.l. uitgaat van de synoptici wordt het moeilijk om het Johanneïsche
materiaal met zijn vele topografische en chronologische aanwijzingen in
te passen. Wanneer men start vanuit het Johanneïsche raamwerk blijkt echter
dat het synoptische materiaal niet alleen ingepast maar ook voor zichzelf
(beter) begrijpelijk kan worden gemaakt.3
Met
een mogelijke uitzondering van de datering van de spijziging van de 5000 in de
woestijn (Mc 6:39) zijn alle tijdsindicaties (inclusief het lijdensverhaal)
zeer duidelijk onafhankelijk van de synoptici, aldus Robinson. Het duidelijkste
verschil is het feit dat Johannes (minimaal) drie paasfeesten vermeldt (2:13,
23; 6:4; 11,55, 12:1). Dit leidt dan in ieder geval tot een optreden van
minimaal 2 jaar en volgens Robinson kunnen de gegevens van de synoptici, die
correct geïnterpreteerd ook ca 2 jaar kunnen omvatten, hierin worden
ingepast.4
I De chronologie
van de tempelreiniging.
Volgens Robinson
zijn er in het Johannesevangelie twee fundamentele dateringen, die gezien
kunnen worden als absolute dateringen. Deze twee dateringen zijn: (a) de
tempelreiniging aan het begin en b) de datering van het lijdensverhaal
(Jezus' sterfdatum) aan het einde van Jezus' openbare optreden.
De chronologie van de tempelreiniging is
daarbij de eerste botsing met de synoptische chronologie. Hoewel de meeste
geleerden de synoptische datering accepteren, is Robinson zelf reeds lang
van mening geweest - zonder overigens een speciaal chronologisch schema aan te
hangen - dat de Johanneïsche plaatsing veel overtuigender is. De synoptici
hebben immers - gesteld dat zij dezelfde gebeurtenis weergeven - geen andere
keus dan deze gebeurtenis te plaatsen op de plek waar ze het doen, omdat het
één van de weinige gebeurtenissen is die in Jeruzalem moet hebben
plaatsgevonden. Daarbij komt nog het feit dat er bij de synoptici slechts
melding van één bezoek aan Jeruzalem wordt gemaakt.
Robinson meent dat Johannes in staat is om
deze gebeurtenis op correcte wijze te verbinden met de (Adar)periode voor
Pasen (wanneer overeenkomstig de Mishna (Shekalim 1:3) de tafels van de
geldwisselaars in de tempelvoorhof werden opgezet om de jaarlijks
verschuldigde halve sikkel om te wisselen), omdat hij meerdere paasfeesten
vermeldt. Van de drie vermelde paasfeesten was Jezus slechts gedurende twee
ervan in Jeruzalem aanwezig en Johannes is er duidelijk over dat de reiniging
tijdens het eerste paasfeest plaatsvond.5
Een andere belangrijke sleutel voor een
tamelijk exacte (externe) datering van de tempelreiniging kan gelegen zijn in
de vermelding van het aantal van 46 jaren dat de tempelbouw onderweg is
geweest (Joh. 2:20), aldus Robinson. Hij is van mening dat de in Josefus
bevatte informatie dat Herodes de Grote in zijn achttiende regeringsjaar met
de herbouw van de tempel is begonnen, ons heel wel kan brengen naar het jaar
27-28 AD, 'een datum die geheel consistent is met de Johannesche plaatsing,
maar te vroeg voor de synoptische' (het pasen van Joh 2:13 is nl.
'vorsynoptisch', Schnackenburg, 361). Omdat het moeilijk is om enige
plausibele symbolische reden te vinden voor het getal 46, zou dit suggereren
dat de evangelist of zijn traditie 'noch ongeïnteresseerd noch ongeïnformeerd
is wanneer het aankomt op zaken betreffende chronologie.'6
Een laatste tijdfactor die van belang is,
is de mogelijke verbinding van het jaar 28 met een specifiek paasfeest.
Robinson stelt dat wanneer de vermoedelijk juiste datum van het laatste
paasfeest 30 AD is en we vervolgens terugrekenen tot het eerste paasfeest dat
Johannes (in 2:13) vermeldt, waarbij we tevens rekening houden met de aangeduide
periode van 46 jaar voor de herbouw van de tempel, opnieuw het jaar 28 te voorschijn
komt als het paasfeest dat verbonden kan worden met de tempelreiniging.7
II De
chronologie van het lijdensverhaal.
De synoptische
traditie heeft hier twee specifieke tijdreferenties. Het is duidelijk dat
Johannes een andere datum voor het paasmaal heeft dan Marcus, hetgeen ook de
kruisigingsdatum beïnvloedt.8
Robinson citeert
met instemming R.E. Brown die tot de volgende conclusie is gekomen:
"Om
onbekende redenen at Jezus op donderdagavond, de 14e Nisan van de officiële
kalender, de dag voor Pasen, met zijn leerlingen een maal dat kenmerken
vertoont van het paasmaal. De synoptici, of hun traditie, beïnvloed door deze
paasmaalkenmerken, kwam(en) te snel tot de veronderstelling dat de dag in
feite Pasen was; Johannes daarentegen, bewaarde de juiste informatie."9
De slotconclusie
van Robinson is dat 'in feite de Johanneïsche timing van de tempelreiniging
en de kruisiging het raamwerk van absolute datering vormen waarbinnen het
synoptische materiaal kan worden ingepast. Dit zijn werkelijk de enige twee
hoofdpunten waarop de chronologie van Johannes afwijkt van die van de
synoptici en in beide gevallen geloof ik dat hij gelijk heeft.'
Robinsons visie op de
tempelreiniging.
We zullen nu
kennis nemen van Robinsons visie op de tempelreiniging. We beginnen met een
aantal observaties die Robinson in zijn artikel 'His witness is true': a test
of the Johannine claim' o.a. met betrekking tot deze gebeurtenis heeft
gedaan.10
Robinson merkt op dat de Johanneïsche
versie van de tempelreiniging (2:13-22) voornamelijk significant is door wat
zij niet vermeldt. Het vormt de eerste en tevens de meest dramatische uitdaging
van het synoptische plaatje. Zowel door haar plaatsing aan het allereerste
begin van Jezus' optreden, maar ook door haar betekenis, staat zij in fel
contrast met de Marcaanse traditie. Weinigen hebben volgens hem gedacht dat
Johannes in dit opzicht dichter bij de waarheid staat. Volgens Robinson
heeft de tempelreiniging bij Johannes niets uit te staan met de uitdaging die
culmineerde in de arrestatie van Jezus. Hoewel volgens Marcus (11:18) de
tempelreiniging als aanleiding diende voor de uiteindelijke beslissing van
de hogepriesters en schriftgeleerden om Jezus uit de weg te ruimen, bestaat
er volgens Robinson voor deze schakel geen aanwijzing bij Matteüs en Lucas.
Bij deze evangelisten zet nl. het onderricht van Jezus in de tempel de priesters
tot handelen aan. In feite wordt, aldus Robinson, in alle vier evangeliën
zijn onderricht als de werkelijke grond van hun angst en oppositie aangeduid.11
Het lijkt er daarom (sterk) op dat de versie van Marcus zuiver redactionele
interpretatie is. Want als de tempelreiniging werkelijk de aanleiding zou
zijn geweest tot zijn arrestatie, mag het opmerkelijk worden genoemd in de
er op volgende gebeurtenissen helemaal niet meer naar dit feit zou worden
verwezen, aldus Robinson. Het was de dreiging om de tempel te vernietigen die
(tijdens het proces) tegen Jezus als beschuldiging werd ingebracht, maar deze
uitspraak is volgens Robinson bij de synoptici niet verbonden met de tempelreiniging.12
Hij is dan ook van mening dat indien de reinigingsactie zou hebben plaatsgevonden
in de hoogst geladen contekst van de synoptici, deze gebeurtenis, ongeacht de
motivatie er toe - een politieke betekenis zou hebben gekregen. Dan was
het dilemma geweest waarom Jezus niet ter plaatse is opgepakt.13
Het is daarom volgens Robinson op zijn minst de moeite waard om ons af te
vragen of de Johanneïsche versie niet correct zou kunnen zijn. We zouden b.v.
kunnen stellen dat het tempelgebeuren noch politiek in intentie noch in consequentie
was en dat er geen arrestatie of vervolging op volgde vanwege het feit dat het
plaats vond in een totaal verschillende contekst. Voor Johannes heeft de
tempelreiniging, aldus Robinson, niets uit te staan met het politieke toneel.
Hij ziet deze handeling slechts als een handeling van religieuze ijver voor de
zuiverheid van de heilige plaats, een profetisch protest van Jezus tegen het
veranderen van zijn Vaders huis in een marktplaats. Robinson wijst er op dat
Johannes een ander schriftwoord dan de synoptici gebruikt (Ps 69:9 t.o.
Jes 56:7 en Jer 7:11) en hij wijst er tevens op dat dit psalmvers niet als
Jezus' motief voor dat moment wordt gentroduceerd (zoals in Mc 11:17 par),
maar als een op de reiniging volgende reflectie van de discipelen dat een
dergelijke ijver voor God tot zijn dood zou leiden. Volgens Robinson ziet de
evangelist het incident als teken van de spirituele waarheid dat de tempel van
Jezus' eigen lichaam moet worden verteerd en sterven teneinde leven te kunnen
geven.
Voor Robinson is het duidelijk dat de
tempelactie wordt gepresenteerd, ongeacht wat er precies is gebeurd,14
als een daad van religieus enthousiasme - om niet te zeggen spiritueel
fanatisme - zonder waarneembare politieke boventonen.15
Het tempelwoord
in Joh 2:19.
Volgens Robinson
zijn Jezus' woorden 'Vernietig deze tempel en in drie dagen zal ik hem weer
opbouwen' in Joh 2:19 niet, zoals het geval is bij het 'valse getuigenis' dat
door de synoptici wordt vermeld, een dreiging dat hij de tempel zou
vernietigen (degenen die dit zullen doen zijn de Romeinen - vgl. Joh. 11:48),
maar deze woorden zijn een uitspraak dat
Jezus, indien deze tempel wordt vernietigd, een andere zal laten
verrijzen 'in drie dagen'.
Het is voor Robinson duidelijk dat het
debat in Joh 2:18-22, evenals het gesprek in 4:20v (waar 'deze berg' voor de
Samaritaanse vrouw de Garizim betekent), betrekking heeft op het aanbieden van
verering in geest en waarheid, in contrast met de materiële corruptie ervan.
Volgens Robinson werpt het gezegde in 2:19 werpt dan ook geen politieke handschoen
in de arena, maar daagt zij slechts tot zuiverheid van geloof uit. Hij merkt
op dat we hierna in Joh 2:20 hetzelfde grove misverstand tussen Jezus en 'de
Joden' zien ontstaan als later het geval is tussen Jezus en Nicodemus. In 2:19
heeft Jezus' uitspraak net zo weinig te maken met het herbouwen van Herodes'
tempel als spirituele wedergeboorte te maken heeft met het voor de tweede keer
binnengaan van de schoot (Joh 3:4). Hij concludeert dan ook dat we op dit
punt nog ver verwijderd zijn van de politieke dimensie van Jezus' tempelwoord,
alhoewel deze politieke relevantie er volgens hem later wél zal zijn.16
Motivatie voor
de plaatsing van de tempelreiniging.
Robinson betoogt
vervolgens dat de reden dat Johannes de tempelreiniging aan het begin van
Jezus' optreden plaatst, gelegen is in het feit dat de tempelreiniging tot die
periode in Jezus' openbare optreden behoorde, waarin Jezus zijn eigen rol nog
overwegend opvatte als de figuur van de 'komende' zoals deze door Johannes de
Doper werd aangeduid. Robinson is (met Goguel) van mening dat de in Peraea predikende
en dopende Jezus op dat moment nog leerling van Johannes de Doper was.
Robinson ziet in het feit dat Jezus vervolgens naar Jeruzalem trok een opzettelijke
openingshandeling van het programma van de profeet Maleachi (3:1-3, 8v) -
n.l. 'de belofte van de boodschapper van de Heer, die plotseling naar zijn
tempel komt als een reinigend vuur 'om de zonen van Levi te zuiveren en hen te
verfijnen als goud en zilver, tot zij juiste offeranden aanbieden aan de
Heer'. Robinson is verder van mening dat deze boodschap van Maleachi ook reeds
als inspiratie zou hebben gediend voor de prediking van Johannes.
Dat
er een connectie was tussen Jezus' tempelhandeling en de missie van Johannes
blijkt volgens Robinson ook uit het feit dat deze beide dingen in het verslag
van de synoptici met elkaar in verband worden gebracht. Wanneer Jezus wordt
uitgedaagd kenbaar te maken op wiens gezag hij de tempel reinigt, verwijst
hij zijn vragenstellers namelijk naar de doop van Johannes (Mc 11:27-33 par).
Robinson merkt echter op dat Johannes dan reeds lang van het toneel verdwenen
is en dat het er daarom op lijkt op dat de bron van diens aktiviteit niets te
maken heeft met deze zaak. Indien de Johanneïsche plaatsing echter correct zou
zijn, is de verbinding onmiddellijk duidelijk. Jezus' recht om op te treden
kan n.l. alleen geaccepteerd worden als de bron van de missie van de Doper
(God zelf!) erkend wordt. Robinson suggereert vervolgens dat wanneer deze
vraag i.p.v. in Marcus bij Johannes zou hebben gestaan of de Johanneïsche
plaatsing in Marcus, niemand er aan getwijfeld zou hebben dat de
tempelreiniging had plaatsgevonden in de periode toen 'allen zich nog
afvroegen of Johannes misschien de Messias was' (Lc 3:15).17
Een voorlopige
evaluatie.
Het heeft er
alle schijn van dat Robinson goede argumenten bezit voor de prioriteit van de
Johanneïsche versie van de tempelreiniging. Zowel zijn argumenten voor een
vroege datering en plaatsing als een inhoudelijke evaluatie van de tempelreiniging
in het licht van de politieke en spirituele dimensie van Jezus' optreden
lijken goed gefundeerd te zijn. Omdat we in hoofdstuk vier de belangrijkste
aspecten van Robinson kritisch zullen doorlichten, zullen we de systematische
evaluatie van Robinsons interpretatie uitstellen tot hoofdstuk 4.
In het volgende hoofdstuk zullen we onze
aandacht eerst richten op een sterk rivaliserende interpretatie van de tempelreiniging
van de hand van de historicus en nieuwtestamenticus E.P. Sanders. Deze
geleerde, die een vooraanstaande positie inneemt in kringen van het onderzoek
naar de historische Jezus, heeft in enkele recente boeken uitvoerig aandacht
besteed aan de tempelreiniging, waarbij hij uitgaat van de posterioriteit
van Johannes.18 Zoals we zullen zien bestrijdt Sanders in deze boeken
o.a. de traditionele visie dat Jezus' optreden in de tempel een reinigingsactie
zou zijn geweest.
Wij hebben gemeend aan Sanders' interpretatie
ruimschoots aandacht te moeten schenken omdat Sanders' interpretatie van
Jezus' optreden in de tempel een grote uitdaging betekent voor de
vertegenwoordigers van de klassieke reinigingsinterpretatie, waartoe ook
Robinson behoort. Tevens bevatten Sanders' boeken een poging tot een
uitvoerige (historische) reconstructie van de tempelreiniging, een element
dat wij niet terug vinden bij Robinson, maar waaraan ook in ons onderzoek een
centrale rol wordt toegekend.
Littera occidit, Spiritus vivificat
Noten
1. E. Bammel, Die Tempelreinigung bei den Synoptikern und
im Johannesevangelium, in: John and the Synoptics, ed. A. Denaux, Leuven, 1992, p. 507.
2. Priority of John 123-157: 'The chronology of the
ministry'.
3. ibidem 124/5.
4. PJ 127/8
5. PJ 128.
6. PJ 130/1.
Sterker formuleert (J.B.) Lightfoot het (1873): John 2:20
'speaks volumes for the authenticity of the Gospel', geciteerd bij Robinson
RNT, p. 277, nt. 119.
7. Met de
beperking natuurlijk die Robinson zelf aangeeft, n.l. dat deze correlatie niet
te sterk benadrukt moet worden, omdat altijd (zie de berekeningen) de
mogelijkheid van een jaar verschil blijft bestaan, PJ 155.
8. Voor de
volledige discussie, zie PJ 147-154
9. PJ 150/1
10. In: E. Bammel/C.F.D. Moule, eds., Jesus and the
politics of his day, Cambridge/New York 1984, 453-76. Robinson bespreekt
hier o.a. de tempelreiniging in het kader van het testen van de Johanneïsche
waarheidsclaim. Deze claim wordt in het artikel behandeld met specifieke
referentie aan de relatie tussen het spirituele en het politieke aspect in het
leven, onderricht en de dood van Jezus.
11. Witness, p.
455. Robinson haalt de volgende schriftplaatsen aan: Mc 11:18; 12:12 en par;
14:64 en par; Lc 19:47; 20: 1; Joh 18:19-21; 19:7.
12. Witness,
ibidem. Aangehaalde schriftplaatsen: Mc 14:57 et passim vv = Mt 26:60 vv; vgl.
Mc 15:29 = Mt 27:39.
13. Witness, p.
456. Robinson verwijst hier naar de visie van S.G.F. Brandon, die de
tempelreiniging ziet als een politieke coup. Robinson verwijst hierbij naar de volgende boeken van Brandon: The
fall of Jerusalem and the christian church, Londen, 1951, 2e dr 1957, pp.
103v; Jesus and the zealots, Manchester 1976, New York 1970, pp. 332-4;
The trial of Jesus of Nazareth, Londen, 1971, pp. 83v.
14. In de
hoofdstukken 3-7 zal ruimschoots aandacht worden besteed aan de historische
reconstructie van de tempelreiniging.
15. Witness,
456. Robinson verwijst naar de hiermee sterk contrasterende tempelreiniging
die door Josefus beschreven wordt (Ant. 17.6.1-3, §§ 149-63), waar een zekere
Judas en Matthias de afbeelding van de gouden adelaar die door Herodes boven de
grote poort geplaatst was verwijderen. Dit was echter een duidelijk politiek
gemotiveerde actie, die onmiddellijk tot militaire represailles leidde.
16. ibidem 457.
Later, d.w.z. tijdens het proces (FL).
17. ibidem 457/8.
18. E.P. Sanders, Jesus and Judaism,
Philadelphia, 1985 en The historical figure of Jesus, Londen, 1993.
Hoofdstuk 3
De tempelreiniging in de visie
van E.P. Sanders.
We zullen in dit
hoofdstuk nu als tegenhanger van Robinsons visie op de tempelreinigingspericoop
de visie van E.P. Sanders weergeven. Hiervoor kunnen we dus terecht bij diens
boeken Jesus and Judaism (1985) en The historical figure of Jesus
(1993). In Jesus and Judaism staat de tempelreiniging centraal en het gehele
eerste hoofdstuk ('Jesus in the temple') wordt hieraan gewijd. Sanders' these
in dit boek is dat Jezus in de context van het Palestijnse jodendom van de
eerste eeuw gezien moet worden als een eschatologisch profeet, die o.a. heeft
gedreigd om de Jeruzalemse tempel te zullen vernietigen. Hij baseert deze
these op een specifieke eigen interpretatie van Jezus' optreden tegen de
handelaren in de tempelvoorhoven, waarbij hij zich voornamelijk baseert op de
Marcaanse tekst. Ook in zijn tweede boek besteedt Sanders ruime aandacht aan
het tempelthema en borduurt hij verder op zijn these van het eerste boek.
Omdat we reeds in het tweede hoofdstuk
gezien hebben dat Robinson zijn uitleg van de tempelreinigingspericoop - uitgaande
van de Johanneïsche prioriteit - voornamelijk op de Johannestekst baseert, is
het belangrijk om eerst te verkennen in welk kamp Sanders zich bevindt,
voordat we de details van zijn interpretatie nader gaan bekijken.
Uit het eerste hoofdstuk van Jesus and
Judaism kunnen we reeds opmaken dat Sanders de tempelreinigingspericoop
benadert vanuit een zekere (historische) prioriteit van de Marcaanse versie
van het verhaal. Omdat Sanders zijn vooronderstellingen t.a.v. de relatie
tussen Johannes en de synoptici in J&J niet nader expliciteert, maar dit
wel doet in het tweede boek, zullen we nu eerst een aantal van de belangrijkste
vooronderstellingen omtrent deze relatie hieruit naar voren halen.
Vooronderstellingen in The
historical figure of Jesus.
In dit tweede
boek dat Jezus als historische figuur behandelt, baseert Sanders zijn
uiteenzetting van het leven en de leer van Jezus in hoofdzaak op de synoptici.
Het Johannesevangelie wordt als mogelijke historische informatiebron voor
Jezus' uitspraken en daden vrijwel buiten beschouwing gelaten. De rechtvaarding
hiervoor wordt duidelijk uit het zesde hoofdstuk dat als titel heeft: 'Het probleem
van de primaire bronnen.' In dit hoofdstuk wijdt Sanders in het kader van de
wordingsgeschiedenis van de vier evangeliën ondermeer een uitgebreide paragraaf
aan de relatie tussen Johannes en de synoptici, waarvan we hieronder een
beknopte samenvatting geven.
De relatie
tussen Johannes en de synoptici.
Sanders deelt
allereerst mee dat hij instemt met de algemene overtuiging dat het
Marcusevangelie als eerste geschreven is. Hij veronderstelt dat de evangeliën
in hun uiteindelijke vorm waarschijnlijk tussen de jaren 70 en 90 gecomponeerd
zijn, waarbij hij opmerkt dat Marcus door sommigen zelfs in de jaren 60 gedateerd
wordt.1 Sanders gaat er verder vanuit dat de evangeliën niet door
ooggetuigen op basis van eerstehandskennis van Jezus zijn geschreven.2
Tevens is hij van mening dat er zowel chronologisch als inhoudelijk grote verschillen
bestaan tussen de synoptici en het Johannesevangelie. Hoewel Sanders toegeeft
dat de chronologie van Johannes (ondanks enkele openblijvende gaten) volkomen
plausibel is, meent hij toch dat de chronologie van de synoptici lichtelijk
de voorkeur verdient.3
Wat betreft de tempelreiniging geeft hij
echter zeer duidelijk de voorkeur aan de synoptische datering, die hij veel
waarschijnlijker acht dan de Johanneïsche.4 De 'tempelreiniging'
(aanhalingstekens Sanders) is namelijk volgens hem bij de synoptici een
hoofdoorzaak voor Jezus' terechtstelling, terwijl deze bij Johannes (geplaatst
aan het begin van zijn optreden) geen serieuze gevolgen heeft. Sanders acht
een nauwe verbinding tussen Jezus' handeling en zijn dood zeer waarschijnlijk
vanwege het feit dat de evangeliën vermelden dat Jezus een poging heeft
gedaan om in te grijpen bij de verkoop van offerdieren en daarom heeft durven
interfereren met iets dat noodzakelijk was voor de continuering van de
tempelcultus. Daarom moet zijn optreden voor een aantal mensen aanstootgevend
zijn geweest.5 Om deze reden baseert Sanders zijn interpretatie op
de synoptische chronologie, die de tempelreiniging opneemt in de context
van Jezus' intocht in Jeruzalem in de laatste week voor zijn dood.
Een andere belangrijke vooronderstelling
met betrekking tot de onderlinge relatie van Johannes en de synoptici is
dat Sanders meent dat er in de afgelopen 150 jaar een grote mate van unanimiteit
lijkt te bestaan met betrekking tot het feit dat het onderricht van de historische
Jezus gezocht moet worden in de synoptische evangeliën. Hij is bovendien van
mening dat Johannes een gevorderde theologische ontwikkeling vertegenwoordigt,
waarbij Jezus' onderricht en activiteiten op zodanige wijze in de ik-vorm
worden gepresenteerd dat de indruk wordt gewekt dat Jezus deze woorden zelf
zou hebben gesproken.6
Een volgende belangrijke vooronderstelling
van Sanders is dat de auteur van dit evangelie in elk geval niet de
ooggetuige/apostel Johannes is. Hoewel Sanders toegeeft dat de evangelist
zijn eigen visie op het onderrichtsmateriaal op een volstrekt heldere
manier weergeeft (vgl b.v. Joh. 16:13; zie ook nt. 6 en 14:23 en 14:25) is hij
toch van mening dat dit werk een sterk 'transhistorisch' karakter bezit en
daarom niet het werk van de apostel Johannes kan zijn.
Hoewel de auteur dit evangelie op basis van
de premisse lijkt te hebben geschreven dat zijn werk vele leringen van de
Heilige Geest (of Jezus) bevat (die na Jezus' kruisiging en opstanding tot
hem zijn gekomen), neemt Sanders afstand van diens opvatting en hij stelt nogmaals
dat we voor het onderricht van Jezus moeten vertrouwen op de synoptici.
De vraag is nu, zegt Sanders, of de volgorde
van de gebeurtenissen bij Johannes even sterk bepaald wordt door de eigen
theologie als dit het geval is voor diens materiaal van de redevoeringen
(waarvoor Sanders reeds eerder argumenten heeft aangevoerd). Volgens Sanders
moet deze vraag in twee gevallen bevestigend worden beantwoord. Hij gaat
daarbij o.a. nader in op het vraagstuk van de correcte sterfdatum van Jezus.
Johannes en de synoptici stemmen
weliswaar overeen in de dag - vrijdag -, maar hebben een verschillende datum,
resp. 14 en 15 Nisan. Omdat hij het vermoeden heeft dat Jezus' sterfdatum
bij Johannes nauw samenhangt met een sterk theologisch gemotiveerde wens
om Jezus als het geofferde paaslam te beschrijven (de paaslammeren werden
feitelijk op de 14e geslacht), is hij geneigd de voorkeur te geven aan de
synoptici en te concluderen dat Jezus op vrijdag 15 Nisan werd terechtgesteld.7
Mede hierom vermoedt hij dat ook de plaatsing
van de tempelreiniging bij Johannes toegeschreven moet worden aan een theologisch
thema. Hij komt daarbij tot de volgende redenering: de tegenstanders van
Jezus in het Johannesevangelie zijn 'de Joden'. Deze zijn deel van de slechte
'wereld' die Jezus en zijn leerlingen verwerpt (Joh. 1:9-13; 15:18v). Er is dus
sprake van een theologisch conflict tussen deze beide groepen en het is daarom
gepast om het tempelincident heel vroeg in het evangelie te plaatsen. Vandaar
dat het optreden van Jezus bij Johannes dan ook met een grimmig conflict tussen
Jezus en de traditionele Joodse religie begint, aldus Sanders.
Wanneer Sanders dit alles overweegt, komt
hij tot de conclusie (in feite een nieuwe vooronderstelling FL) dat de auteur
van het vierde evangelie t.o.v. het onderrichtsmateriaal een zekere mate van
eigen creativiteit aan de dag heeft gelegd. Daarenboven is hij van mening dat
Johannes ook geen goede informatiebron ter beschikking heeft gehad die hij getrouw
heeft gevolgd.
Hoewel Sanders graag het verslag van
Johannes over het Joodse proces zou willen accepteren (hij acht het geloofwaardiger
dan het synoptische), doet hij dit toch niet, omdat hij meent hij dat het van
willekeur zou getuigen als hij voor dit gedeelte kiest, terwijl hij niet kan
aantonen dat er een goede bron ten grondslag ligt aan Joh. 18:12v en 24. Hij
suggereert dan dat Johannes 'wellicht beter op de hoogte was van realpolitik
dan de andere evangelisten' en daarom een verhaal heeft geschreven dat meer
gelijkenis vertoont met de waarheid dan het verhaal van Marcus.8
Sanders wijst er overigens op dat we geen duidelijk onderscheid kunnen maken
tussen het theologische Johannesevangelie en de historische synoptici,
omdat immers alle auteurs theologen zijn. Om deze reden hebben we volgens hem
dan ook geen beschikking over bronnen die ons de onvertroebelde waarheid
verschaffen, omdat het geloof in Jezus alles kleurt. Tenslotte is Sanders
van mening dat Johannes zijn materiaal weliswaar meer heeft gehomogeniseerd
dan de synoptici, maar dat diezelfde synoptici het traditionele materiaal
ook minder grondig hebben gereviseerd.9
Enkele
opmerkingen over Sanders' vooronderstellingen.
Uit de
bovenstaande bespreking van de vooronderstellingen m.b.t. tot de relatie van
Johannes en de synoptici kan reeds prima facie worden vastgesteld dat Sanders
een typische vertegenwoordiger van de Old Look is.10 Hoewel we
ons er van bewust zijn dat de interpretaties van Robinson en Sanders vanwege
hun vrijwel tegenovergestelde vooronderstellingen bijna noodzakelijkerwijs
op een aantal wezenlijke punten zullen botsen, zijn we van mening dat een
kritische analyse van Sanders' uitgangspunten alsmede een inhoudelijke
analyse van zijn interpretatie zeer behulpzaam zou kunnen zijn bij de uitwerking
van onze eigen prioriteitsthese. We wijzen de lezer er daarom ook bij
voorbaat op dat wij in het tweede gedeelte van dit hoofdstuk een begin zullen
maken om Sanders' visie te weerleggen.
Een korte samenvatting van het
eerste hoofdstuk van Jesus and Judaism.
Nadat Sanders in
de inleiding reeds uiteen heeft gezet waarom hij Jezus' optreden in de tempel
als het meest zekere startpunt voor zijn onderzoek ziet (Sanders zoekt zijn
uitgangspunt overigens liever in de daden dan in de uitspraken van Jezus),
merkt hij op dat er bij de exegeten noch duidelijke overeenstemming over de
éénheid en integriteit van de fundamentele passages betreffende de tempelreiniging
(Mc 11:15-19 par) bestaat, noch absolute zekerheid met betrekking tot de
authenticiteit van de gezegden over de vernietiging van de tempel.
Wat de historiciteit van deze gebeurtenis
betreft, is Sanders van mening dat het conflict over de tempel zo diep in de
traditie lijkt te zijn ingeplant dat het haast wel onbetwistbaar lijkt dat
een dergelijk conflict heeft bestaan.
Sanders merkt vervolgens op dat de oude
opvatting van deze gebeurtenis, die nog steeds de overhand heeft, is, dat we
hier te maken zouden hebben met een reiniging van de tempel, hetgeen zou
impliceren dat de tempel reeds eerder ontwijd zou zijn geweest. Men heeft deze
ontwijding volgens Sanders dan ook gemakkelijk terug kunnen vinden in het
handeldrijven in of rond de tempelvoorhoven. Voor velen is het namelijk
vanzelfsprekend dat de ware godsdienst door dit gebeuren omlaag werd gehaald
en dat het Jezus' intentie was om de tempel te zuiveren, zodat deze zijn
doelstelling beter kon vervullen.11 Sanders citeert dan een aantal
uitspraken die deze visie weerspiegelen. Vervolgens bekritiseert hij in het
bijzonder de visie van Abrahams, die aan de ene kant Jezus' aanval op het
externalisme (vertoon van uiterlijkheden) goedkeurt ('When Jesus overturned
the moneychangers and ejected the sellers of doves from the temple he did a
service to Judaism'), maar tegelijkertijd ook het argument aanvoert dat het
proces van kopen en verkopen (wel) noodzakelijk was voor de voortzetting van
de tempeloffers. Sanders vindt een dergelijke positie 'vreemd' en het illustreert
volgens hem de doordringendheid van de visie dat Jezus zich in de naam van
ware godsdienstige innerlijkheid tegen uiterlijkheden zou hebben verzet.12
Hij vindt deze visie in een andere vorm ook terug in meer recente exegetische
opmerkingen (van b.v. Roloff, Jeremias, Trocmé en Harvey).
Sanders meent dat het door vele exegeten
gemaakte onderscheid tussen de door God verordende tempel (die niet door Jezus
werd aangevallen) en het wel door Jezus aangevallen misbruik van de goddelijke
instellingen impliceert dat het enkel om de handel zelf - het wisselen van
geld, de aankoop van offeranden en waarschijnlijk ook de kosten voor de inspectie
er van - ging. De aanname lijkt dan te zijn dat Jezus een onderscheid maakte
tussen de hier aan de orde zijnde praktijk en het werkelijke doel van de tempel.
Dit lijkt Sanders echter meer een negentiende eeuwse visie dan een joodse
visie van de eerste eeuw.13 Hij is dan ook van mening dat diegenen
die schrijven over Jezus' wens 'om de tempel tot zijn 'oorspronkelijke',
'ware' doel, de 'zuivere' aanbidding van God' terug te brengen, schijnen te
vergeten dat de voornaamste functie van iedere tempel is om als offerplaats te
dienen en dat offeranden het beschikbaar maken van offerdieren vereisen. Volgens
Sanders was dit altijd waar geweest voor de tempel in Jeruzalem. In de tijd
van Jezus was de tempel immers reeds lange tijd de enige plaats in Israël waar
offeranden konden worden aangeboden, hetgeen betekent dat er op die plaats
geschikte dieren en duiven ter beschikking moeten zijn geweest. Volgens
Sanders is het niet juist om van een 'oorspronkelijke tijd' te spreken toen
de verering in de tempel 'vrij' was van de handel die voortkwam uit het
vereiste dat de offers onbeschadigd moesten worden aangeboden. Ook zou het
niet juist zijn een tijd te veronderstellen dat er geen pelgrims naar Jeruzalem
kwamen met verschillende muntsoorten. Sanders stelt vervolgens dat het
offergebod in de visie van Jezus en zijn tijdgenoten altijd verbonden moet
zijn geweest met het aanbieden van offerdieren, hun inspectie en het wisselen
van geld. Men kan zich daarom slechts afvragen wat geleerden die spreken over
Jezus' wens om dit 'specifieke gebruik' van de tempel te stoppen, op het oog
hebben, aldus Sanders. Hij vraagt zich vervolgens af wat er van deze dienstverlening
over zou blijven indien de veronderstelde tot corruptie leidende uiterlijkheid
van de offers zou worden uitgezuiverd. Sanders meent daarom dan ook dat deze
opvatting een voorbeeld is van het 'onvermogen om concreet te denken en in
plaats daarvan de voorkeur te geven aan vage religieuze abstracties.'14
Sanders zelf kan Jezus' optreden enkel zien
'als een aanval op wat nodig is' en niet als een aanval op de 'huidige
praktijk' (hetgeen zou duiden op mogelijke oneerlijkheid of corruptie).
Sanders ziet dan ook na al deze beschouwingen geen mogelijkheid om Jezus'
optreden in te passen in het model van een religieuze hervormer die de
tempel reinigt.15
Hoewel Sanders toegeeft dat we in de Joodse
literatuur ook kritiek aantreffen op de tempel, moet deze kritiek volgens hem
gerelativeerd worden. Zo stelt hij: 'Kritiek op een ieder die met geld of
goederen omgaat is gemakkelijk en zozeer voor de hand liggend dat nog steeds
wordt aangenomen dat de priesters van de tweede tempel oneerlijk zijn
geweest.' Vele nieuwtestamentische wetenschappers veronderstellen, aldus
Sanders, heel gemakkelijk dat achter het optreden van Jezus dergelijke
overwegingen schuil gingen.16 Als Jezus echter een religieuze
hervormer was geweest die 'misbruik' en de de 'huidige praktijk' wilde
corrigeren, dan zouden we, aldus Sanders, van beschuldigingen van immoraliteit,
oneerlijkheid en corruptie tegen de priesters moeten horen. Deze beschuldigingen
zijn volgens Sanders (met uitzondering van Mc 11:17) in de evangeliën
afwezig.17 en volgens hem zijn zij ook niet de drijfveer achter de
tempelactie. Sanders onderstreept nogmaals dat de aanval gericht was tegen
de voor offeranden noodzakelijke handel 'zonder dat het er toe deed wie de
priesters waren'.
Pas als het gezegde in Mc 11:17 par Jezus'
eigen commentaar is geweest op zijn tempelactie, zegt Sanders, zouden we
moeten accepteren dat inderdaad de handel en offers hem dwarszaten omdat er
mogelijkerwijs oneerlijkheid in het spel was. Sanders stemt echter in met de
visie van die exegeten die het Marcusvers 11:17 als een latere toevoeging
beschouwen.18.
Er is nog een andere mogelijkheid die
bekeken moet worden om vast te stellen of Jezus op een zuivering en hervorming
uit was, aldus Sanders. Dit is het geval wanneer hij gewenst zou hebben dat de
handel volledig naar een locatie buiten de tempelvoorhoven zou worden
verplaatst. Ook deze opvatting wordt echter door Sanders verworpen. Hij ziet
vervolgens ook geen heil in een interpretatie die in Jezus' optreden een
speciale actie t.b.v. de heidenen ziet.
Voordat hij zijn eigen interpretatie geeft,
maakt Sanders nog enkele opmerkingen over andere visies, waarbij hij de
'revolutionaire theorie' van Brandon (door M. Hengel) reeds als voldoende
weerlegd beschouwd. Sanders neemt ook afstand van een veelvoorkomend standpunt
dat Jezus' actie voornamelijk onaangenaam zou zijn geweest voor de tempelhirarchie
vanwege haar gevestigde (financiële) belangen. Hij kiest uiteindelijk voor
een andere optie, nl. de in de literatuur reeds vaker aangetroffen interpretatie
dat Jezus' optreden moet worden beschouwd als een 'symbolische demonstratie',
waarbij de aard van deze demonstratie echter nog verder onderzocht dient te
worden.19
Sanders vraagt zich vervolgens af hoe de
actie van Jezus er voor anderen moet hebben uitgezien. Volgens Sanders heeft
Jezus' actie niet tot gevolg gehad dat aan het handelsgebeuren een halt werd
toegeroepen, omdat M. Hengel reeds had opgemerkt dat iedere werkelijke poging
om de voor de tempeldienst noodzakelijke handel stop te zetten een leger zou
hebben vereist, terwijl er echter geen bewijs voor een gewapend conflict van
enige omvang is. Daarom is Sanders van mening dat het veel 'redelijker' is om
te veronderstellen dat Jezus als demonstratieve daad (mogelijkerwijs met
enkele niet nader genoemde volgelingen) enkele tafels omver heeft geworpen,
een daad die niet voldoende substantieël was om de dagelijkse gang van zaken
te verstoren. Indien dit wel het geval zou zijn geweest, zou hij zeker ter
plaatse gearresteerd zijn, aldus Sanders. Hij concludeert daarom dat degenen
die deze gebeurtenis hebben gezien of er over gehoord hebben, moeten hebben
geweten dat Jezus' actie symbolisch was en dat zij eerder 'een gebaar was dat
de intentie had om een (bepaald) punt duidelijk te maken dan om tot een
concreet resultaat te leiden.'
Volgens Sanders leidt de discussie of
Jezus er nu wel of niet in geslaagd is om het feitelijke functioneren van de
tempel te onderbreken ons in de juiste richting om te kunnen zien wat de
handeling wel symboliseerde maar niet teweegbracht, nl. vernietiging.
Sanders acht dit één van de meest voor de hand liggende betekenissen van de
handeling van het omverwerpen van de tafels.20
Volgens Sanders moeten zij die oog- of
oorgetuige van deze gebeurtenis zijn geweest, er bijna zeker van zijn geweest
dat Jezus de door God opgedragen tempeldienst aanviel. Niet alleen de priesters
zouden beledigd zijn geweest, maar ook al diegenen die geloofden dat de
tempel de plaats was waar de Isralieten (van God) de opdracht hadden gekregen
om zoenoffers te brengen voor hun zonden. Voor Sanders is het moeilijk om zich
voor te stellen dat Jezus zelf ook niet zo gedacht heeft. We moeten volgens
Sanders toch wel aannemen dat Jezus wist wat hij deed, omdat hij net als
anderen moet hebben ge- geweten dat de offers door God waren geboden en dat
hiervoor een zekere mate van handeldrijven nodig was. Daarom moet hij ook
hebben geweten dat het maken van een gebaar in de richting van het verstoren
van de handel een aanval op deze van godswege ingestelde offers inhield. Sanders
houdt het er dan ook op dat de handeling in ieder geval een aanval symboliseerde
en wijst er op dat 'aanval' niet ver af staat van 'vernietiging'. Op de vraag
waarom Jezus deze vernietiging symboliserende aanval heeft gedaan, antwoordt
Sanders dat het voor de hand liggende antwoord is dat vernietiging op
haar beurt in de richting van restauratie (van de tempel) wijst. Hij is daarom
van mening dat een analyse van de gezegden over de vernietiging van de
tempel, die een aanvulling op Jezus' optreden in de tempel verschaffen, ons
zouden kunnen helpen om Jezus' optreden (beter) te begrijpen.
De gezegden over de vernietiging
van de tempel (J&J 71-76).
Sanders begint
zijn betoog door op te merken dat het gezegde in Mc 13:1v (waar Jezus tegen een
leerling zegt dat 'van deze gebouwen geen steen op elkaar gelaten zal worden')
weliswaar de vernieting van de tempel voorspelt, maar geen vernietigingsdreiging
inhoudt. Hij acht hij het waarschijnlijk dat Jezus iets dergelijks kan
hebben gezegd en het op de tempel heeft toegepast. Andere tradities bevatten
nl. de aanklacht dat Jezus de tempel met vernietiging heeft bedreigd. Dit is
o.m. het geval met de gezegden in Mc 14:57v en Mt 26:60v, die in verband staan
met het proces tegen Jezus. Ondanks het feit dat het zeer moeilijk is om de
authenticiteit van de gerapporteerde woorden te verifiëren, acht Sanders
het toch waarschijnlijk dat de specifieke beschuldiging dat Jezus gezegd
zou hebben: 'Ik zal de tempel vernietigen', juist gebaseerd is op dit
principiële punt waarop Jezus vele van zijn tijdgenoten heeft beledigd.21
Sanders kan zich dan ook nauwelijks voorstellen dat deze beschuldiging louter
fictief zou zijn. Het is namelijk volgens hem opmerkelijk dat deze beschuldiging
opnieuw in andere tradities terugkeert. Zo wordt Jezus bij de kruisiging in Mt
27:40 en Mc 15:29 door de menigte degene genoemd '(hij) die de tempel wilde
vernietigen en herbouwen in drie dagen' en in Hand. 6:14 wordt vermeld dat
Stephanus er van beschuldigd werd te hebben gezegd dat Jezus de tempel zou
vernietigen. Omdat door de evangelisten steeds verklaard wordt dat de getuigenissen
vals zijn, concludeert Sanders dat er zowel bij de evangelisten als bij de
vroege christenheid een zekere mate van tegenzin bestond om de beschuldiging
toe te geven. Hij is dan ook van mening dat dit een bevestiging is voor het
feit dat Jezus inderdaad iets heeft gezegd dat opgevat is als een dreiging.22
Een bespreking
van Joh. 2:18-22.
Wanneer Sanders
de passage Joh 2:18-22 bekijkt, waarin enkele Joden aan Jezus naar aanleiding
van zijn optreden de legitimatievraag stellen, valt hem op dat dit gesprek
onmiddellijk op de 'reiniging' van de tempel volgt. Verder ziet Sanders hier
Johannes aan het werk volgens zijn gebruikelijke en karakteristieke
devies: Jezus zegt iets dat zijn ondervragers op één niveau begrijpen en de
evangelist maakt van de gelegenheid gebruik om de op een ander niveau liggende
ware betekenis uit te leggen.
Sanders maakt hieruit op dat het gezegde
in Joh 2:19 laat zien hoe diep de dreiging om de tempel te vernietigen en de
belofte om de tempel te herbouwen in de traditie ingebed zijn. Volgens
Sanders was deze traditie (zelfs) zo stevig verankerd dat men het gezegde
liever interpreteerde dan het te laten vallen. Zo laat Johannes b.v. de
dreiging 'Ik zal vernietigen' vallen ten gunste van een uitspraak in
de tweede persoon die een voorwaarde impliceert: '(Indien) jullie
vernietigen'. Deze verandering is voor Johannes noodzakelijk omdat de evangelist
wil uitleggen dat de tempel Jezus' lichaam is (en het is logisch dat Jezus niet
zijn eigen lichaam vernietigt).
Het is redelijk, aldus Sanders, om de
verandering van subject toe te schrijven aan Johannes en om te veronderstellen
dat Johannes de beschikking had over de traditie, vervat in Mc 14:58, Mt
26:61, Mc 15:29, Mt 27:40 en Hand 6:14, waar Jezus met de vernietiging van de
tempel dreigt (en misschien zijn herbouw na drie dagen voorspelt). Volgens
Sanders lijken we hier met een zeer stevige historische traditie in contact te
zijn, ook al bestaat er nog steeds onzekerheid over de precieze inhoud ervan.23
De vraag blijft namelijk bestaan of Jezus de vernietiging van de tempel heeft
voorspeld of dat hij hiermee heeft gedreigd. Het is ook niet duidelijk of
Jezus over vernietiging én herbouw van de tempel heeft gesproken of alleen
over het eerste. Hoewel Sanders de christologische toepassing van de voorspelling
dat de tempel na drie dagen weer herbouwd zou worden voor de hand liggend
vindt, acht hij het toch mogelijk dat Jezus dit heeft voorspeld, omdat de toepassing
op de opstanding namelijk niet altijd expliciet is (b.v. Mc 15:29 par). Als
Jezus ofwel met de vernietiging van de tempel en zijn wederopbouw na drie
dagen heeft gedreigd of deze heeft voorspeld ('vooropgesteld dat het gezegde
in enige van zijn vormen zelfs bij benadering authentiek zou zijn'), zou
volgens Sanders de betekenis ervan glashelder zijn. Jezus zou dan de op
handen zijnde komst van het oordeel en de nieuwe tijd voorspeld hebben, zodat
het gezegde en de daad in dat geval overeen zouden stemmen. We zouden dan
kunnen vermoeden dat Jezus verwachtte dat God een nieuwe tempel vanuit de
hemel zou geven, een voorstelling die volgens Sanders niet geheel onbekend
was in die periode.24
Wanneer we de oorspronkelijke vorm van het
dreigingsgezegde (Mc 14:58; impliciet in Mc 15:29; Handel. 6:14 en vermoedelijk
Joh. 2:19) willen bepalen, moeten we vaststellen dat het bestaan van deze
passages het vrijwel onmogelijk maakt om te geloven dat het gezegde volledig
een vaticinium ex eventu (een profetie na de gebeurtenis) zou zijn. Hoewel we
dus mogen aannemen dat Jezus iets gezegd heeft dat achter deze tradities schuilgaat,
blijft de mogelijkheid om deze gezegden verschillend te interpreteren
natuurlijk bestaan. Sanders stelt vast dat hetgeen Jezus heeft gezegd in ieder
geval op de één of andere manier publiekelijk is geworden.25 Hij
vat vervolgens zijn betoog samen in de volgende conclusies:
1. Jezus heeft publiekelijk de vernietiging van
de tempel voorspeld of ermee gedreigd.
2. Deze uitspraak werd gedaan vanuit zijn
verwachting van het komende eschaton.
3. Hij verwachtte vermoedelijk ook dat God
vanuit de hemel een nieuwe tempel zou geven.
4. Hij verrichtte een demonstratieve handeling
die deze komende gebeurtenis op profetische wijze symboliseerde.
Sanders baseert
zijn hypothese hierbij op de éénheid van de handeling en het gezegde. Jezus
voorspelde (of dreigde met) de vernietiging van de tempel en verrichtte een
handeling die haar vernietiging symboliseerde. Het was niet zijn intentie om
de tempel te reinigen van oneerlijke handel of van handel die in contrast
stond met 'zuivere' aanbidding en hij verzette zich niet tegen de tempelofferingen
die God aan Israël had opgedragen. Hij had eerder de intentie aan te duiden
dat het einde nabij was en dat de tempel vernietigd zou worden, zodat de
nieuwe en volmaakte tempel zou kunnen ontstaan.26
Sanders ziet zijn hypothese gedeeltelijk
bevestigd door het feit dat hij de indruk heeft dat Matteüs en Marcus niet goed
lijken te weten wat ze met het gezegde van de vernietigingsdreiging aanmoeten,
alsmede door het feit dat de drie synoptici ook niet goed raad lijken te weten
met de tempelactie. Matteüs en Marcus vermelden nl. eerst dat over de vernietigingsdreiging
alleen een verklaring wordt afgelegd door valse getuigen (Mt 26:59v; Mc
14:56v) en vervolgens lijken alle drie synoptici door hun gezamenlijke
citaat over een 'rovershol' (Mc 11:17 par) de indruk te willen wekken dat
Jezus heel goede redenen had om tegen oneerlijkheid te protesteren. Sanders'
kritiek hierop is echter dat de evangelisten hierdoor deze handeling relatief
'onschadelijk' proberen te maken, waardoor ze de kracht van het wel door hen
gerapporteerde gezegde ontkennen. Sanders vindt dat zijn interpretatie van
het tempelwoord het bijkomende voordeel heeft dat het op zinvolle wijze verklaart
waarom de vroege apostelen de tempel als plaats van aanbidding hebben aanvaard
(Hand. 2:46; 3:1 en 21:26). Of Jezus' tijdgenoten de profetische symboliek
van Jezus' handeling duidelijk hebben begrepen, blijft echter onzeker. Sanders
denkt dat we redelijkerwijs mogen veronderstellen dat de intentie van Jezus'
handeling voor zijn tijdgenoten duidelijk is geweest. Het feit dat men Jezus
kon begrijpen sloot echter niet uit dat men zijn handeling en uitspraak als
hoogst beledigend ervoer. Sanders acht het mogelijk dat 'de menigte eenvoudigweg
geen geloof heeft geschonken aan zijn eschatologische voorspelling of hem
wellicht zijn zelf-assertiviteit heeft kwalijk genomen.'27 Sanders
acht het voor een hypothetische reconstructie echter teveel gevraagd om te
proberen een 'werkelijk' antwoord op deze vraag te krijgen.
Een voorlopige evaluatie van
Sanders' interpretatie.
Hoewel we met
name in hoofdstuk vier en nog uitgebreid aandacht aan Sanders' visie op
Jezus' tempeloptreden zullen schenken, lijkt het ons nuttig om nu reeds enig
commentaar op zijn interpretatie te geven.
Uit Sanders' interpretatie blijkt
allereerst dat hij in tegenstelling tot Robinson nauwelijks mogelijkheden
ziet om Jezus' handelingen op het tempelvoorhof te kenschetsen als een 'reiniging'.
Hij is nl. van mening is dat Jezus' handelingen en woorden historisch gesproken
niet gericht kunnen zijn geweest tegen de veehandelaren en de wisselaars,
omdat deze beide groepen mensen slechts diensten verrichtten die noodzakelijk
waren om bepaalde tempelfuncties te vervullen. Omdat ook Jezus wist dat
offerdieren (en daarom ook de aanwezigheid van de veehandelaren) nodig waren
om de cultus voort te zetten en omdat hij tevens wist dat er ook wisselaars
nodig waren om de inning van de tempelbelasting mogelijk te maken, kan volgens
Sanders de bij alle evangelisten voorkomende informatie, dat Jezus deze veehandelaren
en wisselaars uit de tempel zou hebben verdreven, historisch eenvoudigweg
niet juist zijn. Sanders voelt zich daarom genoodzaakt om tot een nieuwe
reconstructie van Jezus' werkelijke (= historische) tempelhandeling en
tempelwoord te komen, die rekening houdt met het door hem verworven inzicht
dat er in de historische werkelijkheid in feite geen sprake kan zijn geweest
van een reinigingsactie, waarbij 'ongewenste' personen (met geweld!)
zouden zijn verwijderd. Omdat de situatie in de tempel hier helemaal geen
aanleiding toe gaf, viel er dientengevolge dus feitelijk ook niets te
reinigen.
Een nieuwe
benaming voor de tempelreinigingspericoop?
Sanders heeft
natuurlijk gelijk als hij stelt dat de klassieke benaming tempelreiniging
voor deze pericoop, zoals we deze b.v. in de moderne synopses aantreffen,
reeds bij voorbaat een bepaalde interpretatie van Jezus' optreden in de
tempel veronderstelt. Door de naam tempelreiniging wordt immers
gesuggereerd dat Jezus' handelingen gericht zouden zijn geweest op de verwijdering
of uitzuivering van een bepaalde misstand of misstanden in de joodse tempel,
zodat deze tempel hierna weer beter (zuiverder) zou kunnen functioneren. Omdat
vanuit een strikt 'objectief' standpunt niet van te voren kan worden
vastgesteld of het hier werkelijk om een tempelreiniging ging, zou men
de inhoud van deze pericoop wellicht iets neutraler kunnen weergeven door
zoiets als 'de verdrijving van de handelaren uit de tempel', een uitdrukking
die we b.v. ook terugvinden in het klassieke artikel over de tempelreiniging
van É. Trocmé.28 Hierbij vellen we namelijk (nog) geen oordeel
over het mogelijke historische motief voor deze actie. Ook deze kenschetsing
zou ons echter nog niet van de verantwoordelijkheid ontslaan om nader te onderzoeken
wat nu precies de aard en inhoud van deze actie op het tempelterrein is
geweest.
Toch een
reiniging?
Vóór het
verschijnen van Sanders' boek Jesus and Judaism (1985) was natuurlijk reeds
het nodige historische en exegetische onderzoek naar de tempelreinigingspericoop
verricht. Het overheersende standpunt was daarbij dat mede op basis van
gegevens uit het historisch onderzoek was gebleken dat Jezus' actie zeker de
kenmerken zou kunnen hebben gehad van een reiniging. Zoveel was nl.
reeds door de jaren heen duidelijk geworden, dat diegenen die deze actie van
Jezus traditioneel als een reinigingsactie hebben opgevat (en tot op heden
is dit nog steeds het grootste gedeelte van de exegeten), hun mening hebben
gebaseerd op duidelijke aanwijzingen die zij hiervoor in de teksten van
alle vier evangelisten hebben aangetroffen (zie ook de hoofdstukken 4 t/m
7). Wat daarbij zonder meer kan worden toegegeven, is dat deze exegeten zich
hierbij min of meer geïdentificeerd hebben met Jezus' eigen verklaringen
over zijn actie, zoals deze door de evangelisten - met name in Joh. 2:16 en
Mc 11:17 par - zijn verwoord. Hierdoor wordt immers de indruk gewekt dat de
aanwezigheid op het tempelcomplex van veehandelaren en dieren alsmede van
geldwisselaars door Jezus als een ontwijding van de zuiverheid en heiligheid
van de tempel is opgevat, waartegen hij zich zowel met daden (Joh 2:14-16
par) als met woorden (Joh 2:16b; Mc 11:17 par) heeft verzet. Omdat Jezus'
daden en woorden daarbij de indruk wekken zowel concreet als symbolisch een
profetisch protest tegen de ontheiliging van het heiligdom te zijn, lijkt het
daarom heel natuurlijk dat men geneigd is om deze actie te kenmerken als een reinigingsactie.
De rol van
vooronderstellingen bij de interpretatie.
Het is echter
belangrijk om op te merken dat vanzelfsprekend ook de aanhangers van de reinigingsinterpretatie
de teksten vanuit bepaalde vooronderstellingen benaderen, die te allen tijde
voor discussie vatbaar blijven. Zo is b.v. een zeer algemene
vooronderstelling van hen die de klassieke tempelreinigingsopvatting
vertegenwoordigen, dat de evangelisten (Johannes niet uitgezonderd) worden
geacht op een over het algemeen historisch betrouwbare wijze over Jezus'
optreden in de tempel te hebben gerapporteerd. Op grond van deze vooronderstelling
zouden we dan mogen aannemen dat hun verhalen als een tamelijke faire afspiegeling
mogen worden beschouwd van wat zich destijds in de historische werkelijkheid
heeft afgespeeld. Daarbij kan natuurlijk niet ontkend worden dat er zich bij
de reconstructie en interpretatie van deze gebeurtenis geen (historische)
problemen zouden kunnen voordoen. We zagen reeds dat dit b.v. m.b.t. de chronologisch
aspecten van deze gebeurtenis zeer zeker het geval is.
Ook andere vooronderstellingen spelen een
rol bij de interpretatie. Zo gaan b.v. de aanhangers van de klassieke reinigingsinterpretatie
(waaronder b.v. Robinson en ook wijzelf) er van uit dat de indruk die de
evangelieteksten (en ook andere eerste-eeuwse joodse teksten) wekken met betrekking
tot de Jeruzalemse tempel, historisch correct is, nl. dat het
religieus-politieke establisment van deze tempel in Jezus' tijd (in hoge mate)
corrupt was.
Kritiek op
Sanders' vooronderstellingen.
Omdat Sanders'
interpretatie van de evangelieteksten op geheel andere vooronderstellingen
berust dan die welke gewoonlijk door de vertegenwoordigers van de klassieke
interpretatie worden aangehangen, ontstaat voor hem de mogelijkheid van een
geheel nieuwe interpretatie. Zoals we boven reeds gezien hebben, gaat Sanders
b.v. van de vooronderstelling uit dat de priesters van de tweede Herodiaanse
tempel helemaal niet corrupt zouden zijn geweest, waardoor Sanders' interpretatie
de indruk wekt een soort poging te zijn om de in de ogen van veel
nieuwtestamentici aangetaste status van de priesters van deze tempel posthuum
te rehabiliteren. Deze houding ten opzichte van de tempelpriesters
verklaart dan ook goed waarom Sanders zo'n grote moeite met de duidelijk
tempelkritische aspecten in de berichtgeving van de evangelisten heeft,
waardoor hij reeds bij voorbaat geneigd lijkt te zijn om het gezegde in Mc 11:17
par als inauthentiek te beschouwen (zie ook noot 29).
Bij nader onderzoek blijkt echter dat
Sanders' positie op dit punt (nl. dat er geen sprake van corruptie zou zijn geweest
bij de priesters van de tweede Herodiaanse tempel) een uitgesproken minderheidspositie
te vertegenwoordigen, die historisch volledig onhoudbaar is29.
Omdat tengevolge van dit feit een belangrijke reden wegvalt om de authenticiteit
van Mc 11:17 (bij voorbaat) in twijfel te trekken, blijft de passage Mc 11:17
(par) daarom een buitengewoon belangrijk vers voor de interpretatie van de
tempelreinigingspericoop. Onze conclusie is daarom dat tengevolge van dit
inzicht nu reeds één belangrijk historische vooronderstelling van Sanders'
nieuwe interpretatie onhoudbaar is gebleken.
De aanwezigheid van
geldwisselaars in de tempel.
Ook enkele
andere historische vooronderstellingen van Sanders blijken bij nader onderzoek
onhoudbaar. Wanneer we b.v. een andere zeer fundamentele bewering van Sanders
onder de loupe nemen, nl. dat de verdrijving van de handelaren en wisselaars
op de reeds eerder door hem genoemde historische gronden niet goed mogelijk
zou zijn geweest, ontdekken we dat voor deze bewering in feite geen historisch
bewijsmateriaal bestaat. Omdat slechts weinigen zich rekenschap lijken te
hebben gegeven van de precieze implicaties van dit door Sanders' naar voren
gebrachte punt (nl. dat de aanwezigheid op het tempelcomplex van een
(vee)markt en van geldwisselaars een vanzelfsprekende noodzakelijkheid moet
zijn geweest), zullen wij nu een poging doen om dit voor Sanders' betoog zo
fundamentele punt nader in het vizier te krijgen en te evalueren.
Ons eerste reactie op Sanders' stelling is
dat de door hem veronderstelde noodzakelijkheid van een veemarkt en wisselaars
in de tempel nader onderzocht dient te worden. We zullen namelijk eerst moeten
vaststellen of er voor de veronderstelde noodzakelijkheid van de
aanwezigheid van wisselaars op het tempelterrein werkelijk goede
argumenten bestaan, omdat deze noodzakelijkheid o.i. niet zonder meer als
vanzelfsprekend mag worden verondersteld. Dat de aanwezigheid van de
geldwisselaars in een zekere praktische behoefte voorzag, is natuurlijk
vanzelfsprekend. Iedere pelgrim diende immers de jaarlijkse tempelbelasting
met een specieke muntsoort te betalen. Omdat niet iedere pelgrim reeds bij
aankomst in de tempel over deze muntsoort beschikte, was een zekere bankactiviteit
noodzakelijk om het meegebrachte geld alsnog in de vereiste muntsoort te
kunnen omwisselen. Hiervoor waren vanzelfsprekend geldwisselaars noodzakelijk.
Hoewel dit dus ook daadwerkelijk het geval was en men op grond hiervan
misschien zou willen concluderen dat de aanwezigheid van deze wisselaars in
de tempel daarom een vanzelfsprekende noodzakelijkheid was - mag men op
grond hiervan o.i. echter (nog) niet concluderen dat er daarom sprake
zou zijn van een absolute noodzaak voor de aanwezigheid van
deze wisselaars op het tempelterrein. Het merkwaardige feit doet zich
nu voor dat Sanders in zijn tweede Jezusboek zelf een belangrijke reden naar
voren brengt waarom dit niet het geval is. Hij vermeldt namelijk dat de wisseldienst
die de geldwisselaars voor de pelgrims verrichtten uit 'mere convenience'
geschiedde, omdat er geen tempelvoorschrift bestond dat de omwisseling in
de Tyrische muntsoort per se op het tempelterrein zou moeten
geschieden en omdat deze muntsoort immers ook op andere plaatsen verkrijgbaar
was.30 Het is daarom duidelijk dat de (principiële) noodzakelijkheid
voor een wisselmogelijkheid op het tempelterrein hierdoor komt te
vervallen. Omdat de inning van de tempelbelasting een relatief onschuldige
geldhandeling was die een door de Thora voorgeschreven handeling voor de
pelgrims vergemakkelijkte en waarvan de extra baten vermoedelijk geheel
of in elk geval grotendeels ten goede kwamen aan de tempelkas,31 is
het begrijpelijk waarom in de rabbijnse literatuur een expliciete verwijzing
(Shekalim 1:3) naar het opzetten van de tafels van de wisselaars in de tempel
tijdens bepaalde feestperiodes is opgenomen. Het blijft echter ook mogelijk
dat het bij deze passage om een relatief late legitimatie van een gebruik
gaat, waartoe in feite geen stricte religieuze noodzaak bestond. De noodzaak
voor de wisseldienst was immers (zoals we reeds gezien hebben) zelfs vanuit
praktisch oogpunt relatief, omdat het geld ook buiten de tempel kon
worden omgewisseld. Deze noodzaak zou slechts absoluut zijn geweest
indien de Thora de (verplichte) aanwezigheid van deze wisselaars in de
tempel zou hebben voorgeschreven, hetgeen zoals we reeds zagen niet het geval
blijkt te zijn. Onze conclusie is daarom dat het er sterk op lijkt dat de
aanwezigheid van geldwisselaars in de tempel slechts een in de geschiedenis
gegroeid gebruik is geweest dat op pragmatische gronden is ontstaan.
Tempelbelasting,
geldwisselaars en muntsoort.
Er is daarom dan
ook historisch gesproken geen goede reden om aan te nemen dat Jezus niet
(principiëel) geprotesteerd zou kunnen hebben tegen de aanwezigheid van (de)
geldwisselaars in de tempel.32 We mogen daarbij ook niet uit het
oog verliezen dat de Thora weliswaar aan iedere pelgrim de vrijwillige(!)
halvesikkelheffing voorschreef, maar dat in de Thora natuurlijk niet werd
voorgeschreven dat deze heffing in een bepaalde muntsoort zou moeten geschieden.
Het heeft er daarom alle schijn van dat in Jezus' tijd de keuze voor de Tyrische
munt eerder door financiëel-economische motieven bepaald werd dan door
religieuze. Dit is te meer waarschijnlijk omdat numismatisch onderzoek heeft
aangetoond dat deze munt vanwege zijn stabiele zilvergewicht van uitermate
groot belang was in het geldverkeer van het gehele Midden-Oosten. Dat deze
munt daarbij een afbeelding droeg van de heidense godheid Melkart werd
daarbij kennelijk op de koop toegenomen. Dit doet echter vermoeden dat het
verbod om de tempelbelasting in een andere muntsoort te voldoen in feite niet
veroorzaakt werd door het reeds twijfelachtige religieuze motief om geen 'afgodsgeld'
van de Romeinse bezetter of andere heidenen te mogen ontvangen. Het lijkt er
daarom sterk op dat dit voorschrift voornamelijk tot doel had de financieel-economische
reeds uiterst welvarende positie van de tempel te ondersteunen door de
inzameling van een zeer courante muntsoort. Door de gelden die door de vele
offers werden ingebracht, beschikte de Jeruzalemse tempel in Jezus' tijd
over zeer grote rijkdommen. Zo bevestigt Flavius Josefus b.v. dat de daken
van deze Herodiaanse tempel van goud waren. Wanneer men hiermee de schrijnende
armoede van de Galilese boeren vergelijkt die door de Romeinse en joodse (door
de tempel geïnde!) belastingen werden uitgeperst, is duidelijk dat de zeer
rijke priesterstand in Jezus' dagen tot een zeker bedenkelijk niveau van
materialisme moet zijn afgegleden.33
De invoering op het
tempelterrein van een veemarkt.
Iets dergelijks
als wat wij hierboven hebben besproken m.b.t.
de niet-absolute noodzakelijke aanwezigheid van geldwisselaars in de tempel,
geldt o.i. in nog veel sterkere mate voor de aanwezigheid in de tempel van
een veemarkt. Ook hier moeten we natuurlijk eerst onderzoeken of er wel een
werkelijke noodzaak bestond om deze markt binnen het tempelgebied te laten
plaatsvinden. Van een eventuele absolute noodzaak zou natuurlijk opnieuw
alleen sprake zijn indien de Thora dit zou voorschrijven. We verbazen ons
echter nauwelijks wanneer we ontdekken dat dit niet het geval is. Er is
namelijk in de Thora geen tekst te vinden die een veemarkt op het tempelterrein
voorschrijft. Nog opmerkelijker is o.i. dat er ditmaal ook in de rabbijnse
literatuur geen verwijzing naar een dergelijke markt voorkomt.34
We mogen daarom aannemen dat men zich er in de rabbijnse traditie bewust van is
geweest dat er (vanuit de Thora) geen legitimatie van een dergelijke markt op
het tempelterrein mogelijk was!
Omdat de Thora voor de Israëlieten echter
wel bepaalde dierenoffers voorschreef, die o.a. tijdens het paasfeest dienden
te worden geofferd (zie b.v. Num. 28:16-24), bestond er inderdaad wel een
zekere absolute noodzaak om over voor offerdoeleinden geschikte dieren te
kunnen beschikken. Indien deze dieren op het tempelterrein beschikbaar zouden
zijn, zou dit vanzelfsprekend voor de van verre komende pelgrims een groot
gemak betekenen, omdat men dan immers geen 'vervoersproblemen' zou hebben
met alle risico's van dien. Omdat de offerdieren onbeschadigd moesten
worden aangeboden, zou in dt geval de beschikbaarheid van deze dieren op het
tempelterrein zelf een belangrijke potentiële bron van beschadiging wegnemen.
Hoewel dit alles waar is en men daarom
opnieuw op pragmatische gronden zou kunnen claimen dat er voor sommige pelgrims
inderdaad een zekere noodzakelijkheid bestond om offerdieren in de tempel
zelf te kopen, bestaat er daarom nog steeds geen absolute noodzaak
voor de aanwezigheid van deze dieren (en hun verkopers) op het tempelterrein.
Men zou een dergelijke markt immers op zich ook buiten het tempelterrein
hebben kunnen situeren. In dat geval zou dan ook, zonder dat men zou hoeven te
ontkennen dat er vanwege de uitvoering van de Thoravoorschriften een marktplaats
incl. dieren, kopers en verkopers noodzakelijk waren - dit was natuurlijk ook
voor Jezus vanzelfsprekend - zelfs de praktische noodzaak voor het
houden van een veemarkt in de tempel verdwijnen.
Bij nader onderzoek blijkt nu dat de tempel
inderdaad niet de enige plaats is geweest waar offerdieren werden verkocht.
Uit een rabbijns geschrift weten we nl. dat er vermoedelijk reeds in Jezus'
tijd (ook) vier markten (hanuyoth) op de Olijfberg waren - in feite dus zeer
dicht bij het tempelcomplex - waar o.a. duiven en andere ritueel zuivere
objecten voor offerdoeleinden werden verkocht.35 Tengevolge van
dit feit vervalt dan ook automatisch de reeds op andere gronden relatief
geworden praktische noodzaak voor een veemarkt op het tempelterrein,
zodat we nu daadwerkelijk mogen concluderen dat de aanwezigheid van een
dergelijke markt in de tempel niet als vanzelfsprekend kan en mag worden beschouwd.
Sanders'
historische vooronderstellingen afgewezen.
Wij zijn dan ook
om de hierboven genoemde redenen van mening dat er geen enkele historische
garantie is voor het 'godgewilde' (Sanders) van de hierboven vermelde
(praktische) tempelpraktijken, die Jezus bij zijn bezoek aan de Jeruzalemse
tempel heeft aangetroffen. De dierenoffers en de betaling van de
halve-sikkel belasting waren weliswaar 'godgewild', maar de faciliteiten
hiervoor waren slechts door mensen (priesters en kooplieden) gewild! Wij menen
daarom dan ook definitief te moeten concluderen dat er geen goede historische
redenen bestaan om (met Sanders) te veronderstellen dat de aanwezigheid van
veehandelaren en wisselaars op het tempelterrein een van oudsher religieus
gelegitimeerde noodzakelijkheid moet zijn geweest.
Omdat het plaats laten vinden van een veemarkt
in eerste instantie nauwelijks een primair religieus doel kan hebben gediend,
mogen en moeten we ons zelfs afvragen waarom en wanneer een dergelijke veemarkt
zonder sanctie van de Thora op het tempelterrein is ingevoerd. Dat hierbij
onzuivere, d.w.z. niet zuiver religieuze, maar b.v. eerder financiëel-economische
motieven, een rol kunnen hebben gespeeld, kan o.i. daarom reeds niet worden
uitgesloten, omdat we zowel in de nieuwtestamentische teksten als in
andere eerste-eeuwse joodse bronnen voldoende aanwijzingen voor de corruptie
van de priesters van de Herodiaanse tempel over een langere tijdsperiode
aantreffen (zie ook noot 29).
We dienen bij dit alles ook te bedenken wat
de praktische consequenties moeten zijn geweest van de invoering van een
veemarkt op het terrein van de tempel. Terwijl de dienst die door de geldwisselaars
werd verricht een dienst was die tamelijk onopvallend en geruisloos kon
geschieden, gold ditzelfde vanzelfsprekend niet voor de de activiteit van
een veemarkt. Er zou in dat geval immers sprake zijn van een drukke en lawaaierige
markt, waar het geloei van koeien en het gemekker van schapen naast de reeds
bestaande geluiden een invloed op de sfeer van het tempelterrein zou hebben
die o.i. moeilijk vanuit strikt godsdienstig standpunt zou zijn te rechtvaardigen.
Het is daarom heel goed te begrijpen dat dit veemarktgebeuren in de tempel
voor een principieel religieus persoon beslist ontoelaatbaar moet zijn
geweest.
Verdere
conclusies.
Nu we met vrij
grote zekerheid mogen aannemen dat de aanwezigheid van een veemarkt en
wisselaars niet tot de oorspronkelijke opzet van de tempel kan hebben
behoord - een gedachte die o.i. met name in relatie tot de invoering van een
veemarkt zelfs voor de hand liggend is - moet het ook zeer waarschijnlijk
worden geacht dat de reden voor Jezus' bijzonder felle protestactie tegen de
veehandelaren en geldwisselaars moet zijn voortgekomen uit zijn besef dat
een dergelijke onrustscheppende markt (vgl. het contrast 'gebedshuis'
in Mc 11:17 par) in het geheel niet thuishoorde op het tempelterrein en daarom
een grove ontering van deze tempel betekende.36
Omdat Jezus ongetwijfeld heel goed op de
hoogte was van het feit dat de hogepriesters (waaronder Kajafas) voor de
toelating van deze markt verantwoordelijk waren, hoeft er niet aan
getwijfeld te worden dat zijn optreden tegen de veehandelaren en de
geldwisselaars (de wisselaars die hij wellicht ook heeft aangevallen omdat
zij bij uitstek het zichtbare symbool van de de macht van het geld waren),
indirect ook als een profetische waarschuwing tegen de verantwoordelijke
tempelautoriteiten gericht was.37
Op grond van het bovenstaande mogen we
daarom concluderen dat Sanders' interpretatie van Jezus' optreden in de
tempel reeds uiterst problematisch is geworden, omdat zij b.v. op enkele
historische vooronderstellingen is gebaseerd, zoals het niet-corrupt-zijn
van de priesters van de tweede Herodiaanse tempel en de vanzelfsprekende
en noodzakelijke aanwezigheid van een veemarkt en van wisselaars in de tempel,
die bij nader onderzoek onhoudbaar zijn gebleken.
De theorie van
V. Eppstein.
We hebben
hierboven reeds een mogelijke reden genoemd waarom, ondanks de afwezigheid van een dwingende noodzaak
hiertoe, toch marktactiviteiten (in het bijzonder een veemarkt) op het
tempelterrein zijn ingevoerd. We veronderstelden dat hiertoe was overgegaan
vanuit bepaalde (corrupte) financieel-economische motieven van de verantwoordelijke
tempelautoriteiten.
De rabbijn Victor Eppstein nu heeft reeds
in 1964 in een artikel over de historiciteit van de tempelreiniging (zie noot
29) een specifieke variant van de opvatting die wij zojuist hierboven hebben
behandeld, naar voren gebracht. Volgens Eppstein zou namelijk de invoering
van een markt op het Jeruzalemse tempelcomplex, waarbij o.a. duiven en
andere rituele objecten werden verkocht, slechts een recente innovatie van de
hogepriester Kajafas zijn geweest. Deze Kajafas zou nl. om politiek-economische
redenen ('punitive competition') de marktactiviteiten die normaal op de
Olijfberg plaatsvonden nu ook in de tempelvoorhoven hebben toegestaan of
zelfs georganiseerd. Dit alles zou in verband hebben gestaan met de vermoedelijk
onvrijwillige verwijdering van het Sanhedrin uit de "Kamer van
gehouwen steen", veertig jaar voor de vernietiging van de tempel (d.w.z.
ca 30 A.D.).
Ons commentaar op Eppsteins visie is als
volgt. Zonder dat wij Eppstein willen volgen in de politieke motieven die
hij aan Jezus' (op Marcus gebaseerde) reinigingsactie toeschrijft en zonder
in te stemmen met alle historisch-chronologische aspecten van zijn onderzoek,38
stellen we vast dat Eppstein enkele belangrijke punten naar voren heeft gebracht,
die ons kunnen helpen historisch beter te begrijpen waarom Jezus tegen de
markthandelaren is opgetreden. Eppstein heeft namelijk niet alleen de
niet-vanzelfsprekendheid van een markt in de tempel aan de orde gesteld
('Although it has been assumed as a fact, there is no evidence that this
traffic took place in the temple prior to 30 C.E.'39), maar hij
heeft tevens een serieuze poging gedaan om historisch te verklaren hoe een
dergelijke markt op het tempelcomplex terecht zou kunnen zijn gekomen.40
Littera occidit, Spiritus vivificat
Noten
1. Historical figure 60.
2. ibidem 63. Ook
hier is onmiddellijk duidelijk hoe sterk Sanders' visie op dit punt
contrasteert met Robinson, die de evangelist en apostel Johannes als de
auteur van dit evangelie beschouwt.
3. ibidem 69.
Sanders merkt hier nog bij op dat de discussie lijkt te impliceren dat we of
het één, of het ander moeten accepteren: ofwel Johannes (drie paasfeesten;
vroege reiniging van de tempel; informeel proces) of de synoptici (één paasfeest;
late reiniging; half-formeel proces). Het is volgens Sanders verleidelijk om
op basis van plausibiliteit of intrinsieke waarschijnlijkheid van beide
posities iets over te nemen door een compromis te sluiten over het vraagstuk
van de duur: een optreden van elf tot 25 maanden (compromis); tempelreiniging
nabij het einde (synoptici); informeel proces (Johannes). We moeten echter
volgens Sanders ook nog een heel andere mogelijkheid open houden. Misschien
wist geen van de auteurs wanneer wat plaats vond. Misschien hadden zij verstrooide
brokjes informatie, vanwaaruit zij geloofwaardige verhalen construeerden die
een flinke hoeveelheid giswerk bevatten. Of misschien maakte de chronologische
volgorde voor hen niets uit en rangschikten zij het materiaal naar één of ander
plan (b.v. per onderwerp). Dit zou dan geresulteerd hebben in chronologische
aanwijzingen die naar willekeur verstrooid zouden zijn en we zouden dan geen
goede afleidingen daaruit kunnen maken.
4. ibidem 67.
Sanders is bij een andere belangrijke gebeurtenis - Jezus' proces - overigens
van mening dat de Johanneïsche versie van het verslag in termen van intrinsieke
waarschijnlijkheid de voorkeur verdient.
5. ibidem 67/8.
6. ibidem 71:
'Ik heb jullie nog veel dingen te zeggen, maar jullie kunnen ze nu nog niet
dragen. Wanneer de Geest der Waarheid komt, zal hij jullie naar alle waarheid
leiden; want hij zal niet op eigen gezag spreken, maar wat hij hoort zal hij
spreken, en hij zal aan jullie de dingen die gaan komen verklaren.'
7. ibidem 72.
8. Sanders is
daarbij van mening dat het joodse proces bij Johannes gelijkenis vertoont met
iets dat werkelijk in Judea en in andere Romeinse provincies die op dezelfde
wijze werden bestuurd, heeft plaatsvonden (vgl. ook noot 4).
9. ibidem 73.
10. Een
inventarisatie levert ons hiervan een duidelijke bevestiging op. Wanneer we
Sanders' vooronderstellingen vergelijken met de 5 fundamenten van de Old Look
(zie hoofdstuk 1) zien we dat Sanders' visie op Johannes hieraan (vrijwel)
identiek is:
1) Volgens
Sanders heeft de evangelist de beschikking gehad over de traditie van de synoptici
(b.v. HFJ 73) en is hij hiervan dus afhankelijk.
2) Geen der
evangelisten is ooggetuige geweest en we bezitten dus geen eerstehands kennis
over Jezus (HFJ 63). Late datering van dit evangelie, ca 90.
3) Het JE is
geheel verschillend van de eerste drie. Historische informatie over Jezus is
in hoofdzaak voorhanden bij de synoptici (HFJ 57(4), 71). De synoptische
chronologie (ca 1 jaar durend optreden van Jezus) verdient lichtelijk de voorkeur,
hoewel Sanders toegeeft dat de Johanneïsche chronologie op zichzelf volkomen
plausibel is (HFJ 68/9). De Johanneïsche waarheidsclaim wordt historisch niet
serieus genomen ('alsof Jezus (deze woorden) zelf gesproken had' (HFJ 71).
4) Bij Johannes
zou er sprake zijn van een gevorderde theologische ontwikkeling. Daarom
treffen we in het JE ook veel woorden van Jezus in de ik-vorm aan (HFJ, 71).
5) De auteur van
dit evangelie is onbekend. De evangeliën zijn tot ver in de tweede eeuw anoniem
overgeleverd (HFJ 63-65).
11. Jesus and Judaism 61.
12. ibidem 62
13. ibidem 63. Deze visie zou volgens Sanders inhouden dat uiterlijkheden
slecht zouden zijn. Zet Sanders zich hier misschien af tegen het moralisme van
het Victoriaanse tijdperk?
14. ibidem 63.
15. ibidem 65.
16. ibidem 66.
17. Hoewel wij
na deze samenvatting nog een aparte evaluatie van Sanders' visie zullen maken,
willen wij hier alvast opmerken dat deze uitspraak van Sanders o.i. van
totale blindheid t.o.v. de (historische) strekking van de evangeliën
getuigt.
18. ibidem 66. Sanders citeert o.a. Roloff en A.E.
Harvey. Dat deze en andere wetenschappers toch denken dat Jezus tegen de 'huidige
praktijk' was en niet tegen de tempel, toont volgens Sanders aan hoe
diepgeworteld de visie is dat Jezus zich verzette tegen corruptmakende
uiterlijkheden.
19. ibidem 69.
20. ibidem 70.
Sanders vermeldt dat reeds C. Moule hem er op heeft gewezen dat het
omverwerpen van (één of meer) tafels niet een vanzelfsprekend symbool voor
vernietiging is.
21. ibidem 71.
De passages die in aanmerking komen zijn: Mc 13:1v, 14:57v, 15:29; Mt 26:60v,
27:40; Joh 2:18.
22. ibidem 72.
23. ibidem 73.
24. ibidem 73.
25. ibidem 74.
26. ibidem 75.
27. ibidem 76.
28. Artikel 'L'expulsion des marchands du temple', New
Testament Studies 15, 1968, 1-22.
29. Sanders
wordt vanwege zijn ontkenning van mogelijke corruptie bij de priesters van de
tweede tempel flink van repliek gediend door C.A. Evans. Evans levert in een
drietal artikelen overvloedig bewijs voor het feit dat de priesters van de
tweede Herodiaanse tempel wel degelijk reeds in de eerste eeuw na Chr. een
reputatie hebben gehad (zeer) corrupt te zijn geweest. Deze artikelen zijn: 1) 'Jesus' action in the temple:
cleansing or portent of destruction', The Catholic Biblical Quarterly
51, (1), 1989, 237-70; 2) 'Jesus and the "cave of robbers": towards
a jewish context for the temple action' en 3) 'Jesus' action in the temple and evidence
of corruption in the first century temple', beide in: Jesus and his contemporaries,
Arbeiten zur Geschichte des antiken Judentums und des Urchristentums, vol.
XXV, 1995, resp. pp. 319-344 en 345-365. In eerstgenoemd artikel (256.4 'Attitudes
towards the priesthood') merkt Evans op dat Sanders' opvatting dat het
tempelestablishment helemaal niet corrupt zou zijn geweest hem een overreactie
lijkt te zijn op 'previous' unjustified sweeping generalizations in which the
temple service is regarded as thoroughly corrupt'.
In het tweede
artikel is één van de slotconclusies (342) dat er voor de
corruptieloosheidstheorie van Sanders 'eenvoudigweg geen bewijs is.' Evans stelt verder: 'Evidence that the temple establishment
was viewed as corrupt, however, is substantial' en 'antedates the time of
Jesus, is subsequent to the time of Jesus, and can even be traced to the very
time of Jesus'.
In zijn derde
artikel, waarin Evans o.a. aan de hand van de door hem veronderstelde authenticiteit
van Mc 11:17 nog verder ingaat op de eerste-eeuwse tempelkritiek - zowel in
als buiten de evangelin - komt hij tot de volgende slotconclusie: 'Therefore,
it is questionable to raise objections to the Gospels' interpretation of
Jesus' action in the temple on the grounds that there is no evidence of corruption
in the first century temple establishment.'
J. Ådna (op diverse plaatsen door Evans
aangehaald) besteedt in zijn proefschrift 'Jesu Kritik am Tempel: Eine
Untersuchung zum Verlauf und Sinn der sogenannten Tempelreinigung Jesu,
Markus 11:15-17 und Parallelen, Tübingen/Stavanger, 1993, meer dan
honderdvijftig bladzijden (123-296) aan de tempelkritiek die in de
eerste-eeuwse joodse literatuur wordt aangetroffen!
30. HFJ, 260: 'People could acquire this reliable
Tyrian coinage anywhere, as far as the temple was concerned, but apparently
many preferred to bring their own currency and change it at the temple.'
31. Hoe gevoelig dit onderwerp overigens bij de tempelautoriteiten
en priesters lag, blijkt uit een door Sanders aangehaald citaat van J.
Klausner (J&J, 365, nt. 6): 'the Pharisees would have permitted no selling
or money-changing in the temple, although the Sadducees, then in charge, may
have permitted the use of the outer court.' Vgl. ook 365, noot 12, waar Sanders
opmerkt dat volgens Klausner het geldwisselen weliswaar noodzakelijk was
'though such behaviour arouses indignation in the truly devout'.
32. We moeten er
ook sterk rekening mee houden dat voor de betaling van de offerdieren
vermoedelijk ook nog een tweede groep wisselaars beschikbaar is geweest. Deze
suggestie is gedaan door B.D. Chilton (zie noot 33). Hij komt tot deze
conclusie (mede) op basis van de vermelding van de twee verschillende
woorden voor geldwisselaars (kermatistès en kollubistès) in de
Johannestekst (2:14 en 15). Zie voor een soortgelijke suggestie ook de
Lorbertekst in hoofdstuk zeven.
33. Dat de
Jeruzalemse tempel in Jezus' tijd ten prooi was gevallen aan commercialisme is
ook de conclusie van het belangrijke artikel van H.D. Betz, 'Jesus and the
purity of the temple (Mark 11:15-18): a comparative religion approach', Journal
of Biblical Literature 116/3, 1997, 455-472.
Dit artikel plaatst Jezus' tempelreiniging
voor de eerste keer in een vergelijkend godsdiensthistorisch perspectief. Volgens Betz was Jezus' optreden 'a violent intervention,
disrupting what other people regarded as a normality.' Zij was een interventie
die een 'alternatieve realiteit' introduceerde 'by confronting what is taken
to be "business as usual'. Ook Betz ziet toenemend bewijs (vgl. noot 29)
- in het bijzonder vanuit het Qumranmateriaal - 'that at the time criticism of
the temple was more widespread and diversely motivated than was previously
assumed'(460). Wanneer Betz het door Marcus vermelde conflict tussen 'business and
worship' in een ruimere context van de monumentalizatie van de tempels in de
Grieks-Romeinse wereld plaatst, ziet hij ook daar hetzelfde soort
conflictspatroon. Zo ziet hij b.v. parallelen tussen de neergang van het
Apolloheiligdom in Delphi en de Joodse tempel. Betz vermeldt dat er ook in Delphi enige beroemde protestacties zijn
geweest 'illustrating true Delphic piety and setting the record straight, symbolic
interventions comparable to the one performed by Jesus' (mijn cursivering).
Tenslotte
vermelden we nog een belangrijke samenvattende conclusie van Betz: 'We can
conclude from Jesus's provocative act and his interpretation that he regarded
the commercialism in the temple area as a form of romanization and paganization
of the Jewish religion. It was for this reason that he disrupted what most
people took to be normal practice and placed before his audience the two kinds
of temple worship as alternatives. A choice had to be made between true
worship and the commercialism now dominating the tempel cult.'
34. Vgl. B. D. Chilton, ''(Hoos) fragellion
ek schoinioon' (John 2.15)', in: Templum Amicitiae, JSNT,
suppl. ser. 48, Sheffield, 1991, 335/6: 'Joachim Jeremias is able to show that
that in the Court of the Gentiles, in spite of the sanctity of the temple
area, there could have been a flourishing trade in animals for sacrifice. But
Jeremias is unable 'to produce a single passage from early Judaic or rabbinic
literature which actually states in so many words that there was such a
trade' (mijn cursivering FL).
35. TJ Taanith 4:8, geciteerd door V. Eppstein in 'The
historicity of the gospel account of the cleansing of the temple', ZNW
55, 1964, p. 49.
Vgl. ook
B.D. Chilton (voor ref. zie noot 33), 335: In navolging van Eppstein (nog
nader te bespreken in de hoofdtekst) zegt hij o.a: 'The normal place of trade
of sacrificial animals was not the temple at all, but Hanuth on the Mount of
Olives. The very innovation of selling animals in the temple was potentially
scandalous, implying - as one might have thought - a reversal of the prophecy
in Zech 14.21c, and it seems specifically to have scandalized Jesus'. Hij vervolgt:
'David Flusser (Jesus, New York, 1969, pp. 108-109) comes to the
reasonable conclusion that the setting up of vendors at the temple was
unusual, and that the practice did not last'.
36. Vgl. A. Ederheim, The Life and Times of Jesus
the Messiah, 1936, 370 (geciteerd door Sanders, J&J, 61): 'the whole
of this traffic - moneychanging, selling doves, and market for sheep and oxen
- was in itself, and from its attendant circumstances, a terrible desecration.'
37. Het
nieuwtestamentische gezegde 'Gij kunt niet God dienen en de Mammon' (Mt 6:24;
16:13) is ongetwijfeld met name bedoeld geweest voor priesters met onzuivere
motieven!
38. Volgens de
door ons gehanteerde Johanneïsche chronologie zou deze markt dus reeds in 28
AD (en niet pas in 30) op het tempelterrein aanwezig zijn geweest. Wanneer
Kajafas daadwerkelijk verantwoordelijk is geweest voor het invoeren van
marktactiviteiten in de tempel, zouden wij ook op basis van de Johanneïsche chronologie
voldoende ruimte hebben, omdat Kajafas' ambtsperiode immers reeds in 18 A.D.
aanving.
Zie voor een goede bespreking van
Eppsteins' visie ook C.A. Evans' artikel 'Jesus' action in the temple:
cleansing or portent of destruction', The Catholic Biblical Quarterly 51
(1), 1989, 265-67.
39. V. Eppstein, 'The historicity of the gospel
account of the cleansing of the temple', ZNW 55, 1964, p. 55.
Volledigheidshalve
vermelden we hier nog dat Eppstein niet aanneemt dat Jezus ook opzettelijk de
geldwisselaars de tempel heeft uitgejaagd, omdat hij de aanwezigheid van
deze wisselaars voor de inning van de tempelbelasting wél als (religieus)
noodzakelijk beschouwt. Hij is dan ook van mening dat de evangelisten dit
punt ten onrechte vermelden. We citeren hier enkele relevante
passages waar hij over de wisselaars spreekt: 'The tables of the moneychangers
must ... have been a familiar sight to Jesus who understood their necessity
both in the provinces and, assuming he had previously kept the Passover, in
the temple. The evangelist apparently lacked this experience and supposed the
business of moneychanging to be a private enterprise conducted by sacrilegious
men'(45/6); '... he (Jesus) began to drive out the merchants who were selling
doves and other sacrificial objects. If in the ensuing confusion the moneychangers'
tables were also knocked over, it could only have been by accident, but this
detail was probably introduced into the tradition by somemone who did not understand
the circumstances and consequently misinterpreted the incident' (56/7).
Voor ons eigen
gezichtspunt over de aanwezigheid van de wisselaars verwijzen we naar wat wij
eerder in dit hoofdstuk hierover hebben gezegd.
40. Hierbij
dient te worden aangetekend dat ook in Eppsteins' visie de verantwoordelijkheid
hiervoor bij de hogepriesters (Hannas, Kajafas, etc.) moet hebben gelegen.
Daarmee gaat ook Eppsteins' reconstructiepoging van de veronderstelling
uit dat er bij de (hoge)priesters van de tweede Herodiaanse tempel daadwerkelijk
sprake is geweest van corruptie.
Zie voor de mogelijke betrokkenheid van
Kajafas bij deze zaak ook de suggestie in de Lorbertekst over de tempelreiniging
in hoofdstuk zeven.
Hoofdstuk 4
De argumenten voor een vroege of
late datering van de tempelreiniging in het werk van Robinson en Sanders.
Omdat we in het
kader van onze prioriteitsthese de geheel verschillende visies van Robinson en
Sanders op de tempelreiniging op een aantal punten met elkaar willen
vergelijken, zullen we nu eerst aandacht besteden aan de problemen rond de datering
van deze gebeurtenis. We realiseren ons daarbij dat een correcte datering van
de tempelreiniging belangrijke historisch-theologische consequenties met
zich mee kan brengen. Omdat we in de betogen van Robinson en Sanders vrijwel
alle belangrijke argumenten voor een vroege of late datering van de
tempelreiniging kunnen terugvinden, zullen we onderzoeken welke argumenten
door Robinson worden gebruikt om te pleiten voor een vroege datering (prioriteit
van Johannes) en welke door Sanders om te pleiten voor een late datering (prioriteit
van de synoptici). Bij dit laatste merken we nog op dat Sanders in zijn
interpretatie een zekere mate van (historische) prioriteit aan het bericht
van Marcus toekent en tegelijkertijd de (historische) posterioriteit van
Johannes sterk benadrukt.1
Omdat beide geleerden, zoals we reeds
eerder hebben gezien, vanuit vrijwel tegenovergestelde vooronderstellingen
opereren en redeneren, lijkt het ons verstandig om eerst die argumenten te
bespreken, die niet direct afhankelijk zijn van hun eigen specifieke vooronderstellingen.
Om te kunnen beoordelen welke argumenten hiervoor in aanmerking komen,
zetten we nu eerst de belangrijkste argumenten van Robinson en Sanders voor een
vroege of late datering (zoals gedestilleerd uit de bespreking van hun interpretatie
van de tempelreiniging in hoofdstuk twee en drie) in een tamelijk willekeurige
volgorde op een rijtje en selecteren daaruit vervolgens die argumenten voor
een discussie uit, die (min of meer) onafhankelijk zijn van (beslissende)
vooronderstellingen.
De argumenten van Robinson voor
een vroege datering.
1. Omdat Johannes meerdere paasfeesten
(minstens 3) vermeldt, bestaat de reële mogelijkheid dat hij ook wist bij welk
paasfeest de tempelreiniging precies heeft plaatsgevonden (nl. tijdens het eerste door hem in 2:13 genoemde
paasfeest.2
2. De uitspraak van de Judaioi in Joh 2:20 dat
reeds 46 jaar aan de bouw van de (tweede Herodiaanse) tempel is gewerkt, kan op
basis van een chronologische reconstructie heel goed als tekstinterne aanwijzing
gebruikt worden om Jezus' tempelactie ca 27/28 AD te dateren.3
3. De tempelreiniging kan naar alle
waarschijnlijkheid verbonden worden met het bij Johannes als eerste genoemde
paasfeest van 28 AD, wanneer de conclusie juist is dat het laatste in het
vierde evangelie genoemde paasfeest (dat samenvalt met het enige door de
synoptici genoemde paasfeest) heeft plaatsgevonden in 30 AD.4
4. Uit een nadere lezing en analyse van de
synoptici blijkt dat de tempelreiniging geen politiek hoofdmotief voor
Jezus' arrestatie en terechtstelling is geweest, omdat aangetoond kan worden
dat (met name) de politieke functie die Marcus aan de tempelreiniging
toeschrijft puur redactioneel is. Hierdoor komt het argument om de
tempelreiniging noodzakelijkerwijs in de laatste week van Jezus' openbare
optreden te moeten plaatsen te vervallen, waardoor een vroegere datering
volledig mogelijk blijft.
5. De synoptische legitimatievraag (Mc
11:28-33 par) duidt mogelijkerwijs op een relatief vroeg tijdstip van de
tempelreiniging, omdat het zeer onwaarschijnlijk is dat de thematiek rond
Johannes de Doper in de allerlaatste fase van Jezus' optreden nog een hot
issue tussen Jezus en zijn tegenstanders was.
6. Omdat de synoptici slechts één bezoek aan
Jeruzalem vermelden (de intocht in Jeruzalem), hebben zij geen andere keus dan
de gebeurtenis van de tempelreiniging hier te plaatsen.
7. Omdat Johannes bij de kruisigingsdatum (14e
Nisan) nauwkeuriger is dan de synoptici, hebben we een extra argument om voor
de algemene juistheid en consistentie van de Johanneïsche chronologie te
pleiten en ergo ook een extra argument voor de grotere plausibiliteit van
een vroege datering van de tempelreiniging.
Sanders' argumenten voor een
late datering.
1. Een late datering is waarschijnlijk, omdat
bij een juiste interpretatie van de synoptische teksten blijkt, dat de 'tempelreiniging'
en een daarmee verbonden dreigwoord tegen de tempel (in de ik-vorm) als de
directe aanleiding kan worden beschouwd voor Jezus' arrestatie en
terechtstelling.
2. Omdat de Joden als tegenstanders van Jezus
in het Johannesevangelie als 'slecht' worden afgeschilderd (omdat zij Jezus
en zijn leerlingen verwerpen), past het uitstekend in de theologische opzet
van Johannes om dit evangelie te laten beginnen met een grimmig conflict
tussen Jezus en de joodse religie. Daarom is de vroege datering en plaatsing
bij Johannes slechts het gevolg van theologische motieven van de evangelist
en verdient de synoptische datering de voorkeur.
3. Omdat Johannes theologische motieven heeft
(slachting van het paaslam) om Jezus' sterfdatum op de 14e i.p.v. op de 15e
Nisan te plaatsen, geeft Sanders de voorkeur aan de synoptische datum. Deze
conclusie versterkt Sanders' opvatting dat ook de Johannesche keuze van de
plaatsing en het tijdstip van de tempelreiniging slechts het gevolg is van
theologische motieven.
Vergelijking en
evaluatie van Robinsons en Sanders' argumenten.
We zullen nu dus
eerst vaststellen welke argumenten van beide geleerden in aanmerking komen
voor een zinvolle discussie, d.w.z. voor een discussie waarbij de standpunten
niet a priori (hoofdzakelijk) bepaald worden door de vooronderstellingen
waarmee met name het vierde evangelie wordt benaderd.
Wanneer we Robinsons argumenten nader
bekijken, lijken met name zijn argumenten 4 en 5 in aanmerking te komen voor
nadere discussie. Deze argumenten zijn namelijk slechts gebaseerd op gegevens
in de synoptische teksten, waaraan zowel door Robinson als Sanders een
zekere mate van historische betrouwbaarheid wordt toegekend. Robinsons
argumenten 1, 2, 3, 6 en 7 zijn daarentegen alle gebaseerd op de vooronderstelling
dat aan de gegevens in het Johannesevangelie een grote mate van historisch-chronologische
betrouwbaarheid mag worden toegekend.
Bij Sanders komt in feite alleen zijn
eerste op de synoptici gebaseerde argument in aanmerking voor een open discussie.
Zowel zijn tweede als derde argument veronderstellen namelijk van de kant van
Johannes voorlopig nog onbewezen theologische motieven, die samenhangen
met Sanders' vooronderstelling van de historische posterioriteit van dit
evangelie.
Robinsons vierde contra Sanders'
eerste argument.
De vraag of de
tempelreiniging nu wel of niet een hoofdoorzaak van Jezus' arrestatie en
terechtstelling (Robinsons vierde contra Sanders' eerste argument) is
geweest, is zowel voor Robinsons als Sanders' interpretatie van cruciaal belang.
Indien Robinsons conclusie correct is dat de synoptische benadering van dit
probleem slechts redactioneel is, vervalt daarmee het belangrijkste
argument voor een late datering. In dat geval zou de op de synoptische plaatsing
(datering) gefundeerde interpretatie van Sanders dan ook volledig problematisch
worden. Indien de door Sanders gemaakte keuze correct zou zijn, zou daarmee
echter iedere historische bodem onder de Johannesche plaatsing en
datering wegvallen en zou geconcludeerd moeten worden dat de Johanneïsche
datering en plaatsing zuiver redactioneel (moeten) zijn!
Bij de bespreking van Robinsons vierde en
Sanders eerste argument is de inzet van de discussie dus de vraag of Jezus' tempelhandeling
historisch gesproken nu wel of niet de (directe) aanleiding tot zijn arrestatie
en terechtstelling is geweest. We merken daarbij op dat Sanders' positieve
beantwoording van deze vraag voornamelijk gebaseerd is op zijn interpretatie
van Mc 11:18 en dat Robinson juist heeft proberen aan te tonen dat aan dit
vers weinig historische waarde kan worden toegekend, omdat het duidelijke
sporen van redactionele werkzaamheid vertoont. Wij zullen daarom nu eerst
onderzoeken of Robinsons beoordeling van dit Marcusvers steekhoudend
is.
Redactionele
werkzaamheid van Marcus in 11:18?
Op basis van de
gegevens van de samenvatting die we in hoofdstuk twee van Robinsons visie op
de tempelreiniging hebben gemaakt, stellen we vast dat Robinson in feite een
drietal redenen aanvoert waarom hij van mening is dat het (politieke) verband
dat Mc 11:18 tussen tussen de tempelreiniging en Jezus' latere arrestatie
schijnt te suggereren, slechts redactionele inbreng van Marcus is, d.w.z.
niet op historische feiten is of kan zijn gebaseerd.
Deze drie redenen,
die we subargumenten bij Robinsons vierde argument kunnen noemen, zijn de
volgende:
1. Marcus is in feite de enige
evangelist die de indruk wekt (11:18) dat er een rechtstreeks politiek verband
tussen de tempelreiniging en Jezus' arrestatie zou hebben bestaan.
2. Op grond van de gegevens bij Marcus (en de
overige synoptici) is het onverklaarbaar waarom Jezus, gezien de politiek
uiterst geladen context van zijn optreden in de tempel, niet reeds ter
plaatse is gearresteerd.
3. Hoewel Marcus lijkt te suggereren dat
tempelreiniging als aanleiding heeft gediend voor de uiteindelijke beslissing
van de hogepriesters en schriftgeleerden om Jezus uit de weg te ruimen, is
het op zijn minst merkwaardig te noemen dat, indien de tempelreiniging
werkelijk de aanleiding tot zijn arrestatie zou zijn geweest, in het vervolg
van het Marcusevangelie aan dit feit niet meer wordt gerefereerd.
Nader onderzoek
van subargument 1.
We onderzoeken
nu eerst of Robinsons' eerste subargument, nl. dat Matteüs en Lucas geen steun
lijken te verlenen aan Marcus 11:18, wel of niet is gebaseerd op een correcte interpretatie
van de Matteüs- en Lucastekst.
Matteüs
21:14vv.
Wanneer we de
Matteüstekst op dit punt nader onderzoeken, zien we dat er na Jezus'
tempelactie (21:12-13) in het geheel geen sprake is van een directe reactie op
Jezus' optreden in de vorm van een ondervraging of poging om hem te arresteren
of te doden. Vs 21:14v wekt slechts de indruk dat Jezus direct na de reiniging
in de tempel een aantal blinden en lammen geneest.
De opgewonden
reactie (èganaktèsan) van de hogepriesters en schriftgeleerden,
lijkt slechts betrekking te hebben op de door Jezus verichtte spectaculaire
genezingen (ta thaumasia) en vooral op het feit dat Jezus toestaat dat
een aantal kinderen hem vanwege zijn wonderdaden luidkeels als de zoon van
David, d.w.z. als Messias, prijzen. Op basis van vs 17 mag vervolgens geconcludeerd
worden dat ook Matteüs suggereert dat Jezus Jeruzalem ongearresteerd heeft
verlaten. We kunnen daarom op basis van de verzen 14-17 slechts concluderen
dat de onderhavige Matteüstekst geen enkel nader verband tussen de reiniging
en Jezus' latere arrestatie lijkt aan te duiden.
Lucas 19:47vv.
Bij Lucas wordt
de tempelreinigingsscène (19:45/6) in vers 47a gevolgd door de opmerking 'en
hij leerde dagelijks in hun tempel.' Ook hier is dus evenals bij Matteüs geen
sprake van een primaire reactie van de autoriteiten op Jezus' actie.
Het heeft er zelfs alle schijn van dat Lucas in vs 47a wil suggereren dat
Jezus in de dagen volgende op de reiniging gewoon onderricht is blijven geven
in de tempel (vgl. ook 20:1), alsof er niets ernstigs was voorgevallen.
Hoewel in vs 47b wel melding wordt gemaakt van een poging van de hogepriesters,
schriftgeleerden en leiders van het volk om Jezus uit de weg te ruimen (vgl.
Mc 11:18), lijkt deze poging eerder een reactie te zijn op zijn dagelijkse
onderricht in de tempel dan op de specifieke gebeurtenis van de tempelreiniging.
Hierbij dienen we ook nog te bedenken dat Lucas' uiterst summiere beschrijving
van Jezus' handelingen (èrksato ekballein tous polountas) doet
vermoeden dat hij aan het handelingsaspect van Jezus' optreden in de tempel
slechts een bescheiden betekenis toekent en meer het accent legt op (de
betekenis van) Jezus' profetische woorden ná zijn optreden.
In 20:19 schetst de evangelist vervolgens
opnieuw een situatie, waarbij de schriftgeleerden en hogepriesters als
reactie op een door Jezus vertelde parabel - in feite dus weer een
onderrichtssituatie - proberen hem gevangen te nemen, hetgeen ook daar op
niets uitloopt. Ook in het verdere verloop van het verhaal wekt Lucas nergens
de indruk dat een specifieke gebeurtenis de oorzaak zou zijn geweest voor
een definitieve tegenactie van Jezus' tegenstanders.5 Onze conclusie
is daarom dan ook dat de Lucastekst geen enkele steun verleent aan Marcus'
zienswijze dat er een direct verband zou zijn geweest tussen tussen de tempelreiniging
en Jezus' arrestatie
Naar aanleiding van wat wij hierboven over
de Matteüs- en Lucastekst naar voren hebben gebracht, is onze eindconclusie
dat Robinsons eerste subargument de toets der kritiek glansrijk heeft doorstaan.
Zowel de Matteüs- als de Lucastekst verlenen geen enkele steun aan het door
Marcus gesuggereerde (directe) politieke verband tussen de tempelreiniging
en Jezus' arrestatie.
Robinsons tweede
subargument.
Hoewel het in
subargument twee gestelde het sterkste lijkt te gelden voor de Marcustekst
(alleen Marcus lijkt namelijk te suggereren dat er een direct verband is
tussen de tempelreiniging en Jezus' latere arrestatie), zijn in feite alle
drie synoptische evangelisten een (historische) verklaring schuldig voor het
feit waarom Jezus' tempelactie in de verhitte politieke context van de intocht in Jeruzalem niet
tot zijn arrestatie heeft geleid. We zullen daarom nu onderzoeken wat de de
synoptische teksten op dit punt naar voren brengen.
Mc 11:18vv.
Marcus 11:18a
vermeldt dat Jezus' actie ter ore kwam (èkousan) van de hogepriesters en
schriftgeleerden en dat zij vervolgens naar een middel zochten (edzètoun)
om Jezus ter dood te brengen (apollumi). Vs 18b levert ook een verklaring
waarom Jezus' optreden bij de autoriteiten zo'n grote woede opwekte.
Deze actie (in
combinatie met het drastische onderricht - kai edidasken - in Mc
11:17) had klaarblijkelijk Jezus' populariteit bij het volk zozeer doen
toenemen dat het de autoriteiten beangstigde (efobounto gar auton).
Vers 19 vermeldt vervolgens dat Jezus nog diezelfde dag Jeruzalem heeft
verlaten, hetgeen duidelijk impliceert dat de evangelist er (historisch) weet
van heeft gehad dat Jezus na zijn optreden in de tempel niet is gearresteerd.
Wanneer we echter op basis van een nadere
beschouwing van vers 18 proberen vast te stellen waarom Jezus niet gearresteerd
is, kunnen we ons er slechts (mét Robinson) over verbazen dat hierover in dit
vers nauwelijks enige realistische informatie wordt verschaft, terwijl de politiek
zeer gespannen context bijna dwingend tot arrestatie uitnodigt. De door
Marcus (in 11:15-17) gerapporteerde daden en woorden van Jezus zijn immers een
niet mis te verstane provocatie van het (legale) gezag van de autoriteiten
en gezien de lange voorgeschiedenis van het conflict zou deze actie in feite
voor de autoriteiten het ideale moment geweest moeten zijn om hun tegenstander
te arresteren en ter verantwoording te roepen. Volgens Mc 11:18 zouden zij
hiertoe echter geen gepast middel hebben kunnen vinden omdat hun angst voor
Jezus te groot zou zijn geweest.
Het is overigens zeer onduidelijk wat de
uitdrukking 'angst voor Jezus' precies betekent. Wanneer men uit 11:18b wil
lezen dat de autoriteiten bang waren voor een volkstumult vanwege Jezus (vgl
Mc 14:1,2), is dit slechts mogelijk door er van uit te gaan dat dit versgedeelte
door Marcus ongelukkig geformuleerd is en dat Marcus niet zozeer bedoelde te
zeggen dat de autoriteiten bang waren voor Jezus maar voor de reactie
van het volk, indien zij iets tegen Jezus zouden ondernemen.6
Deze interpretatie zou o.i. ook weinig veranderen aan het historische
probleem. Een dergelijke angst voor de volkswoede lijkt namelijk in de door
Marcus geschetste (politieke) context totaal onrealistisch.
In feite zou men Jezus ook technisch gezien
door middel van de tempelpolitie zonder moeite ter plaatse hebben kunnen
arresteren, zelfs indien nodig met assistentie van de Romeinse wacht in de
burcht Antonia. Het blijft daarom dan ook volledig onverklaarbaar en het zou
o.i. zelfs alle psychologische en histo- risch-politieke wetten tarten, indien
Jezus in deze situatie niet op last van de hoogste autoriteiten probleemloos
zou zijn gearresteerd!
Onze slotconclusie is daarom dat Marcus
door het feit dat hij niet in staat is een goede verklaring te geven voor het
feit dat Jezus niet ter plaatste is gearresteerd, verraadt dat de context
waarin hij de reiniging heeft geplaatst niet historisch kan zijn. In de door
Marcus aangegeven inhoudelijke en chronologische context had o.i. om
historisch dwingende redenen directe arrestatie moeten plaatsvinden. Omdat
uit Mc 11:19, Mt 21:17 en Lc 19:47 (vgl Joh 2:18-22) kan worden afgeleid, dat
er historisch daadwerkelijk geen arrestatie heeft plaatsgevonden, kan de
gang van zaken zoals deze door Marcus in vs 18 wordt geschetst slechts teruggevoerd
worden op zijn eigen zeer persoonlijke interpretatie en moet daarom het
gevolg van Marcus' eigen redactionele werkzaamheid zijn.7
Mat 21:14vv.
Ons commentaar
op de na de tempelreiniging vermelde gebeurtenissen bij Matteüs is in feite
van dezelfde aard als bij Marcus. Ook de in de Mattestekst geschetste gang van
zaken (zie ook de bespreking van subargument 1) is historisch gezien volledig
onwaarschijnlijk. Omdat ook deze evangelist de tempelreiniging in 21:12
en 13 als een relatief grootschalige handeling beschrijft (exebalen
pantas, zie ook hoofdstuk 5), moet er tengevolge hiervan in de tempel
gedurende enige of langere tijd een bepaalde mate van chaos hebben geheerst.
Hiervan is echter merkwaardig genoeg in de Matteüstekst geen enkel spoor te
bekennen. Eerder lijkt het tegendeel het geval te zijn. Zoals we reeds bij de
bespreking van het eerste subargument zagen, wekt vs 14 namelijk de indruk
dat Jezus direct na zijn gewelddadige confrontatie met de kooplieden en
wisselaars nu in alle pais en vree op datzelfde tempelterrein als messiaanse
wondergenezer zou zijn opgetreden. We zagen daarbij reeds eerder dat
volgens Matteüs niet zozeer de reinigingsactie zelf, maar veeleer Jezus'
wonderbaarlijke genezingen en de reacties van een aantal kinderen hierop de
ergernis van de hogepriesters en schriftgeleerden hebben veroorzaakt.
We moeten daarom constateren dat ook de
door Matteüs geschetste gang van zaken de grenzen van het historisch voorstelbare
overschrijdt. In feite is de bij Matteüs geschetste nacontext van de
reiniging nog veel ongeloofwaardiger dan bij Marcus. Omdat we bij Matteüs te
maken met dezelfde verhitte politieke context als bij Marcus, vereist
ook de aard van Jezus' optreden bij Matteüs (beschreven in 21:12 en 13) dat
(duidelijke) wordt vermeld waarom er geen arrestatie is gevolgd. Zowel het
feit dat in de Mattestekst echter geen primaire reactie van de autoriteiten
op Jezus' optreden wordt vermeld als het feit dat ook in de op vs 14 volgende
verzen geen enkele poging wordt gedaan om te verklaren waarom de autoriteiten
geen maatregelen tegen Jezus hebben ondernomen, doet ons concluderen dat de
ook Matteüstekst op dit punt historisch gesproken ernstig tekort schiet. Ook
de evangelist Matteüs staat daarom sterk onder verdenking dat de late context
van de tempelreiniging het gevolg is van zijn eigen redactionele werkzaamheid.
Lucas 19:47vv.
Ook bij Lucas
wordt geen plausibele reden vermeld voor het
uitblijven van arrestatie of andere maatregelen. Zoals we reeds bij de
bespreking van subargument 1 zagen, wordt na de tempelreiniging (vs 45/6) in
vs 47a eerst vermeld dat Jezus 'dagelijks in de tempel onderricht gaf'. Daarna
wordt in vs 47b slechts in algemene zin vermeld dat de priesters hem uit de weg
wilden ruimen. Er lijkt echter niet direct te worden gerefereerd aan de
eerder genoemde tempelreiniging. Lucas suggereert vervolgens (19:48) dat de
autoriteiten onmachtig zouden zijn geweest om tot actie tegen Jezus over te
gaan 'omdat het gehele volk aan zijn lippen hing'.
Opnieuw is echter ons commentaar dat deze
angst in de door de evangelist beschreven situatie geheel ongegrond zou zijn
geweest, zoals we reeds bij de bespreking van de Marcus- en Mattestekst hebben aangetoond.
Hoewel het waar is dat Lucas de omvang van
Jezus' actie ten opzichte van Marcus en Matteüs minimaliseert, ontslaat dit
o.i. de evangelist niet van de verplichting om duidelijk te maken waarom Jezus
niet ter plaatse is gearresteerd. Ook Jezus' gewelddadige optreden tegen de
handelaren, in combinatie met de ook door Lucas aan Jezus toegeschreven profetische
woorden van vs 46, zouden in de bestaande historische context voldoende
dramatisch en provocerend moeten zijn geweest om een onmiddellijke en duidelijke
reactie van de autoriteiten uit te lokken. Zoals we echter reeds zagen, is
ook in de Lucastekst van een dergelijke concrete reactie geen spoor te
bekennen. Onze conclusie is daarom dan ook dat ook de evangelist Lucas de chronologische
context van de tempelreiniging om redactionele redenen moet hebben veranderd,
zodat deze gebeurtenis daarom op een eerder tijdstip moet hebben plaatsgevonden
dan hij nu in zijn evangelie vermeldt.
Slotconclusies.
Onze toetsing
van de synoptische teksten heeft laten zien dat het bij alle drie synoptici
historisch volkomen onverklaarbaar is waarom Jezus niet ter plaatse is gearresteerd.
We kunnen daarom slechts tot de conclusie komen dat het vrijwel zeker moet
worden geacht dat alle drie synoptische evangelisten de tempelreiniging om
redactionele redenen in de late chronologische context van Jezus' intocht in
Jeruzalem hebben geplaatst. Deze conclusie betekent tevens een bevestiging
van de juistheid van Robinsons tweede subargument (bij hoofdargument ten
gunste van een vroegere datering van de tempelreiniging. We wijzen er daarbij
nog op dat de bevestiging van dit (sub)argument tevens een ondersteuning
betekent van Robinsons zesde argument voor een vroege datering (nl. het feit
dat de synoptici omdat zij slechts één bezoek van Jezus aan Jeruzalem vermelden
in feite geen andere keuze hadden dan de tempelreiniging bij dit ene bezoek
onder te brengen).
Korte toevoeging
aan de bespreking van het tweede subargument.
De vraag nu
waarom Jezus niet ter plaatse is gearresteerd, is in feite een vraag die ongeacht
de specifieke posities van Robinson en Sanders geldig is. In beide situaties
(van een vroege of late tempelreiniging) moet men zich namelijk afvragen
waarom Jezus' niet is gearresteerd. Het antwoord dat Robinson op deze vraag
geeft is duidelijk. Jezus' optreden werd niet door arrestatie gevolgd omdat de
tempelreiniging geen politiek maar slechts een profetisch karakter bezat en
plaats heeft gevonden aan het begin van Jezus' openbare optreden, toen er
nog geen sprake was van een verhitte politieke situatie tussen Jezus en zijn
tegenstanders. Het was met name dit inzicht dat Robinson in zijn overtuiging
heeft bevestigd dat de vroege Johanneïsche plaatsing van de tempelreiniging
juist moet zijn en daarom prioriteit verdient t.o.v. de synoptische
weergave. Omdat we hierboven gezien hebben dat de synoptische plaatsing
onoverkomelijke historische problemen met zich mee brengt, is het daarom,
zelfs zonder dat wij de uiterst vroege datering van het Johannesevangelie
hierbij hoeven te betrekken, reeds vrijwel zeker dat de tempelreiniging op
een eerder tijdstip moet hebben plaatsgevonden dan door de synoptici wordt
vermeld.
Robinsons derde subargument.
Ons rest nu nog
de bespreking van Robinsons derde subargument. Dit argument stelt nu dat bij
Marcus na 11:18 niet opnieuw naar de tempelreiniging wordt verwezen. Het
uitblijven van een nieuwe referentie hieraan zou volgens Robinson opmerkelijk
zijn indien de tempelreiniging werkelijk de aanleiding voor Jezus' arrestatie
zou zijn geweest.
Hoewel we door de bespreking van de eerste
twee subargumenten reeds tot de conclusie zijn gekomen dat het vrijwel uitgesloten
mag worden dat de tempelreiniging in de late synoptische context heeft
plaatsgevonden en dat de tempelreiniging daarom ook niet de directe
aanleiding kan zijn geweest tot Jezus' arrestatie, ontslaat dit ons niet van
de verplichting om te onderzoeken of Sanders niet gelijk zou kunnen hebben
met zijn opvatting dat het 'dreigwoord' in Mc 14:58 par historisch in verband
zou staan met de tempelreiniging, zoals in feite door de aanwezigheid van
een verwant tempellogion in het Johanneïsche bericht wordt gesuggereerd.
Sanders heeft in dit verband ook naar
voren gebracht dat hij van mening is dat de in Mc 14:58 aangetroffen vorm van
dit dreigwoord de meest oorspronkelijke zou zijn en dat het Johanneïsche
tempellogion een gemanipuleerde vorm zou zijn van het logion in de
Marcusversie.
In hoofdstuk twee vermeldden we echter
reeds dat Robinson van mening was dat de bij de synoptici vermelde 'dreigwoorden'
m.b.t. de Jeruzalemse tempel niet verbonden zijn met de tempelreiniging.
Omdat het daarom duidelijk is dat we hier met twee geheel verschillende
visies op de tempellogia hebben te maken, is het noodzakelijk om Robinsons
en Sanders' uitspraken over deze tempellogia nader te onderzoeken. We
beperken ons bij dit onderzoek tot twee punten. Ten eerste zullen we moeten
vaststellen of er bij Johannes inderdaad sprake is van een soortgelijk
dreigwoord tegen de tempel als bij de synoptici en vervolgens zullen we nader
onderzoeken of de mogelijke verwantschap van deze logia er op duidt dat in Mc
14:58 par (en in feite ook in 15:29) mogelijkerwijs toch (contra Robinson) een
(indirecte) verwijzing naar de tempelreiniging zou kunnen zijn vervat.
Is er bij
Johannes sprake van een dreigwoord tegen de tempel?
Wanneer we de
woorden uit het eerste gedeelte van Joh 2:19 nader bekijken, stellen we vast
dat we hier niet kunnen spreken van een dreigwoord van Jezus tegen de tempel
in de zin van de woorden van het Marcaanse logion. De 2e pers. plur. van 'lusate
ton naon touton' impliceert namelijk dat Jezus de verantwoordelijkheid
voor de vernietiging van 'deze tempel' bij 'de Joden' legt.8 Jezus
dreigt hier dus niet de tempel te vernietigen, maar hij waarschuwt zijn
gesprekspartners dat door hun destructieve gedrag de tempel reeds (geestelijk)
wordt afgebroken. Omdat we uitgaan van de zelfstandigheid van de Johannesche
traditie (zie ook hoofdstuk 6) hebben we op zich geen reden om te veronderstellen
dat de Johannesche vorm van dit logion, die inderdaad een aantal significante
overeenkomsten vertoont met de synoptische vormen van dit logion, op enigerlei
wijze benvloed zou zijn door de synoptici. In het kader van onze
prioriteitsthese houden wij het er zelfs op dat het veel waarschijnlijker is
dat de ooggetuige Johannes niet alleen de woorden van Jezus' tempellogion op
de meest correct wijze heeft weergegeven, maar dat hij ook ook de correcte
historische context van dit logion heeft bewaard, hetgeen betekent dat het
tempellogion onderdeel is geweest van de dialoog tussen Jezus en de Judaioi,
die aansluitend op de (Johannesche) tempelreiniging heeft plaatsgevonden.
We zullen hieronder aannemelijk maken dat dit inderdaad het geval is.
De tempellogia bij de synoptici.
Volgens Sanders
zou Jezus in de context van de synoptische tempelreiniging i.p.v. de in Mc
11:17 (par) weergegeven profetische woorden, de woorden 'Ik zal deze
... tempel vernietigen ....' (Mc 14:58) hebben gesproken. Voor deze stelling
blijkt echter, zoals we zullen zien, ieder historisch bewijs te ontbreken.
Ten eerste kwamen we reeds in hoofdstuk 3
tot de conclusie dat Sanders' constructie om Mc 11:17 te vervangen door een
dreigwoord tegen de tempel geheel ongegrond en daarom niet geoorloofd was,
omdat er in tegenstelling tot wat Sanders probeerde te suggereren wel
degelijk goede historische redenen zijn om aan te nemen dat Mc 11:17 par
historisch gerelateerd is aan de mogelijke corruptie van de priesters van
de tweede Herodiaanse tempel.
Ten tweede komt daar nog bij dat Sanders'
veronderstelling dat het dreigwoord Mc 14:58 par ten onrechte door de
evangelist(en) in de mond van valse getuigen is gelegd, slechts gegrond is
op de (historisch) uiterst twijfelachtige vooronderstelling dat de evangelisten
bewust zouden hebben gepoogd om een verkeerde voorstelling van zaken te
geven.
Ons tweede punt van onderzoek betreft het
mogelijke verband tussen de logia. Het is evident dat de logia bij de synoptici
en Johannes sterke overeenkomsten vertonen. In het eerste gedeelte treffen we
namelijk dezelfde woorden aan voor de uitdrukking 'tempel vernietigen' (luein
of kataluein ton naon) en in het tweede gedeelte (naast enkele verschillen)
de uitdrukking 'ik zal opbouwen' (of een variant hierop bij Mt) en tevens de
uitdrukking 'in drie dagen'.
Dreigwoorden wel
of niet gerelateerd aan de tempelreiniging?
Aannemend nu dat
deze logia verschillende vormen van hetzelfde oorspronkelijke logion zijn en aannemend
dat de synoptici met 'vals getuigenis' bedoelen dat Jezus dit 'dreigwoord'
niet in de ik-vorm heeft uitgesproken, komen we op basis van de these van de
prioriteit van het Johanneïsche logion tot de volgende conclusies. Indien het
hierboven gestelde waar is, mogen de synoptische logia op zijn best beschouwd
worden als een indirecte verwijzing naar de (Johanneïsche) tempelreiniging,
die aan het begin van Jezus' openbare optreden heeft plaatsgevonden.
Hoewel dus aan Sanders moet worden toegegeven
dat er bij de synoptici in feite nog wel enkele malen sprake is van een indirecte
referentie aan de tempelreiniging, een punt dat Robinson dus niet heeft
gezien, mogen deze referenties op basis van onze eigen onderzoeksresultaten niet
gebruikt worden als referentiemateriaal voor een tempelreiniging die in
de late synoptische context zou hebben plaatsgevonden (contra Sanders). Eén
van onze conclusies is daarom dat de tempelwoorden bij de synoptici historisch
gesproken ongetwijfeld wel thuishoren bij de tempelreiniging, maar dat dat zij
in hun oorspronkelijke vorm niet verbonden zijn geweest met een dreiging
van Jezus om de tempel te vernietigen, zoals het Johanneïsche logion laat
zien.
Dit is des te waarschijnlijker omdat dat
er geen goede redenen zijn om aan te nemen dat de synoptici deze woorden ten
onrechte aan valse getuigen (d.w.z. vijanden van Jezus) hebben toegeschreven,
zodat daarom de ik-vorm van het werkwoord vernietigen ongetwijfeld mag worden
toegeschreven aan manipulatie door Jezus' tegenstanders. Bovendien maakt de
ironische imperatief (Bultmann) 'lusate' van het Johanneïsche tempellogion
grote aanspraak op oorspronkelijkheid, omdat op basis van deze vorm heel
gemakkelijk te begrijpen is hoe Jezus' tegenstanders zijn woorden later
(tijdens het proces en de kruisiging) kunnen hebben gemanipuleerd. De
wisseling van 'jullie vernietigen' naar 'Ik zal vernietigen' is
des te begrijpelijker omdat in de tekst van alle evangelisten in het tweede gedeelte
wel sprake is van een Jezuswoord in de ik-vorm (Ik zal opbouwen), zodat
een eventuele verandering van persoonsvorm van de 2e pers. pl. naar de 1e
pers. enkelv. in het eerste gedeelte voor de hand liggend is.
We mogen tevens concluderen dat indien
Johannes naast de correcte bewoording ook de oorspronkelijke historische
context van dit logion heeft bewaard, dit zou betekenen dat de synoptische
dreigwoorden een vervormde reminiscentie zijn aan de Johanneïsche tempelreiniging
van 28 A.D.
Onze slotconclusie m.b.t. Robinsons derde
subargument, is daarom dat dit argument, met in achtneming van de hierboven
aangegeven nuanceringen, in essentie correct is.
Deze conclusie heeft tot gevolg dat onze slotconclusie
m.b.t. tot alle drie subargumenten van Robinsons vierde hoofdargument voor
een vroege datering is dat deze de toets van nadere kritiek hebben doorstaan.
Hierdoor is Robinsons vierde argument voor een vroege datering geheel bevestigd
en is tevens Sanders enige (onafhankelijke) hoofdargument voor een late
datering van de tempelreiniging gefalsificeerd.
Robinsons vijfde argument.
De
legitimatievraag in Mc 11:27-33, Mat 21:23-27 en Lc 20:1-7.
Wanneer we
Robinsons vijfde argument checken of de synoptische legitimatievraag een
mogelijke (indirecte) aanwijzing bevat dat de tempelreiniging vanwege de
referentie aan de Doper met een vroeger tijdstip in Jezus carrière in verband moet
worden gebracht, stellen we allereerst vast we dat deze legitimatievraag bij
alle 3 synoptici niet of nauwelijks met de door hen eerder beschreven tempelreiniging
lijkt samen te hangen.9 Dit mag opmerkelijk genoemd worden omdat
men bij een dergelijke ingrijpende actie van Jezus een onmiddellijke reactie
van de tempelautoriteiten zou mogen verwachten. Bij Marcus wordt de
legitimatievraag echter merkwaardig genoeg pas de volgende dag gesteld en wel
door een bijzonder zware delegatie van het Sanhedrin. Men lette er op dat de
vraag van deze delegatie bij alle drie synoptische evangelisten betrekking
heeft op het heden (... tauta poieis), terwijl men bij Marcus in feite
een werkwoord in de verleden tijd zou mogen verwachten. Dit maakt daarom de
mogelijke (historische) verbinding tussen de tempelreiniging en deze legitimatievraag
in de Marcustekst nóg zwakker.
De inhoud van de
legitimatievraag.
Wanneer we de
legitimatievraag inhoudelijk nader bekijken, stellen we vast dat hier aan de
doop van Johannes wordt gerefereerd in de verleden tijd (to baptisma èn),
zodat we moeten vaststellen dat de Doper ten tijde van deze aan Jezus gestelde
vraag reeds enige tijd (zoals ook Robinson heeft opgemerkt) van het toneel
moet zijn verdwenen, maar nog niet zo lang dat hij vrijwel uit de herinnering
is verdwenen.10
In elk geval roept de inhoud van deze
legitimatievraag sterk de vraag op of zij niet om louter redactionele redenen
hier geplaatst is. Wanneer we de Johannesche legitimatievraag bij onze
discussie betrekken, die in tegenstelling tot de synoptische
legitimatievraag een natuurlijke éénheid met de voorafgaande reiniging
vormt, is het antwoord niet moeilijk.11 Het 'perfecte alternatief'
van de Johanneïsche legitimatievraag verhoogt de kans aanzienlijk dat de
synoptische legitimatievraag slechts redactioneel is en daarom historisch
een andere en vroegere historische setting moet hebben gehad dan door de synoptici
wordt aangeduid. Hoewel het enigzins speculatief is om te proberen te achterhalen
waarom de synoptici deze 'ontijdige' legitimatievraag in hun verhaal
hebben opgenomen, zou een mogelijke reden hiervan kunnen zijn geweest dat zij
zich vermoedelijk wel bewust waren van de (historische) noodzaak om de
tempelreiniging te verbinden met een legitimatievraag, maar dat zij daarbij
niet beschikten over de informatie waarover de apostel Johannes (2:18-20)
wel beschikte. Een andere mogelijkheid zou zijn dat zij deze informatie
misschien wel kenden, maar eenvoudigweg niet in staat waren om deze informatie
op zinvolle wijze in hun eigen verhaalopzet te integreren. Wellicht bracht ook
de keuze van de synoptici om de tempelreiniging in de late context van
Jezus' intocht in Jeruzalem te plaatsen in dit opzicht specifieke problemen
met zich mee. Bij de synoptici is namelijk gezien de gespannen politieke verhoudingen
helemaal geen ruimte (meer) voor de weergave van een mystieke discussie,
zoals in Joh 2:18-20, waar beide partijen nog (enigszins) 'on speaking terms'
met elkaar zijn zijn', vanwege het feit dat Jezus hier pas voor de eerste keer
in het openbaar een profetisch visitekaartje afgeeft.
Omdat er bij nadere beschouwing geen direct
historisch verband lijkt te bestaan tussen de synoptische legitimatievraag en
de tempelreiniging, kunnen we op basis van het bovenvermelde slechts een
bescheiden conclusie trekken m.b.t. Robinsons vijfde argument. Het lijkt in
ieder geval correct om (met Robinson) te stellen dat de synoptische
legitimatievraag vanwege de referentie aan de Doper inderdaad doet vermoeden
dat zij thuishoort bij een vroegere periode in Jezus' optreden, hetgeen tot
de conclusie leidt dat de zeer late plaatsing van de synoptische legitimatievraag
(slechts) redactioneel bepaald is.
Enkele
eindconclusies m.b.t. de vergelijking van de argumenten voor een vroege of late
datering.
De nadere
vergelijking tussen de van (beslissende) vooronderstellingen onafhankelijke
argumenten van Robinson en Sanders voor een resp. vroege en late datering
heeft als resultaat opgeleverd dat met name Robinsons uiterst cruciale vierde
argument (de stelling dat de Marcaanse setting van de tempelreiniging louter
redactioneel is), geheel is bevestigd. Dit rechtvaardigt daarom de conclusie
dat het historisch uiterst onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de tempelreiniging
in de late context van de intocht in Jeruzalem heeft plaatsgevonden en dat
zij daarom (haast dwingend) eerder moet hebben plaats gevonden. Dit heeft tot
gevolg dat daarom mag worden uitgesloten dat er historisch van een direct
politiek verband tussen de tempelreiniging en Jezus' (latere) arrestatie
sprake is geweest. Deze verificatie van Robinsons vierde argument betekent
tevens de falsificatie van Sanders' enige onafhankelijke argument (no 1) voor
een late synoptische datering van de tempelreiniging.
Evaluatie van de
overige argumenten.
Hoewel aan
Robinsons vijfde argument geen directe bewijskracht voor een vroege datering
kan worden toegekend, is uit de nadere bestudering van de synoptische
legitimeringsvraag naar voren gekomen dat zij slechts secundair met de
reiniging is verbonden en dat de late plaatsing van deze vraag het gevolg is
van redactionele werkzaamheid. Deze vaststelling verhoogt tevens de waarschijnlijkheid
van de historiciteit van de Johannesche legitimatievraag, waar wel sprake is
van een primaire verbinding van deze vraag met de tempelreiniging.
Omdat Johannes' vroege datering van de
tempelreiniging ook wordt ondersteund door enkele interne aanwijzingen in
de Johannestekst zelf, die alle duiden op een (zeer) vroege datering (zie argumenten
1 t/m 3), mag nu reeds gesteld worden dat alles er op wijst dat de Johanneïsche
vroege datering historisch correct is en de synoptische late datering
derhalve incorrect. Omdat de zeer late datering van de synoptici ernstige of
zelfs onoverkomelijke historische moeilijkheden met zich meebrengt, mag
louter op basis van de synoptici reeds met tamelijk grote zekerheid
geconcludeerd worden dat de tempelreiniging in elk geval niet in de
laatste week van Jezus' openbare opgetreden in 30 A.D. heeft plaatsgevonden
en daarom ook niet de directe aanleiding kan zijn geweest voor Jezus' veroordeling.
Nu we hierboven hebben geconcludeerd dat
Robinsons eerste vijf argumenten tezamen genomen sterk in de richting wijzen
van een vroege datering, volgt hieruit vrijwel automatisch dat ook Robinsons
zesde argument correct moet zijn. De synoptische evangelisten moeten vanwege
hun verhaalopzet vrijwel gedwongen zijn geweest om de tempelreiniging
(tegen beter weten in?) in de zeer late context van het enige door hen vermelde
bezoek van Jezus aan Jeruzalem te plaatsen.
Het zevende argument.
Nu gebleken is
dat alle aanwijzingen duiden op een vroege(re) datering van de tempelreiniging,
betekent dit o.i. ook een belangrijke bevestiging voor de algehele correctheid
van de Johanneïsche chronologie. Omdat we nu vastgesteld hebben dat de Johanneïsche
tempelreinigingsdatum historisch correct is, beschikken we nu over een extra
argument om te mogen stellen dat het daarom ook nog waarschijnlijker is geworden
dat ook de Johanneïsche sterfdatum (zie ook hoofdstuk 2 en 3) historisch
correct is. Dit betekent dat ook Sanders' derde argument dat dat de Johanneïsche
sterfdatum evenals de plaastsing en datering van de tempelreiniging enkel
op basis van theologische (d.w.z. gemanipuleerde!) motieven tot stand zou
zijn gekomen totaal onwaarschijnlijk is geworden. Uit bovenstaande bespreking
van de argumenten voor een vroege of late datering moge ook reeds duidelijk
zijn geworden dat ook Sanders tweede argument, dat de vroege plaatsing van
de Johanneïsche tempelreiniging slechts teruggevoerd zou kunnen worden op
theologische motieven, in feite iedere (historische) grond ontbeert. Onze
slotconclusie is daarom dat uit ons onderzoek is gebleken dat er zeer goede
historische gronden bestaan om aan te aannemen dat de zeer vroege datering
van de tempelreiniging correct is en dat de Johanneïsche datering daarom sterk
de voorkeur verdient boven de late synoptische datering.
Littera occidit, Spiritus vivificat
Noten
1. Uit hoofdstuk
drie is duidelijk geworden dat Sanders een extreme vertegenwoordiger van de
'Old Look' op het Johannesevangelie (zie hoofdstuk 1) mag worden genoemd.
Nader onderzoek toont overigens aan dat er bij Sanders in werkelijkheid nauwelijks
sprake is van prioriteit van de Marcustekst. Sanders baseert zijn uiterst
problematisch historische reconstructie van Jezus' tempelactie immers
slechts op een klein gedeelte van de verzen Mc 11:15-17. In vs 15 kent hij
alleen enige historische waarde toe aan het feit dat de tekst vermeldt dat
Jezus enkele tafels en stoelen van de wisselaars en duivenverkopers omver
heeft geworpen. Vers 16 wordt bij de reconstructie volledig buiten beschouwing
gelaten en ook vers 17 wordt inauthentiek geacht. Dit betekent dat meer dan
2/3 van de Marcustekst historisch dus niet serieus wordt genomen. Als we
daarbij nog bedenken dat Sanders geen argumenten aanvoert waarom de
Marcustekst prioriteit verdient t.o.v. Matteüs en Lucas en daarenboven de
Johannestekst 2:13-17 totaal negeert, mogen we concluderen dat Sanders'
exegese van de tempelreiniging de primaire bronnen geen recht doet.
2. Hierbij
dienen we te bedenken dat de tijdsaanduidingen in het JE over het algemeen zeer
precies zijn. Vaak worden gebeurtenissen tot op de dag nauwkeurig gedateerd
(zie b.v. 1:29 en 1:35) en uuraanduidingen ontbreken ook niet (b.v. 1:39).
3. Voor details
van de berekening, zie hoofdstuk 2. Tot hetzelfde resultaat komen R. Schnackenburg,
Das Johannesevangelium, Freiburg, 1965, deel 1, p. 366 en R.E. Brown, The
Gospel according to John, Garden City, New York, 1966, deel 1, 115/6. Beide
geleerden merken op dat het jaartal 28 overeenstemt met het bij Lc 3:1
vermelde jaartal (het vijftiende jaar van Tiberius). Schnackenburg merkt
verder op dat de datum van de dialoog tussen Jezus en de Judaoi in Joh 2:18-20
dan neer zou komen op 27/28 n. Chr. en dat deze aanduiding goed in te passen
zou zijn in de chronologie van Jezus' leven. Hoewel hij niet wil uitsluiten
dat aan het getal 46 ook een symbolische betekenis zou kunnen worden
toegekend is hij toch van mening dat 'der zunächst beabsichtigte Sinn bleibt
doch die Bauzeit des Tempels, eine präzise Angabe, die auch den Joh. Ansatz der Tempelreinigung zu Beginn des öffentlichen
Wirkens Jesu zu stützen scheint.'
4.
Schnackenburg, 366: 'Het paasfeest van Joh. 2:13 zou dan (zie ook noot 3) in
het jaar 28 vallen, het Pasen van Jezus' dood in 30.'
5. Het is van
belang om hierbij op te merken dat feitelijk alleen de evangelist Johannes
(zie 11:47-53) eenduidig een specifieke gebeurtenis, namelijk de opwekking
van Lazarus, aanwijst als de directe aanleiding tot Jezus' uiteindelijke
arrestatie. In hoofdstuk acht zullen wij in het kader van onze prioriteitsthese
nog uitgebreider op deze Johanneïsche zienswijze ingaan.
6. Vgl. ook het commentaar van D.E. Nineham, (Saint
Mark), Pelican Gospel Commentaries, 1969, p. 161) op Mc 11:18: 'The
latter half of the verse is strangely phrased; fear of Jesus' popularity with
the crowd seems a strange reason for wanting to destroy him; it would more
naturally be a reason for not daring to arrest him as in 14:1, 2.
7. Onze visie
vindt ook ondersteuning in het onderzoek van Burton Mack (A Myth of Innocence,
Philadelphia, 1988). Hier wordt de Marcaanse tempelscène binnen de
narratieve structuur van het volledige Marcusevangelie behandeld. Mack
concludeert (275) dat de tempelhandeling niet alleen een belangrijk onderdeel
is van de samenzweringsintrige, maar dat ditzelfde samenzweringsintrige
ook precies op dat punt waar de Jezustradities en de verhalen omtrent het
lijden samenkomen essentieel is voor de structuur van het evangelie. Volgens
Mack zijn de verhalen die rond de tempelhandeling clusteren (b.v. intocht,
onderricht in de tempel etc.) van deze handeling afhankelijk en zijn zij ook
thematisch van groot belang. Al deze verhaalelementen vertonen samenhang en
de tempelhandeling is de 'trigger' voor andere gebeurtenissen, die (op hun
beurt) weer dienen om andere onopgeloste narratieve thema's (die zich door
het gehele evangelie heen hebben ontwikkeld) met elkaar te verbinden. De drie
belangrijke narratieve thema's, nl. de samenzwering van de leidende figuren
tegen Jezus, de rol van de leerlingen en de visie van de massa op Jezus, worden
alle drie geïntegreerd op basis van de spilfunctie van de tempelhandeling.
De tempelhandeling kan ten gevolge van dit alles volgens Mack geen
historische gebeurtenis zijn maar zou slechts slechts 'Marcan fabrication'
(292) zijn, omdat wanneer men alle thema's uit het verhaal verwijdert die noodzakelijk
zijn voor de Marcaanse 'plots' er niets zou over blijven wat op historische
herinnering is gebaseerd.
Hoewel wij met dit laatste punt niet kunnen
instemmen (het lijkt ons slechts 'Mackian fabrication' te zijn), kunnen
we in het kader van onze poging om (met Robinson) aan te tonen dat de
tempelreiniging feitelijk niet de directe aanleiding is geweest voor
de escalatie van het conflict van Jezus en zijn tegenstanders, wel instemmen
met Macks conclusie dat Marcus in zijn hoedanigheid als auteur en redacteur
de tempelhandeling heeft uitgekozen om als centrale spil of kapstok te dienen
voor de thema's van zijn evangelie. In die zin is de functie die aan de
tempelhandeling (zowel qua plaatsing als inhoudelijk) wordt toegekend zuiver
Marcaans (en dus redactioneel) te noemen.
8. Men lette
erop dat het woord 'tempelvernietiging' in Joh 2:19 indien toegepast op de
fysieke tempel niet doelt op de verwoesting van de tempel in het jaar 70, maar
gerelateerd is aan de tempel in het het jaar 28 (vgl. Robinson, PJ, 70).
We wijzen hier ook naar Robinsons visie
(zie o.a. zijn Redating the New Testament, 1976) dat alle evangeliën
geschreven zijn vóór het jaar 70 en dat zij geen verwijzingen bevatten naar
de verwoesting van Jeruzalem.
H.J. Schulz vermeldt in Die apostolische
Herkunft der Evangelien, Quaestiones Disputatae 145, Freiburg, 1993,
120-122, dat de exegetische standaardargumenten voor een datering na
70 op het interdisciplinaire oecumenische Symposion 'De datering van de
evangeliën' in Paderborn (1982) zijn getest en in het bijzonder ook door de
aanwezige historici voor ontoereikend zijn verklaard. De argumenten van de
aanwezige Robinson konden, aldus Schulz, niet door de vertegenwoordigers
van de Formgeschichte worden weerlegd en vonden vooral bij de aanwezige historici
ondersteuning. Bijna unaniem ('einhellig') werd het jaar 70 als terminus
ante quem van het ontstaan van alle evangeliën aangenomen. Het waren de
historici H. Staudinger en G.A. Lehmann die er op wezen dat de karakteristieke
details van de ondergang van de stad Jeruzalem met hun speciale schokeffect
voor het religieuze jodendom - die na het jaar 70 ook voor iedere
tijdhistorisch geïnteresseerde persoon uit ooggetuigeberichten toegankelijk
waren - juist vreemd zijn aan de berichten van de synoptici, zodat de bewering
dat de betreffende plaatsen als vaticinia ex eventu zouden moeten worden begrepen,
als een onhistorische en onkritische toepassing van de historisch-kritische
methode moet worden gekwalificeerd.
9. Dit punt is m.b.t. de Marcustekst o.a. geconstateerd
door R.J. Dillon (''As one having authority' (Mark 1:22): The controversial
distinction of Jesus' teaching', The Catholic Biblical Quarterly 57 (1),
1995, 93-113). Hij wijst er op (p. 100) dat de uitdrukking 'deze dingen' (tauta)
in Mc 11:27-28, 29,33) 'suggestively unspecific' klinkt en vervolgt: 'De
scène van de ontmoeting speelt zich af in de tempel (11:27), maar het is
duidelijk dat Marcus niet de verbinding tussen de reiniging van de tempel
en de autoriteitsvraag benadrukt, waaraan Lucas (19:45-20:8; vgl. Joh
2:14-22) de voorkeur geeft. Na ander materiaal (11:19-25) en een nieuwe
terugkeer naar Jeruzalem (11:27) tussen de twee episodes te hebben geplaatst,
schijnt Marcus eerder ruimte te maken voor 'deze dingen' om te verwijzen naar
het gehele optreden van daden en woorden dat nu tot een hoogtepunt komt, dan
naar enig afzonderlijk moment hiervan', aldus Dillon.
Vgl. ook J.
Gnilka (Das Evangelium nach Markus, EKK II, 2, Zürich, 1979, p. 127):
'Der gelehrt wirkende Argumentationsstil der Perikope, deren Dialog auf
die Tempelhandlung keinen Bezug nimmt, (mijn cursivering FL), befürwortet
ihre Selbständigkeit.'
10. Vgl. V. Taylor (The gospel according to St. Mark,
London, 1957, p. 461), die zeven 'formidable objections' tegen de Marcaanse
datering opnoemt. Het zesde bezwaar hiervan luidt:
' ... the question, 'By what authority doest thou do these things?', which
refers to the cleansing, seems to belong to a time when the ministry of the
Baptist had not long ended.' Voor onze algehele dateringsdiscussie van de
tempelreiniging is ook zijn zevende bezwaar tegen de late Marcaanse datering
van belang: 'Lastly, as an act of reforming zeal, rather than a challenge to
Judaism, the incident is more suited to an earlier period. Why is the protest
delayed until the end of the ministry?'
11. Vgl.
Schnackenburg (360), die de verbinding tussen tempelreiniging en 'tempelwoord',
d.w.z. Jezus' handeling en de reactie van de Joden hierop, een 'voortreffelijke
éénheid' noemt. Verder stelt hij dat we ons ook met het oog op de synoptische
weergave (in het bijzonder de Marcaanse) moeten afvragen of niet het optreden
van Jezus in de tempel en - synoptisch gesproken - de 'volmachtsvraag' historisch
bij elkaar horen, omdat de evangelist in beide met elkaar verbonden stukken
(namelijk) een goede kennis van Joodse opvattingen en historische feiten
(tempelbouw) verraadt.
Hoofdstuk 5
De schaal van de tempelreiniging
in het licht van de Johanneïsche prioriteit.
We hebben in het
vorige hoofdstuk gezien dat Jezus' optreden in de tempel met vrij grote
zekerheid gedateerd kan worden aan het begin van zijn openbare optreden, toen
Jezus in Galilea en Judea (Jeruzalem) nog een vrij onbekende persoon was en
zijn optreden daarom slechts in een geringe mate enig politiek effect kan
hebben gehad.
Een vraag die we bij de vergelijking van de
visies van Robinson en Sanders echter nog niet nader onderzocht hebben, is
welke omvang Jezus' actie in de tempel nu historisch gesproken moet hebben
gehad. Sanders' positie is daarbij volledig duidelijk geworden omdat hij in
Jesus and Judaism duidelijk heeft gesteld dat deze actie gezien het
uitblijven van arrestatie historisch gesproken (in de late synoptische context!)
slechts kleinschalig kan zijn geweest. We zagen hoe Sanders op basis van zijn
betoog tot de conclusie kwam dat de reikwijdte van Jezus' actie slechts beperkt
zou zijn gebleven tot het demonstratief omverstoten van enkele tafels van
de geldwisselaars en enige stoelen van de duivenverkopers. We stelden
echter reeds in hoofdstuk drie vast dat er voor deze interpretatie geen goede
historische basis aanwezig was.
Hoewel we bij Robinson kunnen vaststellen
dat hij gerekend dient te worden tot de aanhangers van de klassieke reinigingsinterpretatie,
laat hij ons wat betreft de mogelijke schaal van Jezus' optreden enigszins in
het ongewisse, omdat hij geen poging heeft gedaan om een gedetailleerde historische
reconstructie van deze gebeurtenis te geven.1 We zullen daarom nu zelf de teksten van alle
vier evangeliën systematisch bevragen op wat zij kunnen opleveren m.b.t. de
vraag wat (historisch gesproken) de mogelijke omvang van Jezus' tempelreiniging
is geweest.
Wanneer wij Jezus' feitelijke
tempelhandeling(en), zoals weergegeven door de synoptici en Johannes
onderzoeken, ontdekken we dat in feite geen der evangelisten suggereert dat
er in de historische situatie sprake zou zijn geweest van een relatief
kleinschalig incident, zoals door Sanders is gesteld.2 Bij nader
onderzoek blijkt eerder het tegendeel het geval te zijn, zoals we hieronder
zullen zien. We zullen daarbij nu eerst de synoptische teksten onderzoeken en
alle aanwijzingen inventariseren die pleiten voor de groot- of
kleinschaligheid van Jezus' actie.
De schaal van de
tempelreiniging in Mc 11:15-17 (par).
Mc 11:15
'... en toen hij
de tempel binnenging, begon hij de verkopers en de kopers uit de tempel te
verdrijven. En hij wierp de tafels van de geldwisselaars en de stoelen van de
duivenverkopers omver.'
In dit vers
vermeldt Marcus (// Mat 21:12) dat Jezus de verkopers en kopers uit de
tempel verdrijft en tevens de tafels van de wisselaars en de zetels
van de duivenverkopers omverwerpt, terwijl Lucas slechts melding maakt van de
verdrijving van de verkopers.3 Alle vier evangelisten
gebruiken voor de uitdrijvingshandeling het werkwoord ekballein. In
Mc (idem Lc) wordt dit werkwoord gekwalificeerd door èrksato (begon
te). Dit ekballein nu is een tamelijk ondubbelzinnig werkwoord dat
impliceert dat bij deze handeling sprake is van verdrijving met (enig) geweld.4
Wanneer we nu dit vers evalueren in relatie
tot de mogelijke groot- of kleinschaligheid van Jezus' actie, kunnen we ons reeds
op het eerste gezicht niet aan de indruk onttrekken dat in dit vers over een
gebeurtenis van enige kwalitatieve en kwantitatieve omvang wordt gerapporteerd.
De eerste uitdrukking die op enige kwantitatieve
grootschaligheid duidt is het feit dat bij Mc en Mt wordt gesproken over de
verdrijving van 'verkopers en kopers'. Deze uitdrukking is in feite een aanduiding
van twee verschillende groepen of categorieën personen. Hoewel niet met
zekerheid gezegd kan worden hoeveel mensen tot deze groepen of categorieën
mensen behoren, is het redelijk om te veronderstellen dat het hier niet slechts
om enkele personen gaat. De Mattestekst suggereert door het woordje pantas
(vgl. ook Joh 2:14) zelfs dat een aanzienlijk aantal mensen op de vlucht zijn
geslagen. Hoewel de vermelding van het woordje pantas nog steeds geen
cijfermatige kwantificatie mogelijk maakt, suggereert het wel dat niet
alleen enkele tot deze groepen behorende personen zijn verdreven, maar eerder
deze groepen in hun geheel.
Wanneer we verder in aanmerking nemen dat
Jezus ook nog optreedt tegen de geldwisselaars en duivenverkopers, leert een
eenvoudige rekensom ons, dat Jezus volgens de Marcus- en Matteüstekst een
rechtstreekse confrontatie met in ieder geval vier groepen mensen is
aangegaan. Hij is nl. handelend opgetreden tegen:
1. verkopers (algemeen, koopwaar niet
genoemd)
2. kopers
3. geldwisselaars
4. duivenverkopers.
Er kan daarom
zonder twijfel vastgesteld worden dat Mc 11:15 en Mat 21:12 refereren aan een
optreden van Jezus dat van significante, d.w.z. grootschalige, omvang was. De
quantitatieve omvang wordt daarbij zowel bepaald door het grote aantal mensen
dat bij deze actie betrokken is geweest als door de aard van deze actie, n.l. de
gewelddadige verdrijving van de betrokkenen alsmede de handelingen van het
omverwerpen van wisseltafels en van stoeltjes van de duivenverkopers.
Mc 11:16
'En hij stond
niet toe dat iemand een vat (skeuos) door de tempel droeg.'
Alhoewel het
niet geheel duidelijk is welk resultaat dit vers oplevert voor een historische
reconstructie (het woord skeuos is multi-interpretabel), kan in ieder
geval wel gesteld worden dat dit vers lijkt te suggereren dat Jezus een bepaalde
controle heeft uitgeoefend op het tempelterrein om te verhinderen dat een
bepaalde activiteit zou worden uitgevoerd.5
Onafhankelijk van het feit of de de evangelist
door dit vers nu wel of niet zou hebben willen uitdrukken dat de commerciële
activiteiten tengevolge van Jezus' optreden op het tempelplein enige tijd
of wellicht langere tijd zouden zijn opgeschort, mag o.i. ook uit dit vers
afgeleid worden dat Jezus' daad een significante omvang moet hebben gehad. Het
is overigens opmerkelijk dat er voor dit Marcusvers geen parallellen bij
de overige evangelisten (incl. Johannes) te vinden zijn.
Mc 11:17
'En hij
onderrichtte en sprak tot hen: 'Staat er niet geschreven: Mijn huis zal een
gebedshuis genoemd worden voor alle volkeren? Jullie hebben er echter een
rovershol ('moordkuil') van gemaakt.'
Nu we hebben
gezien dat de verzen 15 (par) en 16 diverse aanwijzingen voor een mogelijk
grootschalige omvang van Jezus' actie bevatten, is het interessant om te
kijken of ook uit een nadere analyse van vers 17 (par) iets zou kunnen worden
afgeleid m.b.t. de schaal van de tempelreiniging.6
Inhoudelijke
evaluatie Mc 11:17 par.
Met name het
tweede gedeelte van de profetische woorden van Jezus in dit vers bevat een
bijzonder tempelkritische uitspraak van Jezus die o.i. op grootschaligheid
van Jezus' optreden duidt. Jezus verwijt zijn opponenten namelijk dat zij de
tempel tot een 'rovershol' hebben gemaakt. Deze uitdrukking roept in
contrast met haar positieve pendant 'gebedshuis' onvermijdelijk associaties
op met diverse vormen van negativiteit zoals ruwheid, moordzucht, geweld,
diefstal, roof, fanatisme (Zeloten), etc.
Wanneer we ons realiseren dat deze woorden
in feite direct en indirect gericht moeten zijn geweest zijn tegen al diegenen
die er voor verantwoordelijk waren dat er binnen de tempel twijfelachtige
commerciële aktiviteiten werden uitgeoefend, moet Jezus dus wel zeer ernstige
bezwaren hebben gehad tegen de rol die deze geldelijke activiteiten in het tempelbedrijf
speelden en die klaarblijkelijk ook tot diefstal en moordpraktijken hadden
geleid.7 Jezus' pittige profetische woorden passen daarom ook
uitstekend bij een even pittige als significante (d.w.z. grootschalige)
profetische actie. Om de kooplieden en priesters wakker te schudden en tot
ommekeer te bewegen, was vermoedelijk een protestactie van significante
omvang de enige manier. Dit is dan ook exact wat de primaire bronnen (incl.
Johannes) lijken te suggereren.
Wanneer
we vervolgens vers 17 nader bekijken, blijkt uit een inventarisatie van alle
in dit vers impliciet of expliciet vermelde personen, dat de reikwijdte en
betekenis van Jezus' optreden inderdaad aanzienlijk moet zijn geweest. De
grootschaligheid komt o.i. zeer duidelijk te voorschijn wanneer we alle bij
deze profetische woorden betrokken 'partijen' inventariseren:
1) edidasken,
Jezus; 2) autois, aanwezige (ver)kopers, wisselaars en andere toehoorders;
3) oikos mou, mijn huis, stelt God (JHWH) tegenwoordig; 4) ge- bedshuis,
verwijst naar God, een tempel vol met priesters en het talloze volk (incl. pelgrims) dat er dagelijks komt bidden; 5) 'zal
gebedshuis genoemd worden', roept in combinatie met punt 4, de profeet Jesaja,
die destijds ook felle kritiek uitte op de corrupt geworden tempel, in
herinnering; 6) humeis (jullie), handelaren, wisselaars en indirect
hun schutspatronen, de tempelautoriteiten; 7) rovershol, brengt de profeet
Jeremia en zijn uiterst felle tempelkritiek in herinnering, alsmede de geïmpliceerde
verrichters en slachtoffers van het onrechtvaardige geweld dat in deze
uitdrukking opgesloten ligt.
Omdat ook
Matteüs en Lucas dit citaat in hun evangelie vermelden, stemmen de synoptici
in feite overeen in de visie (die in dit citaat in een notendop is samengevat),
dat de Jeruzalemse tempel in Jezus' tijd opnieuw was verworden tot een
bolwerk van overwegend negatieve krachten en waar sprake moet zijn geweest van
grootschalige corruptie.
Onze slotconclusie is daarom dat zonder
terughouding mag worden geconcludeerd worden dat volgens de synoptische
evangeliën Jezus' optreden van significante omvang, d.w.z. grootschalig,
moet zijn geweest.8
De schaal van de
tempelreiniging in Joh 2:14-22.
Wanneer we
vervolgens de aanwijzingen voor de omvang van Jezus' actie in het
Johannesevangelie inventariseren, worden aan het synoptische bericht nog
enkele elementen die voor een grootschalig optreden pleiten toegevoegd.
De eerste belangrijke aanwijzing hiervoor
is de Johanneïsche mededeling dat Jezus in aanvulling op de reeds door de
synoptici vermelde verkopers, kopers en duivenverkopers duidelijk maakt dat
er ook 'grootschalige koopwaar' (nl. runderen en schapen) aan de pelgrims
werd aangeboden. Dit suggereert dat er in de Jeruzalemse tempel dus sprake
moet zijn geweest van een tamelijk omvangrijke veemarkt, waarbij vanwege het
grote aantal pelgrims in de uiterst drukke paastijd rekening moet worden
gehouden met de aanwezigheid van een aanzienlijk aantal (offer)dieren in de
tempel.
De mededeling bij Johannes dat Jezus alle
personen (hierin stemmen Johannes en Matteüs dus overeen) behorende tot vier
verschillende groepen verkopers (handelaren in runderen, handelaren in
schapen, duivenverkopers en geldwisselaars), incl. de runderen en de
schapen, met behulp van een zweep heeft verdreven, maakt duidelijk dat in de
Johanneïsche tekst nog in veel grotere mate dan bij de synoptici sprake is van
de grootschaligheid van Jezus' optreden. In feite verheldert de Johannestekst
ook een aantal aspecten van het synoptische bericht, want daar kan men zich
slechts afvragen hoe Jezus deze kooplieden feitelijk zou hebben kunnen verdrijven,
omdat men zich nauwelijks kan voorstellen dat Jezus deze kooplieden met de
blote vuist te lijf is gegaan.9 Omdat verder uit de Johannestekst
ook blijkt dat met de poolountas in de synoptische teksten de veehandelaren
moeten zijn bedoeld en dat de belangrijkste aanstoot die Jezus daarom aan
de situatie in de tempel nam, ongetwijfeld de aanwezigheid van een (luidruchtige)
veemarkt is geweest, maakt met name de expliciete melding van de aanwezigheid
van de runderhandelaren duidelijk dat een touwgesel in feite het meest
geëigende instrument was om ook deze dieren te verdrijven.
Tenslotte wijzen we er op dat de
Johannestekst t.o.v. de synoptici nog een extra aanwijzing voor
grootschaligheid bevat. Het schriftcitaat in 2:17 laat zien dat de leerlingen
bang waren dat de gevolgen van deze actie tot de dood van hun meester zou
kunnen leiden. Dit vers draagt daarom bij aan de grotere waarschijnlijkheid
dat de door alle vier evangelisten beschreven tempelreiniging betrekking
heeft op een gebeurtenis van significante omvang, hetgeen ongetwijfeld ook de
reden is dat alle vier evangelisten deze gebeurtenis in hun evangelie hebben
opgenomen! Het feit dat de autoriteiten Jezus vanwege dit grootschalige
optreden niet hebben gearresteerd kan daarom slechts teruggevoerd worden op
Jezus grote profetische gezag, waarvoor hij slechts het 'voordeel van de
twijfel' kan hebben gekregen in een zeer vroeg stadium van zijn optreden (zie
ook hoofdstuk 4).
Slotwoord over
Sanders' interpretatie.
Nu we hierboven
de grootschaligheid van Jezus' optreden in de tempel duidelijk hebben
vastgesteld, stellen we vast dat Sanders' minimalistische interpretatie van
Jezus' tempelhandeling (zoals we boven reeds stelden) geen enkele steun
heeft in de teksten van alle vier evangelisten.
Na alles wat we reeds in vorige
hoofdstukken over Sanders' visie hebben gezegd, is het van belang om vast te
stellen dat Sanders' interpretatie o.i. een waarschuwend voorbeeld is van het
feit waartoe een extreme toepassing van de Old Look op het Johannesevangelie
en het tevens het onvoldoende serieus nemen van het historische gehalte van de
synoptische teksten kan leiden.10 Door de vrijwel volledige
ontkenning van de mogelijke historische relevantie van het Johannesevangelie
(we wezen reeds eerder op de onverantwoorde negatie van Joh 2:13-17 in Sanders'
betoog) en door een eveneens onverantwoorde reductionistische behandeling
van de synoptische teksten, komt Sanders' op geforceerde wijze tot een verkeerde
historische inschatting van Jezus' tempelhandeling, waarbij hij vrijwel
alle evangelieteksten geweld aandoet.11
Het lijkt er dan ook sterk op dat Sanders
hier in de Procrustesrol is gekropen door te proberen om Jezus' feitelijk
grootschalige tempelhandeling te reduceren tot de kleinschalige maat van
het Sandersiaanse interpretatiebed. Vooral in zijn boek Jesus and Judaism
lijkt Jezus' optreden slechts uitgelegd te zijn in het kader van Sanders'
eigen prioriteitsvisie om van Jezus een eschatologisch profeet te maken, die
door een symbolische tempelhandeling en een hiermee verbonden dreigement om
de tempel te vernietigigen de fysieke vernietiging en wederopbouw van de
Jeruzalemse tempel zou hebben aangeduid.
Deze these is dan ook op basis van zijn
uitleg van Jezus' tempelhandeling(en), zoals we deze zowel bij de synoptici
als Johannes aantreffen, onhoudbaar.
Zoals het tempellogion in de onafhankelijke
tradities van Johannes (2:19) en Marcus (14:58) laat zien, hebben deze logia in
feite dezelfde strekking. Jezus heeft tijdens de tempelreiniging zeker niet
geduid op de vernietiging en (fysieke) wederopbouw van de Herodiaanse tempel
(na haar vernietiging in 70), maar hij heeft uitsluitend een spirituele
tempel (vgl Mc acheiropoiètos) op het oog gehad, die hij in feite zelf
belichaamde.
Dit was de vooruitziende blik van de
historische Jezus, die ook bevestigd wordt in het boek Openbaring, waar in het
hemelse Jeruzalem geen tempel (meer) aanwezig is. Dat Jezus vooruit heeft
gezien dat de fysieke Jeruzalemse tempel in 70 door de Romeinen verwoest zou
worden, mag gezien Jezus' profetische en visionaire status uiterst
waarschijnlijk worden geacht.
Littera occidit, Spiritus vivificat
Noten
1. Vgl. ook Robinsons woorden uit hfdst II (referentie
in nt 14 aldaar): 'But, whatever precisely happened ...'
2. We merken
hierbij wellicht ten overvloede op dat ook wij uitgaan van de historiciteit van
Jezus' tempeloptreden (o.a. op basis van het principe van 'multiple attestation',
Johannes en Marcus als onafhankelijke bronnen). Vgl. ook Gnilka (EKK, Das Evangelium nach Markus, 1979, 130): 'An
der Historizität eines dem geschilderten entsprechenden Auftretens Jesus
im Tempel ist nicht zu zweifeln.' Gnilka (131) wijst er tevens op dat het bij de uitleg
van deze pericoop bijzonder opvallend is dat vanaf de patristiek t/m het
onderzoek naar de historische Jezus deze tekst (overwegend) historisch gelezen
wordt, d.w.z. er op bevraagd wordt wat zij oplevert voor de historische reconstructie.
Zie voor een voortreffelijke (op de New
Look gebaseerde) visie op de historiciteit van de tempelreiniging R.J. Campbell,
Evidence for the historicity of the Fourth Gospel in John 2:13-22, in: Studia
Evangelica, vol. 8, 1982, 101-120.
3. F. Rienecker,
Sprachlicher Schlüssel zum Griechischen Neuen Testament, Giessen/Basel,
1970, p. 200, wijst er op dat in Joh. 2:14 het gebruik van het (bepalende) lidwoord
tous bij poolountas er op wijst dat hier verwezen wordt naar een
bekende praktijk ('stellt dies Geschäft als ein wohlbekanntes Gewerbe hin').
In feite geldt dit natuurlijk ook voor de synoptische teksten, waar in alle
gevallen ook sprake is van tous. Vgl. ook tous kermatistas in
Joh 2:14 en tas trapèdzas in Joh 2:15, Mc 11:15 en Mat 21:12.
4. Bauer/Aland, Wörterbuch
zum Neuen Testament, Berlijn, 1988, p. 478, vermeldt bij ekballein
als algemene grondbetekenis: 1. er uit werpen, naar buiten drijven, meer of
minder gewelddadig.
5. Terwijl
Sanders Mc 11:16 volledig buiten beschouwing laat omdat hij dit vers van geen
waarde acht voor een historische reconstructie, beschouwt P.M. Casey ('Culture
and Historicity: The cleansing of the temple', The Catholic Biblical
Quarterly 59, 1997, 306-332) dit vers juist als een belangrijke
(Joods-religieuze) hoeksteen voor de Marcaanse versie van de tempelreiniging.
Over Sanders' behandeling van Mc 11:16 zegt
hij (306): 'Sanders could not make much of Jesus's halakic judgement that no
vessel should be carried through the temple. He subsequently declared that
Mark had another temple in mind (Judaism: Practice and Belief, Londen,
1992, 503 n.9), a judgement clean contrary to our primary source.'
6. In de uitdrukking
'gebedshuis voor alle volken' (LXX Jes 56:7, dat volgens de in noot 5 genoemde
P.M. Casey (318) een letterlijk en accurate vertaling van de Hebreeuwse tekst
is), lijkt het 'voor alle volken', dat we niet terugvinden in Matteüs en
Lucas, een Marcaanse toevoeging te zijn, gemotiveerd door Marcus' 'universalistische
theologie' (M. Borg). We zullen daarom dit specifieke 'grootschalige' aspect
van Marcus' schriftcitaat niet laten meetellen bij ons onderzoek.
7. Vgl. ook Gnilka, Das Evangelium nach Markus,
129/30: 'Der Vorwurf, aus dem Tempel eine Rauberhöhle gemacht zu haben, greift
über die Situation hinaus und redet über die Händler die verantwortlichen
Führer des zeitgenossischen Judentums an. Seine Bildhaftigkeit bedarf keiner konkreten Auslegung.'
8. Vgl. ook P.M. Casey, 'Culture and Historicity: The
cleansing of the temple', The Catholic Biblical Quarterly 59, 1997, die
ernstig bezwaar maakt (319) tegen de verwijdering van Mc 11:17 door sommige exegeten:'
Not only does it deprive us of Jesus' reasons for his actions: it also
deprives us of his means. This has led to some unfortunate comments on
the scale of this incident, comments to make it a small event, so as to explain
why Jesus was not arrested immediately. We should prefer the evidence of our
primary source: Jesus threw people out of the temple, stopped people trading in
it, and prevented people from carrying vessels through it. Overturning the
tables of the moneychangers was not a symbol of the temple's destruction (=
contra Sanders FL) or of anything else; it was part of the practical action of
stopping commercial activity in the house of God. It follows that Jesus was not
arrested immediately because he had too much power, not too little. He was crucified
for the same reason.'
9. Ik ben
(contra Haenchen) van mening dat Hirsch (gecit. bij E. Haenchen, Das Johannesevangelium,
Tübingen, 1980, p. 207) psychologisch goed duidelijk maakt waarin de werkelijke
kracht van Jezus' optreden school. Volgens Hirsch
is de tempelreiniging 'etwas völlig Eigenes, in keine jüdische Logik Hineinpassendes;
am ehesten kann man sie eine Vollmachtshandlung nach Art der Propheten nennen.
Ihr Wesen ist nicht die Gewaltanwendung durch bewaffnete Anhänger, sondern die
lähmendes Entsetzen und widerstandslose Scheu weckende Tat des Gottesmannes
selber. Die Wirkung liegt in der inneren Erschütterung der davon Betroffenen.'
(mijn cursivering FL).
10. Vgl. ook de uitspraak van C.H. Dodd (The
interpretation of the Fourth Gospel, Cambridge, 1953, p. 446): 'I believe
that the course which was taken by (the) Leben-Jesu-Forschung during the
nineteenth century proves that a severe concentration on the Synoptic record,
to the exclusion of the Johannine contribution, leads to an impoverished, a
one-sided, and finally an incredible view of the facts - I mean, of the facts,
as part of history.'
11. Is Sanders
zich wellicht bewust van de manier waarop hij met de evangelieteksten lijkt
om te gaan? In de introductie van de HFJ, p.
8, schrijft hij: 'It falls to the lot of the historian to be the person who
subjects the gospels to 'rough handling' (mijn cursivering FL).
Hoofdstuk 6
De prioriteit van het
Johanneïsche tempelreinigingsverhaal en de vijf fundamentele vooronderstellingen van de Old
en New Look.
De vorige
hoofdstukken kunnen beschouwd worden als noodzakelijke preliminaria voor een
meer gedetailleerd en dieper onderzoek naar de prioriteit van het Johanneïsche
bericht. Hoewel alles er tot nu toe op wijst dat de evangelist Johannes over
een eigen zelfstandige historische traditie heeft beschikt, hebben we nog
geen systematische poging gedaan om de literaire onafhankelijkheid van
Johannes van de synoptici - een belangrijke pijler van de New Look en ook
van de Johanneïsche prioriteitsthese - vast te stellen.
Tevens hebben we nog geen detailanalyse van
de Johannestekst gemaakt, ook al zijn een aantal aspecten van deze tekst reeds
in vorige hoofdstukken aan de orde gekomen. Daarom zullen we in dit hoofdstuk
dan ook speciale aandacht schenken aan een gedetailleerde eigen exegese van de
Johannestekst.
We zullen nu eerst de Johannestekst met de
Marcus- en Matteüstekst vergelijken, waarbij de nadruk zal liggen op die
gedeelten van de tekst waarin Jezus' feitelijke tempelhandeling wordt beschreven.
We zullen daarbij eerst een puntsgewijze inventarisatie van de belangrijkste
overeenkomsten en verschillen tussen de teksten van Johannes (2:13-17) en
Marcus (11:15-17) maken.
Overeenkomsten
1. De scène speelt zich in Jeruzalem af ten
tijde van een naderend paasfeest (expliciet vermeld bij Johannes, impliciet
bij de synoptici).
2. De scène speelt zich af in/bij de tempel.
3. Jezus verjaagt de handelaren (poolountas)
en treedt op tegen de duivenverkopers.
4. Jezus werpt de tafels van de wisselaars
omver.
5. Jezus citeert schriftwoorden, waarin het
begrip huis (oikos) voorkomt.
Verschillen
1. Bij Marcus wordt expliciet vermeld dat
zowel de verkopers als de kopers worden verdreven. Bij Johannes wordt enkel expliciet
gerefereerd aan de verdrijving van de verkopers.
2. Bij Marcus wordt de koopwaar van de eerste
groep verkopers niet vermeld. Johannes vermeldt expliciet dat er naast duivenverkopers
ook verkopers van schapen en runderen aanwezig waren.
3. Bij Marcus verdrijft Jezus enkel personen.
Bij Johannes is sprake van de
verdrijving van mensen én dieren.
4. Bij Johannes maakt Jezus een zweep en
treedt hiermee handelend op; Marcus vermeldt dit hulpmiddel niet.
5. Bij Marcus gooit Jezus niet alleen de
tafels van de geldwisselaars maar ook de zetels van de duivenverkopers omver.
Bij Johannes gebiedt Jezus de duivenverkopers slechts om hun koopwaar naar
elders te verplaatsen.
6. Bij Johannes werpt Jezus niet enkel de
tafels van de wisselaars omver (zoals bij Marcus), maar hij verstrooit ook het
geld.
7. Bij Marcus staat Jezus niemand toe om een
bepaald voorwerp (skeuos) door de tempel te dragen. Hiervoor is geen
parallel bij Johannes te vinden (vgl. Joh 2:16 'arate tauta enteuthen'
dat impliceert dat Jezus opdracht geeft om bepaalde voorwerpen (duivenkooien,
incl. duiven) weg te dragen!)
8. Bij Marcus zijn Jezus' woorden een gemengd
citaat uit Jes 56:7 en Jer 7:11. Bij Johannes zijn Jezus' woorden in 2:16 een
vermoedelijke toespeling op Zach 14:21.
9. Bij Johannes is er sprake van een
herinnering van de leerlingen aan het psalmvers 69:10 (Sept. 68:10).
Dit element ontbreekt bij Marcus. Er is tevens een groot verschil in de woordstructuur
van de citaten in Joh 2:16 en Mc 11:17.1
10. Hoewel het niet volledig duidelijk is wie de autois
in Mc 11:17 zijn tot wie Jezus' profetische woorden zijn gericht, is het
aannemelijk dat dit woord in elk geval betrekking heeft op de duivenverkopers
en wisselaars (en wellicht de eerder genoemde poolountas). Bij Johannes
zijn Jezus' woorden (in 2:16) in eerste instantie tot de duivenhandelaars
gericht. Een extra verschil t.o.v. Marcus is dat aan deze woorden bovendien
nog de puur situatie gebonden oproep aan deze duivenverkopers voorafgaat om hun
koopwaar naar elders te plaatsen.
11. Bij Johannes (2:18-20) sluit de
legitimatievraag onmiddellijk op de reiniging aan en zij vormt een natuurlijke
éénheid met de voorafgaande reiniging. Bij Marcus is er geen directe verbinding
tussen de reiniging en de legitimatievraag. Ook de inhoud van de
legitimatievraag van beide evangelisten is totaal verschillend.
A) De literaire onafhankelijkheid van Johannes 2:13-17 t.o.v. Mc
11:15-17, Mt 21:12-13 en Lc 19:45-46.
De inventarisatie van de hierboven
opgesomde overeenkomsten en verschillen tussen de Johannes- en Marcustekst
laat zien dat het aantal verschillen tussen beide versies, ondanks een aantal
overeenkomsten, zeer groot is. Op grond hiervan zijn we daarom geneigd om reeds
voorzichtig te concluderen dat het er sterk op lijkt dat de evangelisten uit
zelfstandige tradities hebben geput. Een vergelijkende woordanalyse zal
echter moeten aantonen of dit ook werkelijk het geval is.
Woordbestandanalyse
van Joh 2:13-16 en Mc 11:15-17.
Om vast te
kunnen stellen of er een mogelijke (on)afhankelijkheid van beide teksten van elkaar
bestaat, zullen we nu een nader onderzoek instellen naar de overeenkomsten
en verschillen tussen het Griekse woordbestand van beide evangelieversies.
We zullen daarbij eerst vaststellen of er identieke woordclusters aanwezig
zijn op basis waarvan we zouden kunnen vermoeden of er sprake zou kunnen zijn
van enige literaire afhankelijkheid tussen deze teksten.
Johannes en
Marcus hebben de volgende Griekse woorden of uitdrukkingen gemeen (die niet
noodzakelijkerwijs dezelfde naamval of verbuigingsvorm bezitten):
1) eis; 2)
Hieresoluma; 3) hieron (2x); 4) tous poolountas; 5) (tas) peristeras; 6)
ekballein; 7) toon kollubistoon; 8) tas trapèdzas; 9) een samengestelde
vorm van het werkwoord trepein; 10) oikos; 11) mou; 12) een vorm van het werkwoord
poiein.
Hoewel het
aantal overeenkomstige woorden tussen beide versies tamelijk groot genoemd mag
worden, hebben een aantal commentatoren o.i. terecht opgemerkt dat de meeste
van deze woorden noodzakelijk zijn om het verhaal te kunnen vertellen. Zij
vormen als het ware de journalistieke minimumbasis van het verhaal, zonder
welke het verhaal niet goed verteld kan worden. De literaire
(on)afhankelijkheidsvraag hoeft daarom hier in feite ook nog niet gesteld te
worden, want de mogelijkheid is natuurlijk altijd open dat berichten met gemeenschappelijke
elementen teruggaan op gemeenschappelijke (mondelinge of schriftelijke)
traditie.2
Woordclustercriterium
De mogelijkheid
dat wij in deze berichten te doen hebben met zelfstandige berichtgeving over
een identieke gebeurtenis, lijkt bevestigd te worden wanneer we probereren om
identieke woordclusters te vinden. Matson heeft reeds aangetoond dat er in
deze twee berichten geen identieke woordclusters aanwezig zijn en waar dit wel
het geval lijkt te zijn, staan de woorden van deze cluster meestal in een
andere volgorde.3 Het woordclustercriterium levert dus bij
vergelijking een negatief resultaat op, d.w.z. dat op basis van dit criterium
geen literaire afhankelijkheid kan worden vastgesteld.
Een inventarisatie van de verschillen in
het Griekse woordbestand levert het resultaat op dat Johannes de volgende
woorden of uitdrukkingen heeft die niet voorkomen bij Marcus, waarbij we in
eerste instantie geen onderscheid maken tussen de situaties waarin deze
woorden worden vermeld.
1) engus èn to
pascha toon Ioudaioon; 2) anebè ho Ièsous; 3) heuren; 4) boas kai probata
(2x); 5) kermatistas kathèmenous; 6) poièsas fragellion ek schoinioon; 7)
pantas (ek tou hierou); 8) eksecheën ta kermata; 9) eipen; 10) arate tauta enteuthen;
11) me; 12) (oikos) tou patros; 13) oikos emporiou; 14) emnèstèsan hoi
mathètai autou, 15) ho dzèlos... katafagetai.
Marcus bevat
t.o.v. Johannes de volgende extra woorden en uitdrukkingen:
1) erchontai; 2)
eiselthoon; 3) èrksato; 4) tous agoradzontes; 5) tas kathedras; 6) ouk èfhien
... dia tou hierou; 7) edidasken; 8) elegen; 9) autois; 10) (oikos)
proseuchès klethèsetai pasin tois ethnesin; 11) humeis; 13) spèlaioon
leistoon.
Wanneer we puur
uit gaan van het woordbestand is duidelijk dat er reeds grote verschillen
bestaan tussen beide versies. Indien we hieraan nog de vaak geheel verschillende
vormen toevoegen waarin dezelfde woorden door de evangelisten worden gebruikt
en tevens zouden letten op de plaats(ing) van deze woorden, is duidelijk dat
dat het aantal verschillen daadwerkelijk aanzienlijk mag worden genoemd.
Vergelijking van
het Griekse woordbestand van Joh 2:13-16 met Mat 21:12-13.
Voordat we
overgaan tot een vergelijking van enkele belangrijke inhoudelijke verschillen
tusen beide versies is het van belang om ook enige aandacht te besteden aan een
vergelijking van de Johannestekst met de Matteüstekst. We mogen immers niet a
priori aannemen (zoals sommigen doen) dat dit Matteüsbericht over de
tempelreiniging literair afhankelijk zou zijn van Marcus en derhalve niet
in aanmerking zou komen voor een zelfstandig onderzoek. Omdat de Mat- teüsversie echter grote overeenkomsten
vertoont met de Marcaanse versie, kunnen we hier volstaan met een korte vergelijkende
analyse met de Johannestekst.
Ook in de Mattesversie treffen we naast
een aantal grotendeels reeds bij Marcus genoemde overeenkomsten opnieuw
een groot aantal verschillen t.o.v. de Johannestekst aan, ook al is dit
aantal iets kleiner dan bij Marcus, omdat bij Matteüs b.v. een parallel met
het vers Mc 11:16 ontbreekt.4 Omdat ook in dit geval het woordclusteronderzoek
voor de Mattestekst - zoals we reeds konden verwachten - een negatief resultaat
oplevert, stellen we vast dat dit criterium geen aanleiding verschaft om te
stellen dat er een literaire afhankelijkheid tussen beide teksten
bestaat.
Omdat er geen enkele aanleiding lijkt te zijn
om te veronderstellen dat het zeer uitgebreide Johanneïsche bericht literair
afhankelijk zou zijn van het uiterst summiere Lucaanse bericht, zien we er
vanaf om dit bericht nader met Johannes te vergelijken.
Een verdere
literaire evaluatie van de verschillen tussen Johannes en de synoptici.
Nu we gezien
hebben dat op basis van het woordclustercriterium geen literaire afhankelijkheid tussen
Johannes, Marcus en Matteüs vastgesteld kan worden, is het belangrijk om ook
enige aandacht te besteden aan de inhoudelijke kant van de verschillen.
Wanneer we b.v. de strekking van het
Marcaanse schriftcitaat 11:17 vergelijken met de woorden van Jezus in 2:16 is
er sprake van een duidelijk verschil. De Johanneïsche verwijzing naar
'handelshuis' lijkt b.v. veel zakelijker dan de extreem kritische uitdrukking
'rovershol' bij Marcus, waaraan als significant verschil nog moet worden
toegevoegd dat er bij Marcus heel duidelijk sprake is van een mengcitaat uit
Jesaja en Jeremia, terwijl bij het tweede gedeelte van Jezus' woorden in 2:16
slechts mogelijkerwijs sprake is van een oudtestamentische toespeling.5
Verder is Johannes b.v. expliciet dat Jezus in de tempel veehandelaren heeft
aangetroffen, die te samen met hun dieren worden verdreven, terwijl Marcus
(idem Mat en Lc) slechts het ongekwalificeerde woord poolountas
gebruikt.
Ook de herinnering van de leerlingen
(d.w.z. geen citaat van Jezus zelf) aan Ps 69 in 2:17 doet slechts vermoeden
dat de evangelist uit zelfstandige overlevering (d.w.z. vanuit hemzelf!)
schept.
Daarnaast doen ook andere details vermoeden
dat Johannes en Marcus uiteen van elkaar onafhankelijke bron scheppen. Zo
wordt er b.v. verschillend gerapporteerd over de behandeling van de duivenverkopers,
hetgeen niet gemakkelijk is te verklaren vanuit b.v. de afhankelijkheid van
Johannes van Marcus (of evt. van Matteüs).6
Stijlcriterium
Nergens in het
Johanneïsche bericht is overigens sprake van een opvallende stijlwijziging,
die doet veronderstellen dat Johannes afhankelijk zou zijn van een andere
bron. Ook hierdoor voelen we ons gesteund in onze overtuiging dat de evangelist
met betrekking tot de tempelreiniging beschikt over een geheel eigen onafhankelijke
historische traditie.
Contextcriterium.
Ook de contexten
van beide verhalen zijn (totaal) verschillend. Bij Johannes volgt het verhaal
op de bruiloft te Kana en zijn we chronologisch gesproken in de eerste weken
van Jezus' openbare optreden, terwijl we bij Marcus in de laatste (lijdens)
week zijn. Omdat er geen enkele reden is om aan te nemen dat het bericht bij
Johannes niet in de juiste context staat (in vorige hoofdstukken beargumenteerden
we reeds de prioriteit van de vroege Johannesche plaatsing) betekent ook dit
gegeven een ondersteuning voor de wederzijdse onafhankelijkheid van deze
berichten.
De verschillende
legitimatievragen.
Wanneer we
tenslotte ook nog de grote verschillen tussen de legitimatievragen bij beide
evangelisten (zie ook hfdst. 4) mogen laten meetellen bij de evaluatie
(waarbij enige literaire afhankelijkheid op basis van de zeer grote
inhoudelijke verschillen uitgesloten mag worden), stellen we vast dat ook dit
gegeven een aanwijzing is dat beide versies literair niet van elkaar afhankelijk
zijn en dat zij derhalve terug moeten gaan op onafhankelijke traditie(s).
Slotconclusie
Omdat we
hierboven hebben gezien dat er geen enkel bewijs is dat de Johanneïsche
versie (literair) afhankelijk zou zijn van de synoptici, kan onze slotconclusie
slechts zijn dat de Johannestekst in alle opzichten (literair) onafhankelijk
is van andere bronnen (welke dan ook), waardoor de eerste en meest fundamentele
vooronderstelling van de Old Look is gefalsificeerd. Positief gesproken
betekent dit dat hiermee ook een belangrijk fundament onder onze prioriteitsthese
nu formeel is bevestigd.7
B) Een nadere inhoudelijke analyse van de Johanneïsche tekst.
Voordat we nu
overgaan tot de falsificatie van de tweede vooronderstelling van de Old Look
welke inhoudt dat de schrijver van het Johannesevangelie geen Palestijnse
tijdgenoot van Jezus is geweest, zullen we nu eerst de Johannes- tekst aan een
woord-voor-woord-analyse onderwerpen in de vorm van een toelichtend
historisch-exegetisch commentaar. Hierbij zullen we ons in eerste instantie
concentreren op de tekst van Joh 2:13-17, waarbij we in gedachten dienen te
houden wat reeds in vorige hoofdstukken is gezegd. Waar nodig zullen we nog op
enkele reeds eerder behandelde zaken terugkomen en hier verder op voortbouwen.
In overeenstemming met de door ons in vorige hoofdstukken gevolgde procedure, zullen
we daarbij zoveel mogelijk aangeven waar het Johanneïsche bericht o.i.
aanspraak maakt op prioriteit t.o.v. de synoptici.
Joh 2:13 'Het
paasfeest der Joden was nabij, en Jezus ging (op) naar Jeruzalem'.
'Het paasfeest
der Joden was nabij.'
Dit paasfeest
kan zoals zoals we reeds eerder zagen (in hfdst. 4) als eerste van drie (evt.
4) paasfeesten binnen de chronologie van het Johannesevangelie tamelijk
nauwkeurig gedateerd worden in 28 AD. Daarmee vormt zij tevens de eerste
belangrijke aanwijzing voor de historische prioriteit van het Johanneïsche bericht,
indien we mogen aannemen dat het ook bij de synoptici genoemde laatste
paasfeest in 30 heeft plaatsgevonden.
'en Jezus ging
(op) naar Jeruzalem'.
Wanneer we
nadere aandacht schenken aan het werkwoord anabainein ('opgaan'),
stellen we vast dat deze uitdrukking blijkt geeft van een goede geografische
kennis, omdat Jeruzalem namelijk hoog in het heuvelland van Judea gelegen
lag (vgl. ook katebè eis Kafarnaum in 2:12 dat ook geografisch correct
is). Tevens is dit woord het meest correcte werkwoord om een pelgrimage naar
Jeruzalem aan te duiden (C.K. Barrett, 1978). Dit werkwoord levert tegelijkertijd
ook het motief voor Jezus' tocht naar Jeruzalem. Hier is nl. geen sprake van
een willekeurig bezoek aan Jeruzalem, maar Jezus c.s. geven gehoor aan een
bestaande religieuze verplichting van iedere Jood, waarvan de evangelist dus
goed op de hoogte blijkt te zijn.8
2:14 'En hij
trof in de tempel de verkopers van runderen, schapen en duiven, alsmede
de (aan tafels) zittende geldwisselaars aan.'
'En hij trof in
de tempel ... aan.'
Bij aankomst in
Jeruzalem brengt Jezus (met zijn leerlingen, vgl. 17 en 22) een bezoek aan de
tempel. Het Griekse woord heuren lijkt te suggereren dat Jezus bij binnenkomst
tamelijk onverwacht met een uiterst verrassende situatie in de tempel wordt
geconfronteerd. Dit werkwoord lijkt tevens te suggereren dat Jezus voor de
keus staat om kenbaar te maken of hij iets tegen deze situatie wil ondernemen.
'de verkopers
van runderen, schapen en duiven, als mede de (aan tafels) zittende wisselaars.'
Het gebruik van
het bepalende lidwoord 'tous' bij poolountas (terug te vinden bij
alle vier evangelisten!) suggereert dat het hier om een bekende zaak (veemarkt)
ging, die in elk geval bij tijdgenoten bekend was (zie , nt. 2). De handel in
schapen en runderen (deze laatste ongetwijfeld alleen voor de rijken
bestemd) wordt slechts expliciet door Johannes vermeld.9
Vanuit onze prioriteitsthese verdient de Johannestekst
hier duidelijk de voorkeur t.o.v. de synoptische weergave.
Er van uit
gaande dat de ooggetuige Johannes hier overeenkomstig de in dit evangelie
bevatte waarheidsclaim (historisch) waarheidsgetrouw rapporteert, geeft de
Johannestekst een veel gedetailleerder inzicht in de situatie die Jezus in
de tempel aantreft. Zij maakt namelijk expliciet dat er ook een (luidruchtige)
veemarkt met schapen en runderen op het tempelcomplex heeft plaats gevonden,
een gegeven dat bij de synoptici verhuld blijft. Door de vermelding van deze
belangrijke details komt de grootschaligheid (zie hfdst. 5) van Jezus'
optreden nog veel duidelijker naar voren dan bij de synoptici.
Naast deze veehandelaren waren dus ook
duivenverkopers en geldwisselaars aanwezig.
'(aan tafels)
zittende wisselaars.'
Hoewel deze
wisselaars gewoonlijk slechts in verband worden gebracht met de inning van de
halve-sikkel-belasting is het belangrijk om er op te wijzen dat voor de aan- en
verkoop van offerdieren speciale wisselaars ter beschikking moeten zijn geweest,
die vermoedelijk een grotere commerciële gerichtheid hebben bezeten dan de
wisselaars ten bate van de tempelbelasting.10
Het Johanneïsche kathèmenous is
expliciet en correct. Wisselaars zaten aan tafels (vs 16), waarop ze de aan
te nemen en uit te geven munten geordend naar soorten neergelegd hadden
(Zahn, Marcuscommentaar, p. 167, nt. 8). We zagen reeds in hoofdstuk 2 de
rabbijnse bevestiging van de aanwezigheid van de geldwisselaars in de
Adarperiode voorafgaand aan Pasen. Het aspect van 'gezeten' is natuurlijk
ook impliciet aanwezig in het synoptische 'trapedzas'.
2:15 'en na een
zweep uit touwen te hebben gemaakt, verdreef hij allen uit de tempel, inclusief
schapen en runderen, en van de geldwisselaars verstrooide hij de munten en
hij wierp hun tafels omver.'
'en na een zweep
... gemaakt'
De indruk wordt
gewekt dat Jezus ter plaatse uit (rondslingerende?) stukken touw (schoinia)
- niet verwonderlijk op een veemarkt -
een soort touwzweep of karwats heeft gemaakt. Dit versterkt de indruk
(zie vs 14 heuren) dat Jezus' actie een spontane actie was. De
Johanneïsche weergave verschilt op dit punt in het bijzonder van het Marcaanse
plaatje. Daar heeft Jezus reeds de dag voorafgaande aan zijn optreden de situatie
op het tempelplein verkend (Mc 11:11) en lijkt de reinigingsactie meer het
karakter van een zorgvuldig geplande actie te hebben. Dit contrast tussen
Johannes en met name Marcus dwingt ons om te overwegen wat waarschijnlijker is
geweest: een spontane profetische actie van Jezus zonder politieke
boventonen (Johannes) of een van te voren vermoedelijk zorgvuldige voorbereide
actie met mogelijk politiek grote gevolgen (Marcus). In hoofdstuk vier werd duidelijk
dat we vanwege het uitblijven van Jezus' arrestatie haast dwingend moeten
kiezen voor de eerste optie.
Men lette er overigens op dat de evangelist
niet volstaat met de simpele mededeling dat Jezus de dieren en verkopers 'met
een zweep' verjaagt, maar nadrukkelijk vermeldt dat deze zweep (pas) ter
plaatse door Jezus zelf wordt gemaakt. Hierdoor wordt tevens duidelijk gemaakt
dat Jezus deze zweep dus niet van te voren mee heeft gebracht, iets wat
opnieuw pleit voor een spontane actie.
De vermelding van het werkwoord poiein
verleent tevens grote concreetheid aan het gebeuren. Terwijl de massa der
pelgrims in een zekere passiviteit of apathie verkeert t.o.v. de misstanden
in de tempel, gaat Jezus tot een confronterende protestactie over. Voor Johannes
is het hoogtepunt van Jezus' tempeloptreden dan ook gelegen in Jezus'
eigenhandige verdrijving van de veehandelaren (incl. hun vee) en de
wisselaars met een zelfgemaakte zweep.11 Hier is echter niet alleen
sprake van een opmerkelijke actie van een zeer praktische en krachtdadige
timmermanszoon, hier is tevens opnieuw (vgl. 2:1-11) sprake van een bijzonder
geestkrachtige en Godgerichte persoonlijkheid die bij voorbaat geen angst
lijkt te hebben voor een negatieve reactie van de kooplieden en/of tempelautoriteiten.
De Johanneïsche versie van de tempelreiniging laat volkomen onverhuld zien
dat Jezus reeds vanaf het allereerste begin als een zich met God identificerende
Messias (vgl 2:16 oikos tou patrou mou) optreedt en er niet voor terugdeinst
om door gebruik van geweld de misstanden in de tempel aan de kaak te stellen.
'verdreef hij allen
uit de tempel'
Het woordje
'allen' (idem Matteüs) duidt zowel kwalitatief als kwantitatief op een aanzienlijke
omvang van Jezus' actie.
De aoristus eksebalen (vgl. ook Mat
21:13) impliceert dat de verdrijving succesvol was. In combinatie met pantas
betekent dit dat Jezus deze actie vanuit een bovennatuurlijke kracht moet
hebben verricht. Op geen enkele andere wijze is te verklaren waarom de vele
betrokkenen niet in staat zijn geweest één persoon te weerstaan. Over het
verdere lot van de betrokkenen wordt overigens door geen der evangelisten
gerapporteerd. Zijn b.v. de verkopers en wisselaars misschien enige tijd
later naar de plaats des onheils teruggekeerd en hebben zij zich bij de
priesters beklaagd? Hebben zij hun geld teruggekregen? Ook de Johannestekst
blijft op deze vragen het antwoord schuldig.12
'inclusief
schapen en runderen.'
Deze dieren
worden hier dus opnieuw (zie vs 14), d.w.z. met nadruk genoemd. Deze tweede
vermelding impliceert o.i. ook dat Johannes met nadruk wil laten uitkomen dat
de handelaren tezamen met hun vee worden verdreven, hetgeen betekent dat ten
gevolge hiervan op het tempelplein een enorme chaos van mensen en dieren moet
zijn ontstaan. Men stelle zich de situatie nogmaals (vgl.) historisch voor. Een
immens woedende Jezus - of wellicht treffender de heilig verontwaardigde en
goddelijk vertoornde Jezus - slaat met een zweep op een aantal handelaren,
runderen en schapen in. Deze handelaars maken zich schreeuwend en kermend
uit de voeten en een aantal losgeslagen loeiende runderen en blatende schapen
zorgen er voor dat alle in de buurt staande kopers en bezoekers in paniek weg
vluchten om niet onder de voet te worden gelopen.
'en van de
geldwisselaars (kollubistai) verstrooide hij de munten en (hij) gooide
de (hun) tafels omver.'
In dit vers is
dus sprake van een opmerkelijke naamswisseling van de geldwisselaars. Terwijl
in dit vers van kollubistai gesproken wordt, was er in vs 14 sprake is
van kermatistas (vgl ook noot 10).
'Verstrooide' (eksecheën),
lett. uitgieten.
De bij Johannes
vermelde verstrooiing van het geld van de wisseltafels betekent een
belangrijk extra historisch detail t.o.v. de synoptici. De expliciete vermelding
van het verstrooien van het geld laat duidelijk uitkomen dat Jezus' woede primair
tegen de invloed van Mammon oftewel de corrumperende macht van het geld in de
tempel is gericht. De goddelijke macht, vertegenwoordigd in Jezus, veegt de
muntstapels zonder pardon van deze wisseltafels af.13
'gooide hun
tafels omver'
Johannes
gebruikt hier het werkwoord anatrepein. Is het denkbaar
dat het voorvoegsel ana suggereert dat Jezus de tafels aan de onderkant
heeft beetgepakt en ze omhoog heeft geworpen, voordat ze op de grond zijn
gevallen? Dit zou dan een saillant detail zijn van een ooggetuige (vgl. Marcus
en Matteüs katestrepsen. Hoewel de Johannestekst evenals de
teksten van de andere evangelisten suggereert dat Jezus' gehele actie een
'one-man-show' was, mag men zich afvragen of Jezus' leerlingen (vgl b.v. Joh
2:17 en 22) bij dit alles slechts passief toegezien hebben of dat zij wellicht
een handje meegeholpen hebben bij het omverwerpen van de tafels.
2:16 'en tegen
de duivenverkopers zei hij: 'Neem deze (kooien) hier vandaan ...'
Tauta (niet tautas!),
d.w.z. duivenkooien, incl. duiven als koopwaar.
We stellen vast dat de Johannestekst hier
anders over de duivenverkopers lijkt te rapporteren dan de synoptici. Bij
Marcus en Matteüs werpt Jezus immers (naast de tafels van de wisselaars) ook de
zetels (stoeltjes) van de duivenverkopers omver, terwijl daar bij Johannes
geen sprake van is. Hoewel men uit 2:15 zou kunnen opmaken dat onder pantas
ook de duivenverkopers (moeten) vallen, is het zeer opvallend dat in 2:16
(expliciet) wordt vermeld dat Jezus (enkel) aan de duivenverkopers de
opdracht heeft gegeven om hun koopwaar naar elders te verplaatsen (arate
etc,). Bovendien suggereert de plaatsing van de er op volgende woorden van
Jezus (mè poieite etc.), dat ook deze woorden enkel tot de duivenverkopers
zijn gesproken. Men heeft daarom vaak opgemerkt dat er bij Johannes van een
mildere behandeling van de duivenverkopers sprake lijkt te zijn dan bij de
synoptici.14 Raymond Brown heeft opgemerkt dat dit wellicht
verband zou kunnen houden met het feit dat deze duiven aan arme mensen werden
verkocht.15 Men dient daarbij ook te bedenken dat wanneer onder de autois
van Mc 11:17 ook de duivenverkopers zouden vallen, Jezus' woorden in Joh 2:16
vergeleken bij de keiharde woorden van het synoptische citaat zeer veel
vriendelijker en zakelijker zijn. In Mc 11:17 worden de handelaren immers
feitelijk tot moordenaars of rovers uitgeroepen.
Hoe het ook zij, er is hier in elk geval
duidelijk sprake van een zekere (historische) aporie, omdat Johannes en de
synoptici met betrekking tot de details van Jezus' optreden tegen de duivenverkopers
in een aantal details verschillen, die zich niet gemakkellijk op één lijn
laten brengen. Daarbij dient men overigens te bedenken dat er in ieder geval
één belangrijke overeenkomst tussen de berichten van Johannes en de synoptci
is. Zowel Johannes als Marcus en Matteüs vermelden specifiek dat Jezus (ook)
tegen duivenhandelaren is opgetreden.
In hoofdstuk zeven zullen we deze kwestie
nogmaals aanroeren en zien welke originele oplossing en verklaring de 19e
eeuwse Lorbertekst voor deze aporie aandraagt.
'Maakt niet het
huis van mijn vader (tot) een handelshuis.'
Jezus spreekt
hier woorden uit die vermoedelijk een toespeling zijn op Zach 14:21 ('Er zal op
die dag geen Kanaäniet (handelaar) meer zijn in de tempel van JHWH ...' Wie
anders dan de Messias (vgl. Maleachi 3:1-3) zou met een dergelijk gezag in de
tempel kunnen optreden en de tempel 'het huis van mijn Vader' durven noemen?
Jezus duidt zich hier dus in feite impliciet als Gods zoon aan, die namens zijn
Vader in diens huis (d.w.z. de tempel) optreedt.
'mijn vaders
huis'
A.M. Hunter
heeft mij er op attent gemaakt dat Jezus hier over 'mijn Vaders huis' en
niet over onze of jullie Vaders huis spreekt (vgl. ook Lc 2:49).16
Dit schept o.i. een zekere afstand tussen Jezus en degenen die hij aanspreekt.
Zij worden door hem niet als geestverwanten (vgl. als contrast het 'Onze
Vader') aangemerkt. We wijzen in dit verband ook op de ongemeen polemische 'vaderdiscussie'
in Joh. 8:31-59, die gekenmerkt door de bijna absolute tegenstelling tussen
'mijn' Vader (d.w.z. God) en 'jullie vader' (nl. de satan).
Hoewel Jezus' woorden in 2:16 enkel tot de
duivenverkopers worden gesproken, is deze motivering zeker ook voor alle reeds
eerder vermelde personen bedoeld. Vanzelfsprekend worden hierdoor ook (evenals
in Mc 11:17 par) indirect de verantwoordelijke tempelautoriteiten aangesproken.
Omdat er hier slechts sprake is van een vage toespeling op Zach 14:21 is
overigens bij voorbaat alle verdenking uitgesloten dat evangelist Jezus een
kant en klaar schriftcitaat in de mond zou hebben gelegd.
We stuiten overigens nu op een interessant
probleem wanneer we ons realiseren dat we reeds eerder ook het door de synoptici
weergegeven citaat (Mc 11:17 par) als in essentie authentiek en behorend
tot Jezus' eigen commentaar op de tempelhandeling hebben gekenmerkt.17
Dit plaatst ons voor de merkwaardige situatie dat we dus bij Johannes en de synoptici
in beide gevallen beschikken over een (duidelijk) verschillend motiverend
commentaar van Jezus op zijn eigen actie. Indien we er van uit gaan dat de
tempelreiniging bij alle vier evangelisten aan één en dezelfde gebeurtenis
refereert en dat deze gebeurtenis door Johannes het meest correct is beschreven
en tevens in de juiste historisch-chronologische context is geplaatst, staan
we hier in feite dus voor de opgave om bij een poging tot historische
reconstructie van Jezus' optreden aannemelijk te maken dat beide uitspraken
door Jezus tijdens de reiniging
(wellicht in een ander stadium) zouden kunnen zijn gedaan.
vs 17 'De
leerlingen herinnerden zich dat er geschreven stond (staat): 'De ijver voor uw
huis zal mij verteren'.
'De leerlingen'
Door de
vermelding van de aanwezigheid van de leerlingen wordt bevestigd wat we reeds
konden vermoeden op basis van 2:12 en 13. Jezus reisde niet alleen naar
Jeruzalem (vgl. ook Mc 11:15a erchontai) maar werd vergezeld door een
aantal volgelingen die met hem het paasfeest in Jeruzalem kwamen vieren. De
vraag die zich hier vanzelfsprekend stelt is wanneer de leerlingen zich deze
psalmwoorden herinnerden. Ter plaatse op het feitelijke moment dat de tempelreiniging
plaatsvond, vlak er na, of op enig ander later moment? Om deze vraag te
kunnen beantwoorden is het echter noodzakelijk om eerst de inhoud van het
citaat nader te analyseren.
'De ijver voor
uw huis zal mij verteren.'
Hier is sprake
van een messiaans psalmcitaat (69:10, LXX 68:10), waarbij opvalt dat de
Septuagintische aoristus katefagen (de MT leest achaltni) in de
futurumvorm katafagetai is veranderd, waarmee de evangelist ongetwijfeld
reeds op Jezus' tragische dood aan het einde van zijn openbare optreden wil
wijzen.'
Met
het werkwoord 'verteren' wordt hier niet enkel een psychologische (of) emotionele
toestand aangeduid. Het subject in de psalm vreest namelijk voor zijn fysieke
bestaan.
De betekenis van
deze woorden die de leerlingen in herinnering schoot, zou daarom zoiets
kunnen betekenen als: deze intense Godgerichte spiritualiteit waarmee onze
meester hier optreedt (of opgetreden is) zou nog wel eens tot zijn dood kunnen
leiden.
Wanneer we nu weer de vraag oppakken
wanneer de leerlingen zich dit citaat herinnerden, lijkt het heel goed
mogelijk dat dit reeds in de feitelijke context van de reiniging zelf is
geschied. Hoewel de leerlingen tijdens de reiniging aanvankelijk vermoedelijk
grote bewondering hebben gehad voor het bijzonder indrukwekkende en tevens
ongehoorde profetische optreden van hun meester in de tempel, wordt in vers
17 merkwaardig genoeg niets over een bewonderende reactie van de leerlingen
vermeld. Eerder drukt drukt dit vers een zekere bezorgdheid uit omdat de
godsijveraar in het psalmvers mijmert over zijn zware lot. Ook de leerlingen
moeten zich immers gerealiseerd hebben dat een (onaangename) reactie van de
tempelautoriteiten niet uit zou kunnen blijven. Wie zou immers zo ongestraft
te keer kunnen en mogen gaan in de Jeruzalemse tempel? Zou niet ieder moment
de tempelpolitie, al of niet met Romeinse ondersteuning, kunnen verschijnen
om Jezus (en evt. zijn leerlingen) als oproerkraaier(s) gevangen te nemen?
Wij zijn van mening dat wij in dit
zeventiende vers beschikken over een uniek stukje historische informatie,
dat ons iets laat zien van een realistische psychologische reactie van de
leerlingen op Jezus' stormachtige optreden. Deze informatie moet o.i. haast
wel (dwingend) afkomstig zijn van een leerling-ooggetuige (Johannes dus), die
zich ten tijde van het samenstellen van zijn evangelie nog goed herinnerde wat
er destijds in de leerlingen (incl. hemzelf) omging.18
Joh 2:18-22.
Wanneer we
tenslotte nog de verzen 18-22 in beschouwing nemen (waarbij wij er van af zien
om een uitvoerig commentaar te geven), kunnen we slechts constateren dat zij
een volkomen natuurlijk vervolg zijn op de verzen 2:13-17 en dat zij alleszins
de indruk wekken een historisch adequate weergave te zijn van de reactie van
enkele Joodse officials op Jezus' verbazingwekkende optreden. Omdat het,
zoals we reeds in hoofdstuk 4 hebben gezien, historisch uiterst problematisch
is of de synoptische legitimatievraag wel met de tempelreiniging kan worden
verbonden en omdat er bij Johannes een natuurlijke éénheid tussen Jezus'
optreden en de er op volgende legitimatievraag bestaat, stelden we reeds
eerder vast dat er ook op dit punt sprake is van een duidelijke Johanneïsche
prioriteit.
In aanvulling op wat we reeds in hoofdstuk
vier hebben vermeld (bij de behandeling van Robinsons vijfde argument)
vermelden we hier nog een kleine toevoeging aan de discussie. Indien de
tempelreiniging, zoals we reeds in hoofdstuk vier beargumenteerd hebben, in
de vroege Johanneïsche context heeft plaatsgevonden, is het uitgesloten dat
de synoptische legitimeringsvraag zou kunnen thuishoren in dezelfde vroege
Johanneïsche context. In de vroege Johanneïsche context is het ten eerste
natuurlijk dat Jezus bereid is om zijn gesprekspartners een 'normaal'
antwoord te geven op hun vraag en om met hen over de zin van zijn optreden in
discussie te treden en is het ten tweede onverklaarbaar waarom op Jezus een
dermate zware delegatie van het Sanhedrin zou worden afgestuurd als de
synoptici vermelden. Allerdodelijkst is echter de vaststelling dat Jezus in
de synoptische legitimatievraag vraagt of de doop van Johannes uit de hemel was,
hetgeen impliceert dat Johannes reeds opdat moment was vermoord, terwijl we
ons bij de Johanneïsche chronologie nog in de eerste maand van Jezus' openbare
optreden bevinden en Jezus' nog gelijktijdig met de Doper werkzaam is.
Joh 2:23-25.
Hoewel de
passage Joh 22:23-25 gewooonlijkt niet tot de tempelreinigingspericoop wordt
gerekend, lijkt het ons toch nuttig om enig enig commentaar op deze verzen te
geven omdat zij o.i. wel degelijk enige relevante informatie m.b.t. de tempelreiniging
bevat.
23 'En terwijl
hij in Jeruzalem op het paasfeest was'
Deze tweede
referentie (vgl. 2:13) aan het paasfeest is van belang. Zij verleent een zekere
nadruk aan het feit dat Jezus' tempelreiniging dus (inderdaad) tijdens de
paastijd heeft plaatsgevonden. Ook wordt uit dit vers duidelijk dat Jezus na
zijn optreden in de tempel geen persona non grata in Jeruzalem was, zoals dat
vanaf Joh 11:53 wel het geval is.
'geloofden velen
in zijn naam doordat zij de tekenen zagen die hij deed.'
Na de afgifte
van zijn radicaal profetisch-messiaans visitekaartje, in feite zijn eerste
openbare sèmeion in Jeruzalem, verricht Jezus nog meer niet nader genoemde
tekenen. Deze tekenen vonden weliswaar een positieve ontvangst bij het volk (en
ook bij enkele leiders - vgl. Joh 3 -) maar leidden klaarblijkelijk nog niet
tot een diep geloof.
25 'want hij
wist wat (er) in de mens was ...'
In vers 25
onderstreept de evangelist Jezus' goddelijke status. Het is immer slechts God
(vgl. Jer. 17:10) die de harten (en geesten) van alle mensen kent.
Eindconclusie.
Uit het
hierboven weergegeven commentaar, in combinatie met de conclusies die we reeds
in eerdere hoofdstukken m.b.t. tot de Johanneïsche tempelreiniging hebben
getrokken, moge voldoende duidelijk zijn geworden dat het Johannesche
verslag van de tempelreiniging op eigen kracht een historisch volkomen bevredigende
weergave van deze gebeurtenis geeft. Hoewel uit ons eerdere onderzoek is
gebleken dat ook de synoptische teksten naar dezelfde gebeurtenis verwijzen,
hebben we ook aan de hand van ons commentaar op de Johannes- tekst laten zien
dat de Johanneïsche berichtgeving over de tempelreiniging een superieure
historische kwaliteit bezit t.o.v. de synoptici.
C) De falsificatie van de vijf vooronderstellingen van de Old Look
aan de hand van het tempelreinigingsverhaal.
We willen nu dit
hoofdstuk afsluiten door te laten zien dat ons onderzoek naar de prioriteit van
het Johanneïsche tempelreinigingsverhaal voldoende aanwijzingen bevat om te
mogen concluderen dat de vijf vooronderstellingen van de Old Look, waarnaar wij
in vorige hoofdstukken reeds diverse malen hebben verwezen, met betrekking tot
de tempelreiniging volledig onhoudbaar zijn.
I
Omdat we eerder
in dit hoofdstuk (zie bij A) reeds vastgesteld hebben dat het Johanneïsche
verhaal literair onafhankelijk is van andere bronnen, betekent dit dat we
reeds hebben aangetoond dat de eerste vooronderstelling van de Old Look,
namelijk dat Johannes afhankelijk zou zijn van synoptische en/of andere
bronnen, hierdoor is gefalsificeerd. Ons rest dus nog aan te tonen of dit ook
bij de vier resterende vooronderstellingen het geval is.
II
We brengen ons
eerst in herinnering dat de tweede vooronderstelling van de Old Look behelst
dat de achtergrond van de evangelist anders zou zijn dan die van de gebeurtenissen
die hij beschrijft. Hij zou b.v. niet een Palestijnse tijdgenoot van Jezus
zijn geweest en niet geschreven hebben vóór de verwoesting van Jeruzalem. Hij
zou iemand zijn geweest die vanuit een andere geografische context en pas
enkele generaties na Jezus zijn verhaal te boek zou hebben gesteld.
Ook deze vooronderstelling blijkt nu
m.b.t. de Johanneïsche tempelreinigingspericoop volstrekt onhoudbaar. Ons
onderzoek heeft immers reeds op diverse punten laten zien dat de evangelist
Johannes bijzonder goed op de hoogte is van de gebruiken van het vroege
Palestijnse jodendom. Zo blijkt de evangelist b.v. uitstekend op de hoogte te
zijn van de hoedanigheden rond het Joodse paasfeest (hetgeen ook op vele
andere plaatsen in zijn evangelie blijkt). Hij is b.v. niet alleen op de
hoogte van het feit dat in de periode voorafgaand aan pasen de tempelbelasting
werd geïnd en dat hiervoor geldwisselaars in de tempel aanwezig waren, maar
hij is zich er ook van bewust dat er een tweede groep wisselaars in de tempel
aanwezig was (die expliciet met een andere naam (kermatistai) worden
genoemd), die geldelijke diensten verrichten in relatie tot transacties die
grotere sommen geld omvatten, zoals b.v. de aan- en verkoop van grotere offerdieren
(runderen en schapen).
Filologisch gesproken gebruikt hij een
zeer goede Joodse uitdrukking voor Jezus' reis naar Jeruzalem, een uitdrukking
die tegelijkertijd blijkt geeft van een goede geografische kennis (vgl. ook
2:12).
Een ander detail dat voor vertrouwdheid met
het Palestijnse jodendom spreekt is b.v. het in vers 15 door de evangelist
vermelde gebruik van een zweep. Dit is in overeenstemmming met het in Jezus'
tijd geldende tempelvoorschrift dat het dragen van wapens in de Jeruzalemse
tempel niet was toegestaan.19
Tenslotte zagen
we boven reeds dat vs 17 een duidelijke aanwijzing bevat dat de evangelist
zelf één van de leerlingen van Jezus moet zijn geweest, waardoor we nog meer
reden hebben om aan te nemen dat hij een (Palestijnse) tijdgenoot van Jezus
was. Wanneer we hiernaast ook nog enkele gegevens uit 2:18-22 bij onze evaluatie
betrekken, is het beeld nog completer. Jezus' (raadsel)woorden 'Breekt deze
tempel af...'(2:19), woorden die kenmerkend zijn voor O.T. profetische
ironie (vgl. b.v. Amos 4:4) doen alleszins vermoeden in een zeer Joods milieu
thuis te horen.
Als bovendien het woord 'naos' hier
in onderscheid met 'hieron' het centrale heiligdom (los van de hoven)
zou betekenen, is hier sprake van een goede kennis van het Jeruzalemse tempelcomplex.
Moloney vestigt er de aandacht op dat Johannes in het tempelreinigingsverhaal
in feite zelfs met drie verschillende woorden aan de tempel refereert,
namelijk hieron, oikos en naos.20
Tenslotte wijzen we hier nogmaals op het
feit dat de evangelist een detail betreffende de bouwduur van (46 jaar) de
tweede Herodiaanse tempel (2:20) in zijn bericht heeft opgenomen, dat
alleszins de indruk wekt historisch exact te zijn (Robinson, Schackenburg,
Brown) en dat de evangelist wellicht mede in zijn verhaal heeft opgenomen om
een tijdreferentie te geven voor deze gebeurtenis.
Eindconclusie.
De schrijver van
het tempelreinigingsverhaal is uitstekend op de hoogte van de Joodse gebruiken
van vóór de verwoesting van de tempel. Omdat de evangelist ook in andere
tekstgedeelten (zie hiervoor Robinsons 'Priority of John') even uitstekend op
de hoogte blijkt te zijn van de gebruiken van het Palestijnse jodendom en
van de Palestijnse geografie, is er feitelijk totaal geen aanwijzing in de
Johannestekst(en) te vinden op basis waarvan we zouden moeten aannemen dat de
schrijver van dit evangelie geen Palestijnse Jood zou (kunnen) zijn geweest.
Alle aanwijzingen wijzen o.i. bijna eerder dwingend in de richting dat de
schrijver van dit evangelie juist bij uitstek een Joods-palestijnse tijdgenoot
van Jezus is geweest! Nader onderzoek van de Johanneïsche tempelreinigingspericoop
levert daarom een waardevolle bijdrage aan de weerlegging van de veronderstelling
dat de schrijver van dit evangelie een andere (cultureel-religieuze) achtergrond
zou hebben gehad dan die van de gebeurtenissen die hij beschrijft.
In de tekst (2:17) blijkt zelfs een
duidelijke aanwijzing aanwezig te zijn dat de evangelist als leerling-ooggetuige
bij deze gebeurtenis aanwezig is geweest, zodat onze slotconclusie is dat de
schrijver van dit evangelie vrijwel zeker een Joods-palestijnse achtergrond
moet hebben bezeten.
III
De derde (o.i.
foutieve) vooronderstelling van de Old Look is dat Johannes geen serieuze
getuige zou zijn voor de historische Jezus. In feite hebben we hierboven
reeds voldoende bewijzen naar voren gebracht om te mogen zeggen dat ook deze
stelling van de Old Look slechts een slag in de lucht is. Hoewel het Johannesevangelie
vol is van diep spirituele thema' blijkt o.i. nergens dat de
spirituele belichting ten koste zou gaan van de exactheid van de historische
feiten. Op alle plaatsen van de tempelreinigingspericoop is de historische
Jezus duidelijk zichtbaar. Wanneer we b.v. de verzen 2:13-22 bekijken en
daarbij rekening houden met het feit dat de vroege plaatsing bij Johannes de
meeste aanspraak maakt op historisch-chronologische juistheid, beschikken we
juist door de Johanneïsche tempelreinigingspericoop over veel meer betrouwbare
en nauwkeurige historische informatie dan bij de synoptici het geval is. Als
we in deze pericoop Jezus horen spreken over de tempel als 'het huis van zijn
Vader' horen we ook hier woorden van de historische Jezus, die ten alle tijde
naar God als zijn Vader verwees.
Slechts in vers 22 zou er o.i. sprake
kunnen zijn van de Jezus van het geloof tegenover de aardse (historische)
Jezus, omdat hier (door de evangelist) aan Jezus' opstanding wordt gerefereerd,
een uiterst spiritueel thema dat echter voor de ongelovige historicus grote
problemen oplevert. In alle evangeliën is het opstandingsgeloof echter
nauw met dit door de aardse Jezus zelf voorspelde gebeuren (vgl. ook 2:19)
verbonden. Het is daarom o.i. niet geoorloofd om tussen deze twee verschillende
aspecten van Jezus (als aardse Heer voor pasen en de verhoogde opgestane Heer
na pasen) een absolute scheiding aan te brengen. Wanneer men echter zoals de leerlingen van
Jezus in 2:22 kan getuigen dat de opgestane Heer de getransformeerde fysieke
en spirituele continuïteit is van de historische of aardse Jezus vóór Pasen,
wordt deze scheiding opgeheven, waarbij toegegeven moet worden dat dit
onderscheid voor de niet-gelovige natuurlijk blijft wel bestaan.
In elk geval is de derde vooronderstelling
van de Old Look voor het tempelreinigingsverhaal voldoende weerlegd en Johannes
dient daarom ook volledig serieus te worden genomen als getuige voor de
historische Jezus.
IV
De vierde
vooronderstelling van de Old Look, nl. dat de evangelist Johannes de eindterm
zou vertegenwoordigen van een lange theologische ontwikkeling binnen het
eerste-eeuwse christendom en dat hij daarom het verst verwijderd zou zijn van
oorspronkelijk oog- en/of oorgetuigenis, mag o.i. ook vanwege de hierboven
aangevoerde bewijzen reeds grotendeels als weerlegd beschouwd worden. Wanneer
we in de door ons bestudeerde tekst naar sporen van deze 'vergevorderde ontwikkeling'
zoeken, kunnen we in deze pericoop nauwelijks materiaal vinden dat voor
discussie in aanmerking komt. De enige sporen van een mogelijk 'vergevorderde
theologie' of een 'latere' theologische interpretatie zouden misschien
betrekking kunnen hebben op de aanduiding van Jezus' lichaam als de
belichaming van de nieuwe (spirituele) tempel.
Omdat we echter
ook in Marcus (14:58) een soortgelijke verwijzing naar een 'niet met handen
gebouwde tempel' aantreffen en een relatieve vroege datering van dit evangelie
buiten kijf is, is het daarom niet nodig om te veronderstellen dat dit
theologische idee een late onwikkeling zou moeten zijn.
Wanneer we er verder rekening mee houden
dat de evangelist (zie ook V) naar alle waarschijnlijkheid een directe
leerling van Jezus is geweest en na Pasen daadwerkelijk een dieper inzicht
heeft gekregen in de door Jezus in vs 19 gesproken woorden (waarvan wij reeds
eerder aantoonden dat zij heel goed ipsissima verba van Jezus kunnen zijn),
bestaat er een reden te meer om de (spirituele) duiding van Jezus' lichaam
als de nieuwe tempel (2:19-22) niet voor een vergevorderde theologische
ontwikkeling te houden. Er zou in dat geval zelfs geen sprake zijn van een
verdere theologische ontwikkeling, omdat de woorden van deze mashal van
de historische Jezus zelfs de alfa en omega van alle theologische ontwikkelingsmogelijkheden
zijn!
We herinneren de lezer hierbij ook nog
aan het feit dat we reeds in het eerste hoofdstuk van deze scriptie er op
hebben gewezen dat Robinson heeft laten zien dat er een duidelijke verwantschap
van Johannes met de Paulinische theologie is, op basis waarvan het ook
reeds onnodig is om een late ontwikkeling van de Johannesche theologie te
veronderstellen.21 Om in Robinsons woorden te spreken lijkt het er
op dat Johannes theologisch gesproken zowel de alfa als de omega van de
nieuwtestamentische theologie belichaamt.
V
Er zijn in de
Johanneïsche tempelreinigingspericoop voldoende aanwijzingen dat ook de vijfde
vooronderstelling van de Old Look, nl. dat de auteur van dit evangelie niet
de apostel en oogetuige Johannes, zoon van Zebedeüs en Jezus' lievelingsleerling
zou kunnen zijn, onhoudbaar is. Over het ooggetuigeschap is boven o.a. reeds
in relatie tot vers 17 gesproken. O.i. getuigt zelfs de zeer heldere en
levendige beschrijving van Jezus' optreden in deze pericoop voor direct
ooggetuigeschap. O.i. zou alleen een spiritueel zeer ontwikkelde leerling
van Jezus een dergelijke historisch correcte en spiritueel zeer diepgaande
interpretatie hebben kunnen geven van deze gebeurtenis. Vergeleken met het
Johanneïsche bericht zijn de synoptische pogingen om deze gebeurtenis weer te
geven enigszins beperkt te noemen.
Of we uit Joh. 2:13-22 rechtstreeks
kunnen opmaken dat deze pericoop moet zijn geschreven door de apostel Johannes,
is een geheel andere vraag, die waarschijnlijk niet gesteld kan worden zonder
de rest van het Johannesevangelie erbij te betrekken. Wanneer we de tempelreinigingspericoop
echter los van de rest van dit evangelie bekijken, lijkt niets in deze pericoop
uit te sluiten dat dit door de oudste kerkelijke traditie (Irenaeus) op naam
van de evangelist en apostel Johannes gestelde evangelie heel goed van
diens hand afkomstig zou kunnen zijn. We zagen reeds eerder (met Zahn)
dat de herinnering van de leerlingen aan psalm 69 in vs 17 moet zijn opgetekend
door één van Jezus' naaste leerlingen. Ook wij zien met o.a. Zahn, Robinson en
vele anderen in deze leerling de apostel Johannes, de zoon van Zebedeüs, omdat
ook uit zeer vele andere aanwijzingen in het Johannesevangelie blijkt dat
wij hier te maken hebben met een beschrijving van het leven van Jezus door een
zeer naaste leerling en ooggetuige die tot op het allerlaatste moment (vgl.
Joh 19:26-35) bij zijn meester aanwezig was en ook niet toevallig tot de
eerste mannen behoorde die kennis namen van Jezus' opstanding (20:3). Er is
daarom o.i. ook geen enkele reden om te twijfelen aan de vroegkerkelijke
traditie dat dit evangelie zou zijn geschreven door de apostel en ooggetuige
Johannes. Het blijft echter waar dat enkel uit de tempelreinigingspericoop
niet rechtstreeks is af te leiden is dat de schrijver de apostel Johannes moét
zijn. Hoewel de falsificatie van de vijfde vooronderstelling van de Old Look
dus niet rechtstreeks uit de Johannesche tempelreinigingspericoop is af te
leiden, heeft het onderzoek naar de eerste vier vooronderstellingen laten zien
dat de schrijver van deze pericoop in elk geval (zie I-IV) een naaste leerling
van Jezus en een ooggetuige, afkomstig uit Palestina is, die nog precies wist
waar, wanneer en hoe de tempelreiniging had plaats gevonden en die deze
gebeurtenis op een historisch betrouwbare en bondige wijze weergaf, waarbij
hij er duidelijk blijk van gaf volledig vertrouwd te zijn met het
Joods-Palestijns cultureel-religieus milieu waarin Jezus en zijn tijdgenoten
leefden (nl. het Palestijnse jodendom van vóór de verwoesting van de tempel).
Littera occidit, Spiritus vivificat
Noten
1. Bij Marcus
staat de inleidende formule (ou) gegraptai in de vragende vorm, voorafgegaan door de typisch Marcaanse uitdrukking 'edidasken
kai elegen'. Tevens is er bij Marcus sprake van de contrasterende woorden
'gebedshuis' en 'rovershol', vergezeld door de perfectumvorm van het werkwoord
poiein, terwijl er bij Johannes sprake is van het contrast tussen 'het huis
van mijn Vader' en handelshuis, in combinatie met de prohibitieve
imperatief van het werkwoord poiein.
2. Vgl. M.A. Matson, 'The contribution to the temple
cleansing by the Fourth Gospel', in: SBL Seminar Papers, 1992, 494/5:
'The existence of common bits of information, or thematic similarities may
suggest a literary connection, or it may simply point to a common tradition
(mijn cursivering FL). Thus, the existence of synoptic-like material does not
in itself prove dependence.'
3. Matson 496.
Hier worden de Griekse versies van Mc 11:15-17 en Joh 2:14-17 op zodanige
wijze in twee kolommen naast elkaar plaatst dat dit gemakkellijk kan worden
vastgesteld.
4. De belangrijkste
verschillen tussen 11:15-17 en Mt 21:12-13 zijn de volgende:
1) Marcus kwalificeert ekballein door èrksato.
Matteüs laat ekballein ongekwalificeerd.
2) Matteüs kwalificeert tous poolountas
door het woordje pantas, terwijl Marcus dit woord ongekwalificeerd laat.
3) In 11:17 is sprake van de imperfectumvorm
van het werkwoord legein (en didaskein), terwijl in Mt 21:13
sprake is van het praesentische legei.
4) Er is bij Matteüs geen parallel voor Mc
11:16.
5) Er zijn enkele belangrijke verschillen in
de vorm van het schriftcitaat bij de beide evangelisten. Bij Marcus staat de
inleidende formule bij het eerste gedeelte van het citaat in de vragende vorm,
terwijl dit bij Matteüs niet het geval is. De meeste Marcusmanuscripten
kwalificeren gegraptai door een hieraan voorafgaand ou en een er
op volgende hoti, terwijl deze kwalificaties in de Mattestekst
ontbreken.
6) Ten opzichte van Matteüs beschikt Marcus in
het eerste gedeelte van het citaat over de extra woorden pasin tois ethnesin.
7) Matteüs en Marcus verschillen in het tweede
gedeelte van het citaat in het tempus van het werkwoord poiein. Matteüs
vermeldt dit werkwoord in de praesensvorm, bij Marcus is er sprake van de
perfectumvorm.
5. Vgl. Matson, 'Contribution' 497: '... it is hard to
trace this alteration to some element in John's theology. John's polemics
against 'the Jews' are well known, yet precisely the language most critical of
the jewish leaders in Mark's gospel would have had to have been deleted by John
if it were dependent on the synoptics.'
6. Matson, 'Contribution' 496: 'The stories (nl. van
Mc en Mat) differ from one another substantively; one cannot arrive at either
one of the accounts by simple deletion of material or rearrangement. It is hard
to imagine why the author of the Fourth Gospel would have so radically reworked
this material. Is there some underlying reason why the pigeon sellers seats
would not be turned over, and instead Jesus verbally orders them out? Such
differences are not theological, but instead suggest minor variations in
parallel independent traditions.'
7. De
Johanneïsche tempelreinigingspericoop is daarom een goed voorbeeld van wat er
gebeurt indien men toestaat om de tempelreiniging met de ogen van de New Look
te bekijken.
Het is overigens verbazingwekkend dat
weinigen het hebben aangedurfd om te zeggen dat de stelling dat de evangelist
Johannes literair afhankelijk zou zijn van één of meer van de synoptici in
feite neerkomt op een beschuldiging in de richting van een soort plagiaat.
De aanname dat dit evangelie door de grote zelfstandige geest van Jezus' meest
naaste leerling (Johannes) is geschreven, is m.i. veel waarschijnlijker dan
aan te nemen dat een laat eerste-eeuwse met de historische Jezus niet bekende
gelovige al bladerend in de synoptische evangeliën plotseling de inspiratie
zou hebben gekregen om het verhaal van Jezus totaal te herschrijven en in een
geheel ander perspectief te plaatsen, met gebruikmaking van veel uitstekend
historisch materiaal dat bij diezelfde synoptici onbekend is!
8. Zo Zahn, Das Evangelium des Johannes, Leipzig,
1912, 166. Haenchen merkt hierbij overigens terecht op dat Jezus in het JE niet
zozeer naar de feesten gaat om deel te nemen aan de cultus als wel om
onderricht te geven aan het volk dat de tempel bezoekt.
9. In vele
synoptische commentaren wordt verwezen naar deze verkoop van schapen. Het
offeren en nuttigen van het paaslam behoorde tot de rituele onderdelen van
het Joodse paasfeest en het is dus haast vanzelfsprekend (ook al wordt dit
alleen door de Johannestekst expliciet vermeldt) dat zich onder de handelaren
in ieder geval ook schapenverkopers bevonden.
10. Zie voor een
hiermee verband houdende interessante suggestie b.v. B.D. Chiltons artikel ''(Hoos)
fragellion ek schoinioon' (John 2.15)', in: Templum Amicitiae,
ed. W. Horsbury, JSNT, suppl. ser. 48, Sheffield, 1991, 339 en 340. Chilton
veronderstelt o.i. zeer terecht dat naast de wisselaars voor de traditionele
tempelbelasting ook wisselaars ten behoeve van de aan- en verkoop van dieren
aanwezig moeten zijn geweest. Chilton stelt dat het woord kerma (kleingeld)
uit 2:15 geen betrekking kan hebben op de munten die werden ingezameld voor
de halve-sikkel(belasting). Chilton: '... the cashiers of
the animal-vendors (mijn cursivering) had their small change poured off
their tables, and the tables themselves were overturned.'
11. We denken
hierbij ook aan het schilderij van de tempelreiniging van Rembrandt dat op de
voorpagina van deze scriptie is afgedrukt. C. van der Waal, Commentaar op
het evangelie naar Johannes', Goes, 1984, p. 33, verwoordt heel goed waar
de schilder in dit schilderij de nadruk heeft gelegd: 'Rembrandt heeft de
aureool, de stralenkrans, niet boven Jezus' hoofd, doch om zijn zweep
aangebracht. De heerlijkheid straalde uit zijn toorn.'
12. Zie voor
enkele bijzonder originele suggesties m.b.t. het (financiële) lot van de
kooplieden en het gedrag van de priesters na de reiniging, ook de in hoofdstuk
zeven besproken Lorbertekst over de tempelreiniging.
13. Sommige
exegeten hebben o.i. ten onrechte problemen gezien in het feit dat in de Johannestekst
het verstrooien van het geld wordt vermeld vóór het omverwerpen van de tafels.
We stemmen daarom in met het commentaar van Van der Waal (zie nt. 8): 'De
opmerking is wel gemaakt dat de volgorde 'uitstorten - 'omkeren' bewijst dat
de schrijver dit gebeuren geconstrueerd heeft. Doch als men in gedachten
houdt, dat het geld in zakken bewaard werd, pleit deze volgorde juist voor een
verslag van een ooggetuige, en niet voor een 'schlechter Abklatsch der
Synoptiker (Schwarz, p. 118) en een 'geschichtlose Darstellung' vol van
'sprachlich-gedankliches Unvermogen' (Mendner, p. 108).'
14. Zo reeds bij D.F. Strauss, Das Leben Jesu,
kritisch bearbeitet, Tübingen, 1837, p. 772: '... während er dort (bij de
synoptici FL) gegen alle Verkaüfer auf gleiche Weise verfährt scheint er hier
einigen Unterschied zu machen und die Taubenhändler etwas milder zu behandeln,
... ' (Vgl. ook p. 775; 'Wenn hier die verschiedene Behandlung der
verschiedenen Menschenklassen ein für sich wahrscheinlicher, .... Zug ist ...').
15. 'The doves or pigeons were the sacrifices of the
poor (Lev V 7), and this may explain the milder treatment of the dovesellers'
(The Gospel according to John (1-XII), New York, 1966, p. 115).
16. The gospel according to John, Cambridge,
1965, p. 34.
17. Zie voor een recente verdediging van de authenticiteit
van Mc 11:17, ook C.A. Evans' artikel 'Jesus and the 'cave of robbers':
towards a jewish context for the temple action', in: Jesus and his
contemporaries, Arbeiten zur Geschichte des antiken Judentums und des
Urchristentums, vol. XXV, Leiden, 1995, 345-365. Dat ook Evans (contra
Sanders) van mening is dat de tempel in Jezus' tijd duidelijke kenmerken van
corruptie vertoonde, zagen we reeds in een eerder hoofdstuk. Specifiek met betrekking tot Mc 11:17 zegt hij op p.
362/3: 'There is evidence in Jewish sources that the temple establishment of
the first century was viewed by some Jews as corrupt and, specifically, guilty
of robbery (..). Such an utterance (Mc 11:17) on the part of Jesus is, therefore,
entirely consistent with the action in the temple and with what can be known of
the pre-70 social and religious setting.'
18. Vgl. Zahn, Das
Evangelium des Johannes, Leipzig, 1912, p. 169-70): 'Johannes, die één
van hen (nl. de leerlingen) was, had dit (citaat) moeilijk in zijn verhaal
kunnen invlechten als hij zich niet herinnerd had dat destijds ter plaatse
direct in het gesprek van de leerlingen op dit psalmvers was gewezen.'
19. Deze
opmerking komt regelmatig zonder bronvermelding in commentaren voor (vgl.
Brown ad Ioh. 115: 'No sticks or wapons were allowed in the temple precincts').
C.K. Barrett (ad Ioh. 197) noemt voor het verbod om in de tempel een staf (maqqel)
te dragen Berakoth 9.5.
20. F.J. Moloney, 'Reading John 2:13-22: The
purification of the temple', Revue Biblique 97-3, Parijs, 1990, p. 440. In het
kader van zijn lezersgerichte benadering merkt hij hierbij o.a. nog het
volgende op: 'No explanation is given to guide the implied reader through these
different ways of referring to 'the Temple'. The text itself thus informs
us that the implied reader is at home with a subtle play on the different Greek
words which are used to shape him' (mijn cursivering). Deze laatste
mededeling houdt natuurlijk ook een belangrijke aanwijzing in voor een
mogelijk vroege datering van deze tekst.
21. Zie ook het
hoofdstuk over Johannes en Paulus in het recente boek van Klaus Berger Im
Anfang war Johannes, Stuttgart, 1997, pp. 259-277, dat geheel complementair
is aan Robinsons visie.
Hoofdstuk 7
De prioriteit van de
Johanneïsche tempelreiniging in het licht van het Grote Johannesevangelie van
Jakob Lorber.
In het vorige
hoofdstuk hebben we gezien dat Robinsons prioriteitsthese m.b.t. de Johanneïsche
versie van de tempelreiniging door onze eigen onderzoekingen bevestigd en
verder verstevigd is. Het lijkt ons daarom nu een geschikt moment om in het
kader van ons prioriteitsonderzoek de zgn. Lorberteksten, waarover we reeds
in de inleiding van deze scriptie hebben gesproken, te introduceren en te
bespreken.
In deze inleiding vertelden we reeds dat
onze inspiratie om kritisch-wetenschappelijk onderzoek naar de prioriteit
van het Johannesevangelie te doen, was voortgekomen uit het lezen van het
gechannelde1 apokriefe 'Grote Johannesevangelie' van de hand van
de 19e eeuwse Oostenrijkse musicus en het profetisch medium Jakob Lorber.2
Het lijkt ons van belang om, voordat we
overgaan tot een nadere karakterisering van het Grote Johannesevangelie,
eerst een korte introductie te geven op de levensgeschiedenis van Lorber.
Ook een overzicht van de Lorberteksten die betrekking hebben op het Nieuwe
Testament mag o.i. daarbij niet ontbreken.
Na dit overzicht
zullen we enige aandacht schenken aan de tijdgeest en de stand van zaken in
het (duitstalige) wetenschappelijk onderzoek naar het Johannesevangelie
omstreeks de periode dat Lorber het Grote Johannesevangelie schreef. Hierna
zullen we een poging wagen om het GJE te karakteriseren en om de status van
dit werk te bepalen. We zullen verder enig vooronderzoek doen t.a.v. de vraag
of er in de GJE-teksten werkelijk sprake is van een prioriteitsclaim voor het
Johannesevangelie en vervolgens zullen we onze aandacht volledig richten op
de bespreking van de Lorbertekst over de tempelreiniging.
Leven en persoon
van Lorber.
Jakob Lorber
wordt in het jaar 1800 in het Oostenrijkse plaatsje Kanischa geboren3.
Evenals zijn vader heeft Lorber reeds op vroege leeftijd een grote voorliefde
voor muziek en op latere leeftijd ontwikkelt hij zich o.a. tot een bekwaam
vioolspeler. Op achttienjarige leeftijd voltooit Jakob een opleiding aan de
voorbereidende school voor onderwijzers in Marburg en oefent vervolgens enige
tijd op verschillende plaatsen de functie van assistent-onderwijzer uit.
Wanneer een kapelaan uit zijn parochie Jakob aanmoedigt om voor priester te
gaan studeren, volgt hij deze raad op en laat zich in 1819 op het gymnasium
te Marburg inschrijven. Persoonlijke omstandigheden dwingen hem echter om
ondanks uitstekende studieresultaten zijn gymnasiumstudie halverwege het
laatste schooljaar af te breken. Nog in hetzelfde jaar aanvaardt Lorber een
functie als privé-onderwijzer bij een gegoede familie in Graz. Om een vaste
positie als onderwijzer te kunnen verkrijgen volgt Lorber in 1829 een opleiding
aan de hogere pedagogische school voor leraren, die hij met goed resultaat
afsluit. Wanneer echter zijn eerste sollicitatie als onderwijzer (1830) niet
tot succes leidt, laat Lorber zijn onderwijsplannen varen en legt hij zich
van nu af aan voor zijn levensonderhoud geheel op de muziek toe. Hij geeft
o.a. zangles, piano- en vioolles en componeert enige muziekstukken. Lorbers
persoonlijke interesse gaan in deze periode naast de muziek tevens uit naar de
sterrenkunde en naar geestelijke zaken. Hoewel zijn opleiding niet toereikend
is om de astronomie wetenschappelijk te beoefenen, verricht Lorber met een
zelfgemaakte kijker en later met een aangekochte telescoop vele waarnemingen
aan het firmament en het is dan ook niet verwonderlijk dat een aantal van
zijn boeken sterk zijn kosmologische interesse weerspiegelen.4 Op
geestelijk gebied verdiept hij zich o.a. in werken van Jakob Böhme, Immanuel
Swedenborg, Johann Tennhardt en J.Kerning. Lorber houdt zijn bijbel altijd
bij de hand, maar leest hier slechts in als hij hiervoor een bijzondere reden
heeft of een speciale innerlijke aandrang hiertoe voelt, aldus zijn biograaf
Karl Gottfried Ritter von Leitner.5
Ontstaan van het
Lorberwerk.
Von Leitner
vermeldt dat Lorbers roeping als 'schrijfknecht' begint op 15 maart 1840. De
dan 40-jarige Lorber ontvangt op deze dag, in een periode waarin hij zich erop
voorbereidt om onder zeer gunstige voorwaarden een positie als tweede dirigent
in Triëst te aanvaarden, van een innerlijke stem de opdracht om op te schrijven
wat hem innerlijk gedicteerd zal worden.6 Lorber ziet af van zijn
nieuwe functie en wijdt zich tot aan zijn dood in 1864 getrouw aan zijn taak
als 'schrijfknecht van God', zoals hij zichzelf kenmerkt. Gedurende een
periode van 24 jaar komt een immens werk tot stand dat begint met de drie delen
van Die Haushaltung Gottes (1840-43) en eindigt met de tien
delen van Johannes, das Grosse Evangelium (1851-1864).7
Geschriften die
specifiek betrekking hebben op het Nieuwe Testament.
De volgende werken
of gedeelten hieruit hebben rechtstreeks of indirect betrekking op het Nieuwe
Testament:
1. Schrifttexterklärungen (1843), een
verzameling van kortere of langere exegeses van een aantal nieuwtestamentische
passages.
2. Die Jugend Jesu, een uitgebreidere versie
van het ons bekende Proto-evangelium Jacobi minoris (1843/44).
3. Der Briefwechsel Jesu mit König Abgarus
(1844), een weergave van de volledige briefwisseling die tussen deze beide
personen zou zijn gevoerd, ter aanvulling op de twee brieven die door Eusebius
in zijn kerkgeschiedenis worden vermeld.8
4. Der Laodizenerbrief des Apostels Paulus,
een door de innerlijke stem aan Lorber gedicteerde brief van de apostel
Paulus, waarop gezinspeeld wordt in Kol. 4:16, maar die niet bewaard is
gebleven (1844).
5. Die Drei Tage im Tempel, een verhalende
reconstructie van de gesprekken die de twaalfjarige Jezus (vgl.
Lucasevangelie) in de Jeruzalemse tempel met de schriftgeleerden zou hebben
gevoerd.
6. Johannes, das Grosse Evangelium, verhalende
reconstructie van het driejarige openbare optreden van Jezus.
7. Himmelsgaben, drie delen: een selectie van
zeer uiteenlopende doorgevingen uit de jaren 1840-1864, waarvan een aantal
betrekking heeft op nieuwtestamentische passages.9
De tijdgeest van
het 19e eeuwse wetenschappelijke onderzoek naar de evange- liën in Duitsland.
Het Grote
Johannesevangelie is geschreven in een periode (nl. 1851-1864) waarin het tot
dan toe nog heersende kerkelijke standpunt, dat wij in het Johannesevangelie
over een zeer betrouwbaar historisch en apostolisch document beschikken,
vanuit de wetenschap ernstig wordt bekritiseerd. Hoewel Reimarus in feite
reeds in de 18e eeuw het geloof in de historiciteit van de evangeliën vanuit
het opkomende deïsme ernstig had aangetast, was de invloed van zijn werk niet
blijvend geweest en zou het tot de 19e eeuw duren voordat een nog veel verwoestender
aanval op de historiciteit van de evangeliën zou worden ingezet door David
Friedrich Strauss.10 Deze theoloog lanceerde in 1835 in zijn boek Das
Leben Jesu, kritisch bearbeitet, een frontale aanval op de het historische
gehalte van de evangeliën in het algemeen en het Johannesevangelie in het
bijzonder. De negatieve reactie die dit werk opriep, kostte Strauss weliswaar
zijn academische baan, maar de invloed van zijn ideeën was blijvend. Zijn
tijdgenoot Bruno Bauer, die in de periode tussen 1840 en 1850 diverse kritische
werken over de evangeliën publiceerde, lanceerde vervolgens de theorie dat
het Johannesevangelie en de synoptische evangeliën slechts literaire
scheppingen zouden zijn. Later in zijn carrière werd hij zo radicaal dat hij
zelfs het bestaan van de historische Jezus meende te moeten ontkennen.
Het is dus tegen deze achtergrond van een
groeiende wetenschappelijke scepsis t.a.v. de historische betrouwbaarheid
van de evangeliën in het algemeen en het Johannesevangelie in het
bijzonder, dat het ontstaan van het Grote Johannesevangelie moet worden
gezien.
Karakterisering van het Grote
Johannesevangelie (GJE).
Het Grote
Johannesevangelie is het belangrijkste en tevens meest omvangrijke werk van
Lorber met betrekking tot het Nieuwe Testament. Wie een poging wil doen om dit
meer dan 5000 pagina's tellende werk nader te karakteriseren of te klassificeren,
staat vanwege de enorme omvang en de zeer gevarieerde inhoud van dit werk
voor een zeer moeilijke opgave. Hoewel onze poging om het GJE nader te
karakteriseren dus niet gemakkelijk zal zijn, moet deze poging wel ondernomen
worden om te voorkomen dat de Lorbertekst over de tempelreiniging in isolatie
van de rest van dit werk zou worden behandeld.
In het Grote Johannesevangelie hebben we in
ieder geval in hoofdlijnen te maken met een poging om in verhalende vorm de
voornaamste gebeurtenissen tijdens het openbare optreden van Jezus van dag
tot dag weer te geven. Hierbij wordt het verslag van deze gebeurtenissen
uitgespreid over een periode van ongeveer drie jaar en deze gebeurtenisen
worden alle verteld vanuit het perspectief van Jezus zelf. Daarnaast bevat
dit werk tal van andere elementen die soms niet of soms wel gerelateerd zijn
aan de periode van Jezus' openbare optreden. Zo treffen we in het GJE b.v.
teksten aan die handelen over het ontstaansproces van de evangeliën,
die de voltooide vorm van deze evangeliën vooronderstellen en daarom geen
onderdeel kunnen vormen van de periode van Jezus' openbare optreden.11
Tenslotte stellen we nog vast dat het Grote
Johannesevangelie tot voor kort vrijwel volledig door de academische theologie
is genegeerd en dat het er daarom sterk op lijkt dat in dit hoofdstuk voor de
eerste keer een specifieke GJE-tekst wetenschappelijk wordt onderzocht.12
De prioriteit
van het Johannesevangelie in het GJE.
We zullen ons
onderzoek naar de Lorbertekst vooraf laten gaan door een voorlopige toetsing
of er in het werk van Lorber, in het bijzonder in het Grote Johannesevangelie,
ook daadwerkelijk sprake is van een prioriteitsclaim voor het Johannesevangelie,
analoog aan de prioriteitsthese voor dit evangelie van Robinson. Reeds de
titel van dit werk Het Grote Johannesevangelie doet vermoeden dat het
Johannesevangelie in dit werk centraal staat.13 Dit blijkt
inderdaad het geval te zijn, want de gehele tekst van het Johannesevangelie
wordt in de loop van de elf delen expliciet als uitgangspunt voor de weergave
van Jezus' openbare optreden genomen.14
In het derde deel van het Lorberwerk Himmelsgaben
treffen we enkele specifieke uitspraken aan die volledig expliciet aanduiden
dat in het Lorberwerk wordt uitgegaan van een zekere prioriteit van het
Johannesevangelie. Zo lezen we b.v. op pagina 396 (vs 23) de volgende uitspraak
van Christus:
'... auf dass das einzige und bleibend wahre Evangelium
Johannes in sein volles Licht trete' en
nog duidelijker op pagina 337:
'Haltet euch daher nur an den Evangelisten
Johannes, denn dieses Evangelium sowie seine Offenbarung sind von seiner Hand
geschrieben worden.'15
Deze laatste
uitspraak wekt de indruk dat er in het Lorberwerk zelfs sprake is van een
absolute prioriteitsstatus van het JE. We menen daarom nu voldoende aanwijzingen
te hebben gevonden dat er in het Grote Johannesevangelie inderdaad sprake is
van een prioriteitsclaim voor het Johannesevangelie en dat het daarom
zinvol moet worden geacht om in het kader van onze Johanneïsche prioriteitsthese
aan dit Lorberwerk te refereren.
De voorafgaande
context van het tempelreinigingsverhaal in het GJE.
We beginnen ons
feitelijke onderzoek naar de tempelreinigingstekst bij Lorber met een kort
overzicht van de voorafgaande en aansluitende context waarbinnen het verhaal
zich in het GJE afspeelt.16 Een blik in de inhoudsopgave van GJE
I laat zien dat dit werk de volgorde van de gebeurtenissen in het Johannesevangelie
nauwkeurig aanhoudt. Achtereenvolgens worden in de hoofdstukken 1-12 de
proloog (// Joh 1:1-18), de figuur en rol van Johannes de Doper (// 1:19-34),
de roeping van de discipelen (// 1:35-52), de bruiloft te Kana (// 2:1-11)
en Jezus' verblijf in Kapernaüm (// 2:12) behandeld.
De slotwoorden
van GJE (I) 12:5 vormen daarbij een opmerkelijke prelude op Jezus' optreden
in de tempel in het dertiende hoofdstuk:
'In Kapernaüm
bleef Ik (d.w.z. Jezus) dus maar kort, omdat daar vrijwel geen geloof en nog
minder liefde te vinden waren, want het was een plaats van handelslui en
kooplieden. Waar echter handel wordt gedreven, daar hebben geloof en liefde
afgedaan en waar deze beide zijn verdwenen, daar kan Ik weinig of niets doen.'
De aansluitende
context.
Ook in de
aansluitende context wijkt het GJE niet wezenlijk af van de volgorde van het
Johannesevangelie. Na de becommentariëring van Joh 2:23-25 in GJE I 15 (nog
gevolgd door hoofdstuk 16 dat gewijd is aan de spiritueel-symbolische betekenis
van de tempelreiniging), beschrijven de hoofdstukken 17 t/m 22 het
nachtelijke bezoek van Nicodemus (// Joh 3:1-21), die in 18:1 overigens als
'hoogste burgemeester' van Jeruzalem wordt geïdentificeerd. De hoofdstukken
23 en 24 behandelen de relatie tussen Jezus en Johannes de Doper (// Joh
3:22-36). De slotconclusie is daarom dat we ons zowel wat betreft de voorafgaande
als aansluitende context van het tempelreinigingsverhaal in het GJE op
bekend (Johanneïsch) terrein bevinden.
De
tempelreinigingtekst(en) in het Grote Johannesevangelie.
De Lorbertekst
over de tempelreiniging bevindt zich in het eerste deel van het GJE en omvat
een gedeelte van hoofdstuk 12 (vs 6-11) en de volledige hoofdstukken 13, 14
en 16.17 Voor ons onderzoek zullen we ons hoofdzakelijk beperken
tot hoofdstuk 13, waarin Jezus' feitelijke tempelreinigingsactie wordt
beschreven. Omdat de in 12:6-11 bevatte informatie een belangrijke inleiding
vormt op het dertiende hoofdstuk, zullen we hieronder ook hiervan de tekst
weergeven. De in GJE I 13 behandelde stof is parallel aan Joh 2:14-17 par.
De hieronder weergegeven Johannesverzen
staan ook in het originele Lorbermanuscript vermeld.18
De Lorbertekst
GJE 12:6-11
Joh 2:13 Und der Juden Ostern war nahe, und Jesus
zog hinauf nach Jerusalem.
6) Es war aber ohnehin das Osterfest der Juden
herangekommen, und Ich zog dann mit allen, die bei Mir waren, hinauf nach
Jerusalem. Aber man stelle sich das Osterfest der eigentlichen Juden nicht in
der Zeit vor, wie sie nun in dieser Zeit in den verschiedenen christlichen
Gemeinden für dies ähnliche Fest bestimmt wird, manchmal schon sogar im Monat
März, sondern um nahe ein ganzes Vierteljahr später hinaus! Denn bei dem Osterfeste
ward für des Jahres erste Fechsung (modern Duits: Ernte), die in Gerste, Korn
und Weizen bestand, dem Jehova gedankt, und man ass da schon das Neue Brot,
das aber nach dem Gesetze ungesäuert war, und niemand in dem Lande durfte in
dieser Zeit ein gesäuertes Brot essen.
7) Es konnte daher dieses Fest der ungesäuerten Brote
erst dann stattfinden, wenn das neugeerntete Getreide schon zu Mehl gemacht
werden konnte, nicht aber in einer Zeit, in der das Getreide sozusagen erst
gesät wird. Es wird zwar das Getreide in Judäa wohl, wenn das Jahr gut dienet,
um 14-20 Tage eher reif als hier (d.w.z. in Oostenrijk of Europa FL); aber vor
Ende des Monats Mai wird das Korn und der Weizen sogar in Ägypten selten ganz
hereingebracht, geschweige in Judäa, allda es schon bedeutend kühler ist als
in Ägypten.
8) Es war aber die Zeit der ungesäuerten Brote alsonach
da, und wie oben gezeigt, zog Ich denn mit allen, die bei Mir waren, hinauf
nach der Hauptstadt der Juden, die auch 'die Stadt Gottes' hiess; denn
Jerusalem heisst eben verdolmetscht soviel als 'die Stadt Gottes'.
9) Da aber in der Zeit stets viel Volkes nach Jerusalem
kam, auch viele Heiden, die da kauften und verkauften allerlei Waren, als
Gerätschaften, Webereien, Vieh und Früchte aller Art, so hatte dieses Fest in
der Zeit das geheiligte Ansehen ganz verloren, und die Gewinnsucht nötigte
sogar das Priestertum, die Höfe und Vorhallen des Tempels für diese Zeit an
die Kaufleute, ob Juden oder Heiden, um einen ganz bedeutenden Betrag zu
vermieten, so dass solch eine Tempelmiete für die Festdauer über tausend
Silberlinge ausmachte, was in der Zeit eine ungeheuer grosse und gewichtige
Summe war und gegenüber den Sachen mehr galt, als in der gegenwärtigen Zeit
hunderttausend Gulden (Oostenrijkse guldens anno 1851 FL).
10) In der letzteren Zeit, unter dem Hohenpriester
Kaiphas, zog Ich hinauf nach Jerusalem. - Der verstand es, diese Würde, die
natürlich sehr einträglich war, auf mehr als ein Jahr an sich zu bringen; denn
die Beobachtung des Mosaischen Gesetzes war in der Zeit zu einer allerleersten
Zeremonie herabgesunken, und kein Priester hielt in der Wahrheit mehr darauf
als auf einen vor hundert Jahren gefallenen Schnee; aber was dafür die eitel
leerste Zeremonie betrifft, so war diese, um das arme Volk so recht bergdick
breitzuschlagen, auf den höchsten Kulminationspunkt gediehen.
11) Er vermietete sogar im innern Teile des Tempels
gewisse Plätze an die Taubenkrämer und einige kleine Wechsler. Denn diese
kleinen Wechsler hatten kleine Münzen, als Groschen und Stater, und gaben
denen, die kleinerer Münzen bedurften, gegen ein gewisses Agio diese für die
Silberlinge, für römische Goldstücke und fürs römische Viehgeld (pecunia);
denn die Römer hatten, um das Vieh zu kaufen, ein eigenes Geld. Je nachdem ein
oder das andere Tier auf einer solchen Münze geprägt war, musste man dasselbe
Tier auch um eine solche Münze zum Kaufe bekommen, vorausgesetzt, dass dem
Inhaber das Vieh verkäuflich war. Für solches Viehgeld konnte man bei den
grossen und kleinen Wechslern aber auch ein anderes Kursgeld bekommen; nur war
das Agio stärker als bei anderen Geldsorten.
GJE 13:1-17.
Joh 2:14 Und
er fand im Tempel sitzen, die da Ochsen, Schafe und Tauben feil hatten, und
die Wechsler.
2:15 Und er machte eine Geissel aus Stricken
und trieb sie alle aus dem Tempel hinaus, samt den Schafen und Ochsen, und
verschüttete den Wechslern ihr Geld und stiess ihre Tische um.
2:16 Und
sprach zu denen, die die Tauben feil hatten: 'Traget das von dannen und machet
nicht Meines Vaters Haus zu einem Kaufhaus!'
1) Und als Ich sonach bei dieser Meiner Ankunft in
Jerusalem die Sache also fand, dass die Menschen sich vor lauter Vieh und deren
Verkäufern kaum mehr in den Tempel getrauten, da manchmal ein oder der andere
Ochs wild wurde und dabei Menschen und gottgeweihte Sachen beschädigte, und
weil fast jeder Mensch, der den Tempel besuchte, oft vor Gestank und Lärm es
nicht aushalten konnte, dabei nicht selten um alle seine nötige Habe kam, so
musste solche Schändlichkeit Mich endlich denn doch nahe ordentlich zu
verzehren beginnen, und Petrus und Nathanael sagten zu Mir: 'Herr, hast Du denn
keine Blitze und keine Donner mehr?! Da sieh hin! Die armen Menschen weinen
vor dem Tempel; sie kommen weither, um Gott die Ehre zu geben, und können vor
lauter Ochsen und Schafen, mit denen der Tempel angestopft ist, gar nicht
hineinkommen, und viele klagen, die mit Mühe und Gefahr in den Tempel und wieder
aus demselben kamen, dass sie darin völlig ausgeraubt worden und vor Gestank
nahe erstickt wären! - Ah, das ist denn doch zu stark arg und schlecht! -
Solch einem gar zu argen Unfuge muss um jeden Preis Einhalt gemacht werden;
denn das ist ja bei weitem über Sodom und Gomorrha!'
2) Solche Rede behorcht ein fremder alter Jude, tritt
hinzu und spricht: 'Liebe Freunde, ihr wisst nicht alles; ich aber war vor drei
Jahren selbst ein gemeiner Knecht im Tempel und habe da Dinge erfahren, vor
denen mir Haut und Bein erschauderte!'
3) Sage Ich: 'Freund, behalte es bei dir, denn Ich weiss
um alles, was da vorgegangen ist. Aber sei versichert, das Mass ist voll
geworden, und heute noch sollet ihr Gottes Macht und Zorn durch den Tempel
walten sehen. Entfernet euch aber auf eine Weile von den Toren des Tempels,
auf dass ihr nicht beschädigt werdet, wenn nun bald Gottes Macht die Frevler
aus dem Tempel treiben wird; sie werden nachher solchen Frevel nicht mehr
wagen.'
4) Hierauf entfernte sich dieser Jude und lobte Gott;
denn er hielt Mich nach solcher Rede für einen Propheten, ging zu seiner Schar
und erzählte ihr das, was er von Mir vernommen hatte; und die Schar, aus
etlichen hundert Menschen, jung und alt, bestehend, frohlockte und fing an,
laut Gott zu preisen, dass er wieder einen mächtigen Propheten erweckt habe.
5) Ich aber sagte zum Petrus: 'Gehe hin dort zu dem
Seiler, kaufe ihm drei starke Stricke ab und bringe sie hierher!' - Petrus tat
das sogleich und brachte Mir drei starke Stricke, die Ich schnell zusammenflocht
und Mir sonach eine starke Geissel anfertigte. Mit dieser Geissel in Meiner
Rechten sagte Ich zu allen, die mit Mir waren, und zu Meinen Jüngern: 'Kommet
nun mit mir in den Tempel, und seid Zeugen; denn es soll sich nun Gottes Macht
und Herrlichkeit an Mir abermals vor euren Augen bewähren!'
6) Nach diesen Worten ging Ich natürlich voran in den
Tempel, und wie Ich ging, wich alles zurück, und die Mir folgten, hatten nach
Mir einen guten Weg; freilich war der Boden voll Gefladers und Unrats.
7) In der letzten Vorhalle des Tempels angelangt, in der
die vorzüglichsten Ochsen- und Schafhändler ihr Vieh zum Verkauf aufgestellt
hatten, und zwar auf der linken Seite, während die rechte Seite durch alle drei
Hallen die Wechsler im Beschlage hatten, stellte Ich Mich auf die Torstufen und
sagte mit einer donnerähnlichen starken Stimme: 'Es stehet geschrieben: Mein
Haus ist ein Bethaus; ihr aber machet es zu einer Mördergrube! - Wer hat euch dazu ein Recht erteilt, den
Gottestempel also zu entheiligen!?'
8) Sie aber schrien: 'Wir haben unser Recht vom
Hohenpriester teuer erkauft und stehen unter seinem Schutze und unter dem
Schutze Roms.'
9) Sage Ich: 'Unter solchem Schutze steht ihr wohl; aber
Gottes Arm is wider euch und eure Schutzmeister. Wer wird euch vor Diesem in
Schutz nehmen, so Er über euch und eure Schutzmeister ausgestreckt wird?!'
10) Sagen die Verkäufer und Wechsler: 'Im Tempel wohnet
Gott, und die Pries- ter sind Gottes; können diese wider Seinen Rat etwas tun?
- Wen sie schützen, den schützt auch Gott!'
11) Sage Ich mit einer sehr lauten Stimme: 'Was redet ihr
unsinnigen Frevler? Die Priester sitzen wohl noch auf den Stühlen Mosis und
Aarons; aber sie dienen nicht mehr Gott, sondern dem Mammon, dem Teufel dienen
sie, und ihr Recht ist ein Recht der Teufel und ewig nie ein Gottesrecht! Darum
hebet euch nun augenblicklich und räumet die Hallen, sonst soll es euch übel
ergehen!'
12) Da fingen sie an zu lachen und sagten: 'da sehet
einmal die Keckheit dieses gemeinsten Nazaräers an! - Werfet ihn doch
geschwinde zum Tempel hinaus!' Darauf erhoben sie sich und wollten Hand an
Mich legen.
13) Hier erhob ik Meine Rechte mit der Strickgeisel und
fing an, sie über ihre Köpfe mit göttlicher Gewalt zu schwingen; wen die
Geissel traf, der wurde augenblicklich von hefstigsten, nahe unaushaltbaren
Schmerzen befallen, und eben also auch das Vieh. Es entstand im Augenblick ein
fürchterliches Menschen- und Viehgeheul, und das Vieh floh gewaltig, und stiess,
was ihm in den Weg trat, nieder, und eben also flohen auch die Verkäufer und
Käufer unter furchtbarem Schmerzgeschrei; Ich aber stiess alle Wechselbuden
um und verschüttete alles Geld, das auf denselben lag, bei welcher Arbeit Mir
auch die Jünger behilflich waren.
14) Ich trat darauf in den Tempel, allwo noch eine Menge
Taubenkrämer mit ihren Taubenkäfigen voll Tauben aller Art und Gattung auf die
Käufer harrten. Weil diese Krämer gewöhnlich Arme waren und gerade auf keinen
Gewinn ausgingen und der Taubenverkauf im Tempel schon eine alte Sache war,
freilich in alter Zeit nur im ersten Vorhofe des Tempels üblich, so ermahnte
Ich diese Armen bloss und sagte: 'Traget das hinaus und machet Meines Vaters
Haus nicht zu einem Kaufhause; im äussersten Vorhofe is der Ort für dergleichen!'
- Diese Armen entfernten sich darauf auch ohne Widerrede und nahmen im
äussersten Vorhofe ihren alten Platz ein. Auf diese Weise war nun der Tempel
gereinigt.
Joh 2:17
Seine Jünger aber gedachten danach daran, dass es
geschrieben stehet: 'Der Eifer um Dein Haus hat Mich gefressen.'
15) Aber die Reinigung machte ein grosses Aufsehen, und
die Jünger befürch- teten heimlich, dass nun bald die Priesterschaft uns als
Aufwiegler werde durch die römische Wache gefangennehmen lassen und wir der schmählichsten
Verantwortung und Züchtigung kaum entgehen dürften; denn es stehe geschrieben:
'Der Eifer um Dein Haus hat Mich gefressen.'
16) Ich aber sagte zu ihnen: 'Sorget euch nicht! Sehet
hinaus in die Vorhallen, und ihr werdet es erschauen, wie die Diener und
Priester allertätigst bemüht sind, das verschüttete viele Geld der Wechsler
aufzulesen und in ihre Säckel zu schieben! Sie werden uns der Beschädigten
wegen wohl befragen, aus welcher Macht wir das getan haben, aber heimlich wird
es ihnen ganz recht sein; denn die Tat trägt ihnen bei 1000 Säckel Goldes uns
Silbers und eine grosse Menge anderen Geldes, das sie nimmer den Eigentümern
zurückerstatten werden. Sie sind nun auch zu beschäftigt und haben keine Zeit,
uns zur Verantwortung zu ziehen; auch werden sie in dieser Sache nicht
leichtlich eine Klage anhören, so wie die Beschädigten, durch diese Lektion zu
mächtig gewitzigt, auch nicht leichtlich so bald eine Klage wider Mich erheben
werden. Seid daher nun nur ganz ruhig.
17) Der Eifer um Mein Haus wird Mich vor diesen wohl fressen,
aber jetzt noch lange nicht! Es werden Mich höchstens einige hier anwesende
Juden befragen, wer Ich sei und aus welcher Macht Ich so etwas tat, und werden
sich von Mir ein Beglaubigungszeichen erbitten. Ich aber weiss schon, dass es
also geschehen muss, und das wird von keiner Gefahr für uns sein. Da sehet nur
hin gegen den Vorhang, dort stehen schon einige, die sich den Anwand nehmen, in
ihrem höchsteigenen Interesse Mich darüber zu befragen; es soll ihnen aber
auch sogleich eine rechte Antwort zuteil werden!'
Inleidende
opmerkingen m.b.t. de literair-kritische analyse van de Lorbertekst GJE I 12:6
- 14:13.
Wat de lezer
sterk opvalt bij een eerste lezing van deze tekst is dat het verhaal consequent
vanuit de ik-figuur verteld wordt. Dat met deze ik-figuur Christus zelf bedoeld
is, kan reeds op basis van de eerste regel van vers 12:6 ('trok Ik ... met
allen die bij Mij waren') vermoed worden. Ten eerste is dit op te maken uit het
feit dat dit vers een commentaar is op Joh 2:13, waarin Jezus als subject
centraal staat. Op de tweede plaats wordt dit ook bevestigd door het gebruik
van de hoofdletters I en M als beginletters van de woorden 'Ich' en 'Mich'
(zie ook het oorspronkelijke manuscript). Op basis hiervan is onze eerste
conclusie dat we in deze tekst te maken lijken te hebben met een verhalende
visie op de tempelreiniging vanuit het perspectief van Jezus zelf, waardoor
aan deze tekst een zeker autobiografisch karakter wordt verleend. Het verhaal
is verder zodanig suggestief gecomponeerd dat de lezer als het ware wordt
uitgenodigd om over Jezus' schouder mee te kijken hoe hij aan het begin van
zijn openbare spirituele carrière de Jeruzalemse tempel heeft gereinigd.
Hoewel deze tekst geen historische reconstructie
van de tempelreiniging is volgens de moderne wetenschappelijke methode
(waarvan de visie op de tempelreiniging van Sanders in hoofdstuk 3 een goed
voorbeeld is), draagt het verhaal wel het karakter van een historische
beschrijving, waarbij soms aan bekende
historische of soms aan tentatief19 historische feiten wordt gerefereerd.
Genre van de
tempelreinigingstekst.
Bij onze poging
het GJE te karakteriseren hebben we reeds aangeduid hoe moeilijk het is om het genre
van dit werk te karakteriseren. Wanneer we een poging wagen om deze specifieke
tekst over de tempelreiniging te karakteriseren, lijkt het hier te gaan om
een soort narratief evangeliecommentaar, waarin, naast enkele synoptische,
voornamelijk Johanneïsche elementen zijn verwerkt. Dit verhalende commentaar
bevat naast de ons reeds uit de evangeliën bekende elementen een grote hoeveelheid
nieuwe informatie die zowel historiserend als psychologiserend van aard
is.20
De Lorbertekst
in relatie tot de evangelieteksten.
Wie de
Lorbertekst 12:6 t/m 14:13 nader vergelijkt met wat de vier evangeliën over
deze gebeurtenis vertellen, komt o.m. tot de volgende conclusies. Dit verhaalgedeelte
bij Lorber lijkt in eerste instantie een duidelijke uitbreiding van of aanvulling
op de Johannestekst 2:13-17 te zijn. Dit blijkt niet alleen uit het feit dat
in de Lorbertekst volkomen expliciet (zie boven) aan de betreffende verzen
van het Johannesevangelie wordt gerefereerd voordat zij worden becommentarierd,
maar het blijkt ook uit de feitelijke inhoud van de Lorbertekst. In de
Lorbertekst worden namelijk alle elementen van de Johannestekst
2:13-17 vermeld en van een uitvoerig commentaar voorzien (vgl. ook GJE I 14 en
15 met Joh 2:18-25), terwijl dit in veel mindere mate geldt voor de synoptische
elementen. Een aantal van deze synoptische elementen (b.v. Mc 11:17 par)
worden in de Lor- bertekst overigens zowel chronologisch als tekstinhoudelijk
als onderdeel van de Johanneïsche tempelreiniging behandeld.
Stijl/Taalgebruik.
De taal die in
deze Lorbertekst wordt gebruikt, is een wat eigenaardig 19e eeuws Oostenrijks
Duits, dat een eenvoudig en bijna alledaags karakter heeft. Deze taal lijkt
daarbij soms meer op spreektaal dan op (literaire) schrijftaal. Goede voorbeelden
hiervan zijn de verzen 12:10 en 11, die uiterst vertakt zijn en waar alleen
door een bepaalde interpunctie nog duidelijk hoofd- en bijzinnen van elkaar
kunnen worden onderscheiden. De vertaling van deze tekst in het Nederlands
levert overigens weinig speciale moeilijkheden op.
Tekstinhoudelijk kan verder worden gesteld
dat het verhaal de indruk wekt door iemand te zijn geschreven die bijzonder
goed op de hoogte is van de Joods-Romeinse Umwelt ten tijde van Jezus, iets
wat overigens ook uit de overige teksten van het GJE blijkt. Een goed voorbeeld
hiervan is de kennis waarvan deze tekst blijk geeft omtrent de indeling van de
tweede Herodiaanse tempel.
Terwijl in de evangelieteksten slechts
wordt meegedeeld dat Jezus' actie heeft plaatsgevonden in de 'tempel'
(waarvoor het niet-specifieke woord hieron wordt gebruikt), wordt in
het Lorberverhaal volledig expliciet over een aantal specifieke onderdelen
van het tempelcomplex gesproken. Zo is er in de tekst b.v. sprake van tempelpoorten,
trappen naar deze poorten, hoven, voorhallen en het binnenste gedeelte van
de tempel (vgl. Joh 2:19 naos). De tekst geeft tevens blijk van een
goed inzicht in het feit dat de Joden onder Romeinse bezetting leefden en
dat de gang van zaken in en rond de tempel meebepaald werd door Romeinse gebruiken
en gedragscodes (zie b.v. 12:11, 13:8, 13:15 en 14:1 - sèmeion als autorisatie
van de keizer -). De Lorbertekst draagt in dit opzicht dan ook een zeer
realistisch karakter.
Nader onderzoek van enkele
verzen uit GJE 13 in relatie tot enkele aporieën in het
tempelreinigingsonderzoek.
In hoofdstuk zes
vermeldden we reeds enkele aporieën waarop we bij ons onderzoek naar de
tempelreiniging waren gestuit. We zullen nu enkele van deze aporieën opnieuw de
revue laten passeren en onderzoeken of de Lorbertekst mogelijkerwijs
suggesties kan leveren voor de oplossing van deze aporieën.
Aporie no 1:
Ging Jezus' optreden tegen de duivenverkopers gepaard met enig fysiek geweld
(synoptici) of niet (Johannes)?
De eerste aporie
die we willen bespreken betreft Jezus' optreden tegen de duivenverkopers,
zoals beschreven in Joh 2:16 en Mc 11:15 en Mt 21:12. Reeds eerder stelden
we vast dat er bij Johannes en de synoptici (Mc en Mat) enig verschil in rapportage
over deze gebeurtenis leek te bestaan, nl. een relatief agressief optreden
tegen de duivenverkopers bij de synoptici en een op het eerste oog meer clement
(slechts verbaal) optreden van Jezus tegen deze duivenverkopers bij Johannes.
Het centrale punt van deze aporie wordt heel fraai weergegeven door Bruce
Chilton. Is Jezus in de Johannesversie ten opzichte van de duivenverkopers
'substituting words for a whip.'21
Evaluatie van de
Lorbertekst in relatie tot Joh 2:16.
Jezus' woorden
in GJE 13:14 stemmen niet alleen (afgezien van de extra woorden na koophuis)
exact met de tekst van Joh 2:16 overeen, maar dit GJE-vers bevat tevens een
toelichting, waarin wordt gesuggeerd dat Jezus een drietal redenen had om niet
gewelddadig maar slechts vermanend tegen de duivenverkopers op te treden. Ten
eerste zou deze verkoop zijn geschied door arme mensen die geen commerciële
bedoelingen hadden en dus niet op winst uit waren. Ten tweede zou deze verkoop
reeds heel lang in de tempel ingeburgerd zijn geweest, en ten derde zouden
deze verkopers geen weerstand hebben geboden aan Jezus' opdracht om zich uit
de tempel te verwijderen.
Alhoewel de Lorbertekst om methodische
redenen niet als bron van historische informatie kan worden gebruikt, mag
gesteld worden dat de in de Lorbertekst aangeduide redenen op het eerste oog
de Johannestekst 2:16 beter begrijpbaar maken. We zouden ook kunnen zeggen dat
dit Lorbervers een poging lijkt te zijn om de inhoud van dit vers (historisch)
plausibeler te maken om daardoor bij te dragen aan de Johanneïsche prioriteit
t.o.v. het synoptische bericht. We dienen daarbij tevens te bedenken dat in de
Lorbertekst nergens wordt gerefereerd aan de synoptische mededeling dat
Jezus de stoelen van de duivenverkopers omver zou hebben geworpen.
We merken tenslotte nog op dat, alhoewel
het niet mogelijk is om rechtstreeks uit de evangelieteksten zelf af te
leiden waar of in welk gedeelte van de tempel Jezus' tegen de handelaren
(incl duivenverkopers) is opgetreden, een nadere studie van Joh 2:14-16 laat
zien dat voor de gang van zaken zoals deze door de Lorbertekst wordt geschetst
zeker enige basis in de Johannestekst aanwezig is (zie ook aporie no 2).
De relatie
tussen Joh 2:14, 15 en 16.
Wanneer we het
vers Joh 2:16 in verbinding met 2:14 en 15 lezen, ontdekken we dat er een
zekere verbindende logica tussen deze drie verzen bestaat. In Joh 2:14 wordt
vermeld dat Jezus in de tempel naast veehandelaren en wisselaars ook duivenverkopers
heeft aangetroffen. Hoewel het vervolgens logisch is om te veronderstellen
dat de duivenverkopers ook onder de verdreven pantas van 2:15 vallen,
hoeft dit o.i. niet per se te betekenen dat ook zij door Jezus met de
zweep zijn verdreven en ook niet dat deze verdrijving per se op hetzelfde
moment en/of op plaats moet hebben plaatsgevonden. Hoewel het begrijpelijk is
dat de duiven in 2:15 niet meer worden genoemd bij de verdreven dieren omdat
zij gekooid zijn22, kan het feit dat door de evangelist in 2:16
uitvoerig aandacht wordt besteed aan Jezus' vermaning aan de duivenkopers
(ook) betekenen dat deze verkopers een zekere uitzonderingspositie innemen
ten opzichte van de andere in 2:14 genoemde handelaren tegen wie fysiek geweld
wordt gebruikt. Wanneer we namelijk proberen ons de (historische) situatie
van 2:15/16 voor ogen te stellen, blijkt dat het zeer onwaarschijnlijk is
dat Jezus de veehandelaren en wisselaars gelijktijdig en in dezelfde situatie
heeft verjaagd en de duivenverkopers zou hebben vermaand.
Een historische
reconstructie van Joh 2:15.
De in Joh 2:15
(par) aangeduide actie veronderstelt (historisch) een uiterst rumoerige en
totaal chaotische situatie, waarbij een flink aantal mensen en dieren
tengevolge van het goddelijke geweld waarmee Jezus in de tempel optreedt, in
paniek wegvluchten. Het lijkt in deze situatie volstrekt zinloos om speciaal
aan de duivenverkopers te vragen om hun koopwaar te verplaatsen. Zonder de
suggestie(s) in de Lorbertekst in aanmerking te nemen, is het bijzonder
moeilijk één en ander aanschouwelijk te maken. Er is nl. niet uit de
evangelieteksten af te leiden waar deze duivenverkopers zich t.o.v. de runder-
en schapenhandelaren bevonden. Indien dit ongeveer op dezelfde plaats was,
zou Jezus zijn boodschap aan de duivenverkopers ook min of meer schreeuwend
moeten hebben gegeven, omdat het niet mogelijk lijkt om deze duivenverkopers
te midden van het tumult op een andere manier als groep te bereiken. Dit is
echter niet de indruk die Jezus' woorden in 2:16 wekken. Zij lijken veeleer in
een zekere rust te zijn uitgesproken. Het is daarentegen heel goed denkbaar
dat de woorden van het synoptische citaat wel in de de situatie van 2:15
(par) op luide toon kunnen zijn uitgeroepen of uitgeschreeuwd, omdat men
reeds in een gewone (drukke) marktsituatie niet met zachte stem kan communiceren
als men een boodschap wil geven aan een grotere groep mensen. Daarom lijken de
woorden van 2:16 inhoudelijk tamelijk zinloos in de uiterst ruwe en luidruchtige
context van 2:15. Afgezien hiervan is het moeilijk om redenen te bedenken
waarom de evangelist Jezus in 2:16 zo nadrukkelijk enkel tot de duivenverkopers
laat spreken. Men blijft zich daarom afvragen, ook gezien de synoptische informatie
over de duivenverkopers, of er niet iets speciaals met Jezus' optreden tegen
deze duivenverkopers aan de hand is geweest. Daarbij dient ook nog vast-
gesteld te worden dat zowel bij de synoptici als Johannes het optreden tegen de
duivenverkopers de laatste handeling is die Jezus verricht.
Men lette er verder op dat de historische
reconstructie van het omverwerpen van de stoeltjes van de duivenverkopers bij
de synoptici problematisch is. Waar waren deze duivenverkopers op het moment
dat hun stoelen omver werden geworpen? Indien zij reeds verjaagd waren,
verliest het omverwerpen van hun stoelen immers iedere zin. Hoe moeten wij ons
het omverwerpen echter voorstellen, terwijl de verkopers er nog zijn? Hier
creëert de ene aporie slechts de andere aporie. Vinden we hier in de
synoptische tekst mischien ook een (eerste) aanwijzing dat Jezus' optreden
tegen de duivenverkopers in een andere situatie zou kunnen hebben plaatsgevonden
dan zijn optreden tegen de (vee)handelaren en wisselaars?
Een suggestie in
de Lorbertekst.
Wanneer we nu de
bijzonder originele 'oplossing' van de Lorbertekst bekijken, zien we dat in
GJE 13:07-13:14 een duidelijke suggestie wordt gegeven hoe deze twee (verschillende)
situaties er zouden kunnen hebben uitgezien. In de Lorbertekst vindt Jezus'
optreden tegen de veehandelaren en wisselaars (// Joh 2:15 par) in een uiterst
roerige situatie in de voorhallen plaats en Jezus' optreden tegen de duivenverkopers
vervolgens in een veel rustiger situatie in het binnenste gedeelte van de
tempel. De woorden van het synoptische citaat worden in de Lorbertekst heel
origineel als de beginwoorden van Jezus' dialoog met de kooplieden weergegeven,
waarna een felle discussie ontstaat die uitloopt op hun verdrijving.
Tenslotte stellen we nog vast, dat de
suggestie in de Lorbertekst (13:14) dat Jezus aan de duivenverkopers zou
hebben gevraagd om zich in de buitenste voorhof te stationeren, veel
verstrekkender is dan men wellicht op het eerste oog beseft. Men lette er op
hoe sophisticated de GJE-tekst op dit punt in elkaar zit.
Ten eerste wordt (als logische voorbereiding
hierop) reeds in 12:11 beschreven dat deze duivenverkoop onder verantwoordelijkheid
van Kajafas (zelfs) in het binnenste gedeelte van de tempel plaatsvond.
Ten tweede wordt Jezus' bevel aan de
duivenverkopers reeds voorbereid door de informatie in 13:14 dat deze duivenverkoop
in de tempel in oude tijden slecht gebruikelijk was in de eerste
(=buitenste) voorhof.
Ten derde bevat deze suggestie in de
Lorbertekst dus in feite (en zeer verrassend) een toestemming van
Jezus om deze duiven op het tempelterrein te mo- gen verkopen!
Ten vierde is dit laatste feit weer de
logische consequentie van 12:09, waarin wordt beschreven dat naast de handel
in de voorhallen ook in de hoven handel werd gedreven, handel waar
Jezus dus volgens de Lorbertekst niet tegen optrad!
Het bevel van Jezus' aan de duivenverkopers
om de tempel te verlaten en naar de buitenste voorhof te gaan, leidt daarom tot
het inzicht dat het centrale idee in de Lorbertekst dat Jezus' optreden niet
primair gericht zou zijn geweest tegen de handel in de voorhoven, zeer
stevig in de gehele structuur van deze tekst is ingebouwd.
Ons commentaar hierop is dat de visie dat
Jezus' slechts de handelsactiviteiten in enkele meer centraal liggende gedeelten
van de tempel als primair tempelontwijdend heeft beschouwd o.i. historisch
uiterst plausibel is. Deze gedachte vindt o.i. ook steun in de nadruk die
zowel bij de synoptici als bij Johannes (door Jezus) op het begrip oikos
wordt gelegd. In het synoptische citaat wordt dit woord twee keer genoemd (oikos
mou oikos proseuchès) en in het Johanneïsche bericht zelfs drie maal. Twee
keer in de zin van tempel (van God) (oikon tou patros mou en dzèlos
tou oikou sou) en één keer in de zin van een gebouw dat met deze eerste
betekenis contrasteert, nl. oikon emporiou. Bij dit laatste woord
dienen we nog aan te tekenen dat de toevoeging van oikos aan emporion
hier in feite strikt genomen overbodig is, omdat het begrip 'handelshuis' ook
reeds in het woord emporion vervat ligt. Het geeft echter aan welke
uiterst belangrijke rol hier door de evangelist aan dit woord of begrip wordt
toegekend.
Wanneer we vervolgens vaststellen dat het
begrip oikos in oikos tou patrou mou, oikos mou en dzèlos
tou oikou sou betrekking heeft op de puur oudtesta- mentische opvatting
van de tempel als het Godshuis, waar God zelf (in de vorm van zijn schekina)
in het allerheiligste woont, wordt duidelijk waar dit woord bij Jezus voor
staat.23 Het is niet primair betrokken op het fysieke tempelcomplex,
maar belichaamt veeleer geestelijke waarden en Gods-dienst, waarvan het
tempelgebouw van oudsher slechts het zichtbare symbool was. We mogen daarom
aannemen dat Jezus' zich bij de zorg om 'zijn Vaders huis' zeker niet
erg bekommerd zal hebben om activiteiten die zich primair op het terrein buiten
de eigenlijke tempel - de voorhoven - afspeelden (zie ook bij aporie no 3).
Deze hadden slechts een secundaire religieuze betekenis en wij kunnen ons goed
voorstellen dat Jezus zich niet principieel gestoord heeft gevoeld door enige
kleine offergerichte handel in de voorhoven. Het is veel waarschijnlijker (zie
ook hoofdstuk 3), dat Jezus' verontwaardiging primair gericht was tegen de
big business van de luidruchtige veemarkt in de voorhallen, waar de
kooplieden en wisselaars (en ongetwijfeld ook de priesters) flinke winsten behaalden
en waar 'pure coinage' belangrijker was dan 'pure hearts' (Lindars).
Slotconclusie.
De Lorbertekst
ondersteunt met originele argumenten de Johanneïsche weergave van Jezus'
optreden tegen de duivenverkopers. Een nadere studie van Joh 2:14-16 doet vermoeden
dat Jezus' optreden tegen de duivenverkopers in een andere context heeft
plaats gevonden dan Jezus' optreden tegen de veehandelaars en wisselaars. Op
basis van de premisse dat Mc 11:15 (par) historisch gesproken aan dezelfde
gebeurtenis refereert als die welke beschreven is in Joh 2:14-16, lijkt ook
het synoptische bericht over de duivenverkopers sporen te vertonen van een speciaal optreden van Jezus tegen de
duivenverkopers. We voelen ons daar- om zowel op basis van Joh 2:16 als Mc
11:15 (par) gesterkt in onze aanname dat
er vermoedelijk twee verschillende situaties of locaties zijn geweest
waarbij Jezus is opgetreden. Hoewel een exacte historische reconstructie
op basis van de schaarse gegevens in de evangelieteksten niet mogelijk is,
verdient de oplossing in de Lorbertekst o.i. serieuze aandacht.
Aporie no 2:
Het (historische) probleem van de verschillende schriftcitaten in Joh. 2:16
(// GJE 13:14) en Mc 11:17 par (// GJE 13:7).
De tweede aporie
die wij in dit hoofdstuk willen behandelen, sluit gedeeltelijk aan bij de
eerste. Met betrekking tot de schriftcitaten in Joh 2:16 en Mc 11:17 (par)
kwamen we reeds in hoofdstuk zes tot de conclusie dat het niet goed mogelijk
leek om een prioriteitsoordeel uit te spreken omdat we het mogelijk achtten
dat beide citaten authentiek zouden kunnen zijn en tijdens dezelfde (vroege)
reiniging zouden kunnen zijn uitgesproken.
We zullen deze aporie nu nogmaals
onderzoeken in het licht van de GJE-tekst om te zien of een vergelijking van
deze citaten met de Lorbertekst nieuw licht kan werpen op dit probleem. Omdat
we bij de behandeling van de eerste aporie reeds hebben vastgesteld dat de
tekst van het citaat in Joh 2:16 in identieke bewoordingen in de Lorbertekst is
terug te vinden, zullen we ons nu eerst richten op een vergelijking van de
betreffende Lorbertekst met het synoptische citaat.
De tekst van het
relevante GJE-vers (I 13:7) luidt in vertaling als volgt:
'Er staat geschreven:
Mijn huis is een gebedshuis. Jullie maken er echter een moordenaarshol van.
(Wie heeft jullie het recht gegeven om Gods tempel zo te ontheiligen?!')
Wat opvalt is
dat de uitdrukking 'jullie maken' overeen stemt met het poieite van
Matteüs. De Lorbertekst heeft echter als equivalent van het Septuagintische
'zal genoemd worden' (klèthèsetai), dat we zowel bij Marcus als Matteüs
aantreffen, slechts de simpele praesensvorm 'is', een werkwoordsvorm die
evenals het praesentische 'maken' veel meer toegespitst is op de actualiteit
van Jezus' optreden.24
De rol van de
plaatsing van de citaten bij Johannes en de synoptici.
Omdat Jezus'
uitspraak in 2:16 de indruk wekt een natuurlijk afsluitend commentaar op zijn
optreden in de tempel te zijn en omdat deze uitspraak ook het motief van zijn
optreden op duidelijke wijze weergeeft, is het opvallend dat de synoptische
teksten door hun plaatsing van het citaat suggereren dat ook deze woorden van
Jezus als een afsluitend commentaar zouden zijn gesproken. In feite staan we
daarom voor een lastig dilemma wanneer we willen uitmaken welke woorden nu naar
alle waarschijnlijkheid het meeste overeenstemmen met de historische
situatie waarin ze gesproken zijn.
Indien we uitgaan van de premisse dat
zowel de woorden van het Johannescitaat als van het synoptische citaat bij
dezelfde tempelreiniging zijn uitgesproken, moeten we er bij een historische
reconstructie rekening mee houden dat deze citaten op een ander moment kunnen
zijn uitgesproken dan gesuggereerd wordt door de huidige context waarin deze
citaten staan vermeld.
De Lorbertekst
over de plaatsing van de citaten.
We zullen nu
onderzoeken wat de GJE-tekst over de plaatsing van de citaten in de context van
de door haar beschreven tempelreiniging te zeggen heeft. Hoe-wel we bij de
behandeling van de eerste aporie reeds aan de specifieke plaatsing van het
synoptische citaat in de Lorbertekst hebben gerefereerd, zullen wij nu nog wat
dieper ingaan op deze plaatsing.
Zoals we boven dus reeds gezien hebben,
bevat 13:7-13 een bijzonder originele suggestie voor de plaatsing van het
synoptische citaat. De woorden van het synoptische citaat worden nl. in
13:7 (in een iets gewijzigde vorm, zie boven) als de beginwoorden van
een dialoog tussen Jezus en de kooplieden weergegeven, die voorafgaat aan
hun eigenlijke verdrijving.
Jezus' laatste woorden van deze dialoog
(13:11) bevatten daarentegen een dringende uitnodiging of oproep van Jezus
aan de kooplieden en wisselaars om onmiddellijk de hallen te ontruimen,
vergezeld van de waarschuwing dat hun een kwaad lot zal treffen, indien zij
aan deze oproep geen gehoor geven.
Wanneer we vervolgens de plaatsing van het
Johanneïsche citaat met de Lorbertekst vergelijken, zien we dat Jezus' woorden
in 2:16 hun parallel hebben in GJE 13:14, waar deze woorden een onderdeel zijn
van het afsluitend commentaar op Jezus' afzonderlijke optreden tegen de
duivenverkopers in het centrale gedeelte van de tempel.
Conclusie m.b.t.
het synoptische citaat.
De GJE-tekst
levert hier ten eerste een originele en plausibele suggestie dat aan Jezus'
gewelddadige optreden tegen de kooplieden en wisselaars een heftige verbale
discussie is voorafgegaan, die begonnen is met Jezus' profetische woorden
zoals we deze bij de synoptici aantreffen. We dienen daarbij te bedenken dat
indien een dergelijke discussie niet zou hebben plaatsgevonden, Jezus in
feite zonder voorafgaande waarschuwing en volledig impulsief zou zijn
opgetreden, hetgeen gezien het algehele beeld dat door de evangelisten in
hun verhalen over Jezus wordt geschetst. in feite (historisch) onwaarschijnlijk
is. We stellen vervolgens vast dat we in de Lorbertekst niet alleen de zeer plausibele
suggestie aantreffen dat aan Jezus' woede-uitbarsting een discussie is
voorafgegaan, maar dat diezelfde Lorbertekst ook een zeer plausibel voorbeeld
schetst hoe een dergelijke discussie er historisch zou kunnen hebben uitgezien.25
Slotconclusie
m.b.t. tot beide citaten.
De Lorbertekst
bevat bijzonder interessante en originele suggesties om de tweede aporie op te
lossen. Zowel de woorden van het Johanneïsche als van het synoptische citaat
(in een licht gewijzigde vorm) zouden tot dezelfde (Johanneïsche) tempelreiniging
behoren en op verschillende momenten van
Jezus' reinigingsactie
tegen verschillende groepen mensen zijn uitgesproken.
Aporie no 3: De
locatie van de tempelreiniging.
Ook deze aporie
hangt ten nauwste samen met de eerste twee aporieën. We concentreren ons nu
echter voornamelijk op de bestaande discussie over de feitelijke locatie van
Jezus' reinigingsactie binnen het gehele tempelcomplex. We stellen daarbij eerst vast dat niet
in alle publicaties over de tempelreiniging voldoende aandacht wordt
geschonken aan de plaats waar de tempelreiniging zou hebben plaatsgevonden.
Hoewel de algehele consensus is dat Jezus' optreden tegen de kooplieden zou
hebben plaatsgevonden op het voorhof der heidenen (een veronderstelling die
door meerdere auteurs met grote stelligheid naar voren wordt gebracht),
brengt deze opvatting de nodige moeilijkheden met zich mee. Zo is het b.v.
moeilijk in te denken hoe Jezus' zijn actie op dit reusachtige plein temidden
van zo'n grote mensenmassa zou hebben kunnen uitvoeren. Bij een historische
reconstructie doet zich verder nog het probleem voor dat men niet goed weet
hoe men zich de veelheid der handelingen, die door de evangelisten wordt vermeld,
ruimtelijk en tijdelijk moet voorstellen.26
Het Jeruzalemse
tempelcomplex.
Het is
belangrijk om allereerst op te merken dat in de betreffende evangelieteksten
nergens (expliciet) sprake is van de uitdrukking 'voorhof der heidenen'. Bij
alle evangelisten is namelijk in eerste instantie slechts sprake van het woord
hieron en is er op zich geen speciale reden om aan te nemen dat hiermee
specifiek aan het voorhof der heidenen wordt gerefereerd. Het is namelijk waar-
schijnlijker dat met dit woord in eerste instantie het gehele tempelcomplex
wordt bedoeld.27
Zonder dat wij ons nu in de details willen
mengen van de (mogelijke) historische problemen die de locatie van de voorhof
der heidenen als plaats van actie met zich meebrengt, vermelden we nog, voordat
we de aandacht vestigen op de bijzonder originele oplossing die de Lorbertekst
m.b.t. de locatie levert, dat volgens joods-rabbijnse opvatting het voorhof
der heidenen niet tot het eigenlijke heiligdom behoorde.28
De locatie van de
tempelreiniging in de Lorbertekst.
Zoals we reeds
diverse malen hebben geconstateerd, speelt de tempelreiniging in de
Lorbertekst zich in twee tijdsfasen en op twee verschillende plaatsen af, nl.
in de tempelvoorhallen (optreden tegen de veehandelaren en wisselaars) en
in het centrale gedeelte van de tempel (naos), waar Jezus optreedt
tegen de duivenverkopers. Omdat in GJE 12:9 wordt vermeldt dat de priesters
in de paastijd naast de voorhallen29 ook de hoven (waaronder
dus ongetwijfeld ook de voorhof der heidenen) aan de kooplieden verhuurden,
is het des te opmerkelijker dat Jezus' actie in de Lorbertekst niet
met een optreden tegen de handelaren in deze (voor)hoven wordt verbonden. Ook
medio 19e eeuw was immers de algemeen gangbare opvatting dat Jezus' optreden
op het voorhof der heidenen zou hebben plaatsgevonden.30
De locatie die in de Lorbertekst voor
Jezus' optreden tegen de handelaren en wisselaars wordt aangeduid (de
hallen vóór de eigenlijke tempel (Lorber: Vorhallen), vindt overigens
een zekere bevestiging in de resultaten van modern archeologisch onderzoek
naar de tweede Herodiaanse tempel. Op basis van dit onderzoek komt J. Ådna in
zijn proefschrift over de tempelreiniging tot de conclusie dat Jezus'
actie moet hebben plaatsgevondenin de zgn. koninklijke zuilenhallen, die
uit overdekte ruimten bestonden die geschikt waren om als markthal(len) te
dienen.31
Wat betreft de vermelding van de twee
verschillende plaatsen (en tijdstippen) van het optreden van Jezus tijdens de
reiniging, merken we nog op dat de Lorbertekst door deze (bijzonder
intelligente!) constructie ook de aporie van het 'tijdsprobleem' succesvol
heeft opgelost. Zonder de suggesties in de Lorbertekst is een plausibele
historische reconstructie van de gebeurtenissen zoals beschreven in Joh
2:14-16 par uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk, omdat iedere poging om alle
handelingen op dezelfde plaats (en in een plausibele tijdsvolgorde!) te laten
plaatsvinden (zoals we boven reeds stelden) op bijna onoverkomelijke
moeilijkheden stuit.32
Meer suggesties in het GJE
i.v.m. de tempelreiniging.
Met de hier
bovenbehandelde suggesties in de Lorbertekst voor de oplossing van drie
specifieke tekstaporieën zijn de mogelijkheden van deze tekst, zoals we
hieronder zullen zien, nog lang niet uitgeput. We zullen daarom nog een kleine
selectie maken uit een aantal hoogst interessante suggesties in de Lorbertekst,
waarbij we ons niet enkel zullen beperken tot suggesties uit deel I van het GJE
(nu incl. hoofdstuk 14 // Joh 2:18-22) maar ook uit andere delen van het GJE.
We zullen hieronder nog een vijftal interessante punten behandelen die
aandacht verdienen. We zullen deze passages niet in groot detail bespreken,
maar het belangrijkste punt of de belangrijkste punten aanstippen.
1. Het futurum katafagetai in Joh 2:17
(// GJE I 13:15-17).
Dat het
Johannescitaat 2:17 in de Lorbertekst 'hat Mich gefressen' heeft, is
begrijpelijk, omdat dit (ook) in de Luthertekst staat. De LXX heeft hier de
aoristus katefagen. Waarom heeft Johannes de aoristusvorm in de futurumvorm
veranderd? We mogen immers ongetwijfeld aannemen dat de leerlingen zich dit
citaat niet in de futurumvorm hebben herinnerd. Het is verder duidelijk
dat het Johanneïsche futurum hier twee tijdsniveaus in zich draagt. Zoals we
reeds in hoofdstuk zes betoogden, is de eerste referentie aan de vrees voor de
onmiddellijke bestraffing van hun meester in de context van de reiniging,
het tweede tijdsniveau is proleptisch, nl. de toekomstige dood van hun meester
aan het kruis.
De suggestie(s)
in de Lorbertekst.
A) GJE I 13:15:
de suggestie is dat Jezus wist dat de leerlingen zich het schrift- citaat in
de verleden tijd herinnerd hebben (in overeenstemming met de Luthertekst die
het futurum heeft gecorrigeerd).
B) GJE I 13:17:
de (originele) suggestie is dat Jezus zich bewust was van de associatie in de
geest van de leerlingen met Ps 69:10 en dat hij kort hierna zelf in de
futurumvorm opnieuw aan dit psalmcitaat heeft gerefereerd: 'Der Eifer um Mein
Haus wird Mich vor diesen wohl fressen, aber jetzt noch lange nicht!' (vroege
tempelreiniging FL) De suggestie lijkt te zijn dat Johannes hier de herinnering
van de leerlingen (psalmcitaat in verleden tijd) heeft gecombineerd met Jezus'
eigen uitspraak (= referentie aan de herinnering van de leerlingen, maar nu
door hemzelf realistisch toegepast (futurum) op zijn toekomstig lot over drie
jaar. N.B. In de Lorbertekst bestaat er geen enkele twijfel over dat de
leerlingen zich het psalmcitaat onmiddellijk na de reiniging herinnerden. Dit
wordt niet alleen duidelijk uit GJE 13:15, maar wordt zelfs expliciet in de
gedicteerde Luthertekst vermeld! De 'Luthertekst' bij 2:17 luidt
namelijk: 'Seine Jünger aber gedachten danach daran, dass es geschrieben
stehet: ...' Dit danach komt echter in de oorspronkelijke, d.w.z.
standaard-Luthertekst niet voor, en getuigt o.i. van de grote creatieve
vrijheid van Lorbers innerlijke stem!
2. Sèmeion in Joh 2:18: wonderteken en/of
legitimatie?
In de GJE-tekst
I 14:1 vragen de Judaioi primair om een ambtelijk teken ('ein Zeichen (vom
Kaiser meinten sie')).
14:2 idem ('Ihr aber verlanget von Mir ein amtliches Zeichen, und Ich sage
es euch, dass Ich ein solches nicht habe.')
3. De vorm van het tempellogion (Joh 2:19; Mc
14:58 par).
Volgens GJE XI 73:07 brachten de laatste getuigen het
logion naar voren in de Johanneïsche vorm: 'Brechet diesen Tempel ab, und in
drei Tagen will Ich ihn wieder aufbauen!' De Lorbertekst lijkt daarmee te suggereren dat niet
zozeer de vorm van dit logion tijdens het verhoor werd gemanipuleerd, maar dat
de intentie waarmee dit logion naar voren werd gebracht, vals was.33
4. Een tweede (spontane) tempelreiniging (GJE
XI 67:04 + 5)?
Na eerst
uitgebreid de reactie van de Farizeeën op de intocht te hebben beschreven (XI
67:01-03 // Joh 12:19), geeft de tekst een kort tussencommentaar voordat
Jezus de tempel binnengaat. We geven hieronder de volledige
tekst van XI 67:04 + 5 weer.
4) Die Tempeldiener jedoch wurden schnellstens
angewiesen, den Verkäufern in den Vorhallen des Tempels, die sich wieder recht
zahlreich eingefunden hatten, Mitteilung von Meinem Kommen zu machen, damit
eine ärgerliche Szene, wie Ich sie schon einmal bereitet hatte, vermieden
würde. Diese Vorsorge kam jedoch zu spät; denn kaum hatten die Geldwechsler und
Verkaüfer aller Art, durch das Geschrei ausserhalb der Mauern aufmerksam
gemacht, vernommen, um was es sich handle, als sie auch schon, in guter
Erinnerung Meiner früheren Tat, schnellstens ihre Sachen zusammenpackten und
fluchtartig mit ihren feilgehaltenen Waren das Gebäude verliessen.
5) Diese zweite Reinigung des Tempels, welche nicht
direkt durch Mein Auftreten geschah, hat zu Missverständnissen Anlass gegeben,
als sei die früher geschilderte Szene jetzt bei Meinem Einzug geschehen,
während sie doch viel früher, zu Anfang Meines Lehramtes geschah.
Ons commentaar:
na vele duizenden pagina's is de Lorbertekst (beter: Lorbers innerlijke stem!)
nog steeds zeer goed bij de les. De tekst is inhoudelijk zeer to the point, de
positie van de kooplieden in de voorhallen is (consequent) in overeenstemming
met de informatie in GJE I 12 en 13 en de logica van 67:04a (verkopers waarschuwen)
is gezond, evenals de historische kennis in 67:04b (indien Jezus via de
Olijfberg Jeruzalem binnenkwam, ging dit via de tempel(poort) en moet het
geluid van de toejuichingen van de menigte in de tempel hoorbaar zijn
geweest.
5. De rol van Kajafas in relatie tot de
tempelreiniging.
De hogepriester
Kajafas wordt in het GJE voor het eerst genoemd in I 12:10 als de hogepriester
waaronder Jezus' tempelreiniging plaatsvond. In ditzelfde vers wordt aangeduid
dat Kajafas erin geslaagd was om dit ('lucratieve') ambt
langer dan één
jaar te bekleden.
Ons commentaar hierop is als volgt. Hoewel het
historisch plausibel is dat Kajafas hoofdverantwoordelijke is geweest voor de
feitelijke toelating van handelsactiviteiten in de tempel, levert de mededeling
in 12:10 het eerste (echte) door ons geconstateerde historisch-kritische
probleem in de GJE-tekst over de tempelreiniging op. We geven hieronder eerst het betreffende tekstgedeelte weer.
I 12:10 Der (Kajafas FL) verstand es diese Würde, die
natürlich sehr einträglich war, auf mehr als ein Jahr an sich zu bringen;
(denn die Beobachtung des Mosaischen Gesetzes war in der Zeit zu einer
allerleersten Zeremonie herabgesunken, und kein Priester hielt in der
Wahrheit mehr darauf als auf einen vor Hundert Jahren gefallenen Schnee;)
In deze tekst
lijkt dus te worden gesuggereerd dat in Jezus' tijd het hogepriesterschap
slechts voor een termijn van één jaar gold en dat de (corrupte) Kajafas erin
geslaagd was dit ambt reeds langer dan één jaar naar zich toe te trekken.
Gezien het vervolg van dit vers ('denn die Beobachtung ...') lijkt te worden
gesuggereerd dat de reden, waarom men zich hier niet meer aan hield, gelegen
was in de verzaking van de naleving van de Mozaïsche wet (Thora).
Hoewel vastgesteld kan worden dat de
informatie in de GJE-tekst in die zin historisch correct is, dat Kajafas' ambtsperiode
reeds in 18 A.D. was begonnen en Kajafas dus ten tijde van de (Johanneïsche)
tempelreiniging (ca 28 AD) reeds vele jaren in functie was, is het een (historisch)
probleem dat bij de huidige stand van zaken van het historisch-kritische
onderzoek naar de ambtstermijn van de hogepriester de consensus is dat dit
ambt levenslang werd uitgeoefend. Wij treffen hier dus een (grote)
discrepantie aan. We stellen daarom vast dat gezien de huidige stand van zaken
in het historische onderzoek dit (tentatief) historische gegeven in de Lorbertekst
de (historische) schijn tegen zich heeft.
Een nawoord bij
hoofdstuk zeven.
Hoewel sommigen
wellicht bij een eerste lezing van de Lorbertekst over de tempelreiniging de indruk
hebben gekregen dat wij hier slechts te maken (zouden) hebben met een naïeve en
fantasierijke poging om de verschillende evangelieverhalen over de tempelreiniging
te harmoniseren, heeft ons onderzoek laten zien dat dit beslist niet het geval
is. De Lorbertekst over de tempelreinigiging blijkt zeer gedegen in elkaar te
zitten en biedt originele oplossingen aan voor diverse aporieën in het (huidige)
onderzoek naar de tempelreiniging.
Uit dit zevende hoofdstuk blijkt tevens dat
onze op kritische argumenten gebaseerde Johanneïsche prioriteitsvisie op de
tempelreiniging een bijzonder interessante en belangwekkende voorloper kent
in de 19e eeuwse tempelreinigingsteksten in het Grote Johannesevangelie
van Jakob Lorber. Verwacht mag worden dat ook onderzoek naar andere evangeliepericopen
in relatie tot de GJE-teksten interessante resultaten kan afwerpen. In elk
geval is de conclusie gerechtvaardigd dat ons onderzoek heeft laten zien dat
de GJE-tekst over de tempelreiniging een uiterst intelligent gecomponeerde
tekst is, waarin zich een aantal interessante, belangrijke en originele
suggesties bevinden, die ook bij moderne exegetische discussies een rol
kunnen spelen.
Hoewel het op grond van de huidige criteria
van het moderne historische onderzoek (nog) niet mogelijk is om de onderzochte
Lorbertekst over de tempelreiniging te benutten als een bron voor historisch
betrouwbare informatie, mogen we toch concluderen dat de bestudeerde
Lorbertekst in elk geval een aantal suggesties bevat, die historisch betrouwbaar
zouden kunnen zijn.
Een postscript over wetenschap
en geloof.
Nu we hierboven
de grenzen van het historisch onderzoek m.b.t. de status van de Lorberteksten
hebben aangeduid, lijkt het nu tijd om een persoonlijke theologische
reflectie te houden op de (mogelijke) status van het GJE. Ik ben er persoonlijk
van overtuigd dat we in het GJE te maken hebben met een uniek openbaringsdocument
dat door Jezus Christus middels het innerlijke (profetische) woord aan Jakob
Lorber is gedicteerd. Hoewel ik besef dat deze teksten bij de huidige stand van
zaken in de wetenschap niet de rol kunnen spelen van een betrouwbare
historische bron over het leven van Jezus, beschouw ik het GJE (om mij even
voor het gemak tot dit specifieke Lorberwerk te beperken) als gelovig Christen
wél als een geheel betrouwbare (geopenbaarde) informatiebron over de
'historische' Jezus. Omdat de bijbelse evangeliën slechts op uiterst fragmentarische
wijze over Jezus' optreden rapporteren (vgl. Joh 21:25), zijn de Lorberteksten
m.i. zelfs voor iedereen onmisbaar voor een beter begrip van de evangelieverhalen
en kan ik daarom de Lorberteksten zowel aan leken als aan wetenschappers van
harte ter lezing aanbevelen.
De ipsissima
verba en facta van Jezus.
Door kennis te
nemen van een groot gedeelte van het GJE (waarvan het door ons bestudeerde
tempelreinigingsverhaal slechts een zeer klein gedeelte uitmaakt), heb ik
kunnen vaststellen dat de in de tempelreinigingstekst aangetroffen consistentie
ook in de overige teksten van het GJE aan te treffen is. Hoewel het onwaarschijnlijk
is dat wetenschappelijk kan worden aangetoond dat de door Jezus in het GJE
gesproken woorden daadwerkelijk zijn ipsissima verba zijn, in de zin van wat
hieronder in de theologische wetenschap wordt verstaan, ben ik er
persoonlijk van overtuigd dat dit wel degelijk het geval is. Evenzeer ben ik
ervan overtuigd dat alle in het GJE gerapporteerde daden van Jezus ook zijn
ipsissima facta zijn, alhoewel ik niet de illusie heb dat het mogelijk is om
ook deze stelling wetenschappelijk aan te tonen. Ik ben dan ook van mening dat
geloof en intuïtie hier het laatste woord (moeten) hebben en het uiterst
beperkte menselijke verstand hier weinig kan uitrichten.
Wie zich echter op basis van de beschikbare
gegevens overtuigt van de persoonlijke integriteit van de persoon van
Jakob Lorber, alsmede van de bijzondere en controleerbare omstandigheden
waaronder deze teksten tot stand zijn geko- men (zie de Lorberbiografie van
K.G.R. von Leitner), heeft m.i. gegronde redenen om aan te nemen dat de in het
GJE vervatte informatie heel goed afkomstig zou kunnen zijn uit de bron die
Lorber zelf aanduidt, nl. de innerlijke stem van Jezus Christus (in bekende
theologische termen: van de verhoogde Heer) zelf.
Omdat het GJE een buitengewoon grote
hoeveelheid oorspronkelijke suggesties bevat die behulpzaam kunnen zijn bij
het oplossen van bestaande aporieën in de teksten van de bijbelse evangeliën
- die niet verklaard kunnen worden vanuit een veronderstelde fenomenale
belezenheid en een meer dan professoraal niveau van wetenschappelijke bijbelkennis
van Jakob Lorber - durf ik vanwege dit feit ook als een wetenschappelijk
geschoolde theoloog volmondig te stellen dat theologisch gesproken niet kan
worden uitgesloten dat dit werk een vervulling zou kunnen zijn van Jezus'
profetie in Joh. 16:12-15, waar Jezus de volgende woorden tot zijn leerlingen
spreekt:
'Eigenlijk heb
ik jullie nog veel te zeggen, maar jullie kunnen het nu nog niet verwerken.
Wanneer echter de geest der waarheid komt, zal hij jullie leidsman naar de
volle waarheid zijn - niet dat hij eigenmachtig zal spreken -, hij zal alleen
maar zeggen wat hij (innerlijk FL) hoort en dat wat komen moet zal hij
jullie meedelen. Hij zal Mij glorie geven, want wat hij jullie zal meedelen,
komt van Mij. Alles wat de Vader heeft, is ook van Mij; daarom mag ik zeggen
dat hetgeen hij jullie zal meedelen, van Mij komt.'
Het is echter
uiteindelijk slechts de gelovige intuïtie die zal kunnen uitmaken of wij in
het Grote Johannesevangelie van Jakob Lorber te maken hebben met authentieke
onthullingen van Jezus Christus zelf, omdat de nog steeds gapende kloof tussen
geloof en verstand m.i. niet op basis van het het huidige paradigma van het
wetenschappelijk onderzoek kan worden overbrugd.
Noten
1. 'Gechanneld',
d.w.z. tot stand gekomen door middel van innerlijk dictaat, zonder raadpleging
van enige literatuur. Zie voor een wetenschapelijke behandeling van het
fenomeen channeling b.v. Wouter Hanegraaffs dissertatie New Age Religion
and Western Culture, Utrecht, 1995, in het bijzonder pp. 19-35.
2. De
handgeschreven manuscripten van dit werk worden bewaard door het Lorber-Verlag
in Bietigheim, dat tevens verantwoordelijk is voor de Duitse uitgave van de
Lorberwerken. De huidige uitgave van Het Grote Johannesevangelie (oorspronkelijke
titel: 'Johannnes, das Grosse Evangelium') omvat elf delen. De eerste druk van
dit werk verscheen in de periode 1871-1877 bij de uit Dresden afkomstige
Johannes Busch, die de eerste zelfstandige drukkerij voor het Lorberwerk
opzette en in de periode 1855-1879 aktief was. De Nederlandse uitgave van de
Lorberwerken geschiedt onder de auspiciën van de Jakob Lorber Stichting voor
het Nederlandse taalgebied (Burg. de Millylaan 1, 7231 DP Warnsveld, tel.
0575-521803). Van het Grote Johannesevangelie zijn tot nu toe bij uitgeverij
De Ster te Breda acht delen gepubliceerd.
Voor een grondige introductie op het gehele
Lorberwerk kan men terecht bij het boek van Kurt Eggenstein, Der Prophet
Jakob Lorber verkündet bevorstehende Katastrophen und das wahre Christentum,
Keulen, 1984, waarvan een Nederlandse vertaling is verschenen onder de titel De
profeet Jakob Lorber verkondigt op handen zijnde rampen en het ware
christendom, Deventer, 2e herziene druk, 1992.
3. Vrijwel alle
in deze paragraaf vermelde biografische details zijn afkomstig uit de
biografie van Jakob Lorber van de hand van de Oostenrijkse dichter K.G.
Ritter von Leitner, een tijdgenoot en goede vriend van Lorber. Het door Von
Leitner nagelaten manuscript bevindt zich in de volksbibliotheek van het Johanneum
te Graz. Dit boekje is bij de Duitse Lorberorganisatie in druk verschenen
onder de titel Jakob Lorber - Lebensbeschreibung. De Nederlanse
vertaling hiervan is in 1988 verschenen bij uitgeverij De Ster te Breda, onder
de titel: Jakob Lorber, Schrijfknecht van God, biografie.
4. We denken
hier met name aan titels als Der Mond (1841), Der Saturn (1841/2)
en Die natürliche Sonne (1842).
5. Leitner, p.
18. Hoewel het originele exemplaar waarover Lorber heeft beschikt volgens een
mededeling van het Lorber-Verlag niet meer beschikbaar is, hoeft er niet aan
getwijfeld te worden dat Lorber zoals in die tijd gebruikelijk was een
Lutherbijbel bezat. Dit wordt ook bevestigd door een (in 1843) aan Lorber gedicteerde
tekst in Himmelsgaben II, p. 173, getiteld Vulgata oder Lutherbibel?, waarin
Lorber antwoord krijgt op de vraag of hij beter kan vertrouwen op de Luthervertaling
of op de Vulgaat.
Ook de gedicteerde bijbelverzen van het
Johannesevangelie die we in het Grote Johannesvangelie aantreffen, zijn
een weergave van de Luthertekst. Hierbij dient nog te worden aangetekend dat
Lorber volgens ooggetuigen tijdens zijn schrijfsessies van geen enkel boek,
dus ook niet van zijn bijbel, gebruik maakte! Dit laatste wordt bevestigd door
de arts Dr. Ch. F. Zimpel, die tot de eerste uitgevers van het Lorberwerk
behoorde en Lorber gedurende langere tijd tijdens het schrijven heeft geobserveerd
(Begegnung mit dem prophetischen Werk Jakob Lorbers, Lorber-Verlag,
Bietigheim, 1990, p. 63).
6. De
letterlijke woorden van deze opdracht luidden: 'Sta op, neem je griffel en
schrijf!' (Leitner, p. 20).
7. Het elfde
deel van het Grote Johannesevangelie is na Lorbers dood doorgegeven aan
Leopold Engel. Uit het voorwoord van de
uitgever bij dit elfde deel blijkt dat deze woorden door Engel zijn opgetekend
in de periode 1891-1893.
8. In
'Begegnung'(zie nt. 5) lezen we op p. 63 dat Justinus Kerner in het voorwoord
van deze uitgave uitdrukkelijk verzekert dat noch Lorber noch iemand anders
in zijn omgeving ooit tevoren 'auch nur ein Wort von einem König Abgarus
gehört oder gewusst hat'.
9. Met name de
volgende titels in het derde deel zijn van belang:
a) Die Entstehung des Neuen Testaments; kort
historisch overzicht over de kanoniseringsgeschiedenis van de nieuwtestamentische
geschriften, 397-402.
b) Über den Evangelisten Lukas - sein Evangelium
und seine Apostelgeschichte, 376-380.
c) Backenstreich und Mantel; exegese van
Matt. 5:39, met o.a. een verwijzing naar het schrijfproces van enkele
evangelisten, 347-350, in het bijzonder 349, vs 10 en 11.
d) Der Evangelist
Matthäus, 330-333.
e) Pontius
Pilatus und das Traumgesicht der Tullia, 259-264.
f) Die vier Evangelien über die Auferstehung
des Herrn; een poging tot volledige harmonisatie van de opstandingsberichten
vanuit spiritueel perspectief, 146-152.
g) Über die Zeit der Auferstehung des Herrn;
bespreking van de verschillende tijdsaanduidingen van de opstanding door
de evangelisten; medelingen over het auteurschap en de datering van het Johannesevangelie,
356-359.
h) Über die Evangelien, o.a. over de evangelisten
Lukas en een zekere l'Rabbas (pseudo-Mattheüs) uit Sidon.
i) Die Lage der Orte in Palästina die im
Evangelium Johannes und im Altem Testament genannt sind; mededelingen over
de huidige en toenmalige geografische ligging van de in de titel genoemde
plaatsen.
10. Zie voor een
interessante doorgeving aan Lorber over deze bekende theoloog Himmelsgaben
III, p. 186/7.
11. Goede
voorbeelden hiervan zijn b.v. GJE 1, hfdst. 7, waarin (door de innerlijke stem)
aan Lorber aan de hand van de Johannesverzen 1:35-37 een uitleg gegeven wordt
van de toenmalige schrijfwijze van de evangelisten en I 134:8-20, waarin aan
Lorber mededelingen worden gedaan over het Matteüs- en Johannesevangelie,
die beide slechts uittreksels zouden zijn van het oorspronkelijke evangelie.
Ook bevinden zich in dit werk hoofdstukken die een terugblik geven op de tijd
na Jezus' optreden tot heden (2e helft 19e eeuw) of die vanuit ditzelfde
tijdstip een profetische toekomstvisie bieden. Een goed voorbeeld hiervan
zijn de hoofdstukken 25 t/m 30 uit GJE deel X. Hoofdstuk 25 behandelt b.v. de
geestelijke verhoudingen in de eeuwen na Christus tot in de tweede helft van
de 19e eeuw, hoofdstuk 28 de toekomst van de ceremoniële kerken en hoofdstuk
30 (aug. 1862) bevat een dictaat over de toestand en toekomst van Europa en Amerika,
waarbij o.a. verwezen wordt naar de Amerikaanse burgeroorlog die in 1861
begon. Hoewel we hier slechts enkele voorbeelden hebben aangeduid, is uit
deze voorbeelden duidelijk dat het GJE meer is dan enkel een verhalend commentaar
op de ons bekende evangelieteksten.
12. Thomas Noack
verwijst in zijn artikel 'Das Johannesevangelium im Lichte der Neuoffenbarung'
in het Lorbertijdschrift Das Wort, Heft 5, Bietigheim, 1994, p. 13)
naar een dissertatie van Andreas Fincke Jesus Christus im Werk Jakob
Lorbers. Untersuchungen zum Jesusbild und zur Christologie einer "Neuoffenbarung",
Halle, 1991. In een recente brief (mei '98) deelt hij mij mee dat in Fincke's
werk inderdaad enige aandacht aan het GJE geschonken wordt.
De historicus Jacob Slavenburg schenkt
enige aandacht aan de persoon en werken van Lorber in zijn populair-wetenschappelijk
boek Een ander testament, Deventer, 1991, (zie b.v. p. 23-36). Hij
doet in dit boek geen poging de mogelijke waarde of betekenis en/of authenticiteit
van het Lorberwerk vast te stellen. Op grond van zijn eveneens populair-wetenschappelijke
publicatie 'Valsheid in Geschrifte', Zutphen, 1995, dat over de vier
bijbelse en een aantal apokriefe evangelieteksten handelt, concluderen we
dat hij de in de Lorberteksten bevatte waarheidsclaim m.b.t. de ontstaansgeschiedenis
van de bijbelse evangeliën niet serieus neemt. Zo vermeldt hij b.v. op pg.
19 dat men in de bijbelwetenschap welhaast uitsluit 'dat de schrijver van
het vierde evangelie de apostel Johannes zou zijn' (vgl. noot 18 van dit
hoofdstuk) en op p. 27 lezen we dat 'geen enkel evangelie in de vorm zoals
overgeleverd door een apostel geschreven is' (onderstreping Slavenburg).
Deze uitspraken staan in groot contrast met wat in de Lorberteksten over
het Johannesevangelie en de evangelist Johannes wordt mee- gedeeld.
13. Hoewel men
uit de titel zou kunnen afleiden dat dit evangelie zou kunnen worden
teruggevoerd op de apostel Johannes, blijkt uit de teksten dat niet de apostel
Johannes maar Jezus Christus zelf als auteur van dit geschrift wordt aangeduid!
Een duidelijk voorbeeld hiervan treffen we aan in GJE I 241:1. Hier wordt
door de innerlijke stem aan Lorber gedicteerd: 'Ik, dezelfde Christus die
bijna tweeduizend jaar geleden als God en mens op deze aarde leerde en werkte,
geef in deze tijd dit gebeurde van lang geleden door (middel van) een daarvoor
uitgekozen knecht opnieuw aan de mensen door'.
Von Leitner (p. 22) citeert een brief van
Lorber uit 1858 waaruit blijkt dat Lorber zelf ook de innerlijke stem als
Jezus Christus identificeert. Lorber schrijft hierin aan een vriend o.a. het
volgende: 'Aangaande het innerlijke woord en hoe het wordt vernomen, kan ik
vanuit mijzelf sprekend alleen maar zeggen, dat ik het heilige woord van de
Heer steeds in de hartstreek als een zeer heldere gedachte, licht en zuiver
verneem. Niemand kan iets van een stem horen, al staat hij nog zo dicht bij
me. Maar voor mij klinkt deze genaderijke stem evenwel helderder dan elke nog
zo luide materiële toon. Dat is alles wat ik U uit eigen ervaring kan zeggen. '
14. Het GJE
bevat echter ook een grote hoeveelheid synoptische stof. Terwijl b.v. de
hoofdstukken GJE I 1-91 een toelichting bevatten op Joh 1:1-4:54, loopt de
tekst vanaf hoofdstuk 97 parallel aan de Mattestekst 8:5-13 (die volgens het
GJE chronologisch op het verhaalde in Joh 4:54 volgt). Vervolgens blijven
de in het Matteüsevangelie vermelde gebeurtenissen zelfs volledig centraal
t/m II 175 (// Mat 16:13-20).
15. Bij dit
alles dient men te bedenken dat er in de Lorberteksten geen twijfel over
bestaat dat dit evangelie door de apostel Johannes, de zoon van Zebedeüs, is
geschreven. Het volgende citaat uit Himmelsgaben III, p. 358, is
hiervan een goede illustratie:
'Man stellt zwar jetzt von einer gewissen gelehrten
Seite die Behauptung auf, dass das Evangelium Johannis nicht von seiner Hand
geschrieben sei. Ich (Christus dus, FL) aber sage es, dass es von seiner hand
geschrieben ist. Freilich, solange er als Apostel mit Mir herumreiste,
verfasste er nur Bruchstücke, indem er das Denkwürdigste aufzeichnete. Aber
in seiner sogenannten Verbannung auf der Insel Patmos - die für ihn aber
durchaus keine Verbannung war, indem ihn durch diesen Akt nur ein redlicher
und machthabender Römer der Verfolgungswut der Juden entzogen hatte - konnte
er in der euch schon aus dem Evangelium Johannes bekannten Veste des Griechen
Cado, der zeitweilig auch in Jericho lebte, an der Seite der Maria unbeanstandet
sein Evangelium in eine rechte Ordnung bringen und gab darin für die Nachwelt
soviel kund, als sie zu ihrer Beseligung nötig hat. Von allem andern aber
sagte er am Ende, dass Ich noch gar vieles getan und gelehrt habe, was nicht in
diesem Buche geschrieben ist, und würde jemand das in die Bücher schreiben,
so würde solches die Welt nicht fassen. Und mit dieser triftigen Bemerkung
schloss er sein Evangelium - nahe gerade um die Zeit, als Jerusalem von den
Römern zerstört wurde, worauf Johannes noch eine geraume Zeit lebte und seine
Geschichte under dem Titel 'Offenbarung Johannis' aufs Pergament brachte.'
16. Hoewel in
het oorspronkelijke manuscript geen hoofdstuk en versindeling aanwezig is, is
door de uitgevers van de gedrukte uitgave van het Lorberwerk wel een indeling
gemaakt. Wij volgen de uitgevers bij deze indeling, in die zin dat eerst het
specifieke deel van het GJE door ons wordt aangeduid met een Romeins cijfer(I-XI), gevolgd door het
cijfer van het hoofdstuk en dubbele punt, waarna het betreffende vers volgt.
Zo betekent dus GJE III, 16:5: deel 3 van het Grote Johannesevangelie,
hoofdstuk zestien, vers vijf, etc.
17. In hoofdstuk
16 geeft Jezus een gedetailleerde spiritueel-symbolische uitleg van de
betekenis van de tempelreiniging, waarbij ieder onderdeel of element van deze
gebeurtenis symbolisch wordt geduid. Omdat wij ons in deze scriptie hoofdzakelijk
beperken tot het historische aspect van de tempelreiniging, volstaan wij ermee
om uit dit zestiende hoofdstuk één representatief vers (16:3) te citeren:
'Der Tempel stellt den Menschen dar in sein naturmässig-weltlichen
Sphäre. In dem Tempel aber wie im Menschen befindet sich ein Allerheiligstes;
deshalb soll aber auch das Äussere des Tempels geheiligt werden, auf dass
das Innerste als Allerheiligstes des Tempels wie des Menschen nicht entheiligt
werde!'
18. In het
manuscript worden deze verzen telkens voorafgaande aan de toelichting
weergegeven. Zoals we reeds in noot 5 vermeldden zijn deze verzen een goede afspiegeling
van de in die tijd gangbare Luthervertaling.
19. Met de
uitdrukking 'tentatief historisch' wil ik de intentie van de GJE-tekst recht
doen die claimt enkel historische feiten weer te geven. Ik gebruik bewust
niet het woord 'quasi-historisch', omdat dit
m.i. een a priori (en negatief) waarde-oordeel inhoudt.
Het GJE bevat in haar tekst meerdere
uitspraken die claimen dat dit werk een (volledig betrouwbare) historische
beschrijving wil zijn van de belangrijkste gebeurtenissen uit de periode
van Jezus' openbare optreden. Een goed en repre- sentatief voorbeeld hiervan
is het GJE-vers I 16:1, dat kort terugblikt op in GJE I 10-15 behandelde gebeurtenissen
van het wijnwonder te Kana en de Jeruzalemse tempelreiniging. We lezen in dit vers: 'Wie es hier erzählt ist, ist dies
der freilich nicht sehr umständlich dargestellte historische Verlauf der
beiden im zweiten Kapittel vorkommenden Begebenheiten; denn es hatte sich
noch hie und da so manches zugetragen und ereignet, was hier der Geringfügigkeit
wegen nicht erzählt zu werden braucht, da es fürs erste eine ganz unnötige
Verläng- erung der Arbeit verursachen und fürs zweite der Wichtigkeit der
Sache keinen höheren Wert und keine tiefere Erkenntnis geben würde.'
20. Historiserende
elementen treffen we b.v. aan in het laatste gedeelte van 12:9 (hier wordt
gesproken over de hoogte van het bedrag van de tempelhuur) en in 12:11 (waarin
de betrokkenheid van Kajafas bij bepaalde commerciële activiteiten in
de tempel wordt verondersteld, alsmede informatie over enkele numismatische
details betreffende de aan- en verkoop van offerdieren wordt gegeven). Een
psychologiserende tendens ontdekken we b.v. in de beginverzen van hoofdstuk
13, die inzicht geven in het motief of de motieven waarom Jezus tegen de kooplieden
is opgetreden. Andere voorbeelden van deze psychologiserende tendens zien
we b.v. in 13:15 en 17. In vs 15 legt Jezus uit dat de herinnering van de
leerlingen aan het psalmvers gemotiveerd werd door hun angst om tezamen met
hun meester gevangen genomen te worden, en in vs 17 onthult hij aan zijn
leerlingen dat zijn toekomstige vragenstellers hem slechts uit puur eigen
belang een vraag zullen stellen.
21. B.D. Chilton, ''(Hoos) fragellion ek
schoinioon' (John 2.15)', in: JSNT, suppl. ser. 48, 1991, 331. Het
volledige citaat luidt: 'The claim is sometimes made, and has been made as recently
as in Brown's commentary (115), that Jesus is portrayed as treating such
vendors, as providers to the poor (cf Lev 5.7), in a kindlier fashion than he
treated the others, substituting words for a whip.'In de inleiding van zijn
artikel (330) geeft Chilton te kennen dat hij als leerling van E. Bammel met
zijn leermeester instemt 'that John - correctly read - provides data every
bit as important for the understanding of Jesus as the synoptics.'
22. Vgl. ook
F.J. Moloney 'Reading John 2:13-22: The purification of the temple', Revue
Biblique 97-3, Parijs, 1990, p. 441, nt. 30) die zich aansluit bij de
suggestie van Schnackenburg 'dat de duivenverkopers zich niet door de
gesel hebben laten wegdrijven. Zijn
commentaar hierop is: 'On the basis of the present text, it looks as if this is
the case. One cannot drive out cages of pigeons, thus he orders the
pigeon-sellers: 'take these things away'.
23. Zie voor het
begrip oikos ook Kittels TWZNT, Band 5, Stuttgart, 1966,
122-133, in het bijzonder bij 2. 'Haus und Haus Gottes' im A.T. en
3. 'Haus Gottes' bei Jesus und in den Evangelien.
24. Wij zien
hier af van een verdere opsomming van de overeenkomsten en verschillen tussen
het Lorbervers en de synoptische teksten. Wat men verder ook over de
overeenkomsten en verschillen tussen de Lorbertekst en de synoptische teksten
wil zeggen, de Lorbertekst staat hier niet onder de verdenking 'de gemakkelijkste
weg' te hebben gevolgd door b.v. het volledige Septuagintvers 'zal een
gebedshuis voor alle volken genoemd worden', zoals we dit bij Marcus aantreffen,
'over te nemen'.
25. De Lorbertekst
(13: 12 + 13) heeft overigens een bijzonder originele pointe aan het einde
van deze dialoog. De kooplieden die Jezus als een ordinaire lastpost (Nazareeër)
met geweld uit hun midden willen verwijderen, worden tengevolge van deze
geste zelf met geweld verdreven! Dit laatste feit is volkomen in overeenstemming
met de bekende uitspraak van Jezus: 'Zoals je zaait, zo zul je oogsten.'
26. Zie ook J. Ådna, Jesu Kritik am Tempel,
Stavanger, Tübingen, 1993, p. 23/24, 2.1.1.1. Kritische Hinterfragung der
allgemein vermuteten Lokalisierung im Vorhof der Heiden, in het bijzonder
noot 4: 'Das bei dieser Lokalisierung sich ergebende Ausmass der Aktion Jesu führt
einerseits in solche historische Probleme, dass viele Forscher den Bericht
aus diesen Gründen für unhistorisch halten. Da aber einer mit Gewalt auftretender
und anscheinend um die Heiligkeit des Tempels bemühter Jesus gegenüber dem
vorherrschenden Bild der Evangelien-überlieferung von ihm ziemlich isoliert
dasteht, ist anderseits schwer erklähr-
lich, wie die Urgemeinde dazu kam, diese Geschichte zu erdichten und
in die Jesusüberlieferung aufzunehmen, falls sie keinen historischen Gehalt
hatte.'
27. Vgl. nt. 28 van F.J. Moloney 'Reading John
2:13-22: The purification of the temple', Revue Biblique 97-3, Parijs,
1990. In
deze noot tekent hij n.a.v. zijn eigen opmerking dat Jezus in Joh 2:14-15 twee
keer hetzelfde woord hieron voor tempelgebouw gebruikt het volgende aan:
'R.E. Brown, John, p. 115, simply affirms that the hieron means
the outer court of the Temple, while naos (see vv. 19-20) refers to the
sanctuary. On the basis of the evidence
supplied by W. Bauer - W. Arndt - F.W. Gingrich, A Greek-English Lexicon of
the New Testament (Chicago, University Press, 1967) s.v. hieron,
this is not true. The majority of the references refer to the Temple as a
whole, including the sanctuary. This I would maintain, is the meaning intended
by the author in 2:14-15. It makes more sense of the misunderstanding which
will occur in vv. 19-21.'
28. Aldus het Het
Nieuwe Testament met Commentaar, Het Evangelie volgens Johannes
(oorspronkelijke titel: Regensburger Neues Testament), Bilthoven, 1964
(bij het commentaar op Joh 2:15-16, p. 98).
29. In GJE II 90
('Korah herinnert zich de Heer van de tempelreiniging in Jeruzalem') spreekt
de koopman Korah over de voorhallen als verkoophallen. In deze passage
wordt met de bekende GJE-exactheid (vgl. ook de nauwkeurige dateringen in het
JE) zelfs de vermoedelijke dag waarop de reiniging plaatsvond ('an einem
Nachsabbat'), aangeduid.
30. Vgl. b.v.
D.F. Strauss, Das Leben Jesu, kritisch bearbeitet, Tübingen, 1837, p.
778, waar Strauss opmerkt dat met hieron zeker het voorhof der
heidenen bedoeld moet zijn. Strauss' mening dat uit een (bij Lightfoot
geciteerd) rabbijns bericht zou mogen worden afgeleid dat de Joden in hun
geweten zeker niet met Jezus' actie zullen hebben ingestemd omdat 'die Juden
an einem solchen Markt im Vorhof der Heiden (...) so wenig Anstoss genommen
zu haben scheinen, dass ihnen das Fehlen desselben als eine traurige Verödung
des Tempels erschien', blijkt geen goede basis te hebben in de betreffende
tekst (persoonlijke communicatie aan mij van Wout van Bekkum).
31. J. Ådna, Jesu Kritik am Tempel,
Stavanger/Tübingen, 1993, p. 79.
32. Zie met name
E. Haenchen, Das Johannes Evangelium, Tübingen, 1980, het commentaar
bij de verzen 15 en 16, p. 200, 201 en 206-208. Illustratief voor Haenchens
scherpe kritische blik is zijn commentaar op de historische reconstructie van
Th. Zahn: 'Zahn (169) stellte sich das Geschehen so
vor': In den äusseren Vorhöfen und Hallen (mijn cursivering FL!) um den
Tempelplatz waren Hunderte von Rindern und Schafen aufgestellt. 'Aus
Stricken oder kurzen Tauenden, die leicht am Boden werden zu finden gewesen
sein', machte Jesus eine Geissel und trieb 'die Viehhändler samt ihr Vieh ...
von den durch Hallen und Toren umschlossene Tempelplatz hinweg.' Haenchen:
Zahn hat nicht gemerkt, wie sinnlos seine Vorstellung war, Jesus habe grosse
Herden mitsamt ihrern Besitzern aus dem ganzen Tempelbezirk - wohin eigentlich?
- hinweggetrieben. Wann Jesus die Zeit gefunden haben soll, sich den
Wechslern und Taubenverkaüfern zu zu wenden ... wurde im eifrigen
Bemühen, die Szene nach zu malen, nicht bedacht (mijn cursivering).
33. Men lette
echter ook op de verrassende vorm van het laatste gedeelte van dit logion in de
verklarende tekst bij Joh 2:19 in GJE I 14:2: '... und am dritten Tage soll
er wieder vollendet dastehen!' Indien dit de oorspronkelijke woorden van
Jezus zijn, is het Johanneïsche egeroo redactioneel, omdat in deze
Lorbertekst geen werkwoordsvorm in de 1e pers. sing. vermeld staat!
Hoofdstuk 8
Het Johanneïsche alternatief
m.b.t. de aanleiding tot Jezus' arrestatie: de opwekking van Lazarus.
In hoofdstuk 4
beloofden we om later terug te komen op wat we daar het 'Johannesche
alternatief' voor de aanleiding tot Jezus' arrestatie hebben genoemd. Dit
Johanneïsche alternatief verdient o.i. namelijk extra aandacht nu we in
datzelfde hoofdstuk hebben aangetoond dat de tempelreiniging met vrij grote
zekerheid vroeg gedateerd moet worden en derhalve niet de (directe)
aanleiding kan zijn geweest tot Jezus' arrestatie en terechtstelling, zoals
Sanders had gesteld. We hebben ook reeds eerder vastgesteld dat Robinson had
opgemerkt dat de evangelist Johannes vanwege dit enkel in zijn evangelie
aangetroffen alternatief een niet geringe mate van 'adverse attention'
(negatieve aandacht) had ontvangen van die exegeten die vast willen houden
aan de prioriteit van de synoptici.1
De opwekking van
Lazarus als directe aanleiding voor Jezus' arrestatie.
De vierde
evangelist kent niet alleen aan de opwekking van Lazarus een belangrijke rol
toe m.b.t. Jezus' arrestatie - het vormt de directe aanleiding tot Jezus'
latere arrestatie, zoals uit 11:47, 11:53 en 11:57 blijkt - maar het verhaal
vormt tevens een belangrijke schakel tussen Jezus' voorspelling van zijn
eigen opstanding in 2:19 (zie ook de verwijzing hiernaar door de evangelist
in de verzen 21 en 22) en zijn feitelijke opstanding, zoals weergegeven
in hoofdstuk 20.2
Dat de evangelist aan deze gebeurtenis,
waarvan hij ongetwijfeld zelf ooggetuige3 is geweest, een eminent
belang toekent, blijkt niet alleen uit het feit dat hij aan dit opwekkingswonder
maar liefst 44 verzen wijdt, maar dit blijkt ook uit het feit dat dit elfde hoofdstuk
(letterlijk) een centrale positie inneemt (tien voorafgaande + tien erop volgende
hoofdstukken).
In dit elfde hoofdstuk verricht Jezus in
Bethanië zijn belangrijkste wonderteken, de opwekking uit de doden van
Lazarus. Dat aan deze gebeurtenis door de evangelist een zeer belangrijke rol wordt
toegekend, blijkt ook uit het feit dat in de op de opwekking volgende gebeurtenissen
vier maal aan deze gebeurtenis wordt gerefereerd (11:45v; 12:1v, 9 en 17v).
Wij stemmen in met de visie van Robinson
dat het Lazarusverhaal niet gescheiden en losgemaakt kan worden van het
omringende verhaal (contra b.v. de displacement-theorie van Lindars). Ook
wij zijn ons ervan bewust dat een (groot) aantal exegeten grote moeilijkheden
heeft om dit verhaal te herleiden tot een historische gebeurtenis.4
Een belangrijke rol speelt daarbij natuurlijk de vraag waarom de synoptici deze
gebeurtenis niet vermelden,5 terwijl men zich ook afvraagt waar het
verhaal in de synoptici zou kunnen worden ingepast.6
De spirituele en
politieke gevolgen van Lazarus' opwekking.
Omdat we het
voor ons doel niet noodzakelijk achten om de details van het Lazarusverhaal
nader te bespreken, beperken we ons nu tot een korte bespreking van de spirituele
en politieke gevolgen van deze gebeurtenis, zoals deze (met name) door Johannes
worden vermeld. We relateren deze gevolgen in het bijzonder aan het verslag
over Jezus' intocht in Jeruzalem, waarbij we ook gebruik zullen maken van de
gegevens die we hierover bij de synoptici aantreffen. We zullen daarbij proberen
aan te tonen dat de synoptische versie van de intocht niet goed te begrijpen
is zonder rekening te houden met de (gevolgen van de) opwekking van Lazarus.
Het eerste wat we over het verband tussen
de opwekking van Lazarus en Jezus' intocht kunnen zeggen, is dat Jezus'
populariteit bij het volk ten gevolge van de wonderbaarlijk opwekking
van Lazarus klaarblijkelijk zo was toegenomen dat men de 'helden' van deze
gebeurtenis (Jezus en Lazarus) een warm welkom in Jeruzalem bereidde (12:12/13
vv; 12:17/18). We mogen aannemen dat net zoals enkele jaren tevoren
(prioriteit van Johannes) Jezus' tempelreinigingsactie in Jeruzalem de 'talk
of the town' moet zijn geweest, ook het nieuws over de opwekking van Lazarus
zich spoedig als een lopend vuurtje in het nabijgelegen Jeruzalem heeft verspreid.
Er hoeft daarom (historisch) ook niet aan getwijfeld te worden dat de mededeling
in 11:45 correct is dat van hen die zich van dit wonder persoonlijk in Bethanië
kwamen overtuigen een flink aantal tot geloof (in Jezus) kwamen. Tevens mag
(historisch) worden aangenomen dat deze gebeurtenis ook de katalysator werd
voor een groeiende polarisatie tussen de voor- en tegenstanders (11:47vv.) van
deze grote wonderdoener.7
De Johannestekst wekt de indruk dat dít
wonderteken bij uitstek een grote en negatieve opwinding bij de politiek-religieuze
autoriteiten heeft veroorzaakt. De verzen 11:47-54 schilderen dat het
Sanhedrin n.a.v. alle positieve en negatieve commotie rond de opwekking van Lazarus
vergadert, waarbij (11:53) het besluit wordt genomen (ebouleusanto)
om Jezus te doden. Uit 11:57 blijkt vervolgens dat het besluit uit 11:47 niet
enkel een loos besluit was. Men probeert Jezus daadwerkelijk te grijpen en
het is dan ook niet verwonderlijk dat Jezus zich van nu af schuilhoudt in
Efraïm, omdat hij nu wettelijk een 'wanted man' is.8 We kunnen
overigens slechts vermoeden wat de formele grond voor de uitvaardiging van
het arrestatiebevel zal zijn geweest. Dit moet wel iets in de geest van
'politiek gevaarlijke oproerkraaier' zijn geweest.
Wij merken bij dit alles tevens nog op dat
de gerechtelijk stappen die nu tegen Jezus worden ondernomen feitelijk geen
enkele werkelijke juridische grond hadden. Dit zou misschien wel het geval
zijn geweest indien b.v. de tempelreiniging de aanleiding hiertoe zou zijn
geweest. Men zou Jezus er immers formeel op hebben kunnen aanspreken dat hij
zich niet aan de wet, geldend voor het tempelterrein, had gehouden. De
justitiële vervolging van Jezus naar aanleiding van de opwekking van Lazarus,
bevestigt het algemene beeld dat de evangeliën van het Jeruzalemse tempelestablishment
schetsen. Men was vanaf het begin (tempelreiniging!) niet bereid om een
geestelijke ommekeer te maken en Jezus als messias te erkennen. Jezus'
tempellogion in 2:19 laat zien dat hij reeds ver van te voren wist welk lot
hem vanuit de spèlaion lijstoon in Jeruzalem ten deel zou vallen. Zijn
contact met Johannes de Doper moet hem reeds duidelijk gemaakt hebben met wat
voor soort priesterschap ('addergebroed') hij in Jeruzalem te maken had.
Wanneer wij nu op dit alles nader
reflecteren, is het o.i. van groot belang dat de Johannestekst laat zien dat
Jezus niet tamelijk 'out-of-the blue' is gearresteerd (zoals bij de
synoptici), maar dat reeds vóór de intocht een arrestatiebevel tegen Jezus
was uitgevaardigd tengevolge waarvan hij zich nog een lange (winter) periode
heeft schuilgehouden, voordat hij voor de laatste keer naar Jeruzalem trok.
Dit alles verschaft aan Jezus' arrestatie
een reële juridische achtergrond, hetgeen betekent dat Johannes' weergave
van de gebeurtenissen op juridisch niveau de voorkeur verdient boven die van
de synoptici. Wij stemmen hier in met de visie van Robinson dat Johannes
feitelijk de door de synoptici gecreëerde juridische problemen oplost, omdat
uit de weergave van de gebeurtenissen in het Johannesevangelie blijkt dat
Jezus' tegenstanders (in zekere zin FL) een correcte juridische procedure
hebben toegepast om hun tegenstander te kunnen arresteren. Volgens Johannes
heeft het Sanhedrin Jezus namelijk ruim van te voren in staat van beschuldiging
gesteld, voordat men hem (op een later tijdstip) definitief heeft veroordeeld.
Bij de synoptici lijkt deze mogelijkheid geheel te ontbreken, hetgeen
bijdraagt aan Robinsons vaststelling dat de door de vierde evangelist vermelde
gevolgen van de Lazarusopwekking zowel historisch als juridisch volkomen
plausibel zijn.9
De opwekking van Lazarus en de
intocht in Jeruzalem.
De Lazarusopwekking
en de daarmee gepaard gaande vreugde bij de Jeruzalemse pelgrims zijn een
goede verklaring voor het feit dat ook de synoptici melding maken van een
overweldigende ontvangst van Jezus bij zijn intocht in Jeruzalem. Dit enthousiasme
zou namelijk niet goed te begrijpen zijn, indien niet recentelijk een dergelijk
wonderteken (als de opwekking van Lazarus of eventueel een ander groot wonder)
had plaatsgevonden.10
Omdat Lazarus afkomstig was uit Bethanië en
alle drukte rond Lazarus zich na zijn opwekking in eerste instantie in zijn
woonplaats zal hebben afgespeeld (vgl. ook Joh 12:1 en 12:9), verklaart dit ook
heel goed waarom bij Marcus in het elfde hoofdstuk drie maal melding wordt
gemaakt van Bethanië (11:1, 11:12, impliciet in 11:19 en in 14:3). Wanneer
Jezus in deze plaats is, verblijft hij ongetwijfeld in het huis van (zijn
geliefde vriend) Lazarus en diens zusters Maria en Martha.
Uitgaande van de prioriteit van Johannes
wordt het dan duidelijk wie in Mc 14:3vv bedoeld moet zijn met 'een vrouw'.
Deze vrouw is ongetwijfeld identiek aan de Maria in Joh 12:3 vv, en het huis
waar deze zalving zich moet hebben afgespeeld is dan niet het huis van Simon
de Melaatse (Mc 14:3), maar het huis van Lazarus, de broer van Maria en Martha.
De zalving moet dan feitelijk chronologisch nog vóór de intocht hebben
plaatsgevonden (Joh 12:1) en niet ná de intocht zoals de plaatsing van de
zalving in Mc 14 suggereert.11
Ook de (historische) reden voor deze
zalving is vanuit de Johanneïsche prioriteit goed te begrijpen. Zij was een
spontane devotionele dankbetuiging aan Jezus voor het feit dat hij Maria,
haar zuster en vele anderen een oneindige vreugde had bezorgd door hun broer
weer tot leven te wekken. De vermelding dat de zalving met de uiterst
kostbare (driehonderd denariën kostende) nardusolie, een koning waardig,
geschiedde, kan dan tevens opgevat worden als een historische aanwijzing dat
Lazarus een gefortuneerd iemand moet zijn geweest, die zeker in staat is
geweest om Jezus en zijn volgelingen een comfortabel onderdak te verlenen.
De feitelijke
intocht in Jeruzalem.12
Dat er op de dag
van Jezus' intocht in Jeruzalem bij de leiders van de tempel sprake moet zijn
geweest van politieke hoogspanning is historisch uiterst plausibel. In het
bijzonder de Johannestekst besteedt aandacht aan de negatieve reacties van
de kant van de autoriteiten, die overigens goed verklaarbaar zijn. Jezus'
spectaculaire (en gemakkelijk politiek mis te verstane) intocht betekende
reeds een duidelijke aantasting van hun religieus-politieke macht. Hier werd
iemand die reeds vele malen ernstige kritiek op de tempel had geleverd en
enkele jaren eerder met aanzienlijk geweld tegen de tempelpolitiek (vroege
tempelreiniging!) was opgetreden, vorstelijk door de massa onthaald, terwijl
tegen deze persoon reeds eerder een arrestatiebevel was uitgevaardigd.
Daarom is ook de enige plausibele verklaring voor het uitblijven van Jezus'
arrestatie gelegen in het feit dat de autoriteiten te bang moeten zijn geweest
om zich de woede van de met Jezus sympathiserende en uiterst begeesterde
massa op de hals te halen. De opwekking van Lazarus was voor Jezus in feite
een ideale spirituele 'dekmantel' (bescherming) om zijn messiasclaim
in Jeruzalem opnieuw kracht bij te zetten. Het is historisch uiterst plausibel
dat hij zich, na zijn gebruikelijke onderricht in de tempel te hebben gegeven
(12:20-36), weer in Bethanië heeft teruggetrokken om zich daar (vgl. 11:54)
verder schuil te houden (12:36 ekrubè).
Wanneer we er nu van uitgaan dat de
Johanneïsche informatie historisch correct is, komt ook Mc 11:18 in een ander
daglicht te staan. Deze informatie past dan heel goed bij de reactie van de
autoriteiten op de intocht in combinatie met hun intentie om Jezus (met name)
vanwege de opwekking van Lazarus te doden.
Dat Jezus nog dezelfde dag naar Bethanië is
vertrokken en zich verder heeft schuilgehouden, is in feite veel realistischer
dan de synoptische weergave van de intocht. De synoptici laten Jezus niet
alleen na een grootschalige en gewelddadige provocatie in het hol van de
leeuw nog ongearresteerd vertrekken, maar zij suggereren ook dat Jezus in de
hierop volgende dagen nog steeds welkom is geweest om in de tempel (opnieuw in
het hol van de leeuw dus) zijn (o.a.) anti-tempel gerichte predikingen te houden.
Conclusie.
Het
bovenvermelde mag o.i. gezien worden als een laatste en historisch zeer
plausibele bevestiging van de Johanneïsche prioriteit t.o.v. Marcus, waar
het gaat om de beslissende gebeurtenis die tot Jezus' arrestatie heeft
geleid. De historische aanleiding hiertoe was de negatieve commotie bij de
autoriteiten, teweeggebracht door de wonderbaarlijke opwekking van een door
velen geliefd, bekend en gefortuneerd Joods burger - Lazarus - afkomstig uit
het nabij Jeruzalem gelegen Bethanië, Lazarus, die tezamen met zijn zusters
Maria en Martha aanhanger was van de messiaspretendent Jezus van Nazareth.
We stellen tenslotte vast dat het Lazarusgebeuren
klaarblijkelijk op geen enkele manier heeft gestrookt met de belangen van de
Jeruzalemse tempelautoriteiten en tot uiterst negatieve politieke maatregelen
tegen Jezus heeft geleid.13
De betekenis van de
tempelreiniging in het licht van de prioriteit van Johannes.
Nu we hierboven
aan onze onderzoekingen een laatste (getoetste) reden hebben toegevoegd
waarom wij van mening zijn dat de evangelist Johannes over de gebeurtenis van
de tempelreiniging in alle opzichten correct heeft gerapporteerd, is het
passend om aan het slot van dit achtste hoofdstuk op basis van de (historische)
prioriteit van Johannes nog wat dieper in te gaan op de spirituele betekenis
van de tempelreiniging.
Daartoe zal het noodzakelijk zijn om met
name te wijzen op het fenomeen van Jezus' opstanding, waarover door alle vier
evangelisten wordt bericht, en waaraan Jezus reeds in het Johanneïsche
tempellogion in 2:19 refereert. In het licht hiervan kan de Lazarusopwekking
reeds als een voorafschaduwing van Jezus' dood en opstanding worden
geïnterpreteerd.
Op basis van de Johanneïsche tempelreinigingspericoop
wordt overigens duidelijk dat Jezus' motief voor de tempelreiniging slechts
spiritueel van aard was. Dit blijkt niet alleen uit de herinnering van de
leerlingen in 2:17, maar ook uit 2:16 (zorg voor de heiligheid van de tempel),
maar in het bijzonder ook uit het antwoord dat Jezus in 2:19 aan de Joodse
officials geeft. Het 'lusate ton naon touton', etc. is een uiterst
transcendentaal-mystiek antwoord van peilloze diepte en kan niet anders dan proleptisch
worden geïnterpreteerd (zoals Johannes dit dan ook in 2:22 doet). Reeds in
het begin van zijn optreden voorziet Jezus zijn dood en opstanding. Deze
opstanding is het sèmeion dat Jezus zijn gesprekspartners na de
tempelreiniging in het vooruitzicht stelt. Omdat zij echter het (zichtbare)
grote sèmeion van de tempelreiniging niet willen erkennen en zich niet willen
bekeren, zal hun pas over enkele jaren een les geleerd worden (in het bijzonder
de Sadduceeën, die per definitie niet in opstanding geloven), die hun
ongeloof ten uiterste zal beschamen. Deze les is zijn wonderbaarlijke opstanding
uit de doden die oneindige vreugde aan Jezus' leerlingen en sympathisanten en
grenzeloze ergernis aan Jezus' tegenstanders bracht.
Johannes en Marcus over de
oorzaak van Jezus' dood.
Het is van
belang om aan te tekenen dat de evangelisten Marcus en Johannes in feite
ook een soortgelijke (diepere) oorzaak aanduiden voor Jezus' arrestatie.
Deze oorzaak is namelijk een zich vanaf het begin van Jezus' optreden ontwikkelend
conflict met de tempelautoriteiten, dat tenslotte ten gevolge van een
specifieke gebeurtenis volledig escaleert en uiteindelijk tot juridische stappen
tegen Jezus leidt. Het is o.i. ook niet toevallig dat Burton Mack heeft opgemerkt
dat de verhaalstructuren van Johannes en Marcus grote overeenkomsten vertonen.
Volgens Mack is er bij beide evangelisten sprake van een verband tussen de
wonderen van Jezus en de beslissing van de autoriteiten om hem te doden. Omdat
Mack het een 'coincidence of fantastic proportions' zou vinden als ook de
evangelist Johannes zelfstandig tot een dergelijke thematisch sterk overeenkomstige
verhaalopzet zou zijn gekomen, lost hij dit probleem op door de
afhankelijkheid van Johannes van Marcus te postuleren.14
Wij zijn echter van mening dat deze
gelijkluidendheid haar oorsprong heeft in de historische werkelijkheid, zodat
deze coincidence niet 'of fantastic proportions' is, maar uit de aard der
zaken heel natuurlijk. Wij zijn dan ook van mening dat, alhoewel het Johannesevangelie
t.o.v. het Marcusevangelie duidelijke prioriteitskenmerken bezit waar het de
inhoud en de gevolgen van de tempelreiniging betreft, Marcus en Johannes toch
als bondgenoten kunnen worden gezien in de algemene tendens van hun
tempelreinigingsverhaal. In diepere zin is er dan ook geen tegenstelling
tussen de verhalen van Johannes en Marcus.
Littera occidit, Spiritus vivificat
Noten
1. Vgl. ook Robinsons uitspraak in PJ, 218: '... the
whole Lazarusincident - with the history and geography included in it - has
been the object of attack by many scholars as being no original part of the
Fourth Gospel and therefore as having nothing to contribute to this part of
the story.'
Zie voor een interessante
historiciteitsdiscussie m.b.t. het Lazaruswonder b.v. S. Smalley, John,
Evangelist and Interpreter, Exeter, 1994, 174-184 en voor een boeiende
historisch-literaire interpretatie van het Lazarusverhaal M.W.G. Stibbe, John's
Gospel, Londen/New York, 1994, 75-106. Stibbe (101-103) somt 12 kenmerken
van dit verhaal op 'which may well derive from good historical tradition.'
Hoewel hij de auteur van het verhaal niet kan identificeren als de apostel
Johannes, is ook hij (vgl. noot 2) van mening dat het verhaal berust op ooggetuigeschap:
'... these twelve features are the kinds of detail which one would expect from
someone who had actually been present at the miracle itself.'
2. Zie ook het
belangwekkende artikel over de historiciteit van Jezus' opstanding van Wiliam
Lain Craig, 'Did Jesus rise from the Dead?', in: Jesus under fire, ed.
M.J. Wilkins en J.P. Moreland, Grand Rapids, 1995, 142-176. In dit boekje wordt
door diverse auteurs flink kritiek geleverd op de onverantwoorde benadering
van de Jezustraditie door het Jesus Seminar.
3. We mogen
(historisch) wel aannemen dat Jezus het belangrijk heeft gevonden dat alle
apostelen (dus ook Johannes) bij deze unieke gebeurtenis aanwezig waren (Zie
ook GJE XI 43, 127-29).
4. Vanwege de
verbazingwekkende inhoud van dit hoofdstuk (er wordt hier iemand opgewekt die
reeds vier dagen dood is en wiens lichaam reeds ontbindingsverschijnselen
vertoont!) is het duidelijk dat de Johannesche waarheidsclaim zich hier wel
op bijzonder indringende wijze stelt! Omdat het te ver zou voeren om een
'wonderendiscussie' te voeren, duiden wij hier slechts aan dat wij wat betreft
Jezus' wonderen en genezingen geen oligopistisch, maar een veeleer
een pleistopistisch standpunt innemen!
5. Voor
Johanneïsche prioriteit in relatie tot de opwekking van Lazarus in het
Johannesevangelie en de Lucaanse parabel van Dives en Lazarus (Luc 16:19-31),
zie K. Berger, Im Anfang war Johannes, Stuttgart, 1997, 205-207.
Men lette op het grote contrast tussen Joh
en Lc in dezen. In het Lucasevangelie komt Lazarus naar voren als een arme
sloeber en bij Johannes kan eerder vermoed worden dat Lazarus een dives was.
6. Robinson
wijst er in de PJ op dat reeds de auteur van het Geheime Evangelie van Marcus
voor het Lazarusverhaal wel een plaats wist, nl. (in onze tekst) tussen Mc
10:34 en 35. Robinson verwijst in dit verband ook naar H.E. Edwards, die erop
heeft gewezen dat indien we uitgaan van de informatie die Johannes ons rond
het Lazarusgebeuren verschaft (b.v. de mededeling in 11:54 dat Jezus zich nu
moet schuilhouden omdat hij een 'wanted man' is) een aantal onverklaarbare
aspecten van het Marcusverhaal opgehelderd kunnen worden.
Hoewel Robinson moet toegeven dat
natuurlijk altijd de mogelijkheid blijft bestaan om te redetwisten over de
vraag of het verhaal van Marcus nu feitelijk de Johanneïsche informatie nodig
heeft of juist uitsluit - blijft hij toch van mening, dat wanneer we prioriteit
verlenen aan de Johannesversie, vele inconsequenties en
onwaarschijnlijkheden in het synoptische verhaal op hun plaats beginnen te
vallen. Wanneer we het Lazarusincident serieus nemen, is er namelijk een
rechtstreeks verband met Jezus' proces en dood, omdat immers bij Johannes deze
gebeurtenis en de haar begeleidende publiciteit de aanleiding vormen voor het
in gang zetten van het juridische proces.
7. De politiek
opportunistische uitlatingen van Kajafas in 11:50 worden - gezien de gespannen
Joods-Romeinse verhoudingen - door vele Johannescommentatoren als historisch
uiterst realistisch gezien. Het pionoffer dat Kajafas hier meende te moeten
brengen om het politieke spel te winnen, diende natuurlijk slechts zijn eigen
(korte termijn) belang (11:48, met name het behoud van zijn eigen plaats en
positie, zeer ironisch weergegeven door het woord topos (plaats, h.l.
ook tempel!)). Ook het appèl van de Judaioi op de keizer tijdens het Pilatusproces
in 19:12 laat zien dat Jezus' tegenstanders zelfs bereid waren om (gezien hun
eigen joodse geloofsnormen) godslasterlijke politieke chantage te plegen om
(ironie ten top) een geheel onschuldige medejood op grond van vermeende
godslastering ten koste van alles ter dood veroordeeld te krijgen.
Men lette ook op de mededeling in Joh 12:42/43
dat volgens Johannes (historisch zeer plausibel) zelfs hooggeplaatste
personen niet voor hun geloof durfden uit te komen, omdat zij bang waren voor excommunicatie
(aposynagogos), een rigoreus middel (van het Sanhedrin?) om de eigen
gelederen temidden van de groeiende polarisatie ('Jezus' wonderen zijn
echt' versus 'Jezus is slechts een magiër en/of bedrieger', vgl. Lc 16:31)
gesloten te houden.
8. Vgl. Rob PJ 228: 'The details of this withdrawal
are given by John, and he is privy to where Jesus and his disciples lay low,
information which only could have been known to the inner circle'.
9. Voor meer
uitvoerig bewijsmateriaal raadplege men PJ, VI 2. 'The proscription of Jesus',
223-229. Robinson verwijst in hetzelfde hoofdstuk (224) ook naar het onderzoek
dat E. Bammel ('Ex illa itaque die consilium fecerunt', in: The trial of
Jesus, ed. E. Bammel, 1970) heeft gedaan
naar de passage 11:47-57: 'In subjecting this whole section to close analysis
Bammel has concluded that its parallels with Jewish tradition afford confidence
that it represents reliable and primitive historical material'.
Dat de
juridische procedure tegen Jezus reeds in een relatief vroeg stadium was
gestart, wordt ook gesuggereerd door b. Sanh. 43a (geciteerd bij Robinson PJ,
225). In deze rabbijnse tekst wordt
in de context van Jezus' executie o.a. gezegd: 'For forty days before the
execution took place, a herald went forth and cried, "He is going forth to
be stoned because he has practiced sorcery and enticed Israel to apostasy."
'
Ons commentaar hierop is dat ook in deze
tekst Jezus' wonderen (hier negatief weergegeven door de uitdrukking 'tovenarij')
worden aangeduid als de oorzaak voor zijn executie. Hieruit blijkt indirect dat
men zich in de voortgaande joodse traditie geen raad wist met het o.a. (door
alle vier evangelisten betuigde) dodenopwekkende vermogen van deze Messiaspretendent.
Men ruimde hem niet alleen genadeloos uit de weg, maar maakte hem in de eigen
(joodse) traditie ook volledig monddood, zoals uit dit soort teksten blijkt.
10. J.F. Coakley, 'Jesus' Messianic Entry into
Jerusalem (John 12:12-19 PAR)', The Journal of Theological Studies 46/2,
1995, p. 469/70 wijst ook op Lc 19:37, waar 'the multitude's acclamation of
Jesus takes place 'at the descent of the Mount of Olives' (the location of
Bethany, and an unusual notice for Luke to give) and is on account of 'all the
mighty works they had seen' (although only one such work anywhere nearby is
recorded in 18:35-43).' Coakley ziet in deze twee suggesties sporen van enige
niet-Marcaanse kennis bij Lucas, die een zekere bevestiging inhouden voor het
door Johannes vermelde verband tussen de opwekking van Lazarus en Jezus' ontvangst
in Jeruzalem.
11. Zie voor een
meer gedetailleerde uitwerking van de prioriteit van Johannes in dezen ook
J.F. Coakley, 'The anointing at Bethany and the priority of John', Journal
of Biblical Literature 107/2, 1988, 241-256. Aan Coakley's artikelen
refereerden we overigens reeds in hoofdstuk 1.
12. Robinson
(PJ, 229) wijst er op dat m.b.t. het verslag van de intocht 'in fact the case
for independence is perhaps as strong here as anywhere. Indeed the only verbal agreement in the whole
narrative is the common citation of the LXX of Ps. 117.25.' Hij citeert verder
C.H. Dodd (Historical Tradition ... , 155v): 'Beyond the quotations
from the Old Testament there is very little similarity between John and the
Synoptics. They differ, in fact, in every point, where it is possible to
differ in relating the same incident ... Anyone who should wish to maintain
that the Johannine account is in any sense derived from the Marcan must do so
on a priori grounds, without any support whatever from the actual
texts.'
13. Het Grote
Johannesevangelie biedt opnieuw vele interessante suggesties om het
Lazarusverhaal beter begrijpelijk te maken. Lazarus wordt hier b.v. als uiterst
gefortuneerd persoon geschilderd op wiens geld en bezittingen de tempelautoriteiten
voordurend belust waren. Het GJE vermeldt dat de tempelautoriteiten ten
gevolge van de opwekking van Lazarus een groot potentiëel financiel verlies
leden, omdat overeenkomstig de tempelverordeningen een gedeelte van zijn
(aanzienlijke) bezit na zijn dood in de tempelkas zou vloeien.
De geïntereseerde lezer kan hier voor de
GJE-suggesties met name terecht bij het door Leopold Engel geschreven 11e deel.
Zie voor Lazarus' opwekking b.v. GJE 11, hfdst. 36. Lazarus speelt in het GJE
een zeer belangrijke rol en wordt alleen al in deel XI in meer dan 25 hoofdstukken
vele malen met name genoemd.
14. Burton Mack, A myth of Innocence,
Philadelphia, 1988, 225, nt. 12. Voor alle duidelijkheid geven wij hier het
oorspronkelijke citaat weer: 'The critical issue concerns the plot common to
both Mark and John. It consists of a link, fundamental to the narrative
design, between the miracles of Jesus and the decision of the Jewish leaders to
have him crucified. Since the link is forged externally to the miracle stories
... , John's use of just this narrative design apart from knowledge of Mark
would constitute a coincidence of fantastic proportions.'
Hoofdstuk 9
Conclusies en slotwoord.
Wij vatten ons onderzoek
naar de prioriteit van de Johanneïsche tempelreining in een vijftiental
hoofdconclusies samen.
1. We mogen met vrij grote zekerheid stellen
dat de Johanneïsche vroege datering van de tempelreiniging historisch correct
en de late synoptische datering (derhalve) incorrect is. Deze conclusie vormt
tevens een belangrijke bijdrage aan de algehele correctheid van de Johanneïsche
chronologie.
2. Ook inhoudelijk is de Johanneïsche tekst
veel rijker en preciezer in haar in- formatie over deze gebeurtenis dan de
synoptische teksten. Daarom verdient het Johanneïsche bericht op vele punten
prioriteit t.o.v. de synoptische weergave.
3. Een belangrijke vaststelling is dat op
basis van de evangelieteksten geconcludeerd kan worden dat Jezus' tempeloptreden
- in overeenstemming met de klassieke opvatting - gekenschetst mag en moet
worden als tempelreiniging.
4. Een analyse van de tempelreinigingspericoop
bij alle vier evangelisten maakt duidelijk dat Jezus' optreden (historisch) een
grootschalig karakter moet hebben bezeten.
5. De visie op de tempelreiniging van
Robinson, gebaseerd op de prioriteit van Johannes, is op haar wezenlijke punten
(historisch) correct. De visie van Sanders, gebaseerd op de door hem
gepostuleerde (historische) prioriteit van Marcus en posterioriteit van
Johannes, is op alle wezenlijke punten onhoudbaar.
6. Eén van Jezus' grootste bezwaren tegen de
door hem aangetroffen situatie in de tempel was de aanwezigheid op het
tempelterrein van een luidruchtige veemarkt.
7. Jezus' profetische woorden bij de synoptici
(Mc 11:17 par) zijn in essentie authentiek evenals Jezus' woorden in Joh 2:16.
8. Het Johanneïsche bericht bevat in 2:17 een
authentieke herinnering van de leerlingen, die het uiterst waarschijnlijk
maakt dat de evangelist (Johannes) tot deze leerlingen heeft behoord en
daarom van deze gebeurtenis ooggetuige is geweest.
9. De éénheid tussen tempelreinigingsactie en
legitimatievraag bij Johannes is natuurlijk en verdient historisch de voorkeur
boven de synoptische legitimatievraag, die niet of nauwelijks met de
tempelreiniging is verbonden.
10. Het Johanneïsche tempellogion (2:19) heeft de
meeste kans om de oorspronkelijke vorm te zijn van het ook door de synoptici
(in een enigzins afwijkend vorm) vermelde tempellogion, omdat gemakkelijk kan
worden verklaard hoe de synoptische afwijkingen kunnen zijn ontstaan.
11. Dit (Johanneïsche) tempellogion is tevens de
centrale hermeneutische sleutel voor een correcte interpretatie van de
tempelreiniging. Jezus voorzag zijn dood en opstanding reeds aan het begin van
zijn optreden en refereerde hier reeds op kryptische (en proleptische) wijze
aan in zijn antwoord aan de Judaioi.
12. Wanneer we de Johanneïsche
tempelreinigingspericoop aan een nader onderzoek onderwerpen, blijkt dat de
vijf (fundamentele) vooronderstellingen van de New Look kunnen worden geverifieerd
en derhalve de vijf vooronderstellingen van de Old Look kunnen worden
gefalsificeerd.
13. De tempelreinigingstekst in het Grote
Johannesevangelie van Jakob Lorber (in ons onderzoek stond het dertiende hoofdstuk
centraal) is een uiterst intelligent gecomponeerde en coherente tekst, die
gebaseerd is op een duidelijke (voorwetenschappelijke) prioriteitsopvatting
van het Johannesevangelie.
14. In bovengenoemde tekst bevinden zich een
aantal originele (en historisch plausibele) suggesties voor het oplossen van
een aantal aporieën m.b.t. de tempelreinigingspericoop.
15. Omdat historisch en juridisch plausibel kan
worden gemaakt dat de gevolgen van de opwekking van Lazarus aan de basis
liggen van Jezus' uiteindelijke arrestatie, verdient het Johannesche bericht
ook op dit punt prioriteit boven de suggestie van Marcus dat de tempelreiniging
historisch gesproken de aanleiding zou zijn geweest tot deze arrestatie.
Samenvattende
slotconclusie.
Al deze
conclusies bevestigen de these dat de Johanneïsche versie van de
tempelreiniging (in vrijwel alle opzichten) de voorkeur verdient boven de
synoptische weergave. De evangelist Johannes heeft deze gebeurtenis terecht
reeds in het tweede hoofdstuk van zijn evangelie behandeld en deze actie van
Jezus was inderdaad - zoals in alle duidelijkheid in het Johannesevangelie
naar voren komt - een grootschalig profetisch protestoptreden tegen de
toelating door de priesters van het Godshuis ontwijdende handel in de tempel.
Dit stormachtige profetische optreden vond ca 28 AD aan het begin van Jezus'
openbare optreden plaats tijdens het eerste door Johannes genoemde paasfeest en
Jezus werd bij deze gelegenheid niet gearresteerd, maar slechts provisorisch
ondervraagd.
Een dergelijk
ongehoord grootschalig optreden in het gebouw dat reeds meer dan 1000 jaar het
hart vormde van de joodse religie is o.i. slechts denkbaar (geweest) als het optreden
van de lang verwachte joodse Messias, die als gepersonifieerde JHWH zelf het
heiligdom binnentrad om de 'zonen van Levi' wakker te schudden. Deze
gebeurtenis legde tezamen met zijn vele leringen, wonderen en genezingen - met
als hoogepunt van zijn aardse optreden de opwekking van Lazarus - zowel de
kiem voor zijn enkele jaren later volgende schokkende kruisdood als voor zijn
enkele dagen later hierop volgende wonderbaarlijke opstanding. Ook deze opstanding
kan o.i. slechts uitgelegd worden als het ultieme sèmeion of teken van
het feit dat Jezus inderdaad, zoals hij verkondigde, de verwachte Messias
was.
Slotwoord.
Wanneer het
gestelde in deze scriptie juist is, ligt de weg verder open voor een algehele
rehabilitatie van de historische kwaliteit van het Johannesevangelie. In
feite is reeds Robinsons Priority of John van A tot Z een grote
massieve demonstratie voor de (historische) prioriteit van Johannes, op
dezelfde wijze als Dodds Historical Tradition in the Fourth Gospel door
Robinson (PJ, 14) een 'massieve demonstratie voor de literaire onafhankelijkheid
van Johannes van de synoptici' is genoemd. We refereerden reeds in het eerste
hoofdstuk aan de mening van J.F. Coakley dat wanneer de Johanneïsche prioriteitsthese
correct is veel commentaar op dit evangelie zal moeten worden herschreven. Wij
sluiten ons bij deze opinie aan en stellen verder dat de raadpleging van het
Grote Johannes- evangelie van Jakob Lorber - dat naar onze persoonlijke mening
het volledig aangevulde evangelieverslag van Jezus Christus zelf is -,
uitermate behulpzaam zou kunnen zijn bij de verdere wetenschappelijke
uitwerking van de Johanneïsche prioriteitsclaim.
Littera occidit, Spiritus vivificat
Referenties
Ådna, J., Jesu Kritik am Tempel: Eine Untersuchung
zum Verlauf und Sinn der sogenannten Tempelreinigung Jesu, Markus 11:15-17
und Parallelen, Tübingen/Stavanger, 1993.
Bammel, E., 'Die Tempelreinigung bei den
Synoptikern und im Johannesevangelium', in: John and the Synoptics,
ed. Adelbert Denaux, Leuven, 1992.
Bammel, E./C.F.D. Moule eds, Jesus and the
politics of his day, Cambridge, 1984.
Barrett, C.K., The Gospel of Saint John,
Londen, 1978.
Bauer, W., K. Aland, Wörterbuch zum Neuen Testament,
Berlijn, 1988.
Bauer, W. - W. Arndt - F.W. Gingrich, A
Greek-English Lexicon of the New Testament, Chicago, University Press,
1967.
Berger, K., Im Anfang war Johannes,
Stuttgart, 1997.
Betz, H.D., 'Jesus and the purity of the temple
(Mark 11:15-18): a comparative religion approach', Journal of Biblical
Literature 116/3, 1997, 455-472.
Brown, R.E., The Gospel according to John,
Garden City, New York, 1966, deel 1.
Campbell, R.J., 'Evidence for the historicity
of the Fourth Gospel in John 2:13-22', in: Studia Evangelica, vol. 8,
1982, 101-120.
Casey, P.M., 'Culture and Historicity: The
cleansing of the temple', The Catholic Biblical Quarterly 59, 1997,
306-332.
Chilton, B.D., ''(Hoos) fragellion ek
schoinioon' (John 2.15)', in: Templum Amicitiae, JSNT,
suppl. ser. 48, Sheffield, 1991, 330-344.
Coakley, J.F., 'The anointing at Bethany and
the priority of John', Journal of Biblical Literature 107/2, 1988,
241-256.
Coakley, J.F., 'Jesus's Messianic Entry', Journal
of Theological Studies 46/2, 1995, 461-482.
Craig, W.L., 'Did Jesus rise from the Dead?',
in: Jesus under fire, ed. M.J. Wilkins en J.P. Moreland, Grand Rapids,
1995, 142-176.
Denaux, A., ed., John and the Synoptics,
Leuven, 1992.
Dillon, R.J., ''As one having authority'(Mark
1:22): The controversial distinction of Jesus' teaching', The Catholic
Biblical Quarterly 57 (1), 1995, 93-113.
Dodd, C.H., The Interpretation of the
Fourth Gospel, Cambridge, 1953.
Dodd, C.H., Historical Tradition in the
Fourth Gospel, Cambridge, 1963.
Eggenstein, K., Der Prophet Jakob Lorber
verkündet bevorstehende Katastro-
phen und das wahre Christentum, Keulen, 1984. Hiervan
is een Nederlandse vertaling verschenen onder de titel De profeet Jakob
Lorber verkondigt op handen zijn de rampen en het ware christendom,
Deventer, 2e herziene druk, 1992.
Eppstein, V., 'The historicity of the gospel
account of the cleansing of the
temple', ZNW 55, Heft 1/2, 1964, 42-58.
Evans, C.A., 'Jesus' action in the temple:
cleansing or portent of destruction', The Catholic Biblical Quarterly
51 (1), 1989, 237-70.
Evans, C.A., 'Jesus and the "cave of
robbers": towards a jewish context for the temple action', in: Jesus
and his contemporaries, Arbeiten zur Geschichte des antiken Judentums und
des Urchristentums vol. XXV, 1995, 319-344.
Evans, C.A., 'Jesus' action in the temple and
evidence of corruption in the first century temple', in: Jesus and his
contemporaries, Arbeiten zur Geschichte des antiken Judentums und des
Urchristentums vol. XXV, 1995,
345-365.
Fincke, A., Jesus Christus im Werk Jakob
Lorbers. Untersuchungen zum Jesusbild und zur Christologie einer "Neuoffenbarung",
Halle, 1991.
Gardner-Smith, P., Saint John and the
Synoptic Gospels, Cambridge, 1938.
Gnilka, J., Das Evangelium nach Markus,
EKK, II, 2, Zürich, 1979.
Haenchen, E., Das Johannesevangelium,
Tübingen, 1980.
Hanegraaff, W., New Age Religion and
Western Culture, Utrechtht, 1995.
Hengel, M., Die johanneische Frage,
Tübingen, 1993.
Hunter, A.M., The Gospel according to John,
Cambridge, 1965.
Kee, A., The roots of Christian Freedom: The
theology of John A.T. Robinson, Londen, 1988.
Kittel, G., TWZNT, ed. G. Friedrich, Band
5, Stuttgart, 1966.
Lorber, J., Johannes, das Grosse Evangelium,
Bietigheim, 1987.
Lorber Verlag, Begegnung mit dem prophetischen
Werk Jakob Lorbers, Lorber-Verlag, Bietigheim, 1990.
Mack, B., A Myth of Innocence, Philadelphia,
1988.
Matson, M.A., 'The contribution to the temple
cleansing by the Fourth Gospel', in: SBL Seminar Papers, 1992,
489-506.
Moloney, F.J., 'Reading John 2:13-22: The
purification of the temple', Revue Biblique, 97-3, Parijs, 1990,
432-451.
Neill, S. en T. Wright, The Interpretation
of the New Testament 1861-1986, Oxford, New York, 1988.
Nineham, D.E., Saint Mark, Pelican
Gospel Commentaries, 1969.
Noack, Th., 'Das Johannesevangelium im Lichte der
Neuoffenbarung', Das Wort, Heft 5, 1994, Bietigheim, 276-294.
Rienecker, F., Sprachlicher Schlüssel zum
Griechischen Neuen Testament, Giessen/Basel, 1970.
Ritter von Leitner, K.G., Jakob Lorber -
Lebensbeschreibung. De Nederlandse vertaling hiervan
is in 1988 verschenen bij uitgeverij De Ster te Breda onder de titel: Jakob
Lorber, Schrijfknecht van God, biografie.
Robinson, J.A.T., The Priority of John,
ed. J.F. Coakley, Londen, 1984.
Twelve New Testament Studies, Londen, 1965.
Redating the New Testament, Londen, 1976.
''His witness is true': a test of the Johannine
claim', in:
E.Bammel/C.F.D. Moule eds, Jesus and the
politics of his day, Cambridge, 1984.
Sanders, E.P., Jesus and Judaism,
Philadelphia, 1985.
Sanders, E.P., The historical figure of
Jesus, Londen, 1993.
Schnackenburg, R., Das Johannesevangelium,
Freiburg, 1965, deel 1.
Schulz, H.J., Die apostolische Herkunft der
Evangelien, Quaestiones Disputatae 145, Freiburg, 1993.
Selong, G., The cleansing of the temple in
Jn 2, 13-22 with a reconsideration of the dependence of the fourth gospel upon
the synoptics, Leuven, 1972.
Slavenburg,
J., Een ander testament, Deventer, 1991.
Slavenburg,
J., Valsheid in Geschrifte, Zutphen, 1995.
Smalley, S., John: Evangelist and Interpreter,
Exeter, 1983.
Stibbe, M.W.G., John's Gospel,
Londen/New York, 1994.
Strauss, D.F., Das Leben Jesu, kritisch
bearbeitet, Tübingen, 1837.
Taylor, V., The gospel according to St. Mark,
Londen, 1957.
Thiede,
C.P, en M. d'Ancona, Ooggetuige van Jezus, Baarn, 1996.
Waal,
van der C., Commentaar op het evangelie naar Johannes, Goes, 1984.
Verheyden, J., 'P. Gardner-Smith and the 'turn
of the tide'', in: John and the synoptics, ed. Adelbert Denaux,
Leuven, 1992, 423-452.
Wilkins, M.J., J.P. Moreland, eds., Jesus
under Fire, Grand Rapids, 1995.
Zahn, Th., Das Evangelium des Johannis,
Leipzig, 1912.
UpToDate 2023-2024