Zo gij niet wordt
als kinderen
NIEUWE
WEGEN TOT GELOVEN
Irmgard
Kuhlmann
Uitgeverij
De Ster
Oorspronkelijke titel:
So Ihr nicht werdet wie die Kinder... Neue Wege zum Glauben, door Irmgard Kuhlmann, Uitgegeven
door Lorber Verlag, 7120 Bietigheim, BRD, © 1977.
Vertaling: Lua
Schram-Ruiter
Copyright © 1995 Uitgeverij De Ster
ISBN 9065560653 NUGI 632
Uit deze uitgave mag
uitsluitend iets verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd
gegevensbestand en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotocopie,
microfilm, opnamen of op welke andere wijze ook, hetzij chemisch, electronisch
of mechanisch, na voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Any part of this book may only be reproduced, stored in a retrieval
system and/or transmitted in any form, by print, photoprint, recording or other
means, either chemie, electronic or mechanic, with the written permission from
the publisher.
INHOUD
Voorwoord bij de
vertaling
Voorwoord
Deel 1. Wegen
tot geloof
1. Reformatie vanuit
de eeuwigheid
2. De ziel
3. Lucifer
4. Adam
5. De zondvloed
6. Christus - De
aardse weg
7. Gelijkenissen
8. De nood als
leermeester
9. Bewoners van andere
werelden
10. Naastenliefde
11. De wederkomst van
Christus
Deel 2. God
in het leven van alle dag
1. Huwelijksnood
2. Dood en hiernamaals
3. Karma en
wedergeboorte
4. Spiritualisme en
parapsychologie
5. Rijkdom en armoede
6. Gevangenschap
7. Oorlog en geweld
8. Volkeren en
religies
9. De onzichtbare
wereld
Onze aarde
Nog eens Lucifer
Literatuur
TITELAFKORTINGEN
GJE = Het grote
Johannes Evangelie (11 delen)
HG = Die Haushaltung Gottes (3 delen)
AM = Aarde en Maan
JJ = De jeugd van
Jezus
Hi = Himmelsgaben (3 delen)
BM = Bisschop Martinus
HH = Von der Holle bis zum Himmel (2 delen)
Sa = Der Saturn
NS = Die naturliche Sonne
GS = Die geistige Sonne
LGh = Lebensgeheimnisse
SGh =
Schbpfungsgeheimnisse
VOORWOORD BIJ DE VERTALING
Waarom was er in mij
een sterke innerlijke aandrang om dit boekje van Irmgard Kuhlmann te vertalen?
Ik ben, zoals men dat pleegt te zeggen, in de kerk grootgebracht en wist dat ik
volgens het eerste en grote gebod God boven alles moest liefhebben.
Maar had ik Hem wel
boven alles lief?! Wie was Hij? Hoe kun je iemand boven alles liefhebben?
Liefhebben omdat het moet of uit angst is geen liefhebben! Liefhebben doe je
met je hele wezen, zoals er ook staat: `met geheel uw hart, met geheel uw ziel,
met geheel uw verstand en met alle kracht'.
Dat wil dus zeggen:
die liefde vervult je helemaal. En daar zat nu mijn probleem. Zo had ik God
beslist niet lief; dat kon ik niet. God... hoog verheven in de hemel, weliswaar
in Christus tot ons neergedaald, maar toch... Een Vader van Zijn kinderen...
Maar wie waren Zijn kinderen? De kerkmensen? En de mohammedanen, boeddhisten
en heidenen dan? Daar moesten we dan maar niet aan denken en dat aan God
overlaten. En mijn kind dan, als dat niets van Hem wilde weten? Ik kwam er niet
uit en ik wilde Hem toch zo graag boven alles liefhebben, want dat was voor mij
toch het beste wat er was, het enige wat houvast zou geven in deze wereld
waarin alles vergankelijk was. Ik weet nu, dat God allen, die Hem werkelijk
boven alles willen liefhebben, voor wie dat het allerbelangrijkste in hun leven
is, langs wegen leidt, waarin men Hem leert zien als de eeuwig liefdevolle
Vader, die al Zijn schepselen wil omvormen tot Zijn kinderen. Dan is het geloof
niet meer een blind aannemen van wat je moet doen en laten, maar dan maakt God
ons alles volkomen duidelijk, omdat Hij Zich in Jezus Christus aan ons bekend
maakt als de eeuwige Liefde. Zouden wij één van onze kinderen, omdat het door
een karaktereigenschap steeds weer slechte dingen doet, voor altijd van ons
kunnen stoten? Misschien zou er zo'n aardse vader of moeder zijn, maar de
liefdevolle Vader in de hemel zal Zich eeuwig met Zijn dwalende kinderen
bemoeien, totdat het zal zijn één kudde en één herder!
Daarom moeten we
worden als een kind, ons hart laten spreken, er als een kind op vertrouwen dat
Hij alles zal doen medewerken ten goede voor degenen die Hem liefhebben. Dan
zal Hij ons hart verlichten door de vlam van Zijn liefde, zodat wij Hem
herkennen in Zijn liefde. God liefhebben is in de eerste plaats een zaak van
het hart en niet van het verstand en als het verstand wordt verlicht door de vlam
van de liefde in het hart, dan zullen we Hem boven alles kunnen liefhebben en
dan zal Hij Zich aan ons openbaren en zullen we Hem kennen, zoals Hij gekend
wil zijn, namelijk als de eeuwige Liefde, als de goede Herder, die zegt: Ik ken
de Mijnen en de Mijnen kennen Mij.
Om Hem te vinden
kunnen we ook veilig alle dingen onderzoeken, zoals de apostel Paulus ons
opdraagt. Want we zoeken dan immers het goede en het goede zullen we dan ook
behouden! Alles wat zich aan ons presenteert zullen we veilig kunnen onderzoeken.
We zullen feilloos weten vanuit ons verlichte hart, wat werkelijk van God is en
wat valse profeten zijn, want het is Zijn licht waardoor wij ons dan als
kinderen laten leiden. `Ik ben het Licht der wereld', zegt Jezus en Hij wil in
ons hart wonen. Feilloos zullen we het goede van het slechte en het ware van
het valse leren onderscheiden. Daarbij blijft de Bijbel Zijn onveranderlijk
Woord tot in eeuwigheid. We zullen die Bijbel dan niet meer lezen als dode
letters, maar het levende woord daarin kunnen vinden. We zullen dan kunnen
leven! Dit boekje van Irmgard Kuhlmann kan en wil een wegwijzer zijn bij het
zoeken naar de levende God. Voorwaarde voor het vinden van God is echter wel,
dat er een werkelijk zoeken aanwezig is! Laat u daarbij leiden als een kind.
O Abba, mijn Vader!
Lua Schram
VOORWOORD
Dit boek behandelt de
bijna hopeloos lijkende religieuze situatie van onze tijd. Het geeft een heel
persoonlijk getuigenis en probeert een weg te wijzen, hoe aan het ongeloof van
tegenwoordig het hoofd zou kunnen worden geboden. De aanleiding tot het schrijven
was het enige tijd geleden verschenen boek van een katholiek theoloog, welk
boek je zou kunnen beschouwen als een uitbeelding van de pogingen van veel
geestelijken om, tegen de vastgestelde normen en dogma's in, nieuwe wegen te
bewandelen en een dringend noodzakelijke reformatie van de starre structuren
van de kerk door te voeren. Men maakt echter gebruik van wereldse geleerdheid
en redeneerkunst om daarmee het zieke lichaam, dat christendom heet, levendiger
en gezonder te maken; dit boek daarentegen zal aantonen, waarom dit soort
pogingen uiteindelijk op niets zullen uitlopen.
Als ik hier steeds
weer op het boek `Christen zijn' van Prof. Hans Kling inga, doe ik dat met de
bedoeling aan te tonen, dat ons door de Heer Zelf wegen zijn aangegeven die tot
vernieuwing van het christendom kunnen leiden - wegen die de meesten nog niet
bekend zijn of onbegaanbaar toeschijnen. Het boek van Hans Kling is een
oprechte poging, maar het maakt ook duidelijk tot hoe weinig mensenwerk
uiteindelijk in staat is. Deze gedachte heb ik als prikkel gebruikt en er, zo
goed als mij dat als leek mogelijk was, op geantwoord. Het belangrijkste was
echter de gedachte de lezer mijn eigen weg te laten zien, die mij tot het licht
van het geloof geleid heeft.
Het is een emotioneel
boek geworden, dat geen aanspraak wil maken op onfeilbaarheid, me echter wel om
zo te zeggen uit het hart is ontsproten en daarom wil ik het de lezer
aanbevelen als één van vele wegen, waarlangs de mens zijn heil kan vinden.
Ik vertel mijn
persoonlijke mening en ik zeg het duidelijk, zonder te willen uitdagen of te
verwonden. Men moet van mij geen hooggeleerde uiteenzettingen verwachten, want
die zijn het juist, die in zaken van geloof vaak niet overtuigen. Niet voor
niets heb ik mijn boek de titel gegeven: `Zo gij niet wordt als kinderen...'
Een boek moet met eenvoudige, simpele woorden geschreven zijn, zoals Jezus tot
de mensen van Zijn tijd sprak, wil het troost en hoop geven. De lezer van mijn
boek moet ervan uitgaan, dat alle dingen onderzocht mogen worden en dat hij het
goede erin moet vasthouden en dat niemand of niets, zelfs de kerk niet, het
recht heeft om anderen te verbieden alle dingen te onderzoeken. Men moet dit
boek lezen met die kinderlijke onbevangenheid die Jezus van ons vraagt en met
de wens zich te willen laten leiden naar een nieuwe manier van denken die
moedig boven het tegenwoordige taboe van de kerken uitgaat en in een gebied
doordringt dat tot dusverre slechts voor relatief kleine groepen christenen
toegankelijk is geweest.
Een zware beproeving
waaraan menig mens ten onder zou zijn gegaan, deed mij op zoek gaan naar wat
dit leven, deze Christus, te betekenen heeft, waarom het leven van de mens zo
moeilijk te dragen is. Maar de kerk was niet in staat mij op deze brandende en
vitale levensvragen een antwoord te geven. Ik begon boeken te lezen om
informatie te krijgen; daaruit ontstond een ware studie en het had een heilzame
uitwerking op mijn leven! Ik spreek dus uit ervaring als ik zeg dat er een weg
is die tot inzicht in de wereld en tot inzicht in het plan van God leidt. Maar
ik zeg ook dat het een weg is van moeite en twijfel, die na het overwinnen van
deze twijfel een weg van geluk en innerlijke vrede wordt.
Ik heb mijn ziekbed
sinds jaren niet verlaten en ik ben daarbij een gelukkig mens geworden. Hoe dat
zo gekomen is, wil ik de lezer niet onthouden; volg mij daarom op deze weg, die
u misschien aanvankelijk onbegaanbaar mag toeschijnen.
Dit boek is geschreven
voor diegenen die net als ik met de verkondiging van de kerken niets wisten te
beginnen, die zich verveelden tijdens de kerkdiensten waarvan geen overtuigingskracht
uitging. Dit boek is geschreven voor allen die zoeken en tot dusverre niet
konden vinden; een boek voor vermoeiden en belasten; een boek dat in staat moet
zijn het kruis van dit leven te helpen dragen. Ik beloof de lezer geen gelukkig
leven op deze aarde, we gaan immers tijden van rampen en tegenspoed tegemoet;
maar ik wil proberen begrijpelijk te maken, waarom de verschrikkingen van de
komende tijd noodzakelijk zijn; ik wil proberen de angst weg te nemen voor dat
wat op ons af kan komen en ik wil uitleggen waarom de ontwikkeling van de mens
tot dusver dit verloop moest nemen. `Wie ogen heeft, die zie; wie oren heeft,
die hore', zegt Christus en Hij bedoelt daarmee ook de mens van onze tijd, die niet
langer het gevoel moet hebben dat hij aan de rand van het universum
voortvegeteert, maar die nu, voorzover hij het wil, mag inzien dat hij hier op
aarde is om een kind van God te worden.
Deel 1
WEGEN TOT
GELOOF
1. Reformatie vanuit de eeuwigheid
De tijd is rijp voor
een hervorming van de reformatie. De reformatie van Luther voorzag precies in
de behoefte van de toenmalige tijd.
Hij was aangepast aan
het begrip van de mens uit de zestiende eeuw; ook de mens Luther was door God
precies met die eigenschappen toegerust die hij nodig had om tegen de
overheersing van de paapse dictatuur te strijden. Profeten en reformatoren zijn
steeds door God beroepen en verlicht. Aldus stelde God de priester Luther in
staat het bedrog en het onchristelijke van de kerk te herkennen; Hij
inspireerde hem en verleende hem de moed tot rebellie. Hij gaf hem een
krachtige gestalte en een strijdlustige geest, maar Hij gaf hem ook slechts
zoveel inzicht als voor de mensen van die tijd goed en juist was. De tweestrijd
waarin Luther zich bevond en die zich tot op heden in de Lutherse leer doet
gevoelen, was bepaald noodzakelijk, want het groeiproces en de geestelijke
ontwikkeling van de mensheid had nog eeuwen nodig, tot aan vandaag, om tot het
doel van het geestelijk groeien te geraken. Luther wilde de Bijbel woordelijk,
in letterlijke zin, doen verstaan en schiep daarmee een nieuw dogma dat het
ware inzicht in de weg stond.
Wat heden ten dage
nodig is, is een reformatie vanuit de eeuwigheid, een religieuze vernieuwing
vanuit de geest. Als men alleen maar een uiterlijk inzicht in de schrift heeft,
voert dat onvermijdelijk tot een ontwikkeling waarin vanaf het begin de kiem
van religieuze onvruchtbaarheid aanwezig is en waarin aan het eind het ongeloof
staat.
Wij moeten het woord
van God weer levend in ons opnemen, het op ons laten inwerken en het gestalte
geven. De letter is slechts de uiterlijke vorm van het inwendig
geestelijk-goddelijk wezen. Jezus sprak tot de mens van Zijn tijd in
gelijkenissen en verhulde beelden. Hij beschermde de heilige betekenis van de
woorden door letters, zoals een notedop de kern omsluit, teneinde de hemelse
waarheden tegen verontreiniging te beschermen. Daarom leggen veel mensen de
Bijbel teleurgesteld terzijde, omdat men denkt dat deze veel tegenstrijdigheden
bevat en men niet in staat is de ware betekenis te onderkennen. Men weet echter
niet dat men, ondanks geestelijke verarming, op de tijdgenoten van Luther één
ding vóór heeft: men heeft, met name in de laatste eeuw, een ontwikkeling
zonder weerga meegemaakt, die de huidige mens in staat stelt de goddelijke
dingen dieper te begrijpen als men er op de juiste manier mee vertrouwd wordt
gemaakt. Af en toe wordt het mij bang te moede als ik de liefdeloosheid, de
gedachteloosheid, de labiliteit en slapheid in mijn omgeving zie toenemen, hoe
de waanzin zich in duivelse excessen kenbaar maakt, hoe de mensen met lawaai en
razernij hun nog overgebleven betere ik tot zwijgen proberen te brengen. Toch
geloof ik vast, dat het ook het verlangen naar verloren idealen, naar
goddelijke waarden is, die hen tot slapheid en razernij drijft, en dat er ook
onder hen mensen zijn die de goddelijkheid in ons duister bestaan terughalen,
tastbaar maken en kunnen uitleggen. Anders zou ik de moed verliezen om dit
boek te schrijven.
De kerk is zich bewust
van haar huidige toestand, dat ze zich in de zwaarste crisis van haar
geschiedenis bevindt. Door sommige leidinggevende figuren en priesters wordt
onder grote inspanning ook geprobeerd het kerkelijk schip te keren; veel van
deze pogingen zijn voluit te waarderen. Maar moeten ze niet in de kiem blijven
steken, zolang de kerken de knoop niet doorhakken? Zeker is, dat het aan
positiviteit in onze wereld niet ontbreekt. Denk maar aan de vele anonieme
medemensen, zielszorgers en leken in de hele wereld, op alle levensgebieden,
die de eisen van Christus door de daad benadrukken. Zij allen hebben de hoop
niet verloren, dat christelijk handelen de willekeur en het geweld van vorige
eeuwen en van de tegenwoordige tijd kan vervangen. Terwille van deze schare van
oprechten zal de mensheid ook niet verloren gaan, zoals Jezus in het Mattheus
Evangelie (24:12-22) verkondigt. Maar het woord van God moet ook weer
begrijpelijk gemaakt worden, zodat de thans nog kleine schare zich vermeerdert
en de mens het bewustzijn van het kindschap van God weer verkrijgt.
Het is mij vroeger
niet anders vergaan dan de meeste mensen van onze tijd. Ik heb de boodschap van
de Bijbel gehoord en deze als weldadig ervaren; ik heb de Bijbel gelezen zoals
men een mooi sprookje leest, heb me echter als overwegend verstandsmens niet
kunnen voorstellen, ja, het als ronduit hoogmoedig ervaren, dat uitgerekend
wij, onwaardige mensen, die in alles tekort schieten, op deze nietige planeet
door God zouden zijn uitgekozen om Zijn kinderen te worden. Van jongs af aan
stootten lage menselijke eigenschappen mij af. Ik zag afgunst, nijd en domheid,
haat, tweedracht en vechtpartijen, en ik kon dat wat ik zag en beleefde niet
rijmen met de uitverkiezing door een nauwelijks voor te stellen God. Deze
mensen zouden Gods kinderen heten? En uitgerekend naar deze aarde zou God Zijn
Zoon gezonden hebben? Wat een aanmatiging deze gedachten alleen maar te
denken! Wel geloofde ik onbewust aan de goddelijkheid van Christus, maar ik was
niet in staat een concrete relatie tussen Hem en onze tijd te leggen. Was dat
alles niet te lang geleden en had sindsdien de mensheid zich ook maar om een
haar verbeterd?
Luchtalarm en
bomexplosies verstoorden mijn vredige kindertijd volkomen en hoewel ik wilde
geloven, was ik er niet toe in staat. Niemand kon mij de tegenstrijdigheden die
ik in de Bijbel vond en meende te vinden, uitleggen, maar klaar wakker bleef in
mij de dringende vraag naar de zin van deze schijnbare zinloosheid. Tot dit
standpunt, zoals ik dat destijds innam, zijn heden ten dage veel mensen
gekomen; maar zelfs theologen en praktiserende christenen kunnen daarover geen
opheldering geven. Velen vinden zelfs geen antwoord op de vraag naar de dood
en het hiernamaals, op de vraag naar de weg die we moeten gaan. Of het mij zal
lukken deze vragen op bevredigende manier te beantwoorden, of dit boek in staat
is te overtuigen, kan ik niet weten, maar ik kan laten zien, hoe ik geleerd heb
te geloven. Geloven, dat heb ik begrepen, is niet beslist een genade die
slechts enkele mensen ten deel valt; geloven kan en moet je leren, en geloven
is een harde en taaie arbeid. `U moet het rijk der hemelen met geweld nemen',
zegt Christus en Hij bedoelt daarmee, dat wij ons daarvoor moeite moeten
getroosten, dat wij er voor moeten vechten, dat het je niet in de schoot valt.
Maar hoe moet de
hedendaagse mens dit leren? Daarvoor heeft hij overtuigende hulp nodig! En hier
komt mijn eerste verwijt aan de kerken van beide confessies. Ze hebben een
ernstig verzuim begaan door zich blind te staren op het in de Bijbel
verkondigde woord en volledig genegeerd dat Jezus in Matth. 10:41 benadrukt:
`Wie een profeet ontvangt als een profeet, zal het loon van een profeet
ontvangen' `...want het hart van een profeet is van God en zijn mond is van
God' wordt aanvullend gezegd in de nieuwe openbaring aan Jakob Lorber (GJE II
108:7).
In alle tijden, in
elke eeuw, zijn er verlichte boodschappers van Gods woord geweest en de kerken
hebben in plaats van zich deze kennis ten nutte te maken, de goddelijke
uitspraken meestal als charlatanerie afgedaan. Zodoende heeft de verkondiging
door de kerken niet continu gelijke tred kunnen houden met het groeiend inzicht
en de eisen om opheldering van de mensheid, zoals het de bedoeling van God was;
nee, het dogma loochende elk profetendom buiten de Bijbel, ofschoon de
katholieke kerk in sommige gevallen het geloof in na-apostolische openbaringen
toestaat. Slechts weinigen konden zich voorstellen, dat God zelfs tot op heden
Zich verstaanbaar kan maken aan mensen die Hij daartoe uitverkoren heeft,
hoewel juist de kerk als eerste instantie zou moeten weten, dat voor de Schepper
van alle dingen niets onmogelijk kan zijn. Hoogmoed en bezorgdheid om
menselijk oppergezag wierpen taaie obstakels op tegen zulke 'dwaalleren' en
bedreigden iedere propaganda met dodelijke straffen. De dodelijkste was die
van het belachelijk maken. In de inquisitie van de middeleeuwen kunnen wij de
scherpste vorm van kerkelijke dictatuur zien. De kerken bepaalden, wat er in
het dogma en dus in de verkondiging vanaf de kansel opgenomen mocht worden.
Daar er destijds nog geen massamedia waren, was de preekstoel het belangrijkste
middel van communicatie. Wat niet vanaf de kansel werd verkondigd, kwam ook
niet onder het volk. Aldus snoerden de kerken zichzelf langzaam maar zeker de
navelstreng af, die alleen hen maar met goddelijk voedsel had kunnen verzorgen.
Het levende woord werd verminkt. Onze tijd kan slechts geholpen worden door een
geweldige operatie waardoor deze navelstreng opnieuw wordt aangesloten, als de
kerken de moeite zouden nemen alle profetische getuigenissen van het verleden
te onderzoeken en datgene, wat de tegenwoordige tijd aan feiten reeds heeft
aangetoond, in de tot nieuw leven gewekte verkondiging te betrekken.
Geestelijke en technische vooruitgang hebben het verstand van onze tijdgenoten
hongerig gemaakt naar het geloofwaardige. Over zijn kennis uit research en
wetenschap, logica en verstand heen moet de hedendaagse mens weer tot geloof
gebracht worden. Daar helpt ontkennen van hetgeen moeilijk en hinderlijk is
beslist niet.
In het aan Jakob
Lorber geopenbaarde Grote Johannes Evangelie zegt Jezus: `Uiteindelijk zal alle
bijgeloof door het wapen van wetenschap en kunst van de aarde worden
weggevaagd, waarbij de mens toch in zijn vrije wil niet in het minst zal worden
belemmerd. Daardoor zal mettertijd wel een totaal gebrek aan geloof onder de
mensen ontstaan, maar deze toestand zal slechts een zo kort mogelijke tijd
duren. Eerst in die tijd zal Ik de oude boom der kennis zegenen en hierdoor zal
de boom des levens in de mens weer zijn vroegere kracht bereiken en dan zal er
alleen maar meer zijn één herder en één kudde.' (GJE 1X89:9-1 1)
De wetenschap heeft
een groot deel van haar bijdrage reeds geleverd. Waarom maken de kerken zich
deze inzichten niet ten nutte? Waarom behoort het bijvoorbeeld niet tot de
plicht van iedere theoloog het boek van Keller En de Bijbel heeft toch gelijk
te lezen? Waarom wordt aan de kerkelijke gemeente niet uitgelegd, hoe God
Sodom en Gomorra weggevaagd heeft, hoe Hij de Israëlieten door de Rode Zee
leidde en hoe het kon gebeuren, dat de achtervolgende Egyptische strijdmacht in
de vloed ten onder ging? Waarom wordt niet verteld, dat manna ook heden ten
dage nog `uit de hemel valt' en waar men het kan vinden? Waarom vertelt men
niet, dat archeologen bij Jericho ontdekt hebben dat het een aardbeving was die
door de trompetten van de Israëlieten teweeggebracht werd?
Waarom neemt men al
deze kennis, die toch in staat zou zijn het woord Gods voor het verlichte
mensdom weer levend en geloofwaardig te maken, niet op in de kanselboodschap?
Waarom worden de aëro-dynamische tijdgenoten nog altijd belast met de
voorstelling, dat de engelen van God, uitgerust met vleugels, door het
luchtruim zweven? De beeldende kunst symboliseert immers door de vleugels
alleen maar de onbegrensde beweeglijkheid van de geest! Het is onontbeerlijk
het evangelie aangepast aan de tijd te verkondigen, en daartoe is het noodzakelijk
alles te toetsen en in de prediking mee te betrekken (1 Thess. 5:19-21) wat
buiten de Bijbel aan waarheid bekend geworden is. Vergelijkt men heden de staat
van de huidige wetenschap met de profetische uitspraken, dan komt men tot de
verbijsterende ontdekking dat veel van deze geschriften, die al één of meer
eeuwen geleden geschreven werden, het beeld van onze tijd precies weerspiegelen.
Zou men daarom dan
niet op de gedachte hebben moeten komen, dat niet alle zieners en mystici
charlatans geweest kunnen zijn, ja, dat het dwaasheid zou zijn de werken van
Bohme, Swedenborg en Lorber niet aan een exact onderzoek te onderwerpen? Wil de
kerk in staat zijn een levend woord uit God uit te dragen en weer geloofwaardig
worden, dan moet de instantie kerk zich op een breder vlak oriënteren, als de
totaliteit van het scheppingsplan zich geleidelijk aan uitkristalliseert.
2. De Ziel
Een christelijk boek
moet niet alleen voor theologen geschreven zijn, want juist de gewone man, `de
man van de straat' heeft immers een licht in de duisternis nodig. Hoe moet zo
iemand, voor wie het toch eigenlijk bestemd is, deze taal verstaan, waarin
vreemde woorden, vaktermen en de vocabulaire van academici zich aan elkaar
rijgen en waarin nauwelijks een eenvoudige en begrijpelijke zin te lezen valt.
Men moet eenvoudige taal spreken, wil men niet het verwijt te horen krijgen,
dat zijn boek alleen maar voor een bevoorrechte groep geschreven is. Laten we
beginnen met het eerste steentje van het mozaïek, met datgene, wat door veel
mensen als ongeloofwaardig, als niet bestaand, als onvoorstelbaar wordt
aangeduid: de menselijke ziel. Veel is daar over gezegd en geschreven, maar
slechts weinigen zijn in staat zich onder een ziel iets concreets voor te
stellen. Er zijn takken van wetenschap die het bestaan van de menselijke ziel
compleet loochenen.
Kurt Eggenstein
schrijft in zijn boek De profeet Jakob Lorber verkondigt ...: `Aan de beroemde
patholoog geheimraad Rudolf Virchow (gest.1902), grondlegger van de cellulaire
pathologie, wordt de volgende uitspraak toegeschreven: 'Ik heb sectie verricht
op zeer veel lijken, doch een ziel heb ik niet gevonden.' Hij wilde daarmee
aangeven dat een ziel niet bestaat.'
Niet alleen de
wetenschap gaat van de veronderstelling uit, dat alles wat niet door onze vijf
zintuigen begrepen kan worden, als onbewijsbaar en dus als niet bestaand moet
worden beschouwd. In de zeventiger jaren deed een Russisch onderzoeksteam van
zich spreken dat iets buitengewoons ontdekt had. Men kon met behulp van
speciale opnametechnieken het onzichtbare zichtbaar maken. Bedoeld is hier de
Kirlian-fotografie. Zit ik er ver naast als ik aanneem, dat hier een geweldige
macht aan de peilers van het dialectisch materialisme (een filosofie over de
materie) begint te wrikken; is het niet eigenaardig dat het uitgerekend aan een
Russisch onderzoeksteam voorbehouden zou zijn het exacte bewijs te leveren,
dat er een verder leven na de dood bestaat? Want wat zou het anders moeten zijn
dan de ziel, die het echtpaar Kirlian voor het menselijk oog waarneembaar heeft
gemaakt, als datgene wat als onvergankelijk deel van de mens na zijn materiële
dood verder zal bestaan als zijn onsterfelijk gedeelte? (Ostrander/Schroeder:
'Psi'.)
Het is niet de
bedoeling van dit boek wetenschappelijke verhandelingen over bepaalde
resultaten van research te schrijven. Daartoe ben ik helemaal niet in staat,
want ik ben noch wetenschappelijk noch academisch gevormd. De bedoeling van
dit boek zal zijn een aanzet tot nadenken te geven, om ieder de mogelijkheid te
geven zichzelf op de hoogte te stellen. Over de Kirlian-fotografie is veel
geschreven en zal nog veel geschreven worden, want het staat, naar het mij
toeschijnt, nog aan het begin van haar ontwikkeling.
De logische
gevolgtrekking uit dit onderzoek zou moeten zijn, dat men weldra in staat is
het stervensproces - waarbij het astrale of fijnstoffelijke lichaam zich van
het aardse omhulsel losmaakt en een soort damp boven het dode lichaam vormt -
fotografisch zichtbaar te maken. Het is mij bekend dat dit intussen in Amerika
gelukt is. Misschien zullen we op een duidelijke uitspraak uit de Sovjetunie
nog lang moeten wachten, omdat het resultaat van dit onderzoek immers tegen elk
materialistisch atheïsme indruist. Dit stervensproces is door artsen, pastoors
en mediamiek aangelegde leken in ontelbare gevallen geloofwaardig beschreven.
Alle verklaringen waren volkomen eensluidend, dat pas nadat de reeds genoemde
`damp' zich gevormd had tot een exact evenbeeld van het verlaten lichaam en de
verbindende `navelstreng' losgescheurd was, de klinische dood intrad.
Het oude spreekwoord:
`Het leven hangt aan een zijden draad' heeft beslist betrekking op dit
gebeuren. Bovendien zegt de Bijbel in Prediker 12:6-7: `voordat het zilveren
koord losgemaakt en de gouden lamp verbroken wordt... en het stof wederkeert
tot de aarde, zoals het geweest is en de geest wederkeert tot God die hem
geschonken heeft.'
Later we verder gaan
zoeken naar wat over het thema ziel nog te zeggen is. Ik heb me vaak afgevraagd
waarom de meeste mensen hun vijf zintuigen als maatstaf van alle dingen
beschouwen, daar er toch ontelbare voorbeelden uit het dierenrijk zijn, die
ondubbelzinnig laten zien dat het menselijk waarnemingsvermogen sterk
onderdoet voor dat van veel dieren. Het waarnemingsvermogen van het
`bovenzinnelijke', de mediamiek bij dieren is zelfs een noodzakelijk
bestanddeel van hun bestaan. Maar als ik goed nadenk is het juist die
voorstelling van het geestelijk leven, die mij in het begin ook onmogelijk
voorkwam. Zolang we ons in dit stoffelijk lichaam bevinden, kunnen we slechts
het stoffelijke (materiële) begrijpen; de poging om zich het geestelijke voor
te stellen en zich een verder-leven na de dood in te denken, moet met name voor
de minder fantasierijken onder ons een bijna onoverkomelijke hindernis zijn.
Steeds weer wordt mij de zeer begrijpelijke vraag gesteld: maar hoe zal dat
leven er zonder een vast lichaam uitzien, zal men zichzelf ergens in het
luchtruim zwevend weer tegenkomen, waar geen boven en geen onder is, waar het
koud en onaangenaam is, waarin er niets anders is dan een leegte? Ik moet
toegeven, dat de belofte van Christus aan Zijn leerlingen moeilijk te geloven
is: `In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen. Ik ga heen om u plaats te
bereiden.' (Joh. 14:2-3). Waar en hoe moet men zich deze woningen voorstellen,
daar er toch voor het onsterfelijke deel van de mens geen materie bestaat?
Geest is voor de
materialistisch ingestelde mens heel moeilijk begrijpelijk te maken. Als ik
hier de zin lanceer: materie is niets anders dan gefixeerde geest, een
gefixeerde, verdichte gedachte van God (GJE VI 107:11), dan moet dit iedere
lezer die met zulke gedachtengangen nog niet vertrouwd is, shockeren. Daarom
zal ik een eenvoudig voorbeeld nemen om het begrip 'vergeestelijking'
duidelijk te maken. Laten we het eens met de natuurkunde proberen. Wat een
aggregatietoestand is, heeft ieder van ons op school geleerd. Het geeft een
bestaansvorm van de materie aan. Wij kennen de vormen vast, vloeibaar en
gasvormig. Nemen we bijvoorbeeld water, hoe het voor onze ogen door gestadige
verdamping uit meren en rivieren onzichtbaar wordt, schijnbaar in het niets
oplost en desondanks als aanwezig bestanddeel omhoog stijgt. Het is pas weer
voor ons waarneembaar, als het in koudere luchtlagen afgekoeld, samengeperst en
tot wolken verdicht tot zichtbare materie wordt die als regen op de aarde valt.
We hebben in de fase van onzichtbaarheid, van de gasvormigheid, weliswaar geen
zuiver geestelijke toestand voor ons, maar het komt zeer dicht in de buurt.
De mogelijkheid
inzicht te verkrijgen is bij ieder mens verschillend ontwikkeld, naar de graad
van zijn bewustzijn, maar we moeten allemaal proberen het bestaan van een
fijnstoffelijk lichaam voor mogelijk te houden, want op zekere dag zal elk van
ons zichzelf in deze bestaansvorm weer tegenkomen. Het materiële lichaam is
niets anders dan een werktuig, een noodzakelijke omhulling van de ziel, het
substantiële lichaam dat het de ziel mogelijk maakt op deze materiële aarde te
vertoeven. Daaruit resulteert reeds dat de fijnstoffelijke ziel niet als een
permanente bewoner van deze planeet is bedoeld, maar dat ze hier alleen maar
een leerschool te doorlopen heeft om op zekere dag als vrije geest in Gods
schepping medescheppend bezig te zijn. De bedoeling van dit boek, zoals reeds
gezegd, is niet een totaal overzicht te geven van hetgeen reeds over de ziel is
geschreven, doch enkel om duidelijk te maken dat het voor de hedendaagse
kritische mens slechts mogelijk is zich `gene zijde', dus dat wat aan de andere
zijde van ons waarnemingsvermogen ligt, voor te stellen, indien men boeken ter
voorbereiding leest als bijvoorbeeld Wo sind unsere Toten van Erhard Bäzner of het
driedelige werk van Prof. Emil Mathiessen Das persönliche Uberleben des Todes.
Hierbij richt ik tegelijkertijd een tweede ernstige kritiek aan het adres van
de kerken, want hoe kunnen ze de goddelijke opdracht aan de mensen vervullen
als ze geen onderzoek doen naar wat er bekend is over het leven na dit leven en
het resultaat daarvan als een hartverwarmende troost aan de angstige en
verloren mensheid doen toekomen. Dit belangrijke probleem wordt vanaf de kansel
en in het godsdienstonderwijs zo weinig en ongeloofwaardig behandeld, dat de
kerken als instantie ter voorbereiding op een leven na de dood nauwelijks in
aanmerking komen, ja, het valt zelfs veel zielszorgers heden ten dage moeilijk
om aan een voortbestaan na de dood te geloven. Dit is des te wonderbaarlijker,
daar juist deze faktor een onbeperkt onderdeel van alle wereldgodsdiensten is.
Waarom is juist het onderzoek op dit belangrijke punt zo opzettelijk
verwaarloosd? De grote Zweedse ziener en wetenschapper Swedenborg noemt als
ergste kwaad de theologische vroomheid als oorzaak van scheiding tussen het
geloof en de Bijbel. Het verval der kerken treedt steeds dan op als zelfzucht
en eigenliefde de plaats van de liefde hebben ingenomen. Volgens hem is het
dogma het verraad aan Christus' oorspronkelijke prediking, dat daarmee
kerkelijk gelegaliseerd werd. De grootste dwaling ziet Swedenborg in de leer
van de zieleslaap, waarin de ziel na het aardse sterven in een wachttoestand,
een soort slaap wordt verplaatst, waaruit ze eerst door de bazuinen van het
jongste gericht voor het eindoordeel gewekt wordt. Hoeveel duidelijker te
begrijpen is dan hetgeen Swedenborg ons vertelt, nl. dat het zielelichaam van
de mens als opslagorgaan voor `het innerlijke geheugen' kan worden beschouwd.
De psychologie noemt dat het onderbewustzijn. Dit onderbewustzijn slaat met
onvoorstelbare nauwkeurigheid alle indrukken, gedachten en gevoelens van het
gehele aardse leven op. Er ontgaat hem niets, hoe zeer de mens ook zijn best
doet om slechte en onaangename gedachten of daden uit zijn dagelijks geheugen,
uit zijn bewustzijn te verwijderen of te verdringen. Kon men het ieder mens
maar duidelijk maken, dat de oogst van zijn aards bestaan juist op dit niet te
beïnvloeden geheugen beoordeeld wordt, ja, dat hijzelf op basis van de hem
gegeven kennis van goed en kwaad zijn eigen rechter zijn zal, dan zou menigeen
begrijpen dat hij iedere verkeerde daad steeds alleen maar zichzelf aandoet.
Nadat het zielelichaam van het aardse lichaam is losgemaakt - hetwelk men,
zoals reeds vermeld, met hooggevoelige apparatuur zichtbaar maken kan - wordt
de innerlijke mens vrij, en zijn innerlijk vertoont zijn zielelichaam in de
vorm van een stralend mooie tot een afstotend lelijke gestalte, al naar gelang
van zijn zieletoestand, en zijn wezen drijft hem naar datgene waar zijn liefde
naar uitgaat; hij wordt door het gelijke aangetrokken. De mens zelf leeft
verder, omdat de mens geen mens is vanwege zijn aardse lichaam, maar vanwege
zijn ziel. Die is het immers die in de mens denkt en zijn neigingen bepaalt. De
overgang van de ene in de andere levensvorm, d.w.z. de scheiding tussen
zielelichaam en het aardse kleed is tegelijkertijd de `jongste dag', want het
is de jongste, de eerste dag in de werkelijkheid aan gene zijde. `Religie'
betekent terugvoering, terugvoering naar God. De mens wordt dus niet door een
vreemde rechter geoordeeld, maar door zichzelf, in zijn binnenste. De naar
buiten zichtbaar geworden zieletoestand is ook zichtbaar voor de andere geesten
en die zieletoestand bepaalt zijn voor- of achteruitgang. De mens is dus
identiek aan zijn liefde; wat hij liefheeft, dat is hij! Met griezelige
precisie schetst prof. Kung in zijn boek Christen zijn een analyse van onze
aardse misère. Als vanzelf dringt zich hierbij de gedachte op aan Goethe's 'Zauberlehrling'.
Op meesterlijke wijze heeft hier een groot denker met profetische blik het lot
van deze wereld getekend, de vooruitgang van onze dagen, die aan de menselijke
controle ontglipt is en nu tot bedreiging wordt. `...de geesten die ik opriep,
raak ik nu niet kwijt!' Wie zal het' ...in die Ecke, Besen, Besen, seid's
gewesen!' bevelen? Zal te rechter tijd het reddende woord gesproken worden?
Terwijl ik me weer in het boek Christen zijn verplaats, verschijnt nog een
ander beeld in mijn gedachten. Verheft zich daarachter niet het reusachtige
schrikbeeld dat de Spanjaard Goya eens schilderde en wiens visie van het
mensetende monster heden zo afschuwelijk werkelijkheid is geworden? Maar nog
zie ik uit dit boek niet de heldere, lichtende gestalte die alleen de macht
heeft deze reusachtige nachtmerrie te verjagen, naar voren treden. Of zal aan
de horizon van dit apokalyptisch tafereel slechts een lichte streep
verschijnen, nauwelijks waarneembaar voor zoekende ogen? Troost kan men niet
geven met behulp van redeneerkunst. Ik waag daarom een poging om op de heden
ten dage door velen gestelde brandende vragen te antwoorden. Een van de
dringendste vragen die mij altijd weer gesteld wordt, is die naar de goedheid
van God. Wie zou, met het oog op de grauwe werkelijkheid van onze dagen, nog
weten wat hij aan deze God heeft die onze aarde schijnbaar aan zichzelf
overlaat en niets onderneemt om aan deze waanzin een einde te maken? Ik moet
toegeven dat ikzelf ook heel lang nodig heb gehad om een waarachtig antwoord te
vinden. De lezer zal merken dat de weg naar boven steeds smaller en moeilijker
te begaan zal worden; maar voor diegene die de moed niet verliest, zal het
helderder worden hoe hoger hij stijgt.
3. Lucifer
God en Lucifer, of
Satan, zijn in onze tijd begrippen die wel te pas en te onpas in ons
spraakgebruik opduiken, maar die allang aan het menselijk begripsvermogen zijn
ontsnapt. Op zijn best worden deze beide tegenstellingen simpel als symbool
voor `het goede' en `het kwade' gebruikt. Nog voor weinig mensen hebben ze een
werkelijke betekenis. Hoewel een enquête onlangs uitwees, dat een hoog
percentage van de bevolking in Duitsland aan een satan (duivel) als persoon
gelooft, waren er toch niet veel die in staat waren dit wezen als een macht,
als intelligentie, in zijn ware betekenis te bevatten. Ik moet hier diep op in
gaan en zeer uitvoerig worden, omdat pas in het begrijpen van deze beide
tegenpolen, God en Satan, het gehele plan van God duidelijk wordt, en uit de
beschrijving hiervan kan onze hedendaagse situatie slechts begrijpelijk worden
en kan uiteindelijk ook de vraag naar de goedheid van God worden beantwoord.
Laten we samen een geestelijke reis in het verleden maken, in een verleden dat
niet eeuwen of duizenden jaren, niet miljoen of triljoen jaren terugligt, maar
laten we onze geest verplaatsen naar het begin, naar het oerbegin van alle
zijn. Laten we ons de tijd indenken, toen er nog geen materiële schepping was,
waar God alleen de oneindige ruimte vulde, en je zult zien dat we met de
snelheid van de gedachte in staat zijn ruimte en tijd door te ijlen, ja, in een
tel ter plaatse zijn. Ik geef toe dat het moeilijk is zich deze plaats, die
voor ons denkvermogen een `niets' is, voor te stellen. Zouden we met onze
aardse ogen en oren getuige zijn geweest van dit geweldige gebeuren, dan hadden
we nauwelijks iets kunnen waarnemen, maar onze door God gegeven geest stelt ons
in staat er zonder meer bij te zijn, toen de Schepper het eerste `er zij'
sprak. Hij schiep met de geest Lucifer een nagenoeg volmaakt wezen, dat Hij
uitkoos als drager van het licht (Lucifer betekent Lichtdrager). Hij voorzag
dit geesteswezen van alle eigenschappen die Hijzelf bezat; Hij maakte het naar
Zijn beeld en verleende hem dezelfde scheppende eigenschappen, die Hemzelf
eigen zijn. Lucifer was uitverkoren om kameraad en medeschepper van God te
zijn. En aeonen van tijden schiepen beiden ontelbare scharen nieuwe wezens.
Toen ontkiemde de hoogmoed in de eerstgeschapen geest Lucifer en hij wilde God
aan zich onderwerpen. Een vreselijke strijd moet destijds in de oneindige
ruimte ontbrand zijn, die wij mensen pas in staat zullen zijn te begrijpen, als
wij zelf in de bestaansvorm van het zuiver geestelijke zijn overgegaan. Daarom
zullen we ons er niet mee vermoeien met behulp van onze onvolmaakte zintuigen
dit gebeuren in zijn totaliteit te willen bevatten. Laten we de paar
verwijzingen, die de Bijbel aan dit gebeuren wijdt, geloven en als feit
aannemen dat de aartsengel Michaël de legioenen hemelse geesten aanvoerde in de
strijd tegen de scharen van de met Lucifer afgevallen wezens. In het aan Jakob
Lorber geopenbaarde Grote Johannes Evangelievernemen we er inderdaad wezenlijk
meer over en het is voor mij gewoonweg onbegrijpelijk, dat de kerk tot nog toe
van deze omvangrijke profetie geen gebruik heeft gemaakt om de groeiende honger
van de steeds meer verlichte mens zoveel hemels voedsel te kunnen geven als die
nodig heeft. Niemand die zich ernstig met het zoeken naar de waarheid bezig
houdt, zal zich aan het geluksgevoel kunnen onttrekken, dat in de openbaring
aan Lorber Godzelf tot ons spreekt en ons de diepste geheimen van Zijn
schepping onthult. Geen mens die serieus genomen wil worden, zal willen beweren
dat Lorber dit gigantische werk zelf gecreëerd heeft. Om zoiets te kunnen
schrijven zou men het grootste genie moeten zijn, men zou heel eenvoudig -
Godzelf moeten zijn. Ik zou alle lezers, die waarachtig op zoek zijn, willen
aanraden zich deze unieke boeken aan te schaffen. U zult spoedig, evenals ik,
ten offer vallen aan de enige begeerte die de Heer niet alleen toestaat, maar
zelfs aanbeveelt: de begeerte naar het woord van God!
Laten we echter
terugkeren naar de machtsstrijd van de oerkrachten.
Uit de Bijbel blijkt,
dat de aartsengel Michaël de strijd won. Hij stortte Lucifer met zijn leger in
de diepte. Om al het overige te kunnen begrijpen, moeten we tenminste proberen
het begrip God iets dichter bij ons bevattingsvermogen te brengen. In één van
de boeken van de nieuwe openbaring aan Lorber vergelijkt Godzelf Zijn almacht,
boven Zijn verdere eigenschappen uit, met een reusachtige, onuitputtelijke
accu, die licht en voedende levensstromen naar alle delen van de totale
schepping uitzendt, die de schepping dag in dag uit, elke minuut, elke seconde,
met leveninstandhoudende energie verzorgt, alles doordringt en alles vloeiend
in beweging en in leven houdt.
Van Hem gaan krachten
uit die, zoals water een vat tot in de allerkleinste hoeken vult, elk levend en
dood voorwerp in de schepping doordringen, die Hem op de hoogte brengen van ook
maar de kleinste ontregeling in het verloop van de dingen in elk mensenhart en,
alwetend, aan Hem de Heer der Schepping signalen doorgeven. Bovendien, zegt de
Heer in de nieuwe openbaring, `ben Ikzelf werkelijk gevormd als de volmaakte
mens' ('en God schiep de mens naar Zijn beeld' Gen. 1:27). De goddelijke liefde
ontfermde Zich over de gevallen geestenwereld en God schiep een weg om hen te
redden. Daar volgens het goddelijke levensprincipe de van God afgevallenen
(afgesnedenen) verstoken zijn van Zijn verwarmende en voedende levensstroom,
verstarden ze als het ware en verdichtten zich in de nu ingetreden koude tot
hulpeloze massa's. Zo ontstond in de scheppingsruimte door de verdichting van
deze geestelijk-etherische oerwezens de oernevel van de materie. Ze werden om
zo te zeggen in een andere aggregatietoestand verplaatst. Op deze manier
ketende God de ziel van Lucifer en van alle andere meegevallen geesten, doordat
Hij ze tot langzaam steeds vaster wordende massa's liet verstarren en in
bepaalde vormen dwong. Aldus ontstond in de loop van aeonen de materiële
schepping.
Een overweging die
hieruit voortvloeit, wil ik direct nog toevoegen, zodat enkele latere
uiteenzettingen begrijpelijker worden. Uit het voorafgaande blijkt, dat alle
bestanddelen waaruit God de werelden schiep, in de allerfijnste en
onvoorstelbaar nietige deeltjes, die zich aan elke menselijke poging tot
analyse zouden onttrekken, in het vrije hemelruim voorhanden moeten zijn en dat
het te allen tijde voor God mogelijk is, wat voor wezens of voorwerpen dan ook,
uit deze bestanddelen te vormen krachtens Zijn onbeperkte macht en wil. Aan
deze omstandigheid moeten we bijzondere betekenis toekennen, daar het alles
verder gemakkelijker te begrijpen maakt. Deze ontwikkeling zal voor de tegenwoordige
mens nauwelijks begrijpelijk zijn; nog onbegrijpelijker zal datgene voor hem
zijn, wat Jezus in de nieuwe openbaring aan Jakob Lorber over de begrenzing en
vorm van de totale materiële schepping zegt. Het behoort tot de bekende
begrippen der wetenschap, dat microkosmos gelijk is aan macrokosmos, hetgeen
wil zeggen: zoals de wereld (of de mens) in het klein is, zo is ze in het
groot. Laten we ons eens de samenhang indenken, dat de kosmos en vele
bestaansvormen zich op slechts weinig grondprincipes baseren; de eivorm
bijvoorbeeld, de levenhoudende vorm, keert niet alleen hier op aarde, maar ook
in de ellipsvorm van de omloopbanen van planeten om hun zonnen steeds weer
terug. Misschien valt het dan ook niet al te moeilijk te accepteren, dat God ook
aan de materiële schepping een uiterlijke vorm gegeven heeft, die Hij steeds
weer gebruikt. Hij gaf de materiële schepping, die in lijn totaliteit de
verloren zoon voorstelt, de vorm van een onvoorstelbaar groot mens, in de
werken van Bohme, Swedenborg en Lorber eensluidend de grote wereld- of
scheppingsmens genoemd.
Deze enorme uitspraak
vraagt om nadere toelichting. In de nieuwe openbaring aan Lorber wordt gezegd,
dat het heelal naar het principe van een menselijk lichaam is gebouwd. De
microkosmos weerspiegelt de macrokosmos. Terwijl de natuurwetenschap pas in
1910 ontdekte, dat atomen niet ondeelbaar zijn en uit een atoomkern bestaan,
die door een wolk van elektronen wordt omgeven, openbaarde Jezus door profeten
al in 1847, dat atomen steeds een volledig micro-heelal met micro-galaxiën,
micro-zonnen en micro-planeten bevatten. Zoals in de macrokosmos miljoenen
melkwegstelsels een oercentraalzon omcirkelen en - omgeven door een eindeloos
grote huls - een zogenaamde hulsglobe of een macro-atoom vormen, evenzo
omcirkelen in de microkosmos miljoenen melkwegstelsels een micro-oercentraalzon
of een atoom.
Hier vinden wij de
volledige overeenkomst van de microkosmos met de macrokosmos. Zoals nu vele
atomen tot moleculen en vele moleculen tot cellen en tenslotte tot een aards
mensenlichaam opgebouwd zijn, evenzo worden vele hulsglobes of macro-atomen
samengevoegd tot macro-moleculen en vele macro-moleculen tot macro-cellen en
tenslotte tot het eindeloos grote lichaam van de `grote materiële
scheppingsmens', die in zijn totaliteit de gevallen ziel van Lucifer of
gewoonweg de `verloren zoon' voorstelt. Aldus gunt God ons een heldere blik in
Zijn scheppingsgeheimen, die ons nu, in het tijdperk van wetenschappelijk
onderzoek en techniek, niet meer zo ongeloofwaardig voorkomen als voor de mens
van 130 jaar geleden, toen Lorber deze openbaringen door het innerlijke woord
ontving.
Ook de wetenschap zal
weldra moeten erkennen, dat er slechts daar wetten heersen, waar een wetgever
is; en hoe geweldig diens macht is, realiseren wij ons steeds meer, hoe meer we
God en Zijn plan leren kennen.
Maar we waren met
Lucifer bezig, die we in het vervolg Satan zullen noemen. Het centrum van zijn
ziel verbande God in het centrum van onze aarde. Ook nu nog is de voorstelling
levendig onder de mensen, dat in het binnenste van onze aarde de hel, de zetel
van Satan is.
`Nedergedaald ter
helle' heet het niet voor niets in de kerkelijke geloofsbelijdenis. En niet
zonder reden geven sagen en sprookjes een uiterst afgrijselijke indruk van het
binnenste van onze aarde; alleen de moderne mens heeft zich met recht
gedistantiëerd van middeleeuwse voorstellingen van de zwarte gedaante met
hoeven, staart en hoorntjes. Lucifer of Satan is een geest, een wezen, die
echter in zijn karakter volledig aan het beeld van de sagen en sprookjes
beantwoordt; hij is toch ook niemand minder dan de tegenspeler of tegenpool van
God. Wij mensen bevinden ons daarom ook nog steeds in het rechtstreeks
machtsbereik van Satan in tegenstelling tot de bewoners van andere planeten.
Ook daarover staat er een heel duidelijke uitspraak in de nieuwe openbaring,
die ook een antwoord zou kunnen zijn op de vele radicale theorieën en vragen
van de heer Von Däniken. Belangrijk vooreerst is te weten, dat alleen hier op
onze kleine aarde Satan zijn machtsvermogen ontwikkelen mag. Alleen hier is de
confrontatie tussen goed en kwaad zo ernstig, alleen hier is er nijd en
afgunst, haat en ontevredenheid, alleen hier is er oorlog en strijd, nood en
ellende, want hier is de school van de kinderen Gods in wording, die zich in
het gevecht tegen het kwade moeten bewijzen. Als we dat begrepen hebben, komen
we al behoorlijk dichter bij de beantwoording van de vraag naar Gods goedheid.
Dat zou namelijk betekenen, dat God niet ongeïnteresseerd het doen en laten op
aarde gadeslaat, maar daarmee een bepaald doel beoogt. Misschien moeten we meer
de werken van onze grote denkers in herinnering brengen. Wat zegt immers Goethe
in Faust over de macht van Satan? Het is een `macht die steeds het kwade wil en
toch het goede schept'! De mensen uit vroegere tijden hebben nog meer van Gods
bedoelingen geweten; en de zin van dit boek is dit bewustzijn weer te helpen
wekken.
Onze aarde is als het
ware het brandpunt van de hele schepping; en nu wordt, hopelijk, langzaamaan
duidelijk, waarom God het verlossingswerk in Christus juist op onze aarde heeft
doen plaatsvinden.
Het is helemaal geen
aanmatiging ons voor te stellen, dat God hier op onze aarde mens geworden is.
Want hier, hier alleen, was de verlossing noodzakelijk, hier op de
naargeestigste, afschuwelijkste, verschrikkelijkste, geringste van alle
planeten, hier in de tegenwoordigheid van Zijn tegenspeler en uitverkorene van
weleer, Lucifer. Om hem en de eens meegevallenen gaat het. Om de grenzeloze
goedheid van God, die ook niet één van Zijn kinderen verloren wil laten gaan,
maar ze allen via een geweldig, oneindig moeizaam proces van terugvoering weer
bij Zich thuis wil halen, de verloren zoon naar de Vader.
Laten we beginnen te
begrijpen wie wij mensen van deze aarde zijn! Beginnen te beseffen, dat we
medespelers in dit geweldige verlossingswerk zijn, dat we thuisgehaald zullen
worden, dat we bevrijd worden uit de banden van Satan, die ons in zijn machtsbereik
wil vasthouden.
Substantie van de ziel
stijgt uit alle levenssferen van de ziel van Satan, uit het aard-, planten- en
dierenrijk door `leven en vergaan' langzaam weer tot God omhoog. Dat betekent
dat de verstarde massa's van het heelal door het goddelijk handelen langzaam
weer losgemaakt en vergeestelijkt worden. Hierbij zal een ziel, terwijl ze
geleidelijk door het totale mineralen-, planten- en dierenrijk opstijgt en
steeds meer in omvang toeneemt, zich hoger en hoger ontwikkelen en zich
tenslotte manifesteren in de volkomenste vorm die de schepping kent: de
mensenvorm. De op zo'n manier uit de materie van Lucifer omhooggestegen
mensenziel moet zich nu in het aardse leven bewijzen onder de invloed van de
hem door God ingeblazen goddelijke vonk. Deze goddelijke vonk, die ook door de
Nobelprijswinnaar Manfred Eigen als weerkaatsing van het goddelijke in de mens
werd erkend, zonder dat hij hieruit echter de gevolgtrekking maakte, dat geen
goddelijke weerkaatsing zonder het bestaan van een God plaats kan vinden, - deze
goddelijke vonk is het die de mens in staat stelt onderscheid te maken tussen
goed en kwaad. De mens heeft een geweten!
De weg, die een
menselijke ziel in een stoffelijk lichaam hier op aarde moet afleggen,
betekent, zoals reeds gezegd, een harde leerschool, want hier in het enige
machtsbereik dat Satan nog is overgebleven, moet de mens zijn koers bepalen,
hier moet hij, door de aanwezigheid van zowel goed als kwaad, de toekomstige
weg kiezen, dus tussen hemel en hel. Hierbij moeten we ons wel voor ogen
houden, dat hemel en hel geen plaatsbepaling is, echter veel meer een toestand
van de ziel, die de oogst is van de door ons op aarde begane daden. De
mogelijkheid een koers te bepalen is ieder mens gegeven en is alleen aan zijn
vrije wil onderworpen en niet afhankelijk van de omgeving waarin hij op aarde
is gekomen. De vrije wil is het ook, die de mens van het dier onderscheidt; en
zelfs de almacht van God tast deze vrije wil niet aan, want vrij moet de mens
blijven in zijn beslissing om voor God óf voor Satan te kiezen. Dat verklaart
weer het eindeloze geduld en de lankmoedigheid van God tegenover alle
boosheid.
4. Adam
Op deze plaats is het
noodzakelijk vele onduidelijke voorstellingen, die zich rondom het ontstaan en
het leven van het eerste oermensenpaar, Adam en Eva, hebben gevormd, uit de weg
te ruimen.
Wie weet heden ten
dage nog iets te beginnen met het scheppingsverhaal van Adam? Dat in die tijd
de tragedie van onze geschiedenis begon en dat met Adam de zonde in de wereld
kwam, waaruit alle boze en gruwelijke gebeurtenissen op onze planeet ontstaan
zijn, kan nauwelijks iemand meer begrijpen. Wie weet nog wat ervan deze oude
Adamsgeschiedenis eigenlijk waar is? En als men bedenkt dat archeologen
mensenschedels en skeletten gevonden hebben, die meer dan miljoenen jaren oud
zijn, dan past toch die hele historie met de verdrijving uit het paradijs heel
slecht in onze tijdsrekening, als men de schepping van het eerste mensenpaar op
ca. 4000 jaar v.C. schat. Dat het één het andere niet uitsluit wil ik proberen
geloofwaardig te maken.
Allereerst moeten wij
de vraag stellen, waarom God het nodig vond Adam eigenlijk te scheppen. Er
waren immers reeds mensen in vroegere aarde-tijdperken. Aangezien in Gods plan
nooit iets zinloos of onnodig gebeurt, moest God met het scheppen van het
eerste edelmensenpaar iets buitengewoons ten doel hebben. Adam moest in het
grote verlossingswerk een bijzondere opgave vervullen. God schiep hem uit het
`leem' van deze aarde, dus uit een bestanddeel van Satan. Hij ontnam aan de
satanziel een materieel deel, blies het leven en Zijn goddelijke vonk in en
bestemde hem ervoor om plaatsvervangend voor alle ontrouwe, meegevallen wezens
door een Godewelgevallig leven in het machtsbereik van Satan de komende
mensheid uit de invloed van Lucifer te verlossen. Zou Adam de proef hebben
doorstaan, dan waren alle gevallen zielen verlost, m.a.w. hij zou een brug
hebben gebouwd tussen de gerichte materie en God. Het was derhalve een
terugvoeringsplan, dat voor alle ontrouwe wezens de hereniging met God
mogelijk gemaakt zou hebben.
Adam was in zijn
oorspronkelijke schoonheid en volkomenheid een getrouwe afbeelding van de
Schepper Zelf, hij was dus, als uit de satanmaterie genomen en als volkomen
spiegelbeeld van de Heer, een middel bij uitstek tussen deze beide tegenpolen.
Hij kon goddelijk of satanisch worden, beide was in hem aanwezig. De beslissing
daartoe was alleen aan zijn vrije wil onderhevig. De eerste mens op aarde, die
uit de handen en de macht en de kracht van de eeuwige Liefde voortkwam, werd
door de Zich erbarmende Genade Adam of zoon van erbarming en genade' genoemd
(HG 17:8).
Dat er vóór Adam al
mensen op deze aarde waren, wordt ook gezegd en bevestigd in de nieuwe
openbaring. Deze zogenaamde vooradamieten, zoals bij Lorber de mensen voor Adam
genoemd worden, waren er al toen de aarde door rijke plantengroei zover gevormd
was, dat daarop intelligentere wezens bestaan konden. Wat deze vooradamieten
echter fundamenteel van Adam en Eva onderscheidde, lag in de structuur van hun
wezen vastgelegd. De vooradamieten bezaten namelijk nog niet de goddelijke
vonk, die Adam als `de eerste mens' door God ingeplant werd en die het
geestelijke uitgangspunt voor de terugvoering van Adam en de uit hem
voortkomende mensheid zou zijn. Omdat iedere ziel uit talloze substantiële
intelligentiedeeltjes bestaat, kan deze gedeeld worden, zoals God immers ook
de ziel van Satan in ontelbare delen heeft verdeeld. Zulk een ziele-deling vond
ook plaats bij de schepping van het eerste mensenpaar, toen uit één ziel twee
werden; want slechts bij één van beiden blies God volgens de Heilige Schrift
Zijn adem in de neus. Eva komt dus qua lichaam en ziel uit Adam voort. Maar ook
in dit nieuwe lichaam dat uit de uitstralende levensether van de
eerstgeschapene werd genomen, werd een onsterfelijke geest gelegd. `En zo
ontstonden uit een mens en uit een ziel twee en waren evenwel één vlees en één
ziel'
De `rib' is een
overeenkomend beeld van de sterke uiterlijke levenssfeer van Adam.
`Zoals de bergen heel
zeker het hardere en dus ook het meer hardnekkige deel van de aarde zijn en
daarom ook de meer hardnekkige geesten bevatten, zo bevindt zich dienovereenkomstig
ook het halstarrigste deel van de eerste en ook van alle latere mannen in de
beenderen van de man. Het meer hardnekkige van de geest, het meer zinnelijke,
trotse en hoogmoedige van de man werd door Gods wijsheid en macht van de man
gescheiden en in een op de man gelijkende vrouwelijke vorm gebracht, die, als
van de man afstammend, als levend wezen met hem overeenkomt. De vrouw is daarom
ook in staat groter lijden te dragen.' (GJE I 166:4-5)
Men zal moeten
toegeven dat dit moeilijk te begrijpen is en als men bedenkt, dat de hoogste
geestelijke betekenis, die achter deze gebeurtenissen schuilt, zelfs door de
openbaringen aan Lorber wel aan te voelen is, echter nimmer te bevatten zolang
we in dit lichaam leven, dan kan men zich een heel klein beetje voorstellen wat
er voor onze geest, als die vrij zal zijn van alle banden van de materie,
allemaal te onderzoeken zal zijn. Bij de aanblik van de lieftallige
verschijning van de vrouw ontwaakte in Adam de aardse liefde tot haar (de
verleiding). Beiden werden door God onderwezen, dat de vrucht uit een
lichamelijke vereniging alleen maar gezegend kon zijn en zij hun toets alleen
maar konden doorstaan, als zij zich voor de verwekking van deze vrucht in
verbinding met de zegen van God aan elkaar zouden geven. De lichamelijke
vereniging mocht ook slechts tot dit doel plaatsvinden, echter niet ter
bevrediging van de lust. De `appel van de boom der kennis' is derhalve een
zinnebeeld voor de bevrediging van lichamelijke begeerte, opgeroepen door
uiterlijke (satanische) prikkels. Het eerstgeboren kind van Adam en Eva was dus
een ongezegende: ze hadden het enige hun door God opgelegde gebod overtreden.
De erbarmende liefde
van de goddelijke Vader heeft het eerste mensenpaar van tevoren gemaand: `Weest
vruchtbaar en vermenigvuldigt u en vervult de aarde met de levende vrucht van
Mijn zegen! En telkens als jullie elkaar benaderen vanwege deze zegen, wijd van
tevoren je hart aan Mij. Als jullie dit nalaten, zal de slang de vrucht in
jullie verderven en jij, Eva, en allen die van jouw geslacht zijn, zullen in
plaats van een zegenrijke vrucht een vrucht des verderfs ter wereld brengen.'
(HG 110: 13-14) De kiem tot de zonde werd dus erfelijk en aan deze `erfzonde'
gaat nog heden de gehele mensheid mank. Hoe kan zoiets echter erfelijk zijn?
zal men vragen. Daartoe zegt Jezus: `Wat de organische zielvorming eenmaal
opgenomen heeft, kan zij duizenden jaren behouden, als dat niet door de geest
in haar weer helemaal in orde wordt gebracht. Het merkteken van de eerste mens
is bij al zijn nakomelingen meteen bij de verwekking in de stroom van het
levenszaad ingeprent.' (GJE 11 225:1-2). Op bevel van God werd de eerste zoon
van Adam en Eva Kaïn genoemd, hetgeen `brenger van de dood' betekent. Na een
gezegende verwekking werd uit het eerste mensenpaar een tweede zoon geboren,
die `zoon des zegens' of Abel genoemd werd. De verdrijving uit het paradijs moet
meer geestelijk worden gezien, daaronder moet wel het verlies van de goddelijke
ordening worden verstaan. `De aarde en alles wat erop was, was onderdanig aan
de wil van Adam.' (HG 111:13). Aan zijn stem gehoorzaamden alle elementen en
dieren. De eeuwige Liefde vermaande Adam echter een wijs gebruik van deze macht
te maken naar de wil van God, daar dit genadegeschenk hem anders zou worden
afgenomen (HG 111: 19 e.v.).
Deze laatste uitspraak
moet veel meer materieel dan geestelijk worden beschouwd. We moeten ons
bevrijden van de ideeën van de huidige aardse omstandigheden, als we denken aan
de tijd en structuur van Adam.' De mensen uit de oertijd waren veel groter (12
voet lang = ca. 3,50 m), mooier en begaafder dan wij ons kunnen voorstellen.
Niet alleen Methusalem werd meer dan 900 jaar oud, bij de vaderen uit de
oertijd was dit heel gewoon, want ook Noach bereikte een ouderdom van bijna
duizend jaren, en ze bleven gezond, sterk en mooi tot aan hun levenseinde. De
voortdurende verbinding, de directe omgang met het hiernamaals, met gene
zijde, was voor de `kinderen van de hoogte' een vanzelfsprekendheid. Uit de
Lorber-werken (GJE IX 115) blijkt, dat de hof van Eden in het land van herkomst
van de vier stromen die in de buurt van de Ararat ontspringen, gezocht moet
worden, dus tussen de Kaukasus en het Elbrus-gebergte. De hoogten van de
Himalaya werden later vaste woonplaats van de nog godvrezend levende mensen,
waarbij er aan toegevoegd moet worden dat in die tijd de geologische
gesteldheid van dit gebied totaal verschilde van de tegenwoordige situatie.
In tegenstelling
daarmee bevolkten de `kinderen van de laagte', de aanhangers van wereldse
vreugden, de reuzenstad Hanoch, die thans door de wateren van de Kaspische Zee
overspoeld wordt. Geheel Rusland tot aan het Bajkal- en het Aralmeer behoorde
tot het territorium van Hanoch. In verband hiermee staat er in het werk Die
Haushaltung Gottes (111 115:4): `Het wereldse begon hand over hand toe te
nemen, het geestelijke verdween en spoedig zien we totaal vermaterialiseerde
mensen, die van het geestelijke niet veel meer wisten dan de hedendaagse mens
en zich daarom door Mijn Geest niet meer lieten leiden en tuchtigen.'
Door het zedelijke
verval van Hanochs koninkrijk werden tenslotte ook de `kinderen van de hoogte'
meegesleurd, die zich met de `kinderen uit de laagte' vermengden. Een
onvoorstelbaar prachtige ontwikkeling moet er in die tijd geweest zijn.
Technici, onderzoekers, kunstenaars en bouwmeesters schiepen een beschaving
die voor de onze niets onderdeed, ja, er zelfs gedeeltelijk superieur aan was.
Met name waren de grootte van de gebouwen en de afmeting van het rijk evenredig
aan de grootte van de toenmalige reuzen. Dit te weten is belangrijk, omdat het
de omvang van de verwoestingen verklaart die de Hanochieten op zoek naar
bodemschatten en tijdens oorlogszuchtige twisten in de bergen aanrichtten.
5. De zondvloed.
Wie het boek van
Keller En de Bijbel heeft toch gelijk gelezen heeft, weet dat onze archeologen
op hun reis door de historie van de Bijbel niet alleen de aanwijzingen van het
Oude Testament op een haar na nauwkeurig bevestigd vonden, maar dat ook
aardlagen blootgelegd werden die ondubbelzinnig verwijzen naar overblijfselen
van een reusachtige overstromingscatastrofe. Ik heb deze aanwijzingen vergeleken
met dat gedeelte van het werk dat aan Jakob Lorber werd geopenbaard over de
oergeschiedenis van de mensheid, namelijk Die Haushaltung Gottes (aan de
vertaling in de nederlandse taal wordt gewerkt), dat zeer uitvoerig verslag
doet over de laatste dagen van het rijk van Hanoch. Het past allemaal feilloos
in elkaar; ook het tijdperk komt overeen. Het zij mij vergund me beknopt uit te
drukken, daar een nauwkeurige beschrijving van deze wereldcatastrofe het kader
van dit boek zou overschrijden. Alleen de belangrijkste feiten die voor een
goed begrip noodzakelijk zijn, moeten hier ter sprake worden gebracht.
De Hanochieten, zo
deelt de nieuwe openbaring mee, waren vertrouwd met springstoffen, bij Lorber
`Sprengkörner' (explosieve korrels) genoemd, die ze gebruikten voor de winning
van bodemschatten ter bevrediging van hun tomeloze begeerte. De profeet Mahal,
een broer van Noach, beschrijft de toestanden in het rijk van Hanoch kort voor
de zondvloed: `Zoals het er nu voor staat op aarde, kan ze geen tien jaar meer
bestaan. De mensen' zijn elkaars tegenstanders, het ene volk trekt ten strijde
tegen het andere, ieder wil heersen en heeft geen respect voor zijn meerdere of
voor koningen. Sinds de uitvinding van de explosieve korrels, de grondboor en
de steenverpulveraar is geen berg meer veilig voor de vernielzucht van de
mensheid. Vertel me, kan God zulk een razen, te keer gaan, moorden, verwoesten,
liegen, huichelen, bedriegen en roven en allerlei hoererij nog langer aanzien?'
(HG 111 331:5,6,11 en 12). De Heer zei tegen Noach: `Wees niet bang, want zie,
Ik, de Heer van alle creatuur en van alle dingen, ben met je om) e te behoeden
en te beschermen tegen elke tegenspoed die Ik nu over de wereld laat komen,
omdat de boosaardige mensen dit zo willen hebben. Zie, hoe verdrietig het er nu
uitziet op de aarde. De kunst en kennis van de mensen heeft zonder dat ze het
beseften en wilden, de boosaardige, gevangen geesten voor hun tijdvrijgemaakt.
Daarom is nu de ruimte van de aarde tot aan de maan met zulke geesten gevuld.
Als niet door een plaatselijk gloeien van de wolken, waarin die vrijgekomen
boze geesten razen en tieren, een helder licht op de aardbodem zou komen, dan
zou er hier zo'n nacht zijn, dat al het leven moest verstikken, want het licht
van de zon is niet meer in staat door zulke massa's van wolken en nevels heen
te dringen. Maar de mensen van de laagte hebben (ondanks het dreigende oordeel)
geen angst. Ze verlichten hun steden met fakkels en grote olielampen en zijn er
vrolijk bij. Ze huwen nog en geven ten huwelijk en houden feestmaaltijden met
spel en dans, terwijl Ik, hun Schepper, om hen rouw! 0 Noach, dat is een
bittere toestand voor een Vader die Zijn kinderen aan de rand van de afgrond
ziet en ze niet kan en mag helpen, tenzij dan door ze opnieuw bruut gevangen te
nemen, hetgeen het aanstaand onontkoombare oordeel is.' (HG 111 352:5,6)
God geeft Noach en de
zijnen nauwkeurige aanwijzingen voor de bouw van de ark. Hij geeft het aantal
te kappen bomen op, de manier waarop ze aan elkaar bevestigd moeten worden, de
exacte indeling van de ruimtes voor mens en dier met boxen en voederbakken, en
geeft aan Zijn engelen opdracht van elk dier een paartje te verzamelen en in
het vaartuig te doen. Voor het schoonhouden van de stallen en de voeding `opdat
voor ieder het juiste in voorraad is', laat Hij ook Zijn engelen zorgen. Tegen
Noach zegt God nogmaals: Voordat Ik het water uit de wolken op aarde laat
vallen, zal Ik zeven dagen lang de mensen in de laagte door allerlei
verschijnselen verschrikken en ze daardoor, indien mogelijk, er toe over halen
te vluchten. Zeven dagen zal Ik in dit duister nog wachten en Ik zal een zwakke
lichtende streep trekken van hier naar Hanoch en nog verder, zodat niemand die
zich nog redden wil, de weg hier naar toe kwijt zal raken, en een ieder die
komt, zal in de ark worden opgenomen.' (HG 111352:9, 10) Maar ondanks de
vermanende, donderende roep en waarschuwende verschrikkingen versmaadden alle
inwoners van Hanochs rijk de reddingsweg naar de ark. Toen was het geduld van
de Heer ten einde en Hij leidde Noach in de ark. Door enorme ontploffingen
waren reusachtige waterreservoirs, die altijd onder hooggebergtes liggen,
opengebroken, `en de bronnen van de diepte openden zich'.
Toen Noach zich met al
de zijnen en het hem toevertrouwde gedierte in de ark bevond, nam God Zelf de
grote deur van de ark en sloot die met eigen hand en zegende daardoor het
vaartuig. Op deze manier was Noach veilig gesteld en de Heer Zelf bewaakte het
vaartuig. Toen hief de Heer Zijn machtige hand op en gebood de wolken om de
regen in de grootst mogelijke stromen op aarde te laten vallen en evenzo beval
Hij de machtige bronnen in de aarde om hun wateren naar de oppervlakte te
drijven. Toen braken de bronnen in de diepte open en de sluizen des hemels
ontsloten zich (HG 111 353:12 en 13). Daar over de waarschijnlijkheid of
onwaarschijnlijkheid van de zondvloed tot op heden veel speculaties zijn
gemaakt, lijkt het mij nodig de hoofdstukken 357 tot 360 uit Der Haushaltung
Gottes deel III woordelijk over te nemen. Met deze hoofdstukken beschouw ik
dan het thema zondvloed als beëindigd en ik kan me niet voorstellen dat deze
precieze, gedetailleerde beschrijving, die op de desbetreffende plaatsen door
archeologische opgravingen bewezen zou kunnnen worden, bij de lezer niet een
blijvende indruk zal achterlaten.
...'Toen de Heer
echter Mahal verlost had van zijn lichaam, had de zondvloed reeds 7 dagen
geduurd en het water steeg met zo'n snelheid, dat het in 7 dagen de plaats al
bereikt had waar Mahal met de Heer bij de ark stond. En zodoende was ook de
voorspelling van de Heer aan Mahal vervuld, dat hij niet eerder van zijn
lichaam zou worden verlost dan wanneer het water zijn voeten zou hebben
bereikt.
Toen echter de
geredde, verloste Mahal de Heer de eer had gegeven, sprak deze tot hem: 'Nu je
gered bent, zij je eerste daad als engel, dat je deze kleine wereld leidt over
de watervloeden en deze niet eerder verlaat dan tot alle wateren gedaald zijn
en Ik over de nieuwe aarde de boog des vredes zal spannen! Pas daarna zul je
een andere opdracht krijgen! Mijn wil zij eeuwig jouw kracht!' Daarop verdween
de Heer in Zijn uitzonderlijke persoonlijkheid, en Mahal zag evenals de andere
engelgeesten toen slechts de zon des hemels, waarin de Heer van eeuwigheid tot
eeuwigheid het ontoegankelijk licht bewoont. (In die tijd maakte God voor Zijn
aardse verschijning gebruik van de gestalte van een engel [GJE X 60:3]).
En zo leidde Mahal de
ark getrouw volgens de wil van God. Het water op de aarde steeg echter zo hoog,
dat op de zevende dag na Mahals verlossing het vaartuig al begon te drijven.
Toen leidde Mahal het vaartuig, zodat het niet wankelde vanwege de deining van
de golven, maar rustig voortdreef als een zwaan op een rustige, spiegelgladde
zee.
Zeven dagen later
overspoelde het water reeds de hoogste bergen van dit deel van de aarde tot aan
het allerhoogste Himalayagebergte, waar dat het land van de Sihinieten van het
andere deel van Azië scheidt. En alleen dit gebergte stak vijftien el boven de
hoogste waterstand uit, alle andere hoge bergen waren minstens even diep onder
water. Vanzelfsprekend waren naar gelang de hoogte van de bergen sommige lage
bergen ook wel meer dan honderd klafter (1 klafter = 1.90m) onder het water.
Hoe echter en waarheen vloeiden de wateren van de zondvloed? Het belangrijkste
deel stroomde naar Midden-Azië, waar ook nu nog het Aralmeer en de Kaspische
Zee de meest gedenkwaardige overblijfselen zijn, want waar nu de Kaspische Zee
is, daar was eens het grote en trotse rijk van Hanoch; thans zouden nog
overblijfselen van deze stad te vinden zijn, weliswaar op een diepte van meer
dan tweeduizend meter! Het Bajkalmeer en het Tsanymeer zijn ook zulke
gedenktekens, die de zondige resten van de tijd van voor de zondvloed in zich
bergen. Vanaf deze hoofdpunten stroomde het water rijkelijk naar Siberië,
alsook naar Europa, dat toen echter nog niet bewoond was. Een deel baande zich
een weg naar het zuiden, naar het tegenwoordige (1844!) Oostindië en het
sterkst naar Arabië. Ook het noordelijk deel van Afrika werd sterk aangetast
tot aan het hoogland, vanwaar dat land slechts kleine overstromingen te
verwerken kreeg. Amerika ondervond enkel via Siberië in het noorden enige
schade, het zuiden
bleef echter helemaal
verschoond, evenals de meeste eilanden van de Grote Oceaan.
Waarom wordt hier
gezegd: de vloed stroomde hierheen en daarheen? Regende het dan niet op de
gehele aarde? En was de vloed niet overal even sterk? Daarop zeg Ik: de vloed
stroomde daar en daar heen, omdat het niet op de hele aarde geregend had en de
vloed daarom ook niet van gelijke sterkte kon zijn. En wel daarom, omdat het
niet overal kon regenen en de vloed ook niet overal nodig was.
Zou het wel in de door
en door koude poolgebieden hebben kunnen regenen, waar zelfs de lucht bevriest?
En waarvoor zou de veertig dagen durende regen goed zijn geweest in die
gebieden waar nog geen mens woonde en ook weinig of in het geheel geen dieren
voorkwamen? Of wat zou de regen boven de grote oceanen hebben moeten bewerken?
Misschien de vissen verdrinken? En tenslotte, als de natuurlijke watervloeden
op de hele aarde op elk punt eenzelfde hoogte van 3000 klafter bereikt zouden
hebben, waar had het dan wel naar toe moeten afvloeien en aflopen? Men zou wel
kunnen zeggen dat het deels verdampt zou zijn en deels in de aarde getrokken.
Als dat echter ter vermindering van zulk een watervloed in de loop van één jaar
voldoende zou zijn geweest, dan waren de oceanen allang tot op de laatste
druppel van de aardbodem verdwenen, daar het nog geen tienduizendste deel van
die watermassa uitmaakt als de hele aarde een verhoging van het waterpeil van
bijna 4000 klafter zou krijgen! Bovendien gaat door het verdampen niets
verloren, want de waterdamp verzamelt zich immers weer in de wolken en valt
altijd weer in een gelijke hoeveelheid terug naar de aarde. Hetzelfde is het
geval met het opgezogen water in de poriën van de aarde; dat wordt verzameld in
bepaalde reservoirs en komt dan deels in nevel, deels via periodieke bronnen
naar het aardoppervlak. Op basis hiervan zou dan zo'n overal even hoge vloed
van Noach ook nu nog op dezelfde hoogte staan, zoals de gehele zee nog tot op
heden, op enkele plaatselijke variaties na, dezelfde is die zij was in Adams
tijd.
Daarom bracht de vloed
ook alleen maar daar zoveel verderf, waar het boze mensdom zich bevond, en
bedekte vooral Midden-Azië tot een hoogte van 4000 klafter boven de zeespiegel,
van waaruit zij dan wel wijd en zijd naar alle kanten vloeide! Als er echter in
de Bijbel staat: `Over alle bergen van de aarde, en: buiten hetgeen in de ark
was bleef er niets levends op de aardbodem' dan moet dit niet letterlijk op de
natuurlijke aarde worden betrokken. Want onder 'bergen' wordt slechts de
hoogmoed en de heerszucht van de kant van de mensen verstaan. En dat er op de
aarde geen leven overbleef behalve in de ark, wil zeggen dat alleen Noach een
geestelijk leven in en uit God getrouw behield. Wie daar goed op let, zal wel
inzien dat de zondvloed van Noach wel een groot deel van het aardoppervlak bedekte,
maar daarom nog niet een volledige was, en wel omdat alleen in Midden-Azië de
mensen door roekeloosheid er zelf de voornaamste oorzaak van waren, wat in de
andere werelddelen niet het geval was. Het woord 'vloed' geeft al aan, dat de
wateren vanuit Hanoch gestadig over de aarde vloeiden en dat er geen sprake was
van een bepaald peil, waarop al het water op aarde zou staan. Het gebied van
Hanoch zelf vormde met zijn uitgestrekte omgeving en zijn grote
bevolkingsdichtheid een district, dat heden ten dage groot genoeg zou zijn om
als een belangrijk koninkrijk te worden beschouwd. Daarbij heerste het, kleine
uitzonderingen daargelaten, over geheel Azië en bedreef allerwegen zijn
misdadige praktijken.
Nu laten we boven dit
grandioze gebied een kolom van meer dan 3000 klafter water komen, dan zullen we
zien hoe ver de overstroming kan reiken en vooral als men, zoals bewezen is,
kan aannemen dat Midden-Azië het hoogste land van de aarde was en ook
tegenwoordig voor het grootste deel tegen het zuid-oosten nog is. Men kan hier
weliswaar tegen inbrengen: 'goed, als de vloed slechts een plaatselijk hoge
waterstand deed ontstaan, hoe kon het dan op een natuurlijke wijze zo'n
afschuwelijke hoogte bereiken zonder meteen naar alle kanten over honderden
mijlen in brede stromen naar beneden te vloeien?' Deze tegenwerping dient als
volgt te worden
rechtgezet: Ten eerste was de 40 dagen durende regenval wel over geheel Azië,
een groot deel van Europa, alsook over Noord-Afrika verspreid en veroorzaakte
op zich al grote overstromingen in de dalen, maar daar in deze buitenlanden de
onderaardse wateren niet meededen, konden daar de overstromingen of de vloed
niet zo'n hoogte bereiken als in Azië, waar het uitvloeien van de onderaardse
wateren de doorslag gaf. Als men er echter ten tweede heel zeker vanuit kan
gaan, dat in Azië bij de zwaarste regenval enkele honderdduizenden geweldige
fonteinen kwamen, waarvan de kleinste in één minuut tien miljoen kubieke voet
water naar het aardoppervlak bracht, dan wordt het wel begrijpelijk hoe de
zondvloed van Noach in Azië zulk een hoogte heeft kunnen bereiken ondanks het
gelijktijdig naar alle kanten uitstromen van het water. Van daaruit kon het
water dan naar alle richtingen met vreselijk geweld wegstromen en die diluviale
vormen teweegbrengen, die ook heden nog alom rijkelijk te zien zijn, niet te
verwarren met die, welke uit periodieke zeespiegelwisselingen voortkomen.
De voornaamste sporen
van de zondvloed ten tijde van Noach zijn de veel voorkomende, op aanzienlijke
hoogte liggende stenen, die door het water zijn meegesleurd, en de hier en daar
voorkomende versteende botten van dieren uit de tijd voor Noach, alsook de
veel voorkomende bruinkoollagen; verder ook de zichtbare erosie van de bergen,
die er nu heel kaal bij staan. Alle andere structuren zijn of van veranderingen
van de zee of van grote plaatselijke vuuruitbarstingen afkomstig.
Hoe lang heeft de
onverminderd even hoge vloed op aarde dan geduurd? De even hoge vloed, dus de
hoogste vloedstand, duurde 150 volle dagen. Hoe was dat dan mogelijk, daar het
naar eerdere aanwijzingen slechts 40 dagen had geregend? De stromende regen
hield na 40 dagen weliswaar op, maar de steeds krachtiger wordende toevoer van
onderen af duurde 150 dagen en hield de voortdurend gelijke waterhoogte in
stand. Eerst op de 150e dag wendde de Heer Zijn gelaat weer naar de aarde en de
bronnen van de diepte werden toegestopt en de watersluizen uit de ether
volkomen dichtgebonden, want tot aan de 150e dag had het plaatselijk steeds zo
geregend als het alleen bij onweer kan stortregenen. Pas daarna begon het water
weg te lopen en op de zeventiende dag in de zevende maand (17 juli) voelde de
ark bodem en zette zich neer op de zeer ruime top van de berg Ararat, door de
geest van Mahal door de kracht van de Heer daarheen geleid. Het water nam toen
zichtbaar af tot aan de tiende maand (oktober) en alle bergen, zelfs de
nauwelijks 70 klafter hoge, waren vanaf die tijd boven het water dat nu alleen
nog de dalen en de heuvelen bedekte. Veertig dagen later, dus op 10 november,
opende Noach voor de eerste maal het dakvenster van de ark en liet een raaf
uitvliegen. Die kon zijn gebied al vinden en vloog van de ene naar de andere
plaats en kwam niet meer in de ark terug. Omdat de raaf niet meer terug kwam,
liet Noach spoedig een duif uitvliegen om te weten te komen of het water op het
land al weggelopen was. Daar alles nog kaal en nat was en in de dalen nog
geweldige stromen water naar beneden raasden, en ze dus nog nergens kon staan,
kwam de duif weer terug en ging op de door het venster uitgestoken hand van
Noach zitten en deze nam haar weer op in de ark. Daarna wachtte Noach nog zeven
dagen en liet op de achtste dag weer een duif uitvliegen. Deze kwam pas tegen
de avond terug en bracht in haar snavel een afgeplukt blaadje van een olijfboom
mee. Dit was voor Noach het teken, dat het water op aarde gezakt was. Want dit
mocht hij alleen maar zo te weten komen, omdat de Heer hem dit stilletjes zo in
zijn hart had aangeraden. Na nogmaals zeven dagen liet Noach weer een duif
vliegen; deze kwam echter niet meer terug daar ze al voedsel op de droge en
opnieuw begroeide aarde vond. Maar Noach wachtte daarna nog tot aan de eerste
maand van het nieuwe jaar, toen hij de leeftijd van 601 jaar bereikte. Toen
waren de wateren op aarde voor het grootste gedeelte tot de normale stand in de
grote zeeën teruggelopen en de aarde was droog door een voortdurend waaien van
de warme middagwinden. Op de eerste januari kwam Noach met zijn zonen in aktie
en hij sloeg het dak van de ark af en zag voor het eerst de nieuwe aarde vanaf
de hoge berg Ararat. Hij zag geen water meer en de aarde was volledig droog.
Op het woord van de
Heer wachtte hij desondanks nog tot de 27e februari. Toen kwam de Heer tot
Noach en beval hem, zoals in Gen. 8 staat geschreven, om uit de ark te gaan. En
Noach opende terstond de grote deur en alles vloog, kroop en liep uit het
vaartuig en zocht zich een plek op de vernieuwde aarde. En de Heer zorgde
ervoor dat alles weer zijn voedsel vond. En zo had Noach een jaar en tien dagen
met de zijnen in de ark geleefd... En de Heer sprak tot hem:
'Ik zal de aardbodem
niet weer vervloeken om de mens, want het voortbrengsel van het hart van de
mens is boos vanaf zijn jeugd! En Ik zal al wat leeft niet weer slaan zoals Ik
heb gedaan, en voortaan zullen, zolang de aarde bestaat, zaaiïng en oogst,
koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht niet ophouden!"
6. Christus - De aardse weg
Over niets ter wereld
is zoveel geschreven als over het begrip `Christus', en om geen andere
verschijning op deze planeet is de meningenstrijd heftiger ontbrand dan om
Christus, en om niemand is meer gedood, gemarteld, gebrandschat, geslagen,
gevochten en geleden als om Christus. En nu is men er zelfs mee bezig Hem de
goddelijkheid te ontzeggen, ja, de `geleerden' van deze wereld staan op het
punt Hem als bedrieger en waanzinnige te bestempelen. Ik heb me vaak afgevraagd
wat er zou gebeuren als deze zelfde Christus nu, op dit moment, weer op aarde
kwam als mens, zoals eens bijna 2000 jaar geleden. Hoe zou Hij worden
ontvangen, hoe zou de mensheid reageren, hoe zouden de vele miljarden
aardbewoners zich gedragen? Zouden ze Hem toejuichen of zouden ze weer roepen:
`Kruisigt Hem'? Ieder mens zou zich deze vraag eens moeten stellen en proberen
hem voor zichzelf te beantwoorden. Wie zou, wie kon Hem vandaag nog toejuichen?
De wereldsgezinden, de profijtdenkers, de bedriegers, de leugenaars, de
echtbrekers? Wel, die vast en zeker niet en dat zijn de meesten; ze zouden zich
ontzettend in hun duistere praktijken gestoord voelen.
Vragen we hen, die
zich Zijn plaatsvervangers op aarde noemen. Wat zouden zij doen als Hij
plotseling in Zijn eenvoudige verhevenheid op het Sint Pietersplein in Rome
zou verschijnen met een eenvoud, die zo in tegenstelling staat tot de pracht en
praal van het instituut kerk? Wat zou er gebeuren? Zou de paus zich in zijn
draagstoel naar buiten laten dragen naar deze eenvoudige Man op blote voeten?
Zou hij, voor wie een groot deel der mensheid de knie buigt, nu op zijn beurt
voor deze Christus in het stof neerknielen in diepe deemoed en zeggen: `Heer ik
heb mijn ambt goed vervuld, ik heb Uw woord levend gemaakt en afstand gedaan
van alle wereldse pracht, zoals U ons geleerd hebt, neem hier de sleutel van de
heilige Petrus en trek binnen in Uw goede stad?' Of zou men deze Mens, die de
brutaliteit heeft Christus te willen zijn, heel snel en onopvallend in een
gekkenhuis proberen op te sluiten? Misschien werpt de lezer nu tegen hoe zoiets
mogelijk zou kunnen zijn, daar Hij toch helemaal niet meer terug kan komen,
deze vraag is toch belachelijk, Hij is immers al 2000 jaar dood? Wel, dat Hij
nooit van ons is weggegaan, zal ik in dit hoofdstuk proberen geloofwaardig te
maken en het zal het langste en misschien ook voor u het mooiste hoofdstuk van
dit boek worden.
Welke rol speelde
Christus in het wereldgebeuren dat ik in het hoofdstuk `Lucifer' ter sprake heb
gebracht? Hierover wordt in de Lorber-openbaring het volgende gezegd: In de
persoon van Jezus Christus trad God Zelf het rijk van de mensen binnen. Hij
schiep Zich een lichamelijk omhulsel om Zich voor de mens zichtbaar te kunnen
maken. Zonder omhulsel zou geen wezen in staat zijn God in de volheid van Zijn
licht te zien zonder te sterven. Ook Mozes moest zijn gelaat afwenden toen de
Heer met hem sprak!
Maar hij straalde na
deze ontmoeting op de berg Sinaï zo sterk, dat hij zijn gelaat moest omhullen
als hij met het volk Israël sprak. Zelfs de hoogste aartsengelen waren tot aan
het moment van Gods komst op aarde niet in staat God in een andere vorm te zien
dan in die van een reusachtige zon, tot Hij Zich na de kruisiging in het
vergeestelijkt lichaam van Christus overal zichtbaar kon maken.
Jezus zegt in het GJE
(VIII 27:3): `Dit lichaam van Mij is terwille van de mensen en de engelen de
verheerlijkte gestalte van de Vader, opdat Ik een voor jullie begrijpelijker en
zichtbaarder God zal zijn, en jullie kunnen Mij nu horen, zien en spreken en
toch in leven blijven, terwijl het vroeger zo was, dat niemand God kon zien en
blijven leven.' (Ex. 33:20). Het lichaam en de ziel van Jezus verhielden zich
tot God als het menselijke lichaam en de ziel tot de geest. De mens Jezus moest
Zich in Zijn ziel met de Geest van God verenigen en was pas dan de zichtbare
omhulling van God Zelf. (Ik en de Vader zijn één; wie Mij ziet, ziet ook de
Vader.' Joh. 14:10 en 7.) Het lichaam en de ziel van Jezus was de Zoon ('en het
woord is vlees geworden' Joh. 1:14), de Geest in Hem was de Vader, dus God
Zelf.
Paulus betuigt in
Col.2:9: `en in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk.' Hij was dus
waarachtig mens en waarachtig God, zoals het staat in de geloofsbelijdenis.
Jezus Zelf zegt hierover in GJE (VIII 25:15): `Zoals bij de mens de ziel, haar
lichaam en haar innerlijke geest zodanig verenigd zijn, dat ze slechts één
wezen of in zekere zin slechts één individuele substantie uitmaken, maar in
zichzelf toch een goed te onderscheiden drieheid vormen, evenzo zijn Vader,
Zoon en Geest verenigd.' Omdat het ook mij in het begin grote moeite kostte
deze begrippen in mijn gedachtenwereld op te nemen, moeten we dit feit, dit
wonder, veel uitvoeriger behandelen en het van alle kanten bekijken.
We beginnen met het
mysterie van de geboorte, want ook de maagdelijkheid van Maria betekent voor de
meesten onder ons iets onvoorstelbaars. Wij bevinden ons nu eenmaal in de
materie, ons lichaam is uit materie gevormd en we hebben ons te ver van het
goddelijke verwijderd om ons een zuiver geestelijke ontwikkeling voor te
kunnen stellen.
Aan Jakob Lorber is
het verdwenen Jacobus-Evangelie, dat de kindertijd en de jeugd van Jezus
uitvoerig beschrijft, weer geopenbaard. Restanten van dit Evangelie dat door
Jacobus, de aardse pleegbroer en discipel van Jezus, werd opgeschreven,
bevinden zich nog in de Berleburger Bijbel die aan het begin van de achttiende
eeuw werd gedrukt. Vergelijken wij beide openbaringen dan zien wij een
verbluffende overeenkomst, ja, een gelijkheid in de taal. Bij de vaststelling
van de canonieke geschriften in de vierde eeuw werd het Jacobus Evangelie niet
in de Heilige Schrift opgenomen, daar men de oorsprong als onzeker beschouwde.
Het kerstverhaal in de Bijbel vertelt ons slechts wat er in de tijd gebeurde,
toen Cyrenius landvoogd was over Syrië, en deelt ons alleen het feit mee, dat
Maria en Jozef ondertrouwd waren. Hoe deze beide mensen elkaar hadden gevonden,
hoe oud ze waren en hoe hun leven tot dan toe was geweest, daarover lezen we zo
goed als niets. Uit het opnieuw geopenbaarde Jacobus Evangelie zou ik eerst het
voorwoord willen aanhalen, dat Jakob Lorber door het innerlijke woord van God
ontving.
(Voorwoord van de Heer
bij De jeugd van Jezus [Jacobus Evangelie]): Ik leefde destijds tot Mijn
dertigste jaar zoals iedere andere welopgevoede jongen, jongeman en man leeft;
ook Ik moest door Mijn levenswandel te richten naar de wet van Mozes de Godheid
eerst in Mij opwekken, net als ieder mens Mij in zich moet opwekken.
Zo goed als ieder
ander ordentelijk mensenkind, moest ook Ikzelf beginnen met aan een God te
geloven, waarna Ik Hem in alle denkbare zelfverloochening steeds meer en meer
heb moeten omhelzen, en met steeds sterker wordende liefde Mij aldus geleidelijk
aan volkomen aan de Godheid heb moeten onderwerpen. Op die wijze was Ik, als de
Heer Zelf, een levend voorbeeld voor ieder mens, en daarom kan ieder mens Mij
nu dus ook op precies dezelfde wijze aantrekken zoals Ikzelf in Mij de Godheid
heb aangetrokken, en kan hij door de liefde en het geloof zelfstandig evenzo
volledig één worden met Mij, als Ikzelf als Godmens in alle grenzeloze
volmaaktheid volkomen één ben met de Godheid!' Hier komen we al een belangrijk
goddelijk geheim te weten. Jezus Zelf moest Zijn innerlijk eerst met de Godheid
verenigen, moest een mens zijn als ieder ander mens, opdat Zijn offerdood voor
de mens geldig kon worden. Hij werd als mens uit een aardse moeder geboren;
maar er was toch wat bijzonders met deze geboorte aan de hand.
De mens Jezus moest
zuiver geestelijk worden verwekt, enkel door de wil van God, zodat Hem niets
satanisch van geen van Zijn ouders zou aankleven, opdat Hij in volledige
reinheid het lichaam van God kon worden. Dat was speciaal noodzakelijk, omdat
Jezus slechts in zondeloosheid de aanvallen van Satan, de verzoekingen, die ook
op Hem afkwamen, kon weerstaan. Maria was in de tempel van de Heer als maagd
grootgebracht; vroom, pril en rein gaf de hogepriester haar op vijftien-jarige
leeftijd over aan de `meest rechtvaardige man in Israël en op de hele aarde'
(JJ 1:25),' de timmerman Jozef van Nazareth, die uit het geslacht van David
was. Jozef was weduwnaar, had vijf zonen uit een eerder huwelijk en was
toentertijd al 70 jaar. Dit feit beantwoordt al de vraag naar de broers van
Jezus. Het waren pleegbroers, en de zusters die later in Jozefs huis opdoken
waren wezen die Jozef als kind had aangenomen. Jezus was het enige kind van
Maria, zij was en bleef ook na de geboorte maagd, hetgeen betekent dat deze
geboorte langs geestelijke weg plaatsgevonden moet hebben. Jozef was zeer
verbaasd, toen de hogepriester hem op bevel van God uitkoos om Maria onder zijn
hoede te nemen. Vanwege zijn leeftijd was hij bang voor de verantwoording. Via
de hogepriester werd echter het bevel van God nogmaals bekrachtigd en Jozef
merkte dat God hem een bijzondere taak waardig keurde. Toen de boodschap aan
Maria door de aartsengel Gabriël had plaatsgevonden en Maria begreep dat ze
zwanger was, betekende dit een zware beproeving voor het meisje en de
achtenswaardige oude man.
Dit maakte immers op
de buitenwacht de indruk dat jozef een tempelmaagd had verleid. In die tijd een
onvoorstelbare gedachte. `Kind, hoe moet ik mijn ogen nu opheffen tot mijn
God?' (JJ 8:12), wendde jozef zich vertwijfeld tot Maria. Toen verscheen hem
een Engel des Heren in een droom: `Jozef, wees niet ongerust over Maria, de
zuiverste maagd van de Heer! Want wat zij onder haar hart draagt, is verwekt
door de Heilige Geest van God, en als het wordt geboren, zul je Hem de naam
Jezus geven!' JJ 9:13). Jozef dankte God dat Hij alle twijfel aan Maria's
onschuld bij hem had weggenomen en hij behoedde haar vanaf dat moment met grote
zorgvuldigheid.
Toen Maria's toestand
echter de hogepriester ter ore kwam, onbood hij beiden bij zich in de tempel om
ze aan een hogepriesterlijk verhoor te onderwerpen.
`Heer, God van
Abraham, Isaak en Jacob, wat heb ik, arme grijsaard, tegenover U dan voor
afschuwelijks gedaan, dat U mij nu zo geweldig slaat?!' (JJ 11:21), zuchtte de
geplaagde jozef tot God.
`Ik laat jullie beiden
het vervloekte water van God de Heer drinken', besliste de verbitterde
hogepriester, `en jullie zonden zullen voor jullie ogen en voor de ogen van
heel het volk openbaar worden!' (JJ 11:27).
Beiden, Maria en
jozef, moesten het vervloekte water drinken en werden het gebergte ingestuurd.
`Na drie dagen kwamen beiden echter ongedeerd terug en het hele volk verbaasde
zich erover, dat geen zonde aan hen zichtbaar was geworden.' (JJ 11:30). De
hogepriester sprak ze vrij van schuld en gaf Jozef Maria tot vrouw, opdat het
Kind een vader zou hebben. Een nieuwe slag trof de tamelijk oude man, toen
keizer Augustus om reden van belastingheffing en ook voor de recrutering het
welbekende gebod uitvaardigde `dat ieder zich moest laten inschrijven',
terwijl de bevalling van Maria voor de deur stond. Maar weer vernam jozef een
stem die tot hem sprak:
`Maar met jou is Hij
Zelf, die eeuwig was, die hemel en aarde geschapen heeft, die het ten tijde van
Noach veertig dagen en nachten liet regenen en alle schepselen die Hem vijandig
gezind waren liet verdrinken. Diezelfde is nu lichamelijk in jouw huis aanwezig
en zal ook met je naar Bethlehem gaan; wees dus niet bevreesd.' (JJ 13:15 en
17)
Toen Jozef dit had
gehoord, werd hij vrolijk, zette Maria op een lastdier en ging met de zijnen op
reis. Toen ze in de buurt van Bethlehem kwamen, zei Maria tegen Jozef `Luister
naar mij, Jozef! Datgene wat in mij is, begint mij heel vreselijk te benauwen;
laat daarom stilhouden! Kijk, daar in de berg is een grot, breng me daar heen.'
(JJ 14:10 en 15). Het was een natuurlijke grot, die de herders uit de omgeving
voor het onderbrengen van hun dieren gebruikten. De geschrokken Jozef vond daar
tenminste wat hooi en stro, waar hij met zijn zonen een noodbed voor Maria van
maakte. De kerstgeschiedenis is zo wonderbaarlijk, dat ik die hier niet graag
uit elkaar wil rafelen, het is immers aan allen ook bekend genoeg. Alleen de
bijzondere omstandigheden van deze geboorte moeten hier worden verteld, want zo
simpel als de vertelling aangeeft, heeft deze belangrijkste gebeurtenis uit de
geschiedenis zich beslist niet afgespeeld.
Uit het Jacobus
Evangelie (de jeugd van Jezus) komen we te weten, dat de gehele aardbol
bewegingloos verstarde. Het hield als het ware de adem in, toen jozef met
knikkende knieën erop uitging om de vroedvrouw te halen. Deze kwam hem echter,
als enig bewegend wezen, reeds bergafwaarts tegemoet, gedreven door haar
innerlijke geest, die haar opdroeg zich naar deze grot te spoeden, die op dat
moment in nevelen was gehuld. De nevel ging uiteen toen jozef en de vroedvrouw
vol liefde en bezorgdheid de ingang zochten. Een warm licht straalde hen
tegemoet en ze zagen dat alles volmaakt in orde was. Nooit zullen we te weten
komen op welke wonderbare manier dit goddelijk Kind werd geboren, want geen
mensenoog heeft het gezien. Toen een tweede vroedvrouw, Salome, de grot
bereikte, eveneens gedreven door een innerlijke drang en wonderbaarlijke
voorgevoelens, moest zij iets verschrikkelijks ervaren. Ze twijfelde aan de
maagdelijkheid van Maria en wilde deze met een geroutineerd gebaar onderzoeken,
maar verbrandde haar hand onder vreselijke pijn. `Wee, wee mij, om mijn
goddeloosheid en mijn grote ongeloof; mijn hand verbrandt in het vuur van de
goddelijke toorn.' (JJ 17:5)
Ze viel voor het Kind
op de knieën. Meteen stond er een engel van de Heer voor haar en gebood haar
het Kind op te nemen en het te dragen. Ze nam het en wist plotseling Wie ze in
haar armen hield.
`O God, naar volle
waarheid is hier voor Israël een Koning der koningen geboren.' (JJ 17:13)
Na deze woorden was
Salome terstond volkomen genezen.
Ik heb hier slechts
laten doorschemeren, hoe naar het Jacobus Evangelie deze wonderbare geboorte
heeft plaatsgevonden. Wat er gebeurde met de wijzen uit het oosten, de
eenvoudige, gelovige herders en de dieren die zich aan de voeten van het Kind
neerlegden om het te verwarmen, is bekend uit de Bijbel. Wat niet bekend is,
is dat het de jonge Romeinse bevelhebber hoofdman Cornelius, een broer van de
landvoogd Cyrenius Quirinius, was die de heilige familie hielp te vluchten. We
komen hem later weer tegen in het Grote Johannes Evangelie (1 127 vv), en in de
Bijbel wordt hij de overste van Kapernaam genoemd, wiens dochter, evenals de
dochter van de overste van de synagoge Jaïrus, door Jezus uit de dood werd
opgewekt. Hij was het ook die jozef een geleidebrief meegaf aan Cyrenius die
eveneens een grote, ja, beslissende rol bij de vlucht naar Egypte heeft
gespeeld. Over deze vlucht vertelt de Bijbel niets naders. Uit het
Jacobus-Evangelie vernemen we de exacte vluchtweg, die eerst naar de Syrische
stad Tyrus leidde, en we lezen over het samentreffen met de machtigste man van
Azië, Cyrenius, de broer van de keizer Augustus; we zijn er getuige van hoe
deze belangrijke Romein in het goddelijk Kind de Heer van het heelal herkent en
hoe hij, voor wie allen zich buigen, in liefdevolle deemoed voor het Kind
neerknielt.
We reizen met het
Romeinse staatsschip naar Ostracine in Egypte - op oude landkaarten kan men de
oorspronkelijke ligging nog vinden - daar kocht Cyrenius voor het gezin van
jozef een kleine hoeve, gelijk aan het bescheiden onderkomen in Nazareth. Hier wil
ik een opmerking invoegen, die Jezus tegenover Zijn discipelen maakte, namelijk
dat Hij opzettelijk alle aardse sporen van Zijn leven in het joodse land heeft
uitgewist. Door aardbevingen en veranderingen van het landschap in de zin van
een verwoesting, verstoringen door oorlogen en roofovervallen zorgde Hij ervoor
dat men de heilige plaatsen waar Hij gewerkt heeft, niet zou misbruiken. Wat
aan de vermeende historische plaatsen vandaag en in de vergane eeuwen bedreven
werd, bevestigt de wijsheid van deze voorzorg: men denke maar aan de
kruistochten, waarbij de christenen van het avondland zich door oorlog en
bloedvergieten probeerden meester te maken van het heilige graf. De
wonderbaarlijke gebeurtenissen die zich gedurende de jaren in Egypte in het gezin
van jozef zeer veelvuldig in het bijzijn van Cyrenius afspeelden, zijn gewoon
ontroerend. Als men dat boek opmerkzaam leest, komen enkele personen in de
omgeving van het Kind ons zeer bekend voor. Zo herkennen wij bijvoorbeeld in de
reusachtige gestalte van de visser Jonatha met zijn toegewijd en zacht hart,
die het Kind Jezus door de vlakke inham van de zee draagt, Christophorus van de
legende. Toen Herodus, die het Kind naar het leven stond, aan een vreselijke
ziekte was gestorven, keerde jozef met de zijnen naar Nazareth terug. Over de
meervoudige kindermoord, die Herodus om het Kind Jezus zeker te pakken te
krijgen, in de omgeving van Bethlehem organiseerde, voelen veel christenen zich
geïrriteerd, hoe God dit vreselijke heeft kunnen laten gebeuren in verband met
Zijn geboorte op aarde. Daarover zegt het goddelijke Kind tegen Maria: `Zie, de
kindertjes die voor Mij zijn omgebracht, zijn reeds meer dan gelukkig in Mijn
rijk - en zijn dagelijks om Mij heen en erkennen in Mij al volkomen hun Heer
voor eeuwig!' (JJ 72:21).
Het is niet de
bedoeling van dit boek om beschrijvingen van andere boeken te geven, daarom
haal ik de bronnen waaruit de lezer zich nader kan informeren, slechts met
enkele zinnen aan. Laten we daarom na dit Jacobus-evangelie naar een klein
werkje uit de nieuwe openbaring aan Lorber gaan, dat de gesprekken van de
twaalfjarige Jezus met de Farizeeën in de tempel beschrijft. Met een waar
genoegen beleeft de lezer, hoe de Knaap Jezus de schriftgeleerden met Zijn
ongemakkelijke vragen in de hoek drijft, zodat ze Hem het liefst het betaalde
vraaggeld, waarmee deze ondervraging moest worden gekocht, hadden teruggegeven.
Leest men in dit verband de uiteenzettingen van Erich von Däniken, die zich
tevergeefs uitslooft de ongelooflijke kennis van de Knaap Jezus terug te voeren
tot de school van de Essenen, dan kan men alleen maar medelijden hebben met
deze totale hulpeloosheid, die niet in staat is zich voor te stellen dat dit
Godskind het niet nodig had naar welke school ter wereld dan ook te gaan. Aan
het Grote Johannes Evangelie ontlenen wij enkele verwijzingen naar de
geschiedenissen rondom de jongeling Jezus, die stil en in Zichzelf gekeerd Zijn
werk als timmerman verrichtte; we lezen over Zijn innerlijke strijd, waardoor
de vereniging met de Geest van God pas volledig werd. In `Het
Jacobus-Evangelie' lezen wij daarover: `Jezus voelde de almachtige Godheid
voortdurend op de meest levendige wijze in Zich; Hij wist in Zijn ziel dat
alles wat de oneindigheid bevat, aan Zijn geringste wenk onderdanig is en
eeuwig moet zijn. Daarbij was er in Zijn ziel een zeer sterke neiging om over
alles te heersen. Trots, heerszucht, volkomen vrijheid, gevoel voor een luxueus
leven, begeerte naar vrouwen en dergelijke meer, en ook toorn, waren de
voornaamste zwakheden van Zijn ziel. Maar met de wilskracht van Zijn ziel
streed Hij tegen deze maar al te machtige, dodelijke drijfveren van Zijn ziel.
Door armoede verdeemoedigde Hij Zijn trots, maar wat een hard middel was dit
voor Hem, aan wie alles toebehoorde, maar die evenwel niets 'van Mij' mocht
noemen! Hij legde de heerszucht aan banden door de allergewilligste
gehoorzaamheid aan hen, die evenals alle mensen, tegenover Hem eigenlijk niets
waren. Zijn eeuwige allergrootste vrijheid ging Hij te lijf door Zichzelf, hoewel
eindeloos zwaar, juist aan de mensen over te geven als een slaafse knecht voor
de minst gewaardeerde werkzaamheden. Zijn uitermate sterke neiging om luxueus
te leven bestreed Hij door heel dikwijls te vasten - uit nood en ook uit de
vrije wil van Zijn ziel. De begeerte naar vrouwen bestreed Hij door veelvuldige
zware arbeid, door schrale kost, door gebed en door de omgang met wijze mannen.
Ja, op dit punt had Hij buitengewoon veel te doorstaan, doordat Zijn uiterlijk
en de klank van Zijn stem hoogst innemend waren, om welke reden de vijf
buitengewoon mooie dochters van Cyrenius over het algemeen dodelijk verliefd op
Hem waren en onder elkaar wedijverden om bij Hem in de smaak te vallen. Die
liefde beviel Hem wel, maar toch moest Hij steeds tegen iedere vrouw zeggen:
'Noli me tangere!' (Raak Me niet aan, laat Me met rust!) Omdat Hij voorts de
verdorvenheid van de mensen in één oogopslag doorzag en hun sluwheid en
gehuichel, listigheid en egoïsme opmerkte, is het te begrijpen dat Hij zeer
lichtgeraakt was en gemakkelijk beledigd en boos kon worden; maar dan matigde
Hij Zijn goddelijk gemoed door Zijn liefde, waarop erbarming volgde. En zo
beoefende Hij Zijn leven door louter zware zelfverloochening, om daardoor de
ontwrichte eeuwige ordening weer te herstellen. Hieruit is gemakkelijk op te
maken, hoe Jezus als mens deze achttien jaren doorbracht onder voortdurende
verzoekingen en aanvechtingen.' (JJ 300:2-18). Wij vernemen hoe aan Jozef,
Maria en de zonen steeds weer het juiste weten ontglipte over Wie ze in hun
midden hadden. Tegen een bezoeker zei Jozef: `Daar in de werkplaats zie je Hem
werken. Het is vreemd: toen Hij een Kind was tot en met Zijn twaalfde jaar,
waren ik en Zijn moeder echt van mening dat Hij vast en zeker de ons beloofde
Messias zou zijn, maar na Zijn twaalfde jaar is alles wat Hem vroeger zo
goddelijk deed lijken, volledig verdwenen.... Hij is heel vroom, gewillig en
ijverig en doet zonder mopperen alles wat wij Hem naar de mate van Zijn
krachten te doen geven; maar zoals gezegd: van al het wonderbaarlijke is aan
Hem niets meer te ontdekken.' (GJE VII 206:1)
Jozef wist pas met
definitieve zekerheid wiens pleegvader hij had mogen zijn, toen hij in de armen
van Jezus stierf. Dat moge de lezer verbazen. Maar nemen wij Mozes in herinnering,
die zijn aangezicht bedekken moest. De aardse familie van de Heervan het heelal
zou vermoedelijk het voortdurende bewustzijn van de goddelijke nabijheid niet
hebben kunnen verdragen. Maria en de broers beseften de volle betekenis van dit
aardse leven pas na de kruisiging. Jacobus evenwel, de) jongste zoon van jozef,
lievelingsbroer en `kindermeisje' van Jezus, was ook toen Jezus nog in Zijn
rijpingsjaren was en Zich nog aan Zijn handwerk wijdde, door het innerlijke
woord met Hem verbonden. Tegenwoordig zouden we deze manier van verstandhouding
betitelen met telepathie. Op deze wijze placht Jezus Zich ook graag gedurende
Zijn leerjaren met de discipelen te onderhouden, en ook met de mensen die Hem
in speciale liefde waren toegedaan. Aldus of onder de leiding van Zijn Geest
zijn ook de beide bijbelse Evangeliën van Johannes en Mattheus ontstaan, alsook
de later geschreven Evangeliën, die immers gedeeltelijk pas na de kruisdood
werden opgeschreven.
De tegenspraken in de
afzonderlijke Evangeliën, waarmee de meeste mensen zoveel moeite hebben,
verklaart de Heer Zelf in het GJE als volgt: `De reden van deze schijnbaar
elkaar tegensprekende verklaringen van de vier Evangelisten ligt voor de hand
als jullie niet alleen maar hoorders van het woord zijn en het in de trage
ordening van jullie verstand proberen in te passen.' Deze manier van beleven
door het innerlijke woord is het ook geweest die Jacob Bohme, Emanuel
Swedenborg en vooral Jakob Lorber inspireerde.
Daar soortgelijke
geloofwaardige doorgevingen vanuit het hiernamaals ook vandaag de dag nog
plaatsvinden, zouden we ons allen zo langzamerhand maar beter weer met de
gedachte vertrouwd kunnen maken, dat we beslist niet zo verlaten op onze kleine
planeet door het luchtruim zweven, maar dat we integendeel voortdurend in
uitermate innige verbinding met God staan, als we ons herinneren wat de
bedoeling is met deze kleine aarde.
Menigeen zal nu
tegenwerpen, dat we van dat alles niets bespeuren en dat deze God toch
tenminste een beetje van Zich zou moeten laten merken als men van Zijn bestaan
overtuigd zou moeten zijn. In tijden van volledig moreel verval en duister
ongeloof trok God Zich, voordat de aarde door grote gerichten werd bezocht -
men denke aan de zondvloed, aan Sodom en Gomorra, de torenbouw van Babel enz. -
altijd met Zijn innerlijk woord van de mensen terug, weliswaar pas nadat Hij ze
steeds maar weer door geroepen mensen had vermaand.
In één van de volgende
hoofdstukken zal ik terugkomen op datgene wat ons volgens de nieuwe openbaring
aan Lorber en volgens de openbaring van Johannes uit de Bijbel in de naaste
toekomst te wachten staat. Dan zult u kunnen begrijpen, waarom God Zich
schijnbaar zo zelden laat zien; maar ieder die Hem wil vinden, vindt Hem in
zijn binnenste, in zijn innerlijk. Hij hoeft alleen maar te beginnen met Hem te
zoeken en Hem te vragen Zich aan hem te openbaren.
`Ik zal eeuwig
dezelfde trouwe herder blijven en de schapen zoeken die verdwaald zijn; maar
het schaap moet beginnen te blaten en zich laten vinden volgens de hem eigen
onaantastbare vrije wil.' (GJE V 169:3). Heerlijk is ook de belofte, waarmee de
Heer het dictaat aan Jakob Lorber begon: `Wie met Mij wil spreken, die kome tot
Mij, en Ik zal hem het antwoord in zijn hart leggen. Echter de reinen slechts,
wier hart vol deemoed is, zullen de klank van Mijn stem vernemen. En wie Mij
stelt boven alles en Mij liefheeft, met die wil Ik arm in arm wandelen. Hij zal
Mij altijd zien gelijk een broeder de andere broeder en zoals Ik hem zag in
alle eeuwigheid, nog voordat hij was.' (HG 11,1)
Als men God tot zijn
partner maakt, als men alle zorgen met Hem bespreekt en dan innerlijk scherp
naar het antwoord luistert, zal men dat krijgen!
In het GJE onderwijst
de Romeinse hoofdman Pellagius, die een discipel van Jezus was, twee
waarheidszoekers: `Er is vanaf de eeuwigheid slechts een enig ware God, en deze
God wil door ons mensen worden gezocht, gevonden en erkend, en Hij wil worden
vereerd door het streng onderhouden van Zijn geboden die Hij tot ons heil gaf.
En omdat er maar één God is, die door een dieper zoekend mens uit Zijn werken
heel goed te onderkennen is, dient de mens vol van echte begeerte naar liefde
deze God naarstig te zoeken, maar niet van vandaag op morgen, zoals onbezonnen
kinderen, maar van dag tot dag met steeds toenemende ijver en vlijt en met een
in de liefde tot Hem groeiend verlangen, en God zal Zich door zulk een zoeker
laten vinden, zoals Hij Zich door mij en door zeer velen heeft laten vinden.
Zulke trouwe zoekers zal God dan ook bekend maken, wat zij naar Zijn meest
wijze wil voortaan moeten doen en hoe ze hebben te leven om in Zijn liefde en
genade te blijven en door Hem tot het eeuwige leven van de ziel opgewekt te
worden.' (GJE X 78:10-11)
Met het Grote Johannes Evangelie heeft de Heer ons een
meeslepend beeld van Zijn aardse onderwijzingsaktiviteit geschetst. De adem
stokt ons in de keel als we begrijpen, dat we bij het lezen van deze boeken met
Hem door Judea, Galilea, Kanaan en Samaria trekken, dat we er bij mogen zijn
als Hij Zijn toehoorders inwijdt in de diepste goddelijke geheimen - waarvan de
Bijbel ons niets vertelt - als we er bij mogen zijn wanneer Hij wonderen
verricht waarvan maar een fractie in het boek der boeken is opgenomen. Waarom
Hij Zijn lieveling Johannes en de schrijver Mattheus verbood om bepaalde
gebeurtenissen op te schrijven, motiveert Hij met het oog op het feit dat het
nageslacht dit niet zou kunnen begrijpen tot aan het tijdstip, waarop de
mensheid daarvoor rijp zou zijn. In veel gevallen verbiedt Hij zelfs de
genezenen Hem voortijdig ruchtbaar te maken. Jezus verklaart bij veel
gelegenheden, dat het beter is als de mensen door het woord gelovig worden dan
door wonderen, die ze immers feitelijk tot het geloof zouden dwingen. En juist
dat mocht niet gebeuren, omdat de mens in zijn beslissing vrij moet blijven,
want slechts de vrije aanvaarding van Jezus' leer kan deze met de ziel
verbinden. Woordelijk zegt Hij tot Zijn discipel Johannes: `Het is beter dat
dit alles verhuld aan de wereld wordt gegeven. Deze kan zich dan met het
omhulsel druk maken, de levenskern blijft dan ongedeerd. Als het echter nodig
is, zal Ik wel opnieuw mensen doen opstaan, die Ik alles zal doen weten wat
hier is gebeurd en wat de wereld te wachten staat vanwege haar onverbeterlijke
slechtheid. Hoe dat allemaal zal gebeuren, zal Ik jou, broeder Johannes, nadat
Ik weer in Mijn hemelen zal wonen, nog in deze wereld voor iedereen in
versluierde beelden openbaren.' (GJE 1216:13~ 15). Wie de openbaring van
Johannes hoofdstuk 13 uit de Bijbel leest, ondergaat een huivering met het oog
op de huidige wereldsituatie; want heft `het dier' met de zeven koppen en de
tien hoornen niet reeds de kop om ons te verderven? De nieuwe openbaring aan
Lorber maakt ten aanzien van het naderende onheil heel concrete verwijzingen
wat tijdstip en aard van het gericht betreft. Er zal nog uitvoerig op worden
ingegaan en ik hoop dat dit boek ertoe zal bijdragen de angst voor het
dreigende onheil te verzachten en bovenal op een uitweg te wijzen! Alleen is
het noodzakelijk het beeld van Christus duidelijk voor ogen te hebben, want met
het begrijpen daarvan bouwt zich al het verdere op logische wijze op. Uit de
Bijbel blijkt dat Johannes de doper, de grote wegbereider van Christus, reeds
eenmaal als de profeet Elia op aarde gewerkt heeft. Via Lorber vernemen we
daarover nog meer. Ook de verlichte oervader Sehel was reeds met dezelfde geest
vervuld, die niemand anders dan de aartsengel Michaël zelf is geweest, en die
al eens in de confrontatie met Lucifer een beslissende rol heeft gespeeld. De
aartsengel Michaël zal het ook zijn, die in de grote eindstrijd de draak, die
symbool staat voor Satan, zal moeten overwinnen. Of deze overwinning op
geestelijk of materieel gebied moet worden verstaan, kon ik uit de veelheid van
de aanwijzingen niet duidelijk begrijpen. Vast staat echter, dat zelfs na de zo
uitvoerige Lorber-openbaringen God de mens nog steeds geheimen onthoudt,
waarvan de kennis ons geen goed zou doen. Laten we ons daarom in dankbaarheid
en eerbiedige deemoed tevreden stellen met datgene wat de Heer ons waardig acht
te weten. De omvang van die literatuur is zonder meer zo geweldig, dat voor de
zoekende de leesstof niet eindigt. Het moet als merkwaardig overkomen, dat
Johannes de doper met zekerheid wist, geïnspireerd door de Heilige Geest Gods,
dat Jezus diegene was waarnaar de oude bijbelse geschriften (bijvoorbeeld
Jesaja) sinds eeuwen gewezen hebben; dat Hij de Messias was, die in de
schriften volkomen duidelijk als Jehova Zelf wordt beschreven. Maar nadat
Herodus Antipas, de zoon van de kindermoordenaar Herodus, hem in de gevangenis
liet werpen, koesterde Johannes twijfel aan de identiteit van Jezus met `Hij,
die komen zou'. `Bent U het of moeten wij een ander verwachten?' laat hij aan
Jezus vragen.
Toen de discipelen
naar de reden vroegen, waarom Johannes zo vroeg moest sterven, antwoordde de
Heer logisch: hij was niet verhinderd Mij te volgen, maar Johannes was met
zichzelf nog niet in het reine en daarom stuurde hij boden naar Jezus. (GJE I
145:8). Dat is een prachtig voorbeeld voor het feit, dat iedere aardbewoner het
weten over zijn voorbestaan wordt ontnomen, zodat niet eens een der hoogste
aartsengelen en medestrijders van God een vermoeden van zijn `zelf heeft. Het
weten daarover zou hem waarschijnlijk zijn gegeven, als hij zichzelf zou hebben
overwonnen om als eenvoudig discipel Jezus te volgen. De Heer zegt in het GJE:
`bij Mijn komst liet Ik grote tekenen geschieden en deed een man opstaan,
waarin een hoge oergeest (aartsengel Michaël GJE IX.119) zijn intrek nam, opdat
hij Mijn komst en lichamelijke aanwezigheid op de aarde aan de blinden zou
verkondigen.' (GJE 11:25)
Toen de jongeling te
Naïn, die door Jezus uit de doden was opgewekt, zich niet kon herinneren na het
sterven iets te hebben meegemaakt, legt Jezus hem uit (GJE IX 36:11): '... dat
je geen herinnering hebt overgehouden aan hetgeen je ziel in afwezigheid van je
lichaam is tegengekomen, dat heb Ik heel wijs zo bepaald, want als de
herinnering aan datgene wat je in het paradijs gezond en gelukkig beleefde,
gebleven zou zijn, dan zou je je nu niet zo opgewekt voelen. Ik zou je wel de
volledige herinnering terug kunnen geven, maar daarmee zou Ik je geen dienst
bewijzen, omdat je voor deze wereld voor veel jaren onbekwaam zou worden' (uit
heimwee naar de verloren hemelen). Om een andere reden moet de aardse mens de
herinnering aan het weten van de hem omringende geesteswereld worden ontnomen,
omdat hij, totaal losgemaakt van God en Zijn geestelijke wereld, enkel uit
zichzelf de goddelijke vonk in zich tot leven moet wekken. Pas dan wordt hij
weer bekend met al datgene wat hem onzichtbaar omgeeft!
Dat maakt onze huidige
situatie duidelijk. Steeds weer benadrukt Jezus de noodzakelijkheid van het
vrijwillige aannemen van Zijn woord. Iedere dwang, die door wonderen of
duidelijke inwerkingen van gene zijde wordt uitgeoefend, betekent
onderdrukking van de vrije wil, een gericht voor de mensheid. Deze belangrijke
aanwijzing maakt duidelijk, waarom de mensen heden ten dage, nagenoeg zonder
geloof, van de aanwezigheid van het goddelijke zo goed als niets bespeuren. De
grote apocalyps van de openbaring van Johannes in de Bijbel bevat duidelijke
aanwijzingen over die grote omwenteling der tijden, waarin wij leven en over een
omwenteling van de geest. Nog éénmaal, in de chaos van deze tijd, mag Satan al
het boze waartoe hij in staat is, op het aardoppervlak werpen. De toename van
levensbedreigingen als oorlog, hongersnood, milieuverontreiniging, bedreiging
door de atoombom, bevolkingsexplosie, geestelijke verarming, liefdeloosheid,
toename van het satanische op alle levensgebieden, met name misdaden met
geweld, gijzeling en afpersing, bewijzen dat. Nog éénmaal mag hij zijn
machtspotentieel inzetten om ook nog de weinige naar God strevende mensen van
hun weg af te brengen, voordat God Zelf schoon schip op de aarde zal maken en
deze zal reinigen van alle afval.
Als ik enkel deze
gebeurtenissen aanhaal, is dat omdat het onmogelijk is de totale informatie,
die ieder mens ter beschikking staat, in dit boek te verwerken. De
veelzeggendste zijn echter in ieder geval in de elf delen van het aan Lorber
geopenbaarde Grote Johannes Evangelie vervat, en ik kan u verzekeren, dat ik
elk van deze boeken met ademloze spanning heb gelezen.
Voor ik me naar de
ondoorzichtige figuur van judas begeef, wil ik nog stilstaan bij een feit, dat
de meeste van onze tijdgenoten erg ongeloofwaardig toeschijnt. Gedurende de
leerjaren van Christus en de tijd dat Hij rondtrok en predikte, hebben Hem hoge
geesten van engelen ter beschikking gestaan, die Hem in zichtbare gedaante
dienden en iedere wenk van Hem gehoorzaamden. Naar deze wezens, waarvan het
bestaan tegenwoordig door de meeste mensen wordt betwijfeld en die zich een
volkomen valse voorstelling moeten laten welgevallen, is veel gegist. In de
boeken van Bohme, Swedenborg en Lorber worden we met de verschijning, het
wezen en de functie van deze oergeschapen geesten zo vertrouwd gemaakt, dat
elke twijfel overbodig zou moeten zijn. Naast de aartsengel Michaël en de engel
Gabriël, die de aankondiging aan Maria bracht, duikt de naam van Archiël en
die van Zuriël op; het indrukwekkendst echter werd ons in het Grote Johannes
Evangelie het beeld van de engel Raphaël getekend. Steeds weer veroorzaakte de
grote schoonheid van Raphaël, die als jongeling zichtbaar tussen de mensen
verbleef, de verbazing van alle aanwezigen. Toch was de schoonheid van Raphaël
slechts een afstraling van zijn hemelse glorie. `De aartsengel Raphaël', zei
Jezus, `laat zich verhuld aan jullie zien. Hij moet zijn innerlijk met een
lichamelijke bekleding toedekken, omdat jullie anders zijn hemelse glorie niet
zouden kunnen verdragen.' Cyrenius beschrijft de zichtbare gestalte en
schoonheid van Raphaël in het GJE als volgt: `Ja, dat is puur natuur en
duidelijk materie. Hij heeft heus net als wij alle ledematen en dezelfde vorm
als wij, alleen is alles veel edeler, zachter en heel wat mooier en de charme
van zijn gelaat is niet te overtreffen stralend mooi.' (GJE 11 218:4). Op de
vraag van een Romeins hoofdman of er bij de engelen ook geslachtelijke
verschillen zijn, antwoordde Raphaël: `In onze staat van oergeschapen geesten
vind je bij ons zonder uitzondering alleen maar het manlijk-positieve wezen,
maar toch is ook het vrouwelijk-negatieve principe in ieder van ons geheel
aanwezig en daarom vind je in iedere engel het meest volmaakte huwelijk van
Gods hemel.' (GJE 11 156:12). Daarop is ook het feit gebaseerd, dat
engelgeesten nooit ouder worden, daar in hen de beide polen elkaar eeuwig van meet
af aan ondersteunen. Dat Raphaël ook spijzen tot zich nam, baarde wel het
grootste opzien bij de aanwezigen. Op de verwonderde vraag van de hoofdman, die
het niet kon laten ononderbroken de geweldige eetlust van de engel en zijn
eetwijze gade te slaan, verklaart Raphaël, nadat hij eerst een reusachtige vis
had verorberd, dat hij zolang hij zich van een stoffelijk lichaam bedient, hij
ook materiële voeding nodig heeft, waaraan hij de geestelijke bestanddelen
onttrekt om deze voor zich ten nutte te kunnen maken. `In de hemel evenwel is
het woord Gods ons ware hemelsbrood.' (GJE 11 156:20 en 157:3)
De door Jezus uit de
doden opgewekte knaap Josoë legt de aanwezigen uit, dat op dezelfde wijze als
de engel de materiële voeding eerst moet vergeestelijken om dat verteerbaar te
maken, een engel van God bij de dood van een mens het geestelijke uit het
lichaam moet losmaken om hem voor de hemel toegankelijk te maken. Geen materie
is in staat in de geestelijke wereld binnen te gaan (GJE 11 195:1 ).
Cyrenius wordt door
een engel onderwezen over de uitoefening van de goddelijke wil door de engelen,
hun snelheid en kracht: `Zijn (des Heren) wil is ons bestaan, onze kracht en
onze snelheid. Uit onszelf kunnen wij niets! Als Hij wil, nemen wij Zijn wil in
ons op en kunnen dan alles door die wil. Onze schoonheid, die nu al je aandacht
opeist, is onze liefde tot Hem.' (GJE 1138: 1) `En toch zijn jullie als
dienaren van God zo koud en ongenaakbaar in jullie gebaren', zei Cyrenius
verwonderd. Daarop antwoordde Jezus, dat de aardse mens wel het onderwijs en de
diepte van wijsheid van de engelen zou kunnen verdragen, maar niet hun liefde,
die voor de aardse mens pas verdraaglijk zou worden, als hij in zijn hart op
één hoogte staat met hun liefde. `Begrijp goed, het licht dat de vlam afgeeft,
kun je verdragen, maar kun je daarom ook de vlam zelf verdragen, die het licht
geeft?' (GJE II 45:6) Op de vraag van de beide aanwezige engelen om nog enkele
dagen in de nabijheid van Jezus te mogen vertoeven, zegt de Heer: `Van oudsher
zijn jullie volkomen vrij, doe dus watje goeddunkt, maar vergeet daarbij niet
welk werk je te doen hebt. De middenzonnen hebben veel verzorging nodig en je
weet hoeveel er daarvan in de oneindige ruimte van God zijn.' (GJE 11 47:16)
Daarmee zinspeelde Jezus op één van de opgaven, die de engelen als verlengstukken
van Zijn wil te vervullen hebben. Daaruit vloeit voort, dat Jezus als de
Schepper Zelf toentertijd vanuit onze kleine aarde het hele universum regeerde.
`De engelen
verrichtten echter hun werelden omvattend werk gedurende de nacht en waren bij
zonsopgang weer terug. Ze kwamen naar Jezus toe, dankten Hem en zeiden: Heer,
tot in alle uithoeken van de grote wereldmens is alles in orde; de hoofdmiddenzonnen
staan onwrikbaar op hun plaats... zoals U, o Heer, vanaf het oerbegin bepaald
heeft....' (GJE 11 57:1). Jezus legde aan Zijn toehoorders uit, dat in de
toekomst iedere engelgeest, die de wens heeft een `kind van God' te worden,
zich net zoals Hij in een menselijk lichaam moet laten incarneren, daar Hijzelf
dit aardse leven voorgeleefd heeft. Daarover zei op een andere plaats een
aartsengel, dat diegenen die zich Gods kinderen mogen noemen, wel eindeloos
gelukkiger waren dan alle engelgeesten, dat echter desondanks bij de engelen
weinig neiging voor het harde aardse leven bestond, omdat ook zo iedere engel
van God een onvoorstelbaar zalig bestaan geniet. `Kinderen van God' te heten is
volgens de nieuwe openbaring het hoogste wat een geschapen wezen in staat is te
bereiken; het betekent aan God gelijk te worden ('Wees volmaakt, gelijk uw
Vader in de hemelen volmaakt is', Matth. 5:48). Op de top van een hoge berg
laat Jezus aan Jarah, de dochter van de herbergier Ebahl, de engelen des hemels
zien en legt haar uit dat in de engelen, hoe licht en etherisch ze er ook
uitzien, toch een zo grote macht en kracht aanwezig is, dat ook de kleinste en
zwakste van hen in staat zou zijn in één ogenblik de gehele aarde te
vernietigen. Een van de engelen maakt haar duidelijk, dat hij alleen vanuit
zichzelf tot niets in staat is. 1 Zie, de hele wereld en alle hemelen zijn
niets anders dan door de almachtige, onwankelbare, vaste wil vastgehouden
gedachten en ideeën van God. Als Hij nu Zijn ideeën terugtrekt en Zijn
gedachten loslaat, dan vergaat op hetzelfde moment het zichtbare geschapene.
Denkt Hij echter iets nieuws en houdt Hij dat met Zijn almachtige wil vast, dan
is dat geschapene ook al voor iedereen zichtbaar aanwezig.' (GJE II 136:4).
Daarom vindt ook de handelwijze van de engel met gedachtensnelheid plaats,
omdat ze alleen maar de uitvoerders van Zijn wil zijn en geen materie kan voor
hen een hindernis zijn. Zou de Heer het heelal met alles wat daarin is maar een
ogenblik zonder Zijn onveranderlijke zorg laten, `dan zou alles in hetzelfde
ogenblik vergaan, zowel het grootste als het kleinste.' (GJE 11 140:3) Jarah
verneemt nog, dat de snelheid van de geesten de snelheid van elk nog zo snel
vliegend object overtreft (GJE 11 136:7); zo krijgen we, geloof ik, langzaam
aan een vaag begrip van de aard van de voortbeweging aan gene zijde en van de
machten, die buiten ons voorstellingsvermogen liggen. Wonderlijk heeft mij het
gesprek ontroerd, dat de aartsengel Raphaël voerde met een rijke Romein, die in
het door Jezus tevoorschijn geroepen heilbad van Markus kwam om daar te kuren.
`Hoe komt het', vroeg de Romein aan de engel, `dat ik uitgerekend deze verre
reis ondernemen moest om hier tot de herkenning te komen van datgene wat ik
sedert lange tijd gezocht heb?' Daarop antwoordde Raphaël hem, dat het zijn,
Raphaëls opgave is het hart van elk mens te belichten of het tot opname van
Gods woord in staat is en dat hij het lot van een ieder dan zo moet leiden, dat
deze precies naar de maat van zijn bevattingsvermogen naar de mogelijkheid
geleid wordt, door belering van de zijde van andere mensen (of door
informatieve boeken) de weg tot God te vinden. Daartoe staat er in de Bijbel:
`Wie Mij liefheeft..., aan hem zal Ik Mij openbaren.' (Joh.14:21) Hoe zelfs
echter Zijn aanhangers moeite hadden de identiteit van Jezus op de juiste manier
te bevatten, laat ons een twistgesprek zien, dat de discipelen onder elkaar
voerden. In het GJE vernemen we daarover het volgende: `De wijn begon de tongen
los te maken.
Er kwamen
verschillende meningen over Mij naar voren en men zou kunnen zeggen, dat er
hier bij deze maaltijd een eerste kerkscheuring plaatsvond. Sommigen beweerden
dat Ik heel direct de hoogste Godheid was, anderen zeiden dat Ik dat wel was,
doch niet direct, maar alleen indirect. Weer anderen zeiden dat Ik eigenlijk
alleen volgens afstamming een zoon van David was en tot Messias van het rijk
van David voorbestemd en daarom met de wonderkracht van David en de wijsheid
van Salomo was toegerust. Nog anderen meenden, dat Ik als een van de hoogste
engelen uit de hemelen nu pro forma lichamelijk op aarde was. Een deel, waarbij
zich zelfs een aantal van Mijn (latere) apostelen aansloten, hield Mij voor de
Zoon van de Allerhoogste. Ik zou weliswaar dezelfde eigenschappen hebben als
Mijn Vader, maar was een heel andere persoonlijkheid, en zo zou de Geest van
God nog een derde persoonlijkheid kunnen vormen, die het in bepaalde gevallen
geheel voor het zeggen had. Met deze mening waren echter maar weinigen het
eens. Enkelen vroegen daarom aan Petrus, wat zijn mening was. Maar Petrus zei:
`Hij, de Heer Zelf, heeft ons gevraagd, waar de mensen Hem voor hielden, wie
Hij was en tenslotte wat wij zelf van Hem dachten. Toen mij er naar gevraagd
werd, zei ik: 'U bent de Zoon van de Allerhoogste!' En Hij stemde helemaal in
met dat getuigenis en noemde mij 'een rots van geloof, waarop Hij Zijn kerk zou
bouwen, die door de poorten van de hel niet meer overweldigd zou kunnen
worden.' Maar Johannes had toch belangrijke bezwaren tegen deze opvatting en
zei: 'In Hem woont Gods volheid in lichamelijke vorm! Als de Zoon die echter
geen andere persoonlijkheid is en kan zijn, zie ik Zijn lichaam slechts in
zoverre het een middel tot het doel is. Maar als geheel is Hij evenwel identiek
met de in alle volheid in Hem wonende Godheid!
Of is mijn lichaam
soms een andere persoonlijkheid dan mijn ziel? Zijn zij samen niet één mens,
hoewel mijn ziel in de aanvang van mijn bestaan zich eerst dit lichaam moest
vormen? Men kan dus wel zeggen, dat het lichaam een zoon is of iets wat door de
ziel voorgebracht is, maar daarom vormt het nog geen tweede persoonlijkheid! En
nog minder kan men dat van de geest in de ziel zeggen, want wat zou de ziel
zijn zonder de goddelijke geest in haar!? Zij wordt toch pas een volledig mens,
als zij geheel doordrongen is van de geest! Dan zijn immers geest, ziel en
lichaam volkomen één en dezelfde persoonlijkheid! Bovendien staat er
geschreven: God schiep de mens geheel naar Zijn beeld. Maar als de mens als
volkomen evenbeeld van God, met zijn geest, zijn ziel en zijn lichaam slechts
één mens is en niet drie, dan zal toch zeker God als de volmaakte Oergeest
omgeven met een eveneens volmaakte ziel en nu ook voor onze ogen zichtbaar met
een lichaam, ook slechts één God zijn en eeuwig nooit een drievoudige God,
eventueel zelfs nog in drie afzonderlijke personen! - Dat is mijn mening,
waaraan ik eeuwig vasthoud.'
Dan zeggen allen aan
Mijn tafel: 'Johannes heeft juist gesproken!' Daarom wilde Petrus zijn woorden
rechtzetten en zei: 'Ja, zo bedoel ik het toch ook, alleen ben ik niet
welbespraakt genoeg om mijn innerlijk begrip zo snel onder woorden te brengen,
omdat deze zaak altijd wat moeilijk te begrijpen is.' Johannes zegt daarop:
'Moeilijk en ook weer niet moeilijk! Op jouw manier zal wel nooit een mens op
deze aarde het begrijpen, - op mijn manier, denk ik, zal dat heel gemakkelijk
gaan! De Heer moet nu maar tussen ons scheidsrechter zijn.'
Ik zeg: 'Het geloof
kan veel, maar de liefde kan alles! Jij, Simon Juda, bent wel een rots in het
geloof, maar Johannes is een zuivere diamant in de liefde en daarom gaat zijn
inzicht ook dieper dan bij iemand anders van jullie. Want in zo'n liefde is
veel ruimte voor dingen, het geloof beperkt zich alleen maar tot iets bepaalds,
omdat er staat: tot hiertoe en niet verder! Houden jullie je daarom maar aan de
uitspraak van Mijn lieveling Johannes, want hij zal de wereld de volkomen
waarheid over Mij brengen!" (GJE IV 88)
Tot heden heerst in
beide confessies het onduidelijke Godsbeeld van drie goddelijke personen. `In
de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest' zegt het ritueel in de
erediensten. En niet weinig gelovigen stellen zich werkelijk drie verschillende
goddelijke personen voor, een drievoudige Godheid. Een duidelijker uitspraak
dan in het hierboven aangehaalde tafelgesprek van de discipel Johannes kan men
over deze eenvoudige Godheid van de Heer nauwelijks geven.
Een grotere plaats
wordt in het boek Christen zijn aan de Essenen gewijd. Weliswaar wordt hier, in
tegenstelling tot de pogingen van andere tijdgenoten-schrijvers om Jezus als
een leerling van de Essenen te kwalificeren, het bewijs geleverd dat de
vreedzamere leringen van Jezus een tegenstelling tot de streng ascetische
regels van de Essenen vormen, maar volkomen helderheid over het wezen van deze
monniken-kaste is in het boek van Hans Kling niet te vinden.
Daar het Nieuwe
Testament verreweg het meest bestudeerde boek van de wereldliteratuur wordt
genoemd, waarmee hele generaties geleerden zich eeuwenlang minutieus diepgaand
hebben beziggehouden, moet daartegen uitvoerig stelling worden genomen. Ook in
de tijd dat Jezus rondtrok en predikte, was er een groot aantal mensen die Hem
als leerling van de school van de Essenen bestempelden. Deze monnikenorde had
door zijn strenge orderegels en ongehoorde `wonderdaden' een zo hoog aanzien
verworven, dat ze voor de Farizeeën van de tempel uiterst lastig werden, daar
ze door de ongelofelijke daden, die ze verrichtten, de tempeldienaren als het
ware de show stalen. Wat er in werkelijkheid met deze hooggeleerde orde aan de
hand was, vernemen we in de nieuwe openbaring in een twistgesprek tussen de
discipel judas en Bartholomeus, een voormalig dienaar van de Essenen, die als
`dode' bij de vermeende dodenopwekkingen meegewerkt heeft. Judas verdedigde het
standpunt (GJE 11 97-99), dat de wonderdaden van de Heiland zich beslist niet
zo opmerkelijk onderscheidden van die van de Essenen; hijzelf zou het
stamklooster bezichtigd hebben en ooggetuige zijn geweest van de luguberste
verschijnselen. Bartholomeus bewees hem echter, dat de Essenen door
geraffineerde bedriegelijke trucjes probeerden hun over het geheel wel zeer
lofwaardige leer meer nadruk te verlenen en zich daartoe van deze duistere
praktijken bedienden. Tussen Jezus en de aanvankelijk atheïstische overpriester
Roclus kwam het tot lange gesprekken, in het verloop waarvan Roclus een
gloeiende vereerder van Jezus werd en later in Hem de Heer van het heelal
erkennen mocht. Een fragment van deze gesprekken die erover gaan dat wonderen
niet nodig zijn en strenge regels schadelijk, geef ik woordelijk weer:
Jezus sprak: `Het komt
in alles op de liefde tot God en tot de naaste aan, maar niet zomaar wat in
theorie, maar waarachtig met de daad en daarvoor is noch een sabbat, noch een
nieuwe maan, noch een tempel, noch een bijzondere tijd of een of ander
geborduurd kleed, noch welke onzinnig lange gebeden dan ook, noch welk onzinnig
zoenoffer, geen ossen, kalveren en bokken ter slachting en verbranding, doch
alleen de liefde nodig, wat Ik jullie nu al zo vaak heb verteld.
Wees daarom als
verbreiders van Mijn leer nergens en nooit zwak in wat voor oude regels dan
ook, zelfs niet in de keuze van spijzen, want wat door de mond met mate en
doelbewust tot de mens ingaat, dat verontreinigt hem nimmer, maar slechts dat
verontreinigt de mens, wat vanuit het hart door de mond tot schade van de
naaste naar buiten komt. Aldus zullen jullie met deze leer de ware zegen en het
ware heil voor de mens blijvend geven. Gaan jullie echter welke oude ceremonie
dan ook met deze leer van Mij verbinden en bepaalde herdenkingsdagen in ere
houden, dan zal dat zich van jaar tot jaar uitbreiden en binnen enkele eeuwen
tot een ware welbekende Augiasstal worden, die tenslotte weer door een algemeen
gericht gereinigd zal moeten worden. Ik geef jullie hiermee een godsdienst en
levensleer die van iedere ceremonie zo ver verwijderd is als de ene hemelpool
van de andere. Daarin is geen sabbat nodig, geen tempels, geen bedehuizen, geen
vasten, geen speciale Aäronsstaf en -rok, geen tweehoornig hoofddeksel, geen
ark des verbonds, geen wierookvat, geen gezegend en nog minder vervloekt water.
In deze leer is de mens in zich alles in alles en heeft niets anders nodig dan
zichzelf. In deze nieuwe leer van Mij is de mens, als op één punt, volkomen
verenigd in zichzelf en met zichzelf, zoals ook Ik Zelf met Mijn hele vroegere
oereeuwige en oneindige Godheid hier op één punt verenigd voor jullie sta en
zelfs tot jullie zeg, dat van nu af aan men het rijk van God en Zijn
gerechtigheid niet meer in de tempel te Jeruzalem of op de Gerizim moet zoeken
om aldaar God te aanbidden, maar zulke godsdiensten zal men overal kunnen
houden waar een mens is!
Het hart van de mens
zal de levende tempel zijn van de enige ware en unieke God en de daadwerkelijke
liefde zal de alleen ware godsdienst zijn en de liefde tot God zal Zijn enige
ware aanbidding zijn!
Hiermede hef Ik dan
ook al het oude tezamen met de wet van Mozes op, niet zodanig als zou deze
voortaan niet meer nageleefd moeten worden - dat zij verre van Mij - maar
alleen in zoverre het tot op heden slechts een uiterlijke dwang was om zo en zo
te handelen, waarbij men aardse straffen oplegde. Want aldus was de wet voor
ieder mens een hem steeds controlerende rechter en een voortdurend oordeel,
waaraan geen mens zich kon onttrekken. Een mens echter die onder de druk van
de wet staat, bevindt zich daardoor ook duidelijk onder een voortdurend
oordeel. Wie echter onder het oordeel staat, is geestelijk dood en vervloekt
door de innerlijke goddelijke levensvrijheid.
Alleen als de wet deel
van hemzelf wordt en aan de vrijheid van zijn eigen vrije wil onderworpen is,
dan houdt elk gericht en elke vloek en dood bij de mens op, en Ik ben juist
daarom hoofdzakelijk op deze wereld gekomen om alle mensen de verlossing van
het juk van de wet, van het gericht, van de vloek en van de dood te brengen en
daarom ook neem Ik van nu af aan al het uiterlijke weg, geef jullie daarmee
waarachtig aan jezelf terug en maak jullie juist daardoor eerst echt tot ware
kinderen van God en tot heer over elke wet en gericht. Zullen jullie en ook
jullie leerlingen je voortaan onveranderlijk aan dit richtsnoer houden, dan zal
er ook nooit een gericht over jullie kunnen komen, omdat jullie immers boven
het gericht staan!' (GJE V 131:7-9, 132:1-4 en 6-8)
Nog eenmaal kom ik
terug op het boek `Christen zijn 'van professor Kiing, die in tegenstelling
tot de uitspraken in de Bijbel de kwade praktijken van de Farizeeën
bagatelliseert. Wat in de elf delen van het Grote Johannes Evangelie over de
Farizeeën aan het licht komt is echter gewoonweg monsterachtig. Niet voor niets
noemde Jezus hen `slangen' en `adderengebroed'. Zij waren meesters in het
huichelen, zodat het niet verbaast, als het hen gelukte de een of andere
geschiedschrijver zand in de ogen te strooien. Dat onder de Farizeeën en
schriftgeleerden van de tempel echter ook, helaas maar weinige, echte
priesterlijke figuren waren, bevestigt het woord van de twaalfjarige Jezus in
het boekje: 'Drie dagen in de tempel' (Lorber) aan de geleerde Joram: `Ik vind
u verreweg de aardigste van heel uw college, want vannacht hebt u voor Mij
tegenover de hogepriester ook al een goed woordje gedaan,... waardoor hij voor
het eerst in zijn leven althans een zweem heeft ervaren van de uiterst
belangrijke leer der overeenstemmingen.' (Hfst 13:11). En als Joram later
vraagt, of Jezus hem een goed advies wil geven, geeft de Knaap Jezus hem ten
antwoord, daarmee de toenmalige situatie in de tempel fel belichtend: `...Ja,
jullie zouden daarover wel' een raadsvergadering houden, maar Mijn raad wordt
dan met stemmenmeerderheid verworpen... Het heeft er in dit huis al vaker zo
voorgestaan en menigmaal nog heel wat beter en toch heeft dit betere deel nooit
iets gedaan kunnen krijgen; steeds was het de grote massa die het meeste kabaal
wist te maken. Maar Ik zeg het u en ieder die denkt zoals u en er ook naar
handelt - want ook temidden van een massa slechterikken zal de rechtvaardige
enkeling voor Gods aangezicht niet onopgemerkt blijven....'Hfst. 27:16 en
28:2-3). De eisen van Jezus over het houden van Zijn geboden waren schijnbaar
soepeler dan die van de Essenen en de tempel, omdat Hij de naleving ervan aan
de vrije wil van Zijn aanhangers en leerlingen overliet. Over hun goddelijkheid
en eeuwigdurende geldigheid gaf Hij diepgaand onderricht! Hij maakte de
gevolgen exact duidelijk, die uit de overtreding van deze geboden zouden
ontstaan en liet aan ieder mens zelf over te beslissen tussen goed en kwaad.
Waarom Hij nooit probeerde de menselijke wil aan banden te leggen, is aan het
begin reeds duidelijk gemaakt. Vooral wat betreft de huwelijks- en morele
wetten deed Hij heel duidelijke uitspraken en Hij stelde ons heel duidelijk
alle gevolgen van overtreding voor ogen.
De mensen van
tegenwoordig verkeren in veel gevallen in de onjuiste veronderstelling, dat de
tien geboden uit de tijd zijn, en dat men ze ongestraft kan negeren! Natuurlijk
kan ieder doen wat hij wil, daar gaat ook heden ten dage God niet tegen in,
maar de gevolgen van zijn handelwijze moet ieder heel alleen dragen! Slechts
zeer zelden brengt men ze in relatie met zijn eigen handelen. Men heeft gewoon
pech of een `slecht gesternte', of men beklaagt zich daarenboven ook nog heftig
bij de voorzienigheid, gesteld dat men aan zoiets gelooft, over de aangedane
onrechtvaardigheid.
Hoe het niet-nakomen
van de geboden in ons dagelijks leven tot uiting komt, zou ik graag in een
apart hoofdstuk willen behandelen. Daarom zal ik doorgaan met het duidelijk
maken van de figuur van Christus, opdat de juiste basis tot begrip gecreëerd
zal worden.
Jezus hief de
uiterlijke vorm wel op, de lippengebeden, het wasritueel, de zinloze gewoonten
van de sabbat, maar Hij versterkte de innerlijke vorm, Hij onderwierp de mens
aan zijn eigen verantwoordelijkheid! Hij zei tot hem: `Je kunt je te allen
tijde en overal tot Mij wenden, daarvoor heb je geen dogma's, geen rituelen,
geen voorgeschreven gebeden nodig, maar je hebt Mij nodig, en de weg naar Mij
moet je voor jezelf in volle verantwoordelijkheid zoeken! De weg tot Mij is
steil, en doornen en distels versperren je de weg, maar als je het wilt, kunt
je het tot stand brengen en Ik zal je halverwege tegemoet komen. Als Ik zie,
dat het je met je inspanningen ernst is, ben Ik daar om je verder te helpen.'
Dat is het, wat Hem
met tollenaars en echtbrekers, dieven en andere zondaren deed omgaan. Hij
herkent in hen de bereidheid tot berouw en deemoed. Alleen hèn zijn de zonden
vergeven die ze erkennen en van harte berouwen. De zondaren, die de zonden tot
afgod verheffen en die hun wandaden nog hoogmoedig als privilege beschouwen en
zich er voor op de borst slaan, beschouwt Hij als verloren, ja, als ware
duivels. Aan hen profeteert Hij een eindeloos lange weg van verschrikking,
totdat ze eens gelouterd tot Hem kunnen terugkeren.
In geen ander werk van
wereldliteratuur wordt de tweespalt in het wezen van de discipel Judas Iskariot
zo duidelijk getekend als in het Johannes Evangelie aan Lorber. Zelf overkwam
mij bij het lezen van dit werk een heel eigenaardig gevoel, toen ik op de voet
kon volgen, hoe deze leerling, die een zo beslissende rol in het
verlossingswerk van Christus spelen moest en die de schranderste van de
discipelen was, heen en weer gezweept werd door de begeerte van zijn materiële
ziel en de eerbied voor de goddelijkheid van Christus. In de discipel Thomas,
die judas in het gezelschap van Jezus had gebracht en die hem uit zijn
geboortedorp als pottenbakker en verkoper van zijn waren kende, ontmoette hij
een voortdurende moraalprediker, die als een doorn in het vlees steeds zijn
naar de wereld verlangende aard een onbehaaglijk gevoel gaf. Niet zonder ironie
maken we de vaak drastische woordenwisselingen van deze beide tegenstanders
mee, waarbij Judas zich bepaald veelvuldig bij Jezus over het gedrag van Thomas
beklaagt. En steeds nam Jezus zulke gelegenheden te baat om in alle ernst op de
ziel van judas in te werken en hem op de gevolgen van zijn hebzucht en listige
pogingen tot bedrog te wijzen, ja, Hij voorspelde hem zelfs zijn smadelijk
einde als hij zich niet veranderen zou.
Natuurlijk wist de
Heer precies wat er gebeuren zou; maar ik wil hiermee tot uitdrukking brengen,
hoe moeilijk het voor een wereldse en materieel ingestelde ziel is om zich te
veranderen, zelfs in de nabijheid van het hoogste wezen. Hier is het woord van
Jezus op zijn plaats: `Het is gemakkelijker dat een kameel gaat door het oog
van een naald, dan dat een rijke het koninkrijk Gods binnengaat.'
(Matth.19:24)
Weliswaar zijn er hier
ook uitzonderingen. Toen rijke Farizeeën vroegen, waarom Jezus van de rijke
Lazarus van Bethanië, Nicodemus en Josef van Arimathea ook niet verlangde, dat
zij hun aardse bezittingen opgaven om Hem na te volgen, antwoordde Hij: `Tussen
uw en hun bezittingen is een hemelsgroot verschil. Hun goederen zijn het
resultaat van een ware, onbaatzuchtige ijver en van de zegen van God uit de
hemel. Tevens zijn de drie genoemden ook bijna de enigen die de vele duizenden,
die door jullie goddeloze handelwijze arm en ellendig geworden zijn, ondersteunen.
Zij zijn derhalve de echte zaakwaarnemers van God op aarde en beschouwen de hen
toevertrouwde goederen als een geschenk van boven, dat ze ter verzorging van
vele armen in beheer hebben.' (GJE VII 157:8)
Judas had dus in ieder
geval de kans zijn geldzucht te beheersen en vaak komt het de lezer voor alsof
hij werkelijk op weg naar verbetering was. Hoewel men de afloop van het
tragische verhaal kent, vlamt er toch steeds weer een kleine onzinnige hoop op,
dat dit hardnekkige karakter zich toch nog zal veranderen door de hemelse
nabijheid van zijn Schepper en daardoor het verschrikkelijkste gebeuren van
alle tijden een ander verloop zal nemen. Judas zelf bad de Heer een keer, of
Hij zijn wezen zou willen veranderen, omdat hij daar zelf niet toe in staat
was, hoewel hij het graag wilde. Jezus antwoordde hem opvallend vriendelijk,
dat Hij juist dat niet doen kon en mocht, want vanuit zichzelf moet een ziel
zich uit alle kracht boven zijn zwakheden verheffen; alleen hij, judas zelf,
zou in staat zijn door harde opvoeding van zichzelf deze kwade en gevaarlijke
karaktertrek uit te roeien. Misschien moeten we onze gedachten hier ook laten
gaan over de geestelijke dood, waartoe elke ziel vervalt, die systematisch haar
goddelijke vonk door een te werelds leven uit zich verdringt en uitstoot.
`Zonde is wat een mens doet tegen de stem van zijn geweten in, want het geweten
is Gods stem in de mens. Wie echter zijn zonde als zonde erkent, deze werkelijk
verafschuwt, God boven alles begint lief te hebben en daarmee ook zijn naaste,
die is voor Mij geen zondaar meer', zegt de Heer (BM 115:5). Wie echter steeds
maar weer zijn geweten tot zwijgen brengt,
totdat hij zelf merkt,
dat hij er geen heeft, die vervalt onvermijdelijk tot de geestelijke dood.
Onder `geestelijke dood' moeten we dus verstaan de totale onbekwaamheid van een
ziel tot erkenning van God, het hoogmoedige zich afsluiten ten opzichte van God
en al het goddelijke, waaruit duidelijk te herleiden is, dat Jezus met de
`doden' de geestelijk doden bedoelt. Aangezien de mens bij de dood van zijn
lichaam zijn volle bewustzijnstoestand, de ontwikkelingsgraad en de rijpheid
van zijn ziel onveranderd meeneemt naar gene zijde, omdat hij niet slimmer of
zelfs helemaal alwetend is geworden (zoals de boom valt zo blijft hij liggen),
kan men zich misschien voorstellen in welke duisternis die zielen daar
aankomen, die zich aan deze zijde nooit om de verdere ontwikkeling van hun
ziels- en geestesleven hebben bekommerd. Hoeveel men echter aan deze zijde
bereiken kan als men zich in alle ernst inspant, dat weet ik uit eigen
ervaring. Met zijn verstand begreep Judas de eis van Christus wel, maar zijn
ziel kon, of beter gezegd, wilde niet begrijpen. Steeds maar weer verviel hij
in zijn oude fouten. En daarbij had judas de Heer lief. Het afschuwelijkste
verraad dat ooit plaats vond, berustte op een vreselijk misverstand. Zoals veel
van zijn landgenoten hoopte ook Judas op een aards koninkrijk, met macht en
rijkdom en Jezus als koning. Wel nam hij de dertig zilverlingen graag aan die
Kajafas, de hogepriester, hem bood, maar heimelijk schepte hij er een listig
genoegen in de tempeldienaars opgelicht te hebben, want hij geloofde in alle
ernst er niet in, dat Jezus Zich gevangen zou laten nemen; veeleer zou Hij Zijn
macht en heerlijkheid aan allen openbaren en Zich als superieure overwinnaar
moeten laten zien. Al te vaak had judas in de jaren ervoor ondervonden, dat de
list van de tempeldienaars nooit in staat was geweest zijn Meester schade te
berokkenen. Toen Jezus na de Judaskus gevangen genomen werd, bestond er op de
gehele aardbodem zeker geen meer vertwijfelde ziel dan die van judas Iskariot!
En hoewel hij uit de onderwijzing door de Heer wist, wat de zelfmoordenaar aan
gene zijde te wachten staat, zag hij geen andere uitweg dan de zelfgekozen
dood.
De levens- en
lijdensweg van Christus staat als voorbeeld voor de ontwikkeling van de gehele
mensheid, zo lezen wij in de nieuwe openbaring aan Jakob Lorber. Daar wordt
meteen de vraag gesteld naar de zin van het verlossingswerk, hetwelk Satan in
een dialoog met Jezus op de berg Tabor smadelijk als reeds mislukt beschouwde;
want Jezus als sterfelijk mens zou hem, Satan, onvermijdelijk toebehoren als
hij Hem, de Zoon des Mensen, door de lichamelijke dood overwonnen zou hebben.
Satan was het ook, die in zijn dwaasheid alles op alles zette om de dood van
Christus te bewerkstelligen. Alleen zo, geloofde hij, zou hij zijn
tegenstander kwijt raken. Maar hij begreep het plan van God niet en werd
ongewild zelf tot handlanger in het verlossingswerk.
Steeds weer had Jezus
op Zijn naderende kruisdood gewezen en alsmaar weer gewaarschuwd, dat niemand
zich daaraan zou moeten `ergeren'. Dat bedrukte de discipel Petrus enorm,
zodat hij vroeg: `Heer, het menselijk verstand zal altijd de vraag blijven
stellen, waarom de Almachtige zo door Zijn schepselen moest worden behandeld om
hen de zaligheid en het eeuwige leven te kunnen geven. Waren de zuivere leer en
Zijn alleen aan God mogelijke wonderdaden niet genoeg? Als dat de mensen niet
verbetert, hoe moet Zijn lijden en sterven hen dan verbeteren?' (GJE V 247:2).
Daarop antwoordde Jezus hem: `Ik als de enige drager van alle zijn en leven
moet ook dat, wat van eeuwigheid her door de vastheid van Mijn wil aan het
gericht en de dood onderhevig was, verlossen en moet juist door de dood en het
gericht van Mijn vlees en bloed in het oude gericht en in de oude dood
doordringen om zo Mijn eigen goddelijke wil van die banden los te maken en ze
te verbreken, opdat alle creatuur uit de eeuwige dood tot vrij en zelfstandig
leven kan overgaan.' (GJE V 247:5)
Denken we terug aan de
woorden in het hoofdstuk `Lucifer' - `en God ontfermde Zich over de gevallen
geestenwereld'- dan wordt het ons duidelijk, dat God hier een door Hemzelf
geschapen wet omgevormd heeft. Op een andere plaats zegt Hij namelijk: `Zie,
Ik maak alle dingen
nieuw en alle oude toestanden moeten veranderd worden, omdat Ik Mijzelf
veranderd heb door Mijzelf met materie te bekleden.' (GJE IV 109:8). `Er was
tussen Mij en jullie mensen een schier eindeloze kloof, op grond waarvan Mij
ook niet de meest volkomen engelgeest had kunnen benaderen, maar nu is over
deze kloof een brug gebouwd, en deze heet 'de liefde' tot Mij van jullie kant,
zoals Ik uit Mijn eeuwige grote en boven alles machtige liefde tot jullie
mensen, Zelf mens van vlees en bloed ben geworden en ook jullie zwakheden op
Mij heb genomen, opdat Ik geen eeuwig afstandelijke God, maar een heel
dichtbije en gemakkelijk te bereiken Vader, Vriend en Broeder wezen kan naar de
mate van jullie liefde tot Mij.' (GJE IX 85:5) Wordt het nu duidelijk, dat God
alleen maar goedheid en liefde is, als Hij ons Zelf de enige weg die tot Hem
voert, in het aardse lichaam voorleefde en terwille van ons heil leed als een
mens en de dood aan het kruis verdroeg?
De laatste dagen hield
Jezus verblijf in de herberg van Lazarus op de Olijfberg, en allen van het
joodse volk die van betere wil waren, zijn in die tijd in de nabijheid van de
Heer geweest, zodat hun zielen verlicht konden worden; en de discipelen hadden
hun handen vol om allen die met dorstige zielen naderbij drongen, te
verkwikken.
Op de avond van de
eerste dag na aankomst bij Lazarus gebeurde het, dat opeens judas Iskariot door
de deur binnenkwam. De discipelen fronsten hun voorhoofd, want ze hadden zo
gehoopt hem, die zich al zo lang niet meer bij hen had opgehouden, nooit weer
te zien te krijgen. Intussen was judas niet werkeloos geweest. Hij had in
jericho gepredikt en als één van de discipelen ook wonderen tot stand gebracht.
Herodus Antipas, die in Jericho zijn winterkwartier had, liet judas bij zich
komen en werd spoedig door het schitterende redenaarstalent van deze leerling
aangestoken, ervan overtuigd, dat Jezus bij zijn politieke machtsplannen tegen
de Romeinen met behulp van Zijn bovennatuurlijke krachten uiterst nuttig voor
hem zou kunnen zijn. Dat verklaart ook het feit, dat Herodus Jezus na Zijn
arrestatie weer aan de landvoogd Pilatus overdroeg zonder Hem te veroordelen.
Judas hoopte op grond van zijn materialistische ziel, dat hij in dit aardse
koninkrijk, dat hij zich droomde onder leiding van Herodus en zijn Meester, een
hoog en goed betaald staatsambt zou krijgen. Toen Jezus in de herberg van
Lazarus niet naar zijn wereldse voorstellen wilde luisteren, dacht hij er
ingespannen over na, hoe hij Hem kon dwingen Zijn macht te tonen. `O, mijn hart
trilt in mijn borst van vreugde als ik eraan denk, hoe alles zou kunnen zijn,
zoals het echter niet is', zei hij tegen de discipel Thomas. `Waarom kan Hij,
in wie de kracht van God leeft, niet de moed tot de snelle, vastbesloten daad
vinden? Het is nu of nooit! Is Hij diegene voor wie Hij Zich uitgeeft, dan
bewijze Hij dat!' (GJE XI 186:69).
Toen judas zijn plan
voor de hoge raad ontvouwde, beschouwde hij zichzelf als een soort verlosser en
meende in zijn verblinding door Jezus te kunnen werken. Hoe absurd het ook moge
klinken, hij wilde de Heer als werktuig gebruiken. Het verschrikkelijk einde in
het historisch verloop is uit de Bijbel bekend. Ik moge me hier tot de
verklaringen beperken, die nodig zijn voor een dieper begrip.
Jezus zocht in de
laatste dagen veelvuldig de eenzaamheid om Zich voor te bereiden op het laatste
en zwaarste, dat gedaan moest worden. En nu gebeurde er iets, wat voor de
offergang van de mens Jezus onvermijdelijk nodig was. De Godheid trok Zich van
Hem terug; Jezus was op dat moment alleen mens, alleen op Zijn menselijke
beslissing aangewezen. Vanaf dat moment werd Hij door vrees en twijfel gekweld,
precies zoals het elke sterveling in zo'n situatie zou zijn vergaan. `Vader,
indien het mogelijk is, laat deze kelk aan Mij voorbijgaan', bad Hij vurig in
de hof van Gethsémane (GJE XI 72).
De mens Jezus besloot
tot de offerdood en nam in vol bewustzijn van Zijn zending de kwelling van de
kruisdood op Zich. Niemand mocht Hem helpen! Het hele universum hield de adem
in, legers van engelengeesten moesten vol smart toezien, hoe van de Zoon des
Mensen het uiterste verlangd werd, en niemand mocht Hem, die ze allen vol
toewijding graag ten dienste zouden hebben gestaan, terzijde staan.
Heel zeker is het maar
aan weinig verlichte zielen gegeven ook maar bij benadering de betekenis van
deze schier onbegrijpelijke gebeurtenis in zijn ware grootte te bevatten. Toen
Jezus voor de terechtstelling naar Golgotha gevoerd werd, kwam Judas Iskariot
aangerend; vertwijfeld probeerde hij de ring van de tempelwachters te
doorbreken. Hij werd met geweld teruggedreven en bleef met starre blik in de
buurt staan, nog steeds hopend dat er iets buitengewoons ter bevrijding van
zijn Meester zou gebeuren. Steeds was hij gedurende de veroordeling in de buurt
van Jezus geweest en hoe meer het hem duidelijk werd, dat diens kracht of
uitgedoofd of niet door Hem gebruikt werd, in des te grotere angst geraakte
hij. Nadat hij de hoge raad de dertig zilverlingen voor de voeten had gegooid
en op zijn zelfbeschuldiging slechts hoongelach geoogst had, ijlde hij naar
Golgotha terug, steeds nog in de zwakke hoop, dat Jezus Zichzelf zou bevrijden.
Pas toen hij zag dat het lichaam van zijn Heer op dé grond gegooid en met
spijkers aan het kruishout gehecht werd, liep hij als buiten zinnen daar
vandaan en hing zich in diepste vertwijfeling met zijn riem op aan een
vijgeboom.
Voordat de woorden van
de stervende Zoon des Mensen ons door het innerlijke woord geestelijk
toegelicht worden, moet nog op een voorval gewezen worden, dat eveneens een
belangrijke geestelijke betekenis had. Toen Christus op de weg naar Golgotha
onder de last van het kruis instortte, nam Simon van Cyrene het kruis op zich,
laadde het op zijn schouders en bood, wonderbaar gesterkt, de op de grond
liggende Jezus de hand om Hem te ondersteunen. Dit voorval bestempelt Jezus
Zelf als een symbool voor alle mensen die Hem navolgen en het kruis van het
aardse leven vrijwillig op zich nemen. Bedoeld wordt, dat altijd iemand
aanwezig zal zijn om de beladenen te versterken en hen het kruis te helpen dragen
als ze onder die last dreigen te bezwijken.
Na de kruisiging
kwamen de vrienden van Jezus, die zich heimelijk onder het joelende volk
verborgen hielden, naar het kruis om hun Meester te troosten en bij te staan.
De boze menigte wilde hen echter terugdringen en alleen door tussenkomst van
Pilatus was het voor Maria, alsmede voor de lievelingsdiscipel Johannes en
enkele vrouwen mogelijk tot aan de voet van het kruis te komen en er zo tot aan
het tragische einde bij te zijn.
De nu volgende scène
is zo aangrijpend, dat ik deze zoals ze door het innerlijke woord werd
geopenbaard, letterlijk wil weergeven, daar ze geheimen van onpeilbare diepte
en betekenis bevat. Ik citeer uit `De zeven woorden van Jezus Christus aan het
kruis', neergeschreven in 1863 door Antonia Grossheim in Graz: `Toen de wrede
bende Mij van Mijn kleren beroofd had en Mij geheel naakt aan handen en voeten
aan het hout bond en ten overvloede nog met stompe spijkers doorstak, toen
gebeurde het dat Ik in Mijn gekwelde vlees een zucht slaakte en sprak: 'Heer,
vergeef hun, zij weten niet wat zij doen!' Dat was het eerste veelbetekenende
woord, dat Ik met het oog op de toenmalige en toekomstige mensheid en hun
zonden in Mijn pijn heb gesproken.
Toen Ik dan zo met
kruis en al overeind werd gezet, zag Mijn lichaam, met bloed en stof overdekt,
er zo deerniswekkend uit, dat zelfs de er omheen staande vijanden ontroerd
werden. Ik zag echter dat het slechts een voorbijgaande opwelling was en hun
ontroering niet Mij, maar hun schoonheidsgevoel betrof. Daarom sprak Ik: 'Mij
dorst!' Maar de beulsknechten begrepen niet, wat Ik met deze woorden bedoelde,
namelijk dat Ik dorstte naar het heil van zoveel zielen, die Ik in hun waan te
gronde zag gaan. En dus gaven ze Mij, om Mij nog meer te kwellen, gal met edik
vermengd te drinken, wat Ik echter afwees. Terstond begon de hele natuur te
beven en de elementen traden buiten hun ordening. De zon, als voorbeeld van
eeuwig licht, verloor haar glans, als teken dat de mensen in hun geestelijke
blindheid niet zagen, dat de Godheid Zich onder het sterfelijk omhulsel van
Mijn lichaam terugdrong en het lichaam aan de materiële dood overgaf. Daarom
sprak Ik de woorden: 'Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten!?'
Niet een andere God
buiten Mij was het die Ik riep, maar de Godheid in Mij, Gods Geest en oerkracht
en Zijn volheid. Alleen Mijn lichaam was immers, zoals bij de kinderen der
mensen, uit de aarde genomen. En dat moest ook in Mij aan de pijn en de dood
onderworpen zijn. Daarom zocht de materie in zijn verlatenheid om hulp - als
voorbeeld, dat ieder aards mens alleen bij God hulp zou zoeken.
Het ogenblik naderde
dat Ik, Mij steeds zwakker voelend, Mijn ziel aan Mijn hemelse Vader
toevertrouwde - toen Ik onder aan het kruis Mijn Mij zo geliefde en trouwe
moeder Maria naast Mijn discipel Johannes, die tevens Mijn geheimschrijver was,
dodelijk bedroefd zag staan en Ik sprak tot hen beiden de veelbetekenende
woorden: 'Vrouw, zie uw zoon!' - en tot Johannes: 'Zie uw moeder!' Met deze
woorden gaf Ik aan, dat Ik als het ware Mijn geestelijk testament maakte, de
kinderen der wereld aan de Geest van God had overgegeven en Maria tot moeder
van de zwakke en zieke zielen in het vlees heb benoemd. Toen het naar bijbelsé
tijdsrekening 3 uur was geworden, was het ogenblik van de dood van Mijn lichaam
aangebroken en Ik sidderde in Mijn gebeente in doodshuivering. Op dat moment
zag Ik naast Mij de tegelijk met Mij gekruisigde Dismas, die zijn ogen in
hunkering naar Mij toewendde, met genade aan en beloofde hem dat hij vandaag
nog met Mij in het paradijs zou zijn. Na Mijn hemelvaart heeft dit woord tot op
de dag van vandaag aanleiding gegeven tot velerlei uitleg. De enig ware is
echter deze, dat elke mensenziel na het lichamelijk sterven, naar de mate van
zijn volkomenheid in een lagere of hogere graad van licht komt, en dat zelfs
zielen die al het aardse reeds aan deze zijde hebben geboet, eerst alleen in
het paradijs of in de lagere graad van zaligheid kunnen komen. Want geen ziel
kan, voor ze geheel gelouterd en gezuiverd is, in de hemelse liefde tot de
hoogste zaligheid ingaan.
Daarom had ook Dismas
door de liefde en het vertrouwen tot Mij de eerste graad bereikt en was het
mogelijk hem het paradijs te beloven.
Ik was reeds in de
greep van de dood, toen Ik de woorden sprak: 'Vader in Uw handen beveel Ik Mijn
Geest!'- Dit is eveneens een moeilijk te bevatten woord voor veel mensen. Want
waarom zou Ik, God Zelf, Mijn Geest in de handen van een God buiten Mij
aanbevelen!? Daar zouden dan twee goden tevoorschijn komen! - Dit is echter niet
zo en niemand moet zich door deze uitspraak laten misleiden. Veeleer moet
iedereen begrijpen, dat slechts de buitenste (ziels) omhulling van Mijn
innerlijke goddelijke Geest deze woorden sprak en dit ook op dezelfde manier
verstaan moet worden als wanneer Ik tijdens Mijn leven op aarde van Mijzelf
zei: 'Ik, de Zoon des mensen zeg u dit of dat'. Precies zo sprak aan het kruis
de zielskracht van Mijn aardse lichaam de woorden: 'Vader in Uw handen beveel
Ik Mijn Geest!' Zodra de ziel zich gedrongen begon te voelen het lichaam te
verlaten, werd Ik steeds zwakker. En de omstanders hadden leedvermaak en staken
de draak met Mij. Doch Ik moest de kelk tot op de bodem leegdrinken en zag ook
van tevoren, dat de tierende menigte door Mijn pijn en doodsstrijd onaangedaan
zou blijven. En daarom dus, toen reeds het laatste ogenblik van Mijn aardse
bestaan was aangebroken, sprak Ik het laatste woord op aarde: 'Het is
volbracht!'
O mens, als je in
staat zou zijn dit enkele woord tot op de bodem te begrijpen! Als jullie volledig
zouden kunnen begrijpen, wat het betekent dat de Zoon van God het grote werk
van de verlossing van het hele menselijk geslacht volbracht - dan zou geen ziel
verloren gaan! Maar de zonde is door Adam in de wereld gekomen en daarom zal,
zolang nog een vaste materie de weg van het vlees door het aardse leven moet
gaan, de zonde en de materiële dood het aandeel van de mensenkinderen zijn. En
de kracht van het kwade en van Satan in de materie werd dan ook door Gods Zoon
en Zijn middelaarsambt niet volledig uitgeschakeld, doch slechts gebroken.
Voor elke ziel is het
thans slechts zaak door geloof en liefde via de heropende weg de Middelaar in
alle deemoed en met alle daadkracht na te volgen. Zo zal dan ook voor jou,
mensenkind, het werk der verlossing volbracht worden! Na dit laatste woord van
Mij stierf Ik, of beter gezegd: Mijn ziel trad uit de materie en verenigde Zich
met Mijn Oergeest, die de eeuwige Geest van God was.
En Ik daalde af in het
oord waar de zielen van de oervaders op het uur van de verlossing wachtten.
Want geen schepsel kon, voordat de gerechtigheid Gods door het grote
liefdeswerk van de verlossing verzoend was, in de vrede van de hemelen
binnengaan. Ik maakte derhalve de baan weer vrij, die oorspronkelijk voor alle
wezens vrij was, maar ooit door de val van de engelen afgebroken was.
Adam had dit pad weer
moeten opbouwen en de in verstarring geraakte materie, die alle geestelijke
leven omhulde, tot zijn oorsprong moeten terugvoeren, waartoe hij zijn vrije
wil had gekregen. Maar hij verloor die vrijheid weer door de zonde van
ongehoorzaamheid tegen God en verviel, samen met al zijn nakomelingen, steeds
dieper in het gericht van de dood... Toen trad de oneindige erbarming en liefde
van de Oereeuwige op om, als Zoon des Mensen in aardse stof gehuld, Zijn
schepselen vrij te maken en ze terug te leiden tot hun eerste en eeuwige
bestemming. Toen Ik de voorgeschreven tijd volgens de joodse wet aan het kruis
gehangen had, kwam het moment dat de lichamen van de drie misdadigers,
waaronder Ik ook gerekend werd, afgenomen zouden worden. Want het was de tijd
van de rustdag, gedurende welke niemand op de plaats van de terechtstelling
mocht blijven. Toen kwamen Mijn vrienden, waarvan de meesten Grieken en
Romeinen waren - ook waren er enkele joden bij als heimelijke aanhangers van
Mijn leer - en wilden Mij de laatste liefdesdienst op aarde bewijzen.
Ze hadden Mijn lichaam
gekocht van de opperstadhouder om het in een graf te kunnen leggen. En aldus
werd Ik door Mijn weinige Mij nog trouw gebleven vrienden onder spot en hoon
van de zijde van het volk der joden, van het kruis afgehaald. En Mijn dodelijk
bedroefde moeder Maria zonk bij Mij op de grond neer en nam, toen ze haar Kind
misvormd, bloedend en dood voor zich zag, Mijn hoofd op haar schoot onder diep
weeklagen en ontelbare tranen.
Je vraagt Mij, hoe het
er met de zijwond uitzag, die Ik moet hebben vergeten, omdat Ik daar geen
melding van gemaakt heb? Maar wees daarover niet bezorgd! Want deze wond is Mij
pas toegebracht nadat Ik aards gezien was overleden en was slechts een
willekeurige handeling van een barmhartige soldaat, die van mening was dat Ik
misschien alleen bewusteloos zou zijn. Hij wilde, dat Ik daardoor eerder uit
Mijn gruwelijk lijden verlost zou worden. En daardoor werd hij de genade
deelachtig, dat op hetzelfde moment dat zijn speer Mijn hart doorstak, een
nameloos verdriet door zijn hart flitste en hij herkende, wiens hart hij daar
doorstoken had.
Daarna werd Ik, dat
wil zeggen Mijn omhulsel, ten grave gedragen in het graf dat Jozef van
Arimathea toebehoorde. Toen Mijn lichaam, naar Oosters gebruik wel voorzien van
specerijen en in wit linnen gehuld, in de groeve werd neergelaten, stonden Mijn
vrienden wenend en klagend om Mij heen. Welk een verdriet deze trouwe zielen
doortrok, toen ze Mij naar hun mening voor de laatste maal op aarde dachten te
zien en van Mij heel treurig afscheid namen, daarvan is in Mijn
lijdensgeschiedenis alreeds gewag gemaakt.
Nadat Ik bijna twee
dagen in het graf gelegen had, was om de schrift in vervulling te doen gaan, de
tijd van Mijn verheerlijking of opstanding gekomen. En toen de morgen van de
derde dag was aangebroken, gebeurde het dat Ik Mij, vrij van de banden van de
dood en de ziel met het geestelijk lichaam verenigend, tot Mijn hemelse Vader
of Oergeest verhief en glorierijk als overwinnaar van de dood en van Satan
opstond.
Het was in de eerste
uren van de morgen, toen Ik aan Maria van Magdala, die Mij in diepe smart in
het graf wilde bezoeken, in de hof verscheen. Buiten zichzelf van vreugde zonk
ze, toen ze Mij ontwaarde, in liefdestranen uitbarstend, aan Mijn voeten en kon
nauwelijks tot bedaren
worden gebracht. - O, hoe zegenrijk is zulk een liefde!
Waar Ik gedurende de
tijd tot aan Mijn hemelvaart met Mijn leerlingen allemaal over heb gesproken,
is tot op dit moment nog nergens ter wereld genoteerd aangetroffen, daar alleen
in de brieven van Paulus aan de Efeziërs iets voorkomt, wat met Mijn lering
gedurende Mijn aards, geest-lichamelijk verblijf vrijwel overeenkomt.
Daarna maakte Ik nog
Mijn lieveling Johannes bekend met alle gebeurtenissen, die de volkeren in de
loop van de komende tijden zouden treffen. Ook zei Ik tegen hem, dat hij alles
op moest schrijven wat Ik hem betreffende de toekomst zou bekendmaken. Dit
gebeurde dan ook. Maar door latere oorlogen en veroveringen van volkeren gingen
al deze geschriften verloren.'
Resteert nog toe te
voegen, hoe God de Heer Zijn werken op onze erbarmelijke en toch zo oneindig
belangrijke aarde voleindigde. Zijn lijden als mens herstelde de brug, het
onzichtbare werd zichtbaar en de vereniging van beiden in de mensenvorm Jezus
maakte de nadering van de Schepper tot Zijn schepsel, de terugvoering van de
materie naar de geest, weer mogelijk.
In het Grote Johannes
Evangelie staat: `In deze tijd na Pasen ben Ik al degenen persoonlijk
verschenen, die met Mij in directe verbinding hadden gestaan, om hen het bewijs
voor de waarheid van Mijn woorden te geven en hun zielen voor de verbreiding
van Mijn leer te versterken... Ik had de leerlingen geboden om zich op een
bepaalde dag weer bij de herbergier (van de herberg van Lazarus op de
Olijfberg) te verzamelen, zoals ook gebeurde. Deze dag was de veertigste dag na
het Paasfeest. Ook allen die Mij na stonden kwamen bijeen en Ik trad weer in
hun midden en voerde hen naar de top van de Olijfberg, van waaruit men een wijd
uitzicht had. Daar verzamelde Ik de apostelen om Mij heen. De overige
leerlingen stonden in een wijde kring om ons heen. Ik vermaande hen allen nogmaals
om zich vast aan Mij en Mijn leer te houden. Ook gaf Ik Mijn leerlingen de
opdracht om de wereld in te gaan en het Evangelie te prediken in Mijn naam.
Toen nam Ik afscheid van hen en maakte hen duidelijk, dat ze Mij lichamelijk
nu niet meer zouden zien, echter te allen tijde geestelijk met Mij verbonden
zouden blijven. Daarna zegende Ik hen en terstond was Ik uit hun midden
verdwenen.' (GJE XI S.218/9)
Niemand is in staat
zich de betekenis van dit hoofdstuk over Christus ten volle eigen te maken. Mijn
verlangen was het te laten zien welk een ontzaglijke gebeurtenis zich destijds
op deze planeet heeft afgespeeld en hoe belangrijk het weten daarvan voor de
komende tijd zal zijn.
Na de kruisdood van
Christus vorderde de vergeestelijking van de uit de materie opstijgende zielen
met rasse schreden, zodat tweeduizend jaren genoeg waren om de gehele mensheid
rijp te doen zijn voor de wederkomst van Christus, die reeds via het door de
Heer aan Jakob Lorber gedicteerde werk is aangekondigd.
7. Gelijkenissen
Ik kan het
Christus-hoofdstuk niet afsluiten zonder enkele heel belangrijke
schriftgedeeltes van het oude en nieuwe testament aan te halen, die steeds maar
weer aanleiding hebben gegeven tot dwalingen en die ook vandaag nog verkeerd
worden uitgelegd. Het is een moeilijk karwei de gelijkenissen in begrijpelijke
woorden weer te geven en ik vraag de lezer dan ook zich met geduld door de
volgende bladzijden heen te werken. Wij hebben in een discussiekring ook eerst
moeizaam om duidelijkheid moeten worstelen.
Genesis (Grieks:
oorsprong), het eerste boek uit de Bijbel is ook wel het moeilijkst te
begrijpen boek. We zullen ons evenwel niet laten ontmoedigen. Een verklaring
van het scheppingsverhaal uit Genesis (door Mozes opgetekend) krijgen we in GJE
deel I hoofdstukken 157-162 en deel III hoofdstuk 235:2-4.
'In den beginne schiep
God hemelen aarde.'
In de Bijbel staat dat
God reeds van eeuwigheid is, daarom kan dit `in den beginne' niet betekenen,
dat deze schepping van God waarin wij nu leven, de eerste schepping was die
geschapen werd. Er moeten derhalve reeds onvoorstelbaar veel scheppingen voor
de tegenwoordige zijn geweest. Dit woord `in den beginne' betreft daarom het
begin van deze scheppingsperiode. Wat moet nu worden verstaan onder `hemel' en
`aarde'? Aangezien de Bijbel in vergelijkingen geschreven is, zullen wel
nauwelijks de sterrenhemel boven ons en de materiële aarde onder ons zijn
bedoeld. Uit het Grote Evangelie blijkt, dat met `hemel' het geestelijke in de
mens en met `aarde' het natuurlijke, materiële, namelijk lichaam en ziel van
ieder mens wordt bedoeld. Uit deze uitleg blijkt ook, dat de Genesis van Mozes
niet alleen de materiële schepping bedoelt, maar veelmeer de geestelijke
ontwikkeling van de mensheid in het algemeen en van ieder mens in het bijzonder
betreft.
Wat de materiële
schepping betreft, daarover kan heel kort worden gezegd, dat het
scheppingswerk van God zich in periodes voltrekt. Deze weliswaar zeer
uitgebreide periodes volgen elkaar in bijna dezelfde volgorde op als het in
Genesis wordt verteld. `En de aarde was woest en ledig en in de diepte was
duisternis, en de Geest Gods zweefde over de wateren.' (GJE 1 157:1)
`De aarde was woest en
ledig' betekent, dat het natuurlijke in de mens nog woest en ledig was. Het
`water' komt overeen met het inzicht van de mensen, die in de dingen die hen
omringen aanvankelijk nog niets goddelijks kunnen herkennen. De Geest van God
zweefde al wel boven hun inzicht, maar er drong nog niets tot hen door.
'En God sprak: Er zij
licht! En er was licht.'
Zoals reeds gezegd, is
de mens eigenlijk op aarde om de weg naar God te vinden en een kind van God te
worden. In hun geestelijke duisternis kunnen de mensen dat echter niet inzien
en daarom komt Hij tot hen, spreekt tot hen en onderwijst hen. Dit woord van
God of de eerste lessen zijn hetzelfde als het licht, want het begint nu in de
zielen van de mensen te schemeren. En God zag dat het licht goed was. En God
maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. '
Gods woord is een
weldaad voor de menselijke ziel, want het voert hem langzaam op de weg van het
inzicht. Maar de mens kan en wil dit niet inzien. Daarom scheidt de Heer het
licht van de duisternis, wat betekent dat Hij ons bekwaam maakt om het licht te
herkennen. Vanuit dit licht zien wij dan ook de vroegere nacht van onze ziel.
En God noemde het
licht dag en de duisternis nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen
geweest.- de eerste dag.' (GJE I
157:2)
De eerste natuurlijke
staat van de mens was nacht, dus diepe avond. Dientengevolge was het eerste
licht met het morgenrood te vergelijken. Nu wordt ook duidelijk waarom uit
avond en morgen de eerste levensdag van de mens ontstond. Want had Mozes het
ontstaan van een natuurlijke dag bedoeld, dan zou hij beslist niet hebben
gezegd, dat uit avond en morgen een dag ontstaat, want op de avond volgt immers
eerst nog de nacht. De dag ligt dus tussen morgen en avond.
Mozes heeft het echter
precies omgekeerd opgeschreven, om aan te geven dat tussen het licht van de
avondschemering en de morgenschemering een hemelsbreed verschil bestaat. Als
een kind wordt geboren, dan is het in zijn ziel nog nacht. Wordt dat kind
groter, dan leert het de dingen in zijn omgeving te onderscheiden; het begint
in zijn ziel te schemeren, echter zoals het 's avonds schemert. Het schemert
weliswaar 's morgens ook, maar alleen de avond komt overeen met de aardse
materiële toestand van de mens. Het is met de zuiver aardse verstandelijke
ontwikkeling bij de mensen precies zoals het gaat met het steeds zwakker
wordende licht van de natuurlijke avond, want hoe meer de ziel zich oriënteert
op aardse dingen en daarvan afhankelijk wordt, hoe donkerder het wordt in haar.
Als God nu in Zijn barmhartigheid in het menselijk hart een levenslicht
ontsteekt, begint de ziel al in te zien, hoe nietig en vergankelijk al het
aardse is. Het ware licht van God is echter de morgen, omdat het naar de dag
toe steeds helderder wordt, terwijl de avondschemering steeds donkerder wordt.
Tweede dag.
Opdat de menselijke
natuur echter niet weer in het aardse zal terugvallen en het morgenlicht zich
met dat van de avond zou vermengen, maakte God een rots tussen de beide
wateren. Met de beide wateren is het tweeërlei inzicht van de mens bedoeld, die
de Heer nu van elkaar scheidt.
Deze rots echter is de
eigenlijke hemel in het hart van de mens en komt tot uiting in een waar, levend
geloof, dat staat tegenover de lege en onbeduidende spekulaties van het
verstand. Wie dit geloof in zich heeft, die is als de rots die God tussen hemel
en hel geplaatst heeft en die door geen helse macht meer overwonnen kan worden.
Als dit geloof in het hart van de mensen sterker en sterker wordt, dan ziet de
ziel steeds meer de onbeduidendheid van het natuurlijke verstand en onderwerpt
dit aan zich. Er ontstaat voor de mens nu uit zijn avond en' de steeds lichtere
morgen de volgende dag, die reeds veel lichter is.
In deze `toestand van
de tweede dag' ziet de mens al in, wat het alleen ware is, maar er is in hem
nog steeds geen juiste ordening. Hij vermengt steeds nog het natuurlijke met
het zuiver geestelijke, vergeestelijkt vaak de natuur teveel en ziet daardoor
ook in de geest nog materiële dingen. Hij weet niet zo precies of het geloof
uit de verstandelijke kennis of dat de kennis uit het geloof voortkomt en welk
onderscheid er tussen beide is. Kortom, hij weet nog niet wat er eerder was: de
kip of het ei, het zaadje of de boom. Dan komt de Heer weer en helpt hem
verder. Evenwel dan pas, als de mens uit eigen inspanning het voor hem
mogelijke gedaan heeft. Gods hulp bestaat daarin, dat het licht in de mens
vermeerderd wordt. Licht is warmte en door deze warmte worden alle zaadjes, die
in het hart van de mens liggen, tot leven gewekt.
Zulke warmte is echter
tegelijkertijd ook liefde en in geestelijke betekenis ook de aarde, waarin de
zaadjes nu kunnen kiemen en wortel schieten. Deze gang van zaken beschrijft
Mozes, als hij zegt dat God de wateren bevolen heeft zich in bepaalde
afgezonderde plaatsen te verzamelen, zodat de droge en vaste grond zichtbaar
wordt, waaruit alleen de zaadjes tot levende en levengevende vrucht kunnen
groeien. Bovendien staat er: God noemde het droge `aarde' en het verzamelde
water `zee'. Waarom heeft God deze beide elementen zo genoemd? Voor Zichzelf
zou Hij dat zeker niet nodig hebben gehad en in deze scheppingsperiode waren er
ook nog geen mensen die dat hadden kunnen begrijpen. Dit gezegde van Mozes
heeft dus beslist geen materiële betekenis, maar slechts een zuiver
geestelijke, en laat zien, hoe eerst de individuele mens en dan ook de hele
mensheid zich van tijd tot tijd en van periode tot periode ontwikkelt van haar
oorspronkelijke, noodzakelijk natuurlijke gerichtheid naar een steeds zuiverder
meer op het geestelijke gericht bestaan. Vereenvoudigd zou het zoveel kunnen
betekenen als: er wordt scheiding aangebracht in het natuurlijke deel van de
mens. Het ene deel de `zee' geeft de kennis weer, en de uit het inzicht
ontsproten liefde is de `aarde', in staat vruchten voort te brengen. De aarde
wordt echter steeds door de `zee', zijnde de totale kennis van het echte licht,
omspoeld en tot steeds rijkelijker voortbrengen van allerlei edele vruchten
gesterkt.
Derde dag.
Als dus het inzicht
van de mens de liefde aan alle kanten omgeeft en daarbij meer en meer verlicht
en verwarmd wordt door het vuur van de liefde dat het steeds meer voeding
geeft, dan wordt de mens ook in alles in dezelfde mate steeds energieker en
meer tot daden in staat. In deze toestand komt God weer als de eeuwige liefde
tot de mens - vanzelfsprekend in de geest - en zegt tegen de liefde in het hart
van de mens: laat de aarde nu allerlei soorten gras en kruiden voortbrengen,
die bestoven worden, en vruchtbare bomen en struiken van allerlei soort, die
ieder naar zijn aard vrucht draagt en zijn eigen zaad bij zich heeft op de
aarde (GJE 1.159).
Na dit gebod van God
in het hart krijgt de mens dan een standvastige wil, kracht en moed en gaat nu
aan het werk. Zijn juiste inzichten stijgen als met regen beladen wolken op
boven de zee en trekken over de droge aarde, die ze bevochtigen en bevruchten.
De aarde begint dan groen te worden en brengt alles voort wat God haar bevolen
heeft. Dit betekent: wat nu het juiste, door hemelse wijsheid verlichte
verstand als volledig goed en waar erkent, dat wil en begeert dan ook de liefde
in het hart van de mens.
Want net zoals het
zaad opkomt en vruchten voortbrengt als het in de aarde gelegd wordt, zo werkt
ook de kennis, als ze in de levenskrachtige bodem van het hart gelegd wordt. De
juiste kennis wordt pas in het hart omgezet in de daad en uit de daad volgen
dan allerlei werken, en deze zijn datgene, wat Mozes met gras, bomen en
struiken betitelt. De oorspronkelijke avond van de mens wordt zo door het licht
uit de hemel tot juiste kennis verheven, wordt zo tot daad waarop de werken
moeten volgen; en dat is de derde dag in de ontwikkeling van het hart en van de
gehele mens in de mens en dat is de geestelijke mens.
Vierde dag.
Welke betekenis hebben
nu echter zon, maan en sterren met betrekking tot de geestelijke ontwikkeling
van de mens? Er staat: En God zei: dat er lichten zijn aan het uitspansel des
hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht en dat zij dienen tot
aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren, en laten er twee
lichten aan het hemelgewelf staan die op de aarde schijnen! En zo gebeurde het.
En God maakte twee grote lichten: een groot licht dat over de dag heerste en
een klein licht over de nacht en bovendien ook sterren. En God zette ze aan het
hemelgewelf, opdat ze op de aarde zouden schijnen en heersen over de dag en de
nacht. En God zag, dat het goed was. Zo ontstond uit de avond en de morgen de
vierde dag.' (GJE 1.160:2)
Als er toch op de
eerste drie dagen van de schepping al genoeg licht was gegeven om de dag van de
nacht te scheiden, waarom schiep God dan nu op de vierde dag nog meer lichten
voor één en hetzelfde doel? Er is nu sprake van `lichten', maar over zon en
maan wordt niets gezegd. Deze lichten veroorzaken daarbij ook nog tekenen - wat
voor tekenen dan? Dan tijden - welke dan? Dagen en jaren - wat voor dagen en
jaren dan? Is de nacht dan niets? Telt de nacht niet evenzeer als de dag?
Bovendien is de aarde rond en het is steeds aan één kant dag en tegelijk aan de
andere kant nacht. Als derhalve dag en nacht door de draaiing van de aarde
ontstaan, wat heeft de zon daar dan mee te maken, behalve dan dat ze bestendig
vanaf één plaats op de aarde schijnt? Op deze manier kan ze dus niet de dag
regeren.
Als Mozes met zijn
`lichten' zon en maan bedoeld zou hebben, dan zou hij ze beslist ook met name
hebben genoemd. Daarbij spreekt hij over een hemelgewelf, dat in werkelijkheid
in de natuurlijke ruimte nergens bestaat, daar zon, maan en alle sterren,
evenals de aarde zelf in de volledig vrije, door niets beperkte ether zweven.
Zelfs de andere sterren die wij vaste sterren noemen, staan niet vast, maar
hebben een zo uitgestrekte baan, dat ze daar vaak meer dan honderdduizenden
aardse jaren over doen, zodat daardoor hun bewegingen ook zelfs door honderd
generaties helemaal niet opgemerkt kunnen worden.
Er is in de eindeloze
vrije ruimte maar één hemelgewelf, 'vastigheid', en dat is de wil van God, van
waaruit Zijn eeuwige, onveranderlijke wet de hele ruimte en alles wat daarin is
vervult. Het hemelgewelf dat Mozes bedoelt, is de vaste wil, die volgens de
ordening van God voortkomt uit het juiste begrip en uit de liefde, die het
gezegende aardrijk des levens is. Deze echte liefde, het juiste inzicht en het
ware verstand uiten zich in de mens als een levend geloof en vormen zo de hemel
in de mens. De daaruit voortgekomen vaste wil om te voldoen aan Gods ordening
is het hemelgewelf in de mens. En aan zo'n hemelgewelf geeft God, als dat
geheel overeenstemt met Zijn liefdevolle wil, nieuwe lichten uit de hemel der
hemelen, die de zuivere Vaderliefde in het hart van God zijn.
De lichten verlichten
dan de wil en verheffen daardoor de geschapen mens tot het kind van God, dat
zichzelf door zijn eigen vrije wil volgens de goddelijke ordening tot kind van
God heeft gevormd. Zolang de mens slechts schepsel is, is hij tijdelijk en
vergankelijk, want zoals hij geschapen is, is hij slechts een bruikbaar vat
waarin de eigenlijke mens zich pas met voortdurende hulp van God kan
ontwikkelen.
Als het uiterlijke vat
een voldoende graad van ontwikkeling heeft bereikt, dan wekt of liever
ontwikkelt God Zijn ongeschapen geest in het hart van de mens en deze geest is
naar de mate van zijn uitwerking datgene wat Mozes bedoelt met de twee grote
lichten. Dit eeuwig ongeschapen, voor eeuwig levende licht aan het uitspansel
in de mens is dan de volledig ware dirigent van de ware dag in de mens en deze
leert het vroegere vat om zich volledig tot zijn eeuwig ongeschapen goddelijk
wezen om te vormen en zo de hele mens tot een waar kind van God te maken. De mens
heeft weliswaar een ziel, die het goede van het kwade kan onderscheiden, maar
ook deze is geschapen en kan zonder hulp van de ongeschapen geest uit God nooit
het kindschap Gods bereiken. Heeft deze echter naar de haar gegeven
mogelijkheden al het goede en ware aangenomen en is ze in alle deemoed en
bescheidenheid van haar hart volgens de haar door God meegegeven vrije wil tot
een echt hemelgewelf geworden, dan is ze er geschikt voor om het ongeschapen,
zuiver goddelijke in zich op te nemen.
Dit zuiver goddelijke
is het grote Zicht, dat nu voor eeuwig geplaatst wordt aan zo'n hemelgewelf. De
ziel van de mens, die door dit licht ook tot een licht wordt omgevormd, is het
tweede, kleinere licht. Slechts door deze verbinding van de zuivere geest met
de ziel is deze in staat God te zien in Zijn oergeestelijke zuiverste wezen.
Dat bedoelt Mozes
allemaal als hij zegt, dat een groot licht de dag en een klein licht de nacht
regeert. De tekens waarover hij spreekt, komen overeen met de oorsprong van
alle verschijnselen en van alle geschapen dingen. De tijden, dagen en jaren
komen overeen met de goddelijke wijsheid, liefde en genade, die in alle
verschijnselen zijn te herkennen.
De sterren zijn de
talloze nuttige inzichten die men verkrijgt in alle afzonderlijke dingen. Deze
kennis vloeit natuurlijk voort uit het ene belangrijkste inzicht en die sterren
zijn derhalve geplaatst aan hetzelfde hemelgewelf als de twee grote lichten. En
dat was de vierde scheppingsdag, die precies als de andere drie uit dezelfde
avond en morgen van de mens is ontstaan.
Vijfde en zesde dag.
De daarop volgende
schepping van de hele dierenwereld en tenslotte de mens, betekent niets anders
dan het geheel tot leven komen en de verwerkelijking van alles wat de mens van
nature in zich heeft. Zijn `zee en al zijn wateren' vulden zich met leven en de
mens herkent en aanschouwt in zijn nu zuiver goddelijk, ongeschapen licht de
onbeperkte en eindeloos afwisselende overvloed van de scheppingsideeën en
-vormen en gaat zich op deze wijze zijn zuiver goddelijke afkomst realiseren.
Door deze beschrijving of beter gezegd gelijkenis van Genesis wordt ons klaar
en duidelijk aangetoond, hoe wij volmaakte mensen en daardoor kinderen van God
kunnen worden.
Hierna zal het
begrijpen van de volgende uiteenzettingen ons niet al te veel moeite meer
kosten.
`De geestelijke
overeenstemmingswetenschap', zegt Jezus, `is slechts voor die mensen
toegankelijk, die in waar geloof en vertrouwen in de ene God niet wankelen of
zwak worden, Hem altijd als Vader boven alles liefhebben en hun naaste als
zichzelf. Want deze leer is immers de innerlijke schrift en taal van de ziel en
de geest in de ziel. De mensen verloren deze wetenschap door hun eigen schuld
en hebben zichzelf zo buiten de omgang met de geesten van alle regionen en alle
hemelen gesteld en ze kunnen daarom het geestelijke in de schrift niet meer
vatten en begrijpen. Ze lezen de geschreven woorden naar de aangeleerde dode
letters, die niemand levend kunnen maken, want dat kan alleen de innerlijke
verborgen betekenis, die alles levend maakt.' (GJE IX.93:2-5)
Wie van ons is heden
ten dage nog in staat de verborgen kern in de woorden van de Bijbel te vinden?
Nauwelijks iemand, en daarom dient ons de openbaring aan Lorber als sleutel tot
de goddelijke geheimen.
De beroemde bergrede
(GJE 1.42) was ook voor de bewoners van het stadje Sichar zo'n geweldig
raadsel, dat velen naar huis gingen en Jezus voor een dwaas mens hielden. Zelfs
de opperpriester van de synagoge, een rechtschapen en eenvoudig man, begreep
deze naar het scheen zo onzinnige eisen niet, dat iemand zich het rechteroog
moet uitrukken of de voet afhakken om in het hemelrijk te komen.
`Bedenk toch zelf,
zegt hij tegen Jezus, `of het wel tot de mogelijkheden behoort om zich een oog
uit te rukken. En zal iemand die zichzelf een hand of een voet afhakt, niet
terstond leegbloeden en sterven?'
Jezus gaf de discipel
Nathanaël opdracht hem dit toe te lichten en Nathanaël legt uit: 'Als de Heer
zegt: als je oog je ergert, ruk het uit, want het is beter met één oog naar de
hemel te gaan dan met beide naar de hel, dan wil dat zoveel zeggen als: wanneer
het licht van de wereld) e te zeer verlokt, doe jezelf dan geweld aan en keer
je af van dat licht dat je in de dood van de materie trekt. Hetzelfde geldt
voor de hand of de voet, want als het oog eenmaal in het juiste licht en de
hand of beter gezegd de wil zich met het juiste handelen bezig houdt, dan is de
vooruitgang in de regionen van het eeuwige leven er al vanzelf. De rechtervoet
betekent de vooruitgang in de wereld, waarvan men zich moet afwenden. Toen de
Heer zei: wie van u een rok vraagt, geef die ook de mantel erbij, wilde Hij
alleen maar aanduiden dat jullie, die rijk zijn, ook rijkelijk en veel moeten
geven aan de armen als zij naar jullie toekomen. En als Hij aanbeveelt degene
die je op de linkerwang slaat, ook nog de rechter toe te keren, is daarmee
bedoeld dat jullie vreedzaam en geduldig moeten zijn, ook als je tot de strijd
uitgedaagd wordt. Dat betekent dat jullie de toorn met de zachtmoedigheid
moeten beantwoorden en daarmee je uitdager beschamen.
Ik beveel iedere lezer
aan het kleine boekje uit de nieuwe openbaring aan Lorber Drie dagen in de
tempel te lezen. Bijzonder opmerkelijk is het feit, dat Jezus aan de hand van
verscheiden Jesaja-teksten de Farizeeën en schriftgeleerden er met alle duidelijkheid
op wijst, dat de te verwachten Messias Jehova Zelf is en dat Hij, Jezus, Zelf
deze Messias is (Jes. 52:13-14). Hij legde hen uit (hfst.27:12-13):
`...want aan Mij zal
dit alles bijna letterlijk worden voltrokken. Wat Mijn lichamelijke gestalte
betreft, daarop heeft die uitspraak van de profeet geen betrekking, maar
daarmee geeft de profeet, door middel van een vergelijkend beeld, slechts
uitdrukking aan de totaal foutieve instelling en denkwijze van de huidige mensheid,
die in vergelijking met Mijn instelling en Mijn denkwijze er uitziet als ware
het een wangedrocht, dat is weggekwijnd door velerlei ziekten en lijden. Ik zal
om die reden dan ook zeer veracht zijn bij de aanzienlijken en rijken van deze
wereld en men zal voor Mij op de vlucht slaan als voor een stinkend kadaver. En
omdat het van boven toegelaten wordt, zal men Mij vervolgen alsof Ik een
ernstig misdadiger zou zijn, zoals dit reeds bij jullie op in het oog lopende wijze
te zien was; want als Ik niet onder Romeinse bescherming voor jullie zou staan
en als de tijd van toelating over de buitenkant van Mijn menselijk bestaan
reeds zou zijn aangebroken, dan zou Ik nimmer levend uit jullie handen komen.'
Jezus bewees de schriftgeleerden ook, dat de sinds oeroude tijden voorzegde
omstandigheden bij de geboorte van de Messias precies overeenkwamen met de
gebeurtenissen bij Zijn geboorte. Maar het Godskind predikte ook hier voor
dovemans oren, alleen de aanwezige Romeinen, de Farizeeër Nicodemus, die later
een grotere rol in het leven van Jezus speelde, de jonge Leviet Barnabas en de
geleerde Joram waren diep onder de indruk.
Een zeer indrukwekkend
gedeelte in de Bijbel behandelt de ontwikkeling van de tarwekorrel. In het Grote
Johannes Evangelie is dit bijbelgedeelte zo wonderbaarlijk toegelicht, dat ik
dit hoofdstuk woordelijk wil weergeven.
`Kijk eens naar de
tarwekorrel! Als hij in de aarde wordt gezaaid, moet hij vergaan en pas uit het
resultaat van het rottingsproces komt de tere kiem omhoog. Maar wat zegt dat
vergeleken met de aard van de mens?
Wel, het zaaien van
het gezonde mooie zaad komt overeen met de eerste wording van de mens! Het is
als het in een vleselijk omhulsel brengen van de op zichzelf al geheel gevormde
ziel, die zich voordien in de lucht bevindt, speciaal in de middelste regionen
van de bergen, daar waar de boomgroei gewoonlijk ophoudt, tot aan de sneeuw- en
ijsgrens.
Als een eenmaal
volledige ziel in de lucht de noodzakelijke, volgens een vast plan bepaalde
duurzaamheid heeft bereikt, daalt zij steeds dieper af tot aan de huizen van de
mensen, krijgt dan uit de levensuitstraling, die om ieder mens aanwezig is, een
zekere voeding en blijft dáár aanwezig waar haar wezen een gelijke geaardheid
voelt.
Als echtgenoten zich'
dan door de natuurlijke drang gedrongen voelen om geslachtsgemeenschap te
hebben, ontvangt de geheel rijpe vrije natuurziel die zich het dichtst bij het
echtpaar bevindt, uit de uitstralende aura een teken of wordt door de
toegenomen kracht van de uitstraling van de echtgenoten als gelijksoortig
aangetrokken. Met een zekere dwang dringt zij zich tijdens de
geslachtsgemeenschap in de stroom van de man en wordt daardoor opgenomen in
een klein ei, wat men bevruchting noemt. Welnu, vanaf dat moment lijkt de
levensziel dan al op een zaadkorrel die ergens in de aarde werd gezaaid. En in
het moederlichaam doorloopt zij alle stadia tot de geboorte in de wereld net
zoals bij de zaadkorrel in de aarde de kiem boven de aarde uitkomt! Dan
beginnen de verschillende stadia van de eerst uiterlijke en vervolgens
innerlijke ontwikkeling. Bij de plant blijven de wortels in de aarde, het oude
graf waar de zaadkorrel vergaat, en zuigen daar het materievoedsel op. Dit
voedsel zou echter al gauw de dood van de plant betekenen als het niet
gezuiverd werd door de invloed van de zon.
Het eerste deel van de
halm bevat nog zeer materiële sappen. Als deze basis gevormd is, wordt de halm
door een ring in zekere zin afgebonden. Door deze ring gaan al veel fijnere
buisjes, waardoor alleen maar heel dunne en fijne sappen kunnen opstijgen.
Daaruit ontstaat dan een tweede geleding van de halm. Omdat echter de sappen
van de tweede geleding nog van grove materiële aard zijn en mettertijd nog
grover worden, wordt er weer een ring gevormd en deze tweede ring bevat nog
dunnere buisjes, waardoor slechts heel fijne sappen kunnen passeren voor het
voeden van de boven hen zwevende levensgeest, gelijkend op de uitdrukking van
Mozes: 'En de Geest Gods zweefde over de wateren.' Naderhand zullen echter ook
deze sappen of wateren voor het boven hen zwevende leven van de plant weer te
grof worden en die zouden het leven kunnen verstikken; daarom wordt een derde
ring, voorzien van heel dunne buisjes, gevormd door de boven de wateren zwevende
geest. Door zo'n derde ring kunnen dan slechts uiterst etherisch fijne en met
de altijd nog boven hen zwevende levensgeest al zeer verwante sappen met moeite
doordringen. Maar de levensgeest bemerkt wel of de sappen boven de derde ring
voor de verdere ontwikkeling voor hem te gebruiken zijn of niet. Vindt hij ze
vervolgens nog te grof en nog te veel sporen bevatten van het gericht en de
dood, dan wordt er nog een vierde, vijfde, zesde of zevende ring gevormd, tot
eindelijk de sappen zo etherisch zuiver zijn dat in hen geen spoor van de dood
meer te ontdekken valt.
Pas dan begint er een
nieuw stadium. De door de allerfijnste buisjes gaande sappen vormen nu knoppen
en bloemen, die voorzien worden van organen die alle mogelijkheden in zich
hebben om het hogere leven uit de hemelen als zaad te ontvangen. Als de bloem
deze dienst verricht heeft, wordt ze afgezonderd als ijdele pronk der wijsheid,
die met haar schoonheid en bekoring de ether van het liefdeleven aantrekt,
welke op zichzelf compleet is en geen verdere praal naar buiten behoeft. Want
kijk, iedere bloem is een mooi versierde bruid, die haar bruidegom in haar net
tracht te vangen door zich eerst mooi te sieren! Als de bruidegom echter de
bruid als de zijne genomen heeft, wordt de glinsterende bruidstooi het eerst
afgelegd en de deemoedige levensernst begint. Vanaf dat moment begint de echte
levensvrucht zich te ontwikkelen en te vormen. En als dan alle bedrijvigheid
alleen op het rijpen van de vrucht is gericht, bergt het leven dat aan alle
eerdere gevaren ontsnapt is, zich veilig als in een vaste burcht op in de
vrucht voor een nog altijd mogelijke vijand van buiten. Waar het leven zich te
snel begint te ontwikkelen en te rijpen, wordt het ook maar weinig vast. En als
er een vijand van buiten in de buurt van zo'n vroegrijp leven komt, trekt deze
hem ook erg aan; hij stelt zich daarmee in verbinding en legt zijn vrucht in
het te vroegrijpe leven van de vrucht van de plant! Dit tweede leven trekt dan
het tere leven van de vrucht van de plant naar zich toe, beschadigt het en
richt het te gronde. De wormstekige vruchten zijn daarvoor een meer dan
duidelijk bewijs.' (GJE II. 216)
Ook de geestelijke
betekenis van de tien geboden willen wij uitvoeriger belichten, daar ze toch
voor een dieper begrip absoluut noodzakelijk zijn.
Het dubbele gebod `heb God lief boven alles en je naaste als jezelf bevat eigenlijk alle
overige geboden, want wie niet tegen de liefde tot God zondigt en zijn naaste
niets aandoet, wat hij zelf niet zou willen dat hem dat werd aangedaan, vervult
reeds de voorwaarden van alle overige geboden.
`Ik ben de Heer uw
God, gij zult geen andere goden hebben naast Mij.'
Wat mag dat betekenen
in betrekking tot de tegenwoordige tijd? De moderne mens heeft zich een massa
andere goden geschapen, die hem afleiden van het eigenlijke afstemmen op de
Schepper aller dingen. Deze goden van de hedendaagse tijd heten: prestigedenken,
technische vooruitgang, afkeer van het geestelijke, profijtdenken, genotzucht,
losbandigheid, egoïsme, betweterigheid, hebzucht, drankzucht, geschreeuw en
razernij, modeverslaafdheid en vlucht in verdovende middelen. Ook
atheïstisch-socialistische 'heilsleren' behoren daartoe. Afgoderij is alles,
wat van het eigenlijke, van de toewending tot God afleidt. Afgoderij is
aanbidding van het wereldse, dat wil zeggen afkering van het goddelijk
bewustzijn en de godsvrucht in het algemeen.
Tweede gebod: `Gij
zult de naam van uw God niet ijdel gebruiken, want de Heer zal niet ongestraft
laten, die Zijn naam misbruikt!' In het dagelijks spraakgebruik duikt het woord
`God' hardnekkig op; maar op welk een gedachteloze en platvloerse manier! `Och
God, wat me vandaag overkomen is...', of `God wat was dat vervelend...', of
`Och God, och God...'! Menigeen gebruikt de naam van het allerhoogste wezen, onze
Schepper, als stopwoord voor alledaagse platvloersheden. Als iemand zegt: `och
God, dat spijt me toch zo', dan is dat zeer beslist een holle frase, die zeker
de diepere betekenis: ik voel heel erg met je mee en ik beveel je in de zegen
van God aan! niet tot uitdrukking wil brengen. Het woord `God' in zijn ware
betekenis uitspreken roept daarentegen bij de meeste gesprekspartners een
merkbaar onbehagen op. Zelfs een vloek begint tegenwoordig met het gedachteloos
eruit gooien van het woord `God'. En wie denkt er nog over na, als in de
rechtszaal de eed-formule gezegd moet worden: `zo waarlijk helpe mij God
almachtig!', dat niemand in Zijn naam een eed zal zweren, maar dat God verlangt
dat een eenvoudig ja of nee als bevestiging voldoende zal zijn?
Vervlakking,
gedachteloosheid, onbeschaafdheid en verdorvenheid hebben zich in onze dagen
verschrikkelijk uitgebreid. Geen wonder dat het woord `God' tot leeg gezwam
wordt. - Maar `de Heer zal diegene niet ongestraft laten, die Zijn naam ijdel
gebruikt!' - Want geen van Zijn geboden heeft tot op de huidige dag aan
geldigheid ingeboet!
Luther heeft het derde gebod vertaald: `Gij zult de
rustdag heiligen!'
Het oerbeeld van de
zevendaagse week vinden we in de zeven Mozaïsche scheppingsdagen (perioden),
waarin God Zelf op de zevende dag rustte, waarbij de rust als scheppingspauze
moet worden gezien. Ook vandaag is het zo, dat een dag na de zes dagen van
moeite en werk als rustdag, als scheppingspauze wordt gezien, ja, als
noodzakelijkheid, iets wat de nood afwenden moet, namelijk de nood van de
innerlijke leegte, de liefdeloosheid, de zinloze tijdsverspilling. Deze dag
moet tot zelfbeschouwing dienen, tot toewending naar het goddelijke, het
opwekken tot Godsbegrip. Die dag moet in dienst staan van de liefde, het toewenden
naar de naaste, het deelnemen in de nood en zorgen van de ander. Ik behoef het
werkelijke gebruik van deze creatieve dag niet nader te beschrijven. Nauwelijks
iemand van ons is zich de diepere verplichting van deze dag nog bewust. Alleen
verinnerlijking betekent geluk en vrede, beslist niet het tentoonstellen van
zijn welvaart.
Als we bijvoorbeeld in
het vierde gebod lezen, dat ons een
lang leven wacht als we `vader en moeder eren', heeft dat niet zozeer
betrekking op de aardse ouders van een mens, maar veel meer op Hem, die onze
'Vader' en onze `Moeder' is, op liefde en wijsheid, verenigd in onze God en
Vader. Als ons door de verering van liefde en wijsheid een lang leven wordt
beloofd, dan wijst dat op het eeuwige leven in Gods nabijheid, het kindschap
Gods! Juist in dit gebod is de verwijzing verborgen naar de val van Lucifer,
die door het weerstreven van Gods ordening zich uit de liefde van God
verwijderde. Met het onderhouden van het vierde gebod wordt ons niet meer en
niet minder dan de hemel zelf beloofd! `Maar 'vader en moeder' betekent ook in
zekere zin de aarde, waarop wij leven', zegt Wilhelm Gutmann in zijn uitleg van
de tien geboden (Das Wort 1974, Nr. 10), `daar ze ons uit Gods kracht voeding
en woonplaats biedt, die wij verstandig moeten bewaren en onderhouden, niet
vernietigen, vergiftigen of beschadigen, zoals het tot onze eigen schade uit
winstbejag en hoogmoed gebeurt!'
Bij de interpretatie
van het vijfde gebod `Gij zult niet
doden' is beslist niet alleen het fysieke doden van een ander mens bedoeld, dat
God immers uitdrukkelijk aan Zichzelf voorbehouden heeft, want Hij alleen weet,
wanneer de tijd van een aardbewoner vervuld is. Hiermee is ook vervat, wat het
Kind Jezus in De Jeugd van Jezus (Hfst 102:20-23) tegen de Romeinse landvoogd
Cyrenius zegt: wie de liefde, die uit Mij is, in een ander mens doodt, die zij
vervloekt!
Ook het geestelijke
doden is daarmee bedoeld. Mensen die door voortdurend overtreden van de
goddelijke geboden de geest van God in zich doden, ouders die door slechte
opvoeding in hun kind de goddelijke vonk verstikken in plaats van hem tot leven
op te wekken - al deze mensen doden! Ze doden, het wezenlijke, het
onvergankelijke; ze doden het leven zelf!
Bij nauwkeurige
beschouwing van het zesde gebod `Gij
zult niet echtbreken' zien we, dat dit in naaste verbinding staat met het
vijfde gebod. `Gij zult niet echtbreken' wordt tegenwoordig als een
onbelangrijk delict beschouwd. Dit zesde gebod past immers niet in onze tijd,
de `moderne' mens komt daartegen in opstand, want wie anders dan God Zelf heeft
deze drift, deze onverzadigbaarheid in ons gelegd? Moordenaars zouden wij
zijn, als wij de liefde in onze partner doden, omdat we hem/haar om de tuin
leiden, bedriegen, verlaten? Is het niet God Zelf die daarvoor de
verantwoording draagt, heeft Hij ons niet zo geschapen? Als we de ontaarding
van onze tijd willen begrijpen, kunnen we er niet omheen om ons voor ogen te
houden, dat het de mens is die zich zo ver uit de ordening van God heeft
verwijderd, dat hij zich niet meer bewust is of het niet meer wil toegeven,
waarvoor hem de drift van de verwekking werd gegeven. `De verwekking van een
nieuw mens', zegt Jezus in de nieuwe openbaring, `is een scheppingsdaad van zo
ongekende grootte, dat Ik daarom, en daarom alleen, aan de man een zo grote
verwekkingskracht heb gegeven, opdat hij deze krachten zal concentreren om te
rechter tijd in innige verbinding met Mij een gezond en levenslustig mens te
verwekken. Zouden de mensen de bijslaap slechts zo vaak begaan als ter
verwekking van een vrucht in een vrouw nodig is, Ik zeg u, niemand van u zou
zich van Mijn liefde hebben vervreemd! Bij spaarzaam gebruik van de echtelijke
liefde blijft de gelukbrengende spanning tussen de partners tot in hoge ouderdom
behouden en kent geen verveling of weerzin. Maar zoals nu verspillen man en
vrouw de beste krachten door het veelvuldig vermorsen van de aan de ziel
verwante levenssappen en boeten op deze manier in aan hun geestelijke krachten
die alleen hen in staat stellen volgens Mijn ordening te leven. Ze worden
materialistisch, zelfzuchtig, leugenachtig, meedogenloos en niets ontziend en
storten steeds dieper in de poel van de vleselijke wellust, omdat ze verleerd
hebben hun geluk in Mij te vinden.' (Citaat naar Dr.W.Lutz, Die Grundfragen des Lebens,
bl.287). Wat een tegenstelling tot het
onzinnige potentiedenken van onze tijd en hoe waar, want wie van ons heeft dat
al niet mee moeten aanzien of moeten beleven. Er zou geen degeneratie van de
mensheid, geen korte en langdurige ziekten, geen geestelijke dood voorkomen,
als wij als verantwoordelijke medescheppers van God zouden handelen. Als wij
beseffen, dat het niet zo zeer oorlogen en catastrofes zijn die nood en ellende
onder ons mensen brengen, maar de overtreding van het gebod `Gij zult niet
echtbreken', dan moet het volkomen duidelijk zijn, dat zelfs in onze van alle
remmen ontdane wereld dit goddelijk gebod zijn onomstotelijke geldigheid heeft.
Wij zouden ook vandaag nog in geluk en vrede leven, als ieder het door God aan
hem toevertrouwde goed van de verwekkingsdrift, waarin een gehele schepping
ligt, verantwoordelijk zou beheren.
Het zevende gebod: `Gij zult niet stelen'
lijkt het recht op eigendom te beschermen, aldus leert het de theologie en de
wereldse wetgeving. Diefstal is een zonde tegen de naastenliefde, en een goede
regeling onder de mensen is nodig zolang de mens voor het merendeel zelfzuchtig
is.
De grote Wetgever
heeft echter nog een andere betekenis daaraan verbonden. `Gij zult nimmer de
goddelijke ordening verlaten, je daar niet buiten stellen, en niet het recht
van God willen bemachtigen!'
Wie zichzelf voor
heilig verklaart en de goddelijke macht naar zich toe wil trekken, die is
waarachtig een dief, rover en moordenaar. Derhalve is weer de begeerte naar
macht en bezit de wortel van dit kwaad. De mazen in de menselijke wetten, de
meningen en gewoontes staan iedereen, die sluw, gewiekst en gewetenloos genoeg
is, toe zich te verrijken. Speculatie, belastingontduiking, inflatie zijn
middelen om zich zonder arbeid te verrijken. De woeker bloeit allerwegen.
Natuurlijk moet een mens voor zijn levensonderhoud en broodwinning verdienen en
`in schuren verzamelen'. Maar een echt bezittersrecht voor God heeft niemand.
De aarde is de mens slechts in bruikleen gegeven. Wie daarom aan de ene kant
bij elkaar graait en meer vergaart dan hij voor zichzelf nodig heeft, schept
aan de andere kant nood en armoede. In het gemeenschappelijk bezit van de
eerste christenen was de ware naastenliefde te herkennen. Ze schijnt thans zo
goed als geheel van de aardbodem te zijn verdwenen.
Het achtste gebod gebiedt `geen vals
getuigenis tegen uw naaste te spreken'. Hierin is ook het gebod begrepen `gij
zult niet liegen'. Slechts een onreine geest is in staat tot de leugen, staat
er in de nieuwe openbaring. Onwaarheid, bedrog, achterbaksheid, verdraaiing
van de waarheid en laster, dit alles houdt het achtste gebod in.
Zelfingenomenheid, egoïsme, zelfzucht en heerszucht zijn de veelvuldigste
redenen tot overtreding van dit gebod. Satan zelf is de leugenaar `bij
uitstek', de leugenaar zonder meer. Hij bergt het boze in zich, het valse, de
bewuste misleiding en huichelarij. Wij moeten helaas constateren, dat het
leven van de meeste mensen enkel en alleen leugen is. Daarom is alles wat de
mens doet buiten de liefde, die ook de waarheid is, een vals getuigenis en
derhalve ook een leugen.
Jezus is voor ons een
waarachtig voorbeeld zonder oneerlijk gedrag, in de waarheid, zonder leugen en
bedrog! Daarom nodigt Hij ons allen uit dezelfde weg te gaan, de weg van de
liefde tot de waarheid, de goddelijke liefde en de naastenliefde.
Ook het negende en het tiende gebod snijden in
zekere zin het eigendom van de naaste aan. Zonder gemeenschappelijke orde en
regels is een samenleven van een gezin en van volkeren niet mogelijk. De goede
orde is een evenbeeld van de in de schepping herkenbare orde, de slechte orde
is een helse wanorde. De ergste gevolgen van de zucht naar bezit en macht zijn
oorlog, nijd, bloed en wraak, alsmede de veelvuldige broedermoord.
De mensheid zal het
nog moeten leren met de goederen van deze wereld in goede gemeenschapszin om te
gaan, anders wordt ze met de ondergang bedreigd! Het speculeren, het streven
naar macht in politiek en economie, van concerns en andere handelsreuzen is
voor God een gruwel. Met boze woorden richt de Heer Zich tegen de woeker, de
geest van ongeremde hebzucht en de gierigheid als wortel van alle kwaad. Als
God zegt: `gij zult niet begeren uws naasten vrouw', wijst dat in oppervlakkige
betekenis wel op het zesde gebod, maar de diepe geestelijke betekenis bedoelt
de bescherming van de levenssfeer van de naaste. Dit gebod richt zich tegen
alles, wat men de ander aan zou kunnen doen, tegen de pijn, tegen het misbruik
van liefde.
`Ik alleen ben de Heer,
jullie allen onder elkaar zijn als broeders en niemand zal meer of minder
zijn.' Alle natuurcatastrofes zijn gevolgen van de handelwijze van mensen
tegen de ordening van God. De mensheid op aarde zou maar vijftig jaar lang
geheel volgens de natuurlijke ordening van God behoeven te leven, dan zou geen
enkele rampspoed haar meer treffen. De jaren zouden elkaar opvolgen als parels
aan een snoer, het ene precies zo gezegend als het andere (GJE IV.144:1-3).
Elke handeling heeft een door God bepaald gevolg. Dit is het onveranderlijke
gericht, want zo is het door de Heer vastgesteld, dat elke daad tenslotte
zichzelf richt!
8. De nood als leermeester
Het begin van dit
hoofdstuk is gewijd aan het thema `geloof. Lange tijd had in de kerk het geloof
voorrang op het weten, waarbij het wezen van het geloof vaak voor een `blind
geloof werd aangezien. Jezus vraagt echter beslist geen blind geloof van ons.
Integendeel, Hij wil zelfs dat de mens zoekt en naar meer weten streeft. Zelfs
de twijfel kan als vruchtbare tegenpool tot geloof leiden, hij kan bestanddeel
van het religieuze denken zijn, voorzover een eerlijke inspanning om de
twijfel terzijde te schuiven leidt tot een vruchtbare verdere verdieping van
het geloof. `Toets alle dingen en behoud het goede!' Hieruit kunnen we de
gevolgtrekking maken, dat de begrippen het `goede' en het `ware' relatief
zijn. Jezus bedoelt daarmee heel duidelijk het voor ieder individueel `goede'
en `ware', dat wil zeggen het bij hem passende, met zijn natuur overeenkomende;
want aangezien rijpheid en ontwikkelingsgraad van ieder mens verschillend
zijn, is voor de één nog lang niet begrijpelijk, wat voor de ander al
zonneklaar is. Normen en dogma's zijn daarom in veel gevallen voor het vermogen
tot inzicht eerder hinderlijk dan nuttig. Hier zou de starre structuur van de
kerken moeten worden versoepeld en de onfeilbaarheid van de paus ter discussie
worden gesteld, want woordzifterijen en theologische twisten kunnen de hoorders
van het kerkelijk woord eerder verschrikken dan tot geloof leiden. Christus
verlangt van niemand, dat hij geloven moet wat hij niet begrijpen kan, maar Hij
beveelt onderzoek aan als voorbereiding tot inzicht.
`Een voorwaarde is
evenwel gesteld voor het toetreden tot het heiligdom van lichtend inzicht',
schrijft Dr. Walter Lutz in zijn boek Grundfragen des Lebens, deze is
..."afdalen van de troon van de oude Luciferistische hoogmoed en
zelfingenomen menselijke inbeelding!"
En ..."zo gij
niet wordt als kinderen"... zou ik er op deze plaats nog eens aan toe
willen voegen.
Ik verplaats me terug
naar de tijd, toen ik zelf voor de eerste keer boeken in handen kreeg die
melding maakten van het ophanden zijn van een betere wereld. Ik vond deze
gedachtengang weliswaar heel mooi, maar was ze ook geloofwaardig? Toen ik er
met mijn kinderen over sprak, deed ik een verrassende ontdekking: ze vonden een
verderleven na de dood heel vanzelfsprekend, vooral waren ze volledig overtuigd
van een God als wezen en bestuurder van het universum.
`Ik praat elke avond
met Hem', verklaarde mijn dochtertje heel ongedwongen. Op mijn verbaasde vraag,
waarover ze dan met Hem sprak, zei ze: `Wij bepraten gewoon alles met elkaar,
alleen ben ik de laatste tijd een beetje boos op Hem.' Ik keek haar niet
begrijpend aan. `Of vind jij soms, dat men elkaar als goede vrienden niet
gewoon je mening mag zeggen?' vroeg ze. 'Natuurlijk', antwoordde ik. `Nou, zie
je, ik wilde gewoon van Hem weten, waarom jij altijd zoveel pijn moet lijden,
terwijl ik toch al zo lang voor je bid.' Daar had dat kind in haar onschuld me
een heel duidelijke weg gewezen. Ja, dat zou ik ook graag hebben geweten,
waarom sommige mensen meer moeten dragen dan anderen; en waarom' zou men het
antwoord op die vraag niet direct op het juiste adres halen? Misschien bestond
de Heer daar boven werkelijk en misschien liet Hij Zich vermurwen en zou Hij me
van mijn kwaal genezen!
Zo begon het, het
zoeken, waarop na veel moeite een vinden volgde. Mijn kinderen hadden het veel
gemakkelijker met het begrijpen, daar ik immers meer dan veertig jaar kritisch
verstand overboord moest gooien. Maar ook deze vraag naar het waarom is mij
heden genoegzaam beantwoord en helpt mij om mijn zware leven van alledag te
doorstaan.
'De nood als
leermeester' heeft Jezus dit belangrijke deel van het geloofsleven genoemd, en
ik zou hier graag uitvoeriger willen zijn, daar dit nood-lot toch in elk
mensenleven ingrijpt. Het kruis dat Christus eens droeg - ieder moet het op
zijn schouders nemen, gewillig en zonder mopperen.
Als we over de zin van
het lijden spreken, moeten we tegelijkertijd over de zin van het aardse bestaan
op zich spreken, want het een is onlosmakelijk met het ander verbonden. Als we
zeggen dat de mens in dit aardse leven geen aanspraak op geluk en vreugde
heeft, maar dat het leven in de materie lijden en oordeel betekent, dan moet
dat de ongelovige mens absurd en overspannen toeschijnen. Wie nooit heeft
nagedacht over het waarvandaan en waarheen, over dood en hiernamaals, over het
bestuur van de Schepper, zal aan deze uiteenzettingen geen geloof kunnen
hechten. De gedachteloze, op zichzelf betrokken, materieel ingestelde mens zal
er steeds naar streven het korte bestaan op deze planeet met volle teugen te
genieten, alle moeilijkheden uit de weg te gaan en zich om zijn menselijke plichten
zo weinig mogelijk te bekommeren. Maar de vermoeiden en belasten, de armen en
de zieken, de blinden en de lammen, de vertwijfelden en de vele hopelozen
dorsten naar een uitleg om op die manier hun lot te leren begrijpen, beter
gezegd aan te voelen, want Gods wegen zijn voor de onwetende mens diep
verborgen zolang hij in deze wereld moet leven.
Het grote
openbaringswerk van de Heer, dat ons via Jakob Lorber gegeven werd, leert ons
de heilsboodschap op overtuigende en begrijpelijke manier. Eindelijk mogen we
vernemen, waarom het leven ons soms zo hard aanpakt. De gekwelden mogen
herademen als ze inzien, dat achter al het lijden van deze wereld een diepe zin
verborgen ligt, dat ze nooit onterecht of zonder noodzaak geleden hebben.
In het Grote Johannes
Evangelie verklaart de Heer met veel voorbeelden het vaak zware lot van de Hem
omringende mensen en steeds wordt het duidelijk, dat aard en duur van het
lijden in overeenstemming zijn met de gegeven tekortkomingen van de betroffene,
volkomen om het even of nu het lichaam dan wel de ziel aan de beproeving
onderworpen wordt. Het plaatsje Emmaus wordt niet alleen in de beroemde episode
na de kruisiging van Christus genoemd (Luk.24:13 e.v.), wanneer de Heer
onherkend de beide leerlingen ontmoet en zij Hem in hun huis binnen nodigen. In
de Lorber-openbaringen zien we Jezus met de discipelen Petrus, Jacobus en
Johannes eveneens op de weg naar Emmaus; ook de Romein Agricola is in hun gezelschap.
Twee voorvallen worden ons hier beschreven, die mij een duidelijk voorbeeld
lijken te zijn voor lijden door schuld en onschuldig lijden in het menselijk
bestaan. Tegen de bedelares, die Jezus en Zijn gezelschap op de weg naar Emmaus
ontmoeten en die hen om een aalmoes bedelt, zegt de Heer ronduit dat zij,
krachtig en sterk als ze is, goed genoeg is om met redelijk werk voor zich en
haar kinderen de kost te verdienen. Hij legt haar uit dat deze armoede over
haar gekomen is door haar harteloze houding tegenover haar ouders en
echtgenoot, die uit verdriet harentwege gestorven waren. Hier grijpt Jezus niet
helpend in, maar vermaant de bedelende vrouw rechtschapen en eerbaar te leven,
dan zou ze daarmee haar lot gunstig kunnen beïnvloeden, vooropgezet dat ze
bereid zou zijn door middel van haar handen in haar onderhoud te voorzien en af
te zien van prostitutie. Klaar en duidelijk hebben we hier met een geval te
doen van nood door eigen schuld, zoals ook vandaag de dag velen door verkeerde
levenswijze, roofbouw op hun lichaam, door gedachteloosheid of meedogenloosheid
zichzelf in grote moeilijkheden brengen. Het arme ouderpaar, wiens half
verhongerde en half geklede kinderen Jezus en Zijn jongeren tegenkwamen bij de
ingangspoort van Emmaus, was daarentegen in onschuldig lijden terecht gekomen.
Beide ouders waren door zware jicht arbeidsongeschikt geworden en huisden in
een vervallen schapestal voor de poorten van de stad; de nood dwong hen hun
kinderen er op uit te sturen om te bedelen. Ze waren de hongerdood nabij en de
kinderen waren aan de rand van vertwijfeling toen Jezus die plaats bezocht.
Toen de Romein Agricola met Jezus het erbarmelijke onderkomen betrad, was hij
buiten zichzelf van woede over de harteloosheid van de burgers van Emmaus.
Nadat Jezus hen gezond
gemaakt had, zei Hij: `God heeft jullie zeer beproefd en jullie hebben zonder
morren met volledige berusting in de wil van God alles, wat over jullie is
gekomen, gedragen. Toen de maat van jullie nood vol was, heeft God jullie op
een wonderbare manier snel geholpen en deze hulp zullen jullie niet alleen
tijdelijk tot aan het eind van je aardse bestaan behouden, maar ook over het
graf heen voor eeuwig! Waarom jullie echter hier op aarde door God zo zwaar
beproefd werden, dat zullen jullie pas in het leven hierna vernemen en inzien.'
(GJE VII 134:14)
Hier krijgt de lezer er
waarschijnlijk een idee van, uit welke gezichtspunten God het leven van de
mensen belast. Ergens in Die Haushaltung Gottes lezen we dat door een zwaar
aards bestaan de mensen die God liefhebben, op deze manier eerst gelouterd en
voorbereid moeten worden, opdat ze sterk genoeg zullen zijn eens in Zijn
goddelijke nabijheid te kunnen leven!
Tot Cyrenius zegt
Jezus ergens: `Het zou niet goed zijn de mens zo in het leven te plaatsen, dat
hij lichamelijk geheel verzorgd is, want dan zou hij ten langen leste zo traag
worden, dat hij zich om niets meer zou bekommeren. En dit streven naar de luie,
zorgeloze rust is ook weer een eigenschap van het op zichzelf dode lichaam. De
ziel, die voor het grootste deel haar duurzame vorm door passende bezigheid uit
het lichaam moet vormen, zou in de zorgeloze rust van het lichaam ook mee gaan
rusten, daar ook in haar, de ziel, de hang naar nietsdoen in beginsel de
overhand heeft. Daarom stelt de nood van het lichaam alle hefbomen in werking
om dit te verzorgen, maar de mens begint ook na te denken over de oorzaken van
het lijden en de ziel begint te zoeken naar de zin van het leven. Als de nood
de mens aldus echt tot nadenken heeft gebracht, dan begint al spoedig de aarde
onder hem groen te worden, terwijl hij anders al gauw in volledige lethargie
geraakt zou zijn en daarmee tot de geestelijke dood was vervallen.' (GJE
11.212:4,5 en 14,15). `Over wie Ik allerlei lijden en ellende toelaat, die help
Ik ook te rechter tijd; wie Ik echter van zijn aards hoogmoedig en overdadig
luxueus leven laat voortgenieten, die draagt zijn oordeel en eeuwige dood reeds
in zich. Zeg tegen de zieken, dat ze in hun nood niet bedroefd moeten zijn,
maar zich ernstig tot Mij wenden, Ik zal ze troosten en ze zullen verkwikt
worden als het gras na een onweersbui. Een lichamelijke ziekte is
als het ware een
zekere wacht voor de deur, opdat een te gezond vlees niet opgewonden wordt door
allerlei zinnelijke lusten. Daarom wacht je ervoor, dat je na de genezing niet
weer in je oude zonden terugvalt, opdat het niet erger met je zal worden dan
tevoren' (GJE IX.29:13; HG 1.3; GJE IX.158:11-14). Tegen een rijke, zieke jood
zegt Jezus: `Je hebt nu de bittere levensbeker tot op de laatste druppel
geproefd en bent daardoor tot een diep nadenkend mens geworden, bekwaam voor
opname van het ware levende goddelijke levenslicht uit de hemelen!'
Tegenwoordig spreekt men er veel over of het de artsen toegestaan moet worden
het leven van ongeneeslijk zieken te verkorten. Daarover doet Jezus een heel
duidelijke uitspraak: `Daar geen mens weten kan, waarom God de zieke zulk een
lijden deed overkomen en hoe het dan met zijn ziel aan gene zijde gesteld zal
zijn, daarom verbiedt God het doden van ongeneeslijk zieken!' (GJE XI.39:2)
Ik zou hier nog aan
toe willen voegen wat ik uit het geheel van Jezus' leer heb geconcludeerd,
namelijk dat het lijden van een mens wel verzacht mag worden, dat echter bij
een ongeneeslijk zieke geen kunstmatige maatregelen die het leven verlengen,
zullen mogen worden genomen; want God alleen weet, wanneer het tijd is een ziel
tot Zich te roepen. Het moeilijkste in een mensenleven is de zelfkennis, de
zelfbeschouwing, zoals Jezus dat noemt. Daarom valt het ook zo moeilijk de
zwakheden van de eigen ziel te onderkennen. Geraken we echter in de een of
andere moeilijkheid, van welke aard dan ook, dan kan men vanuit die benarde
toestand zichzelf de vraag stellen: wat moet ik hieruit wel leren, wat heb ik
verkeerd gedaan, waar wil de Heer mij opmerkzaam op maken?
Lang niet altijd wordt
de nuttige waarde van opgelegde moeilijkheden begrepen. Talloze lijdenden
vervallen in bitterheid en zelfmedelijden, zijn voor hun omgeving nauwelijks te
verdragen en vormen voor hun bloedverwanten een zware beproeving. Mensen, die
door hun lijden hard en zonder medelijden worden, zijn op de verkeerde weg. Die
weg zal niet in zaligmakende verlossing eindigen!
`Het is waar', zegt
Jezus in GJE (IX 119:19), `dat het leven van de mens vanaf de geboorte met veel
kwellingen en lijden gepaard gaat, maar als hij volgens de erkende ordening van
God leeft en zich daardoor reeds op deze aarde helder bewust wordt van wat hem
in het andere leven wacht, dan zal hij alle nog zo bittere beproevingen, die
slechts tot opwekking van de geest van God in zijn ziel toegelaten worden, met
alle geduld en standvastigheid verdragen en tevens vol goede moed zijn!' Het
lijden als zodanig schijnt dus het enige middel te zijn om de terugkeer van de
gevallen geesten naar God mogelijk te maken; en God Zelf heeft ons in Zijn
onvoorstelbare goedheid op onze aarde dit lijden voorgeleefd, toen Hij Zich aan
het kruis op Golgotha voor de hele wereld vernederde. Alleen zo worden we in
staat gesteld ons uit de banden van de satanziel te bevrijden. In
`Himmelsgaben' (II,S 52:13) zegt de Heer: `Als ergens reizigers aankomen, dan
brengen ze ook allerlei bagage mee en geven het aan de waard in bewaring. Ik
ben ook een reiziger en Mijn hele bagage bestaat uit een kruis. Waar Ik niet
met dit kruis binnenkom, daar ben Ik ook niet van plan te blijven. Als Ik
echter binnenkom met Mijn heilige bagage, het kruis, dan ben Ik ook met alles
aanwezig en niet zo gemakkelijk weer eruit te krijgen!' Maar niet elk lijden is
een door God opgelegd lot. Denk er maar eens over na, hoeveel misbruik de
moderne mens van zijn gezondheid maakt, hoe vaak hij tegen de wet van de
matigheid zondigt, hoe vaak hij handelt in strijd met de eenvoudige levens- en
voedingswijze die Jezus voorgeleefd heeft. Een hele industrie ondersteunt hem
bij dit handelen in strijd met de goddelijke ordening. Het aardse leven van God
in de persoon van Jezus Christus geldt in elk opzicht als voorbeeld voor allen,
die Hem willen navolgen. Zo behoort ook de roofbouw op het menselijk lichaam
door genotmiddelen van allerlei aard, vraatzucht en zwelgerij, misbruik van
sexualiteit en welke zelfvernietigende excessen ook maar, tot de ernstige
overtredingen van de goddelijke ordening. Alle verslavingen behoren daartoe en
ieder die buiten de door de natuur gegeven ordening omgaat, zou er beter aan
doen zich een `oog uit te rukken' of zich een `hand af te hakken', zoals er in
de bergrede staat, dus de blik van al het wereldse af te wenden dan de gevolgen
van deze overtredingen met onverschilligheid af te wachten.
Tegen een Romeinse
opperstadhouder, die naar de oorzaak van pijnlijke ziekten vraagt, zegt Jezus
in GJE (X.182:5-6): `Kijk naar de vele lekkernijen waarmee de mensen hun buik
vullen en het zal jullie duidelijk worden, hoeveel slechte en onzuivere, boze
en schadelijke substanties daardoor vaak het hele menselijke lichaam in bezit nemen
en steeds meer gaan kwellen! Want zulke ongelijksoortige substanties raken dan
in een menselijk lichaam in een voortdurend gevecht, die de mens alleen een
tijdlang kan sussen door zijn toevlucht te nemen tot allerlei kruiden en
wortels, waarmee hij de innerlijke substantie van de ziel tot rust brengt. Maar
zulk een gezondheid is niet van lange duur, vooral niet bij oude mensen; hij
zou dan langere tijd naar heel eenvoudige voedingsmiddelen moeten grijpen. Maar
de meeste mensen krijgen, nadat ze lichamelijk door een passend medicijn weer
gezonder worden, weldra weer zin in allerlei lekkernijen, worden dan nog
zieker dan tevoren en hun einde is vaak zeer smartelijk.' In een Hamburgs
ziekenhuis werd op zekere dag een jongeman binnengebracht, die na een motorongeluk
aan de nekwervel een dwarslaesie had. Moeizaam kwam hij over de eerste zware
weken van shock heen en wende aan de nieuwe situatie. Toen brak op zekere dag
alles met zo'n heftigheid in hem los, dat de verpleegsters en artsen radeloos
tegenover deze zelfbeschuldiging stonden. Deze jongeman was de aanvoerder
geweest van een jeugdbende die met fietskettingen en boksbeugels roofovervallen
pleegde en talloze mensen naar lichaam en ziel beschadigd had. Nu huilde hij
als een kind en zag zijn lot als een terechte boetedoening. Hij zal met zijn
eigen lijden de schuld moeten aflossen en zelf daarbij misschien een kind van
God worden.
Zo zijn er in onze
wereld oneindig veel soorten lijden, dat de zielen gereed moet maken om het
woord van God te begrijpen; hetzij de diepe berusting van een mens, die in een
drukkend huwelijk moet leven, hetzij het bittere lot te moeten leven met een
misvormd of invalide lichaam, blind of buitenechtelijk geboren te worden of in
a-sociale omstandigheden te moeten opgroeien. Steeds is iedere beproeving,
ieder lijden een onmiskenbaar teken, dat de Heer in dit schepsel nog de
mogelijkheid tot omkering, tot inzicht ziet, dat diens kansen nog niet verkeken
zijn. God reikt hem daarmee Zijn liefdevolle hand toe. Wee echter diegene die ondanks
alle waarschuwingen die hem door zijn lot zijn gegeven, zijn verkeerde of
ongebreidelde wereldse leven voortzet; hij zal het in het leven aan gene zijde
oneindig moeilijk hebben om het zo lichtvaardig misbruikte weer terug te
krijgen.
Grijpt een zwaar lot
in het leven van een of meer mensen in, dan kan men er steeds zeker van zijn,
dat deze maatregel van God die mensen wakker moet schudden, hen moet
voorbereiden en de weg wijzen. Als we ons dat voor ogen houden, moeten we ons
heel eenvoudig verbazen over dit wonderwerk van precisie, waarmee God als in
een reuzenuurwerk het lot van veel mensen zinvol in elkaar laat grijpen, zodat
iedere ziel de mogelijkheid tot de noodzakelijke ervaring gegeven wordt. Hier
wordt ook de reden begrijpelijk, waarom de gebeden van een mens vaak pas veel
later worden verhoord. De ommekeer moet eerst voorbereid worden, opdat alles
zinvol met het lot van alle betrokkenen kan worden verbonden. En weer sta ik
bewonderend voor de almacht van God, die het steeds en overal tot stand brengt
ieders lot door de verwarring van dit aardse bestaan heen zo te leiden, dat het
voor de ontwikkeling van de ziel goed en nuttig is. Niemand is een
onrechtvaardig lot beschoren, ieder krijgt precies toebedeeld wat voor hem
juist is, ook wanneer er uiterlijk en met wereldse ogen bekeken nog zoveel
onrechtvaardigheid mag heersen.
Mogen de vermoeiden en
de treurenden, de vertwijfelden en de bedrukten zich laten oprichten bij de
gedachte, dat de Heer hen een beproeving waardig acht. Hij zal en kan het
opgelegde lot niet van hem afnemen zolang het voor het heil van zijn ziel
noodzakelijk is; maar Hij zal het altijd helpen dragen als we Hem daar in
gelovig vertrouwen om vragen.
9. Bewoners van andere werelden
Van oudsher is de
fantasie van de mensen geprikkeld, als het er om gaat, hoe men zich het leven
op andere planeten voor moet stellen. Speculaties zijn er genoeg. De wetenschap
houdt het altijd nog voor mogelijk, ja, voor waarschijnlijk, dat ook andere
planeten bepaalde levensvormen voortgebracht hebben. Een Amerikaan zei ooit
eens heel terecht, dat als de werelden in het grote universum niet bewoond
zouden zijn, God dan wel ontzettend veel plaats had verkwist.
Dat heeft Hij zeker
niet. In de openbaring aan Lorber krijgen we daarover ook opheldering. Denken
we er allereerst aan, waarom God het materiële heelal schiep, welk doel Hij
daarmee had: Hij boeide en verdeelde de ziel van Satan, die nu langzaam aan
door het opstijgen van de vrij wordende levenspotenties weer vrijgemaakt en
vergeestelijkt moet worden. Dit proces speelt zich niet alleen op onze aarde
af, maar deze langzame vergeestelijking vindt ook op alle overige hemellichamen
plaats. Laten we proberen dit principe aan de hand van een voorbeeld duidelijk
te maken. Neem een appel in gedachten, die langzaam aan ineenschrompelt. Wat
gebeurt er door dit ineenschrompelen? Door verdamping wordt aan de appel
vloeistof onttrokken die zich in iets gasvormigs, geestelijke omzet. Door het
uitdrogen wordt de appel kleiner en lichter, tot er tenslotte nauwelijks iets
meer van overgebleven is dan een verschrompelde onbruikbare massa. Stellen we
ons in de plaats van de appel hemellichamen voor, dan valt het niet moeilijk te
begrijpen, op welke manier door inkrimping van deze hemellichamen in gelijke
mate het vergeestelijken plaatsvindt. Het is de wetenschap reeds bekend, dat de
aarde in de loop van miljoenen jaren al is ingekrompen, dat hij steeds kleiner
en lichter wordt en zich daardoor in steeds kleinere ellipsbanen om onze zon
beweegt. De logische conclusie daaruit is, dat de ingekrompen restant-aarde op
een zekere, ver in het verschiet liggende dag, zich niet meer aan de
aantrekkingskracht van onze zon kan onttrekken. Hier snijden wij reeds het
ontbindingsprincipe aan van het gehele universum, dat wil zeggen de grote
wereldmens. Maar zo ver zijn we nog niet. Het feit echter, dat onze aarde
steeds dichter bij de zon komt, moge algemeen uit de leer van de fysica bekend
zijn. Wat derhalve voor onze planeet geldt, is heel zeker min of meer ook op
alle andere hemellichamen van toepassing. Ze zijn bewoond, want ze zijn in de
grote schepping aan dezelfde voorwaarden onderworpen. Hoe we ons echter de
bewoners van deze werelden moeten voorstellen, dat wordt ons via Lorber meegedeeld.
In de eerste hoofdstukken maakte ik reeds melding van het feit, dat de
menselijke vorm, als de meest voltooide die de schepping kent, in het hele
universum vertegenwoordigd is. Ook op alle andere werelden zijn de bewoners
mensen, alleen zijn hun lichamen exact op de levensomstandigheden van hun
planeet of op hun zon afgestemd. De grootte van de daar levende wezens of de
dichtheid van hun lichamen, dat wil zeggen meer grofstoffelijk of meer
substantieel-fijnstoffelijk, voegt zich naar de omvang en de materiële
omstandigheden van iedere ster. Het organisme van deze levende wezens is
precies in overeenstemming met de verhouding van omvang, centrifugaalkracht en
omringende atmosfeer. Als we ons voor ogen houden, hoe uiteenlopend God alleen
al de verschillende levensvormen van onze planten ingericht heeft, denk aan het
leven op het land en in het water - denk eraan hoe God voor iedere grashalm,
voor ieder mugje, voor iedere vis en iedere waterplant exact de juiste
verhoudingen heeft geschapen voordat de mens in dit goed functionerende uurwerk
ingreep - dan is het toch niet zo moeilijk zich voor te stellen, dat de almacht
van de Schepper ook voor alle andere hemellichamen de juiste levensvoorwaarden
geschapen heeft.
Als professor Heinz
Haber in zijn uitstekende uitzending `Sterft onze blauwe planeet?' beschrijft,
dat de wetenschap de mogelijkheid overweegt het door de verderfbrengende
`vooruitgang' ontstane atoomafval met behulp van raketten naar de zon te
dirigeren, die toch uit een zeer sterk radioactieve massa van miljoenen
hittegraden zou bestaan, dan word ik door afgrijzen bevangen, met alle respect
voor de voortreffelijke professor Haber, die zich zeer inzet voor de oplossing
van onze brandende problemen. Wat aan Lorber over de gesteldheid van onze zon
verteld is, zal de wetenschappelijk georiënteerden vooralsnog sceptisch
stemmen. Onze astronauten hebben nu echter vanuit het heelal een massa ervaring
meegebracht. Zo is sinds enige tijd bekend, dat onze dampkring, de atmosfeer,
door een spiegelend oppervlak begrensd wordt. Volgens Lorber is dit spiegelende
oppervlak aanwezig bij elk hemellichaam dat een atmosfeer heeft. Onze zon nu,
die een zeer kleine zon is met zeer geringe lichtkracht van zichzelf, heeft een
met haar omvang overeenkomende dichte atmosfeer met een groot spiegelend oppervlak.
Het sterke licht dat van onze zon uitgaat, is volgens Lorber een
spiegelreflexwerking, waarmee het totale licht van de zonnen van onze hulsglobe
wordt opgevangen en gereflecteerd.
Is dat zo
ongeloofwaardig? Het overtuigt mij volkomen; evenzo is het voor mij niet
ondenkbaar, dat onder deze spiegelende atmosfeer de temperaturen van de
zonnelichamen helemaal niet zo ondraaglijk hoog hoeven te zijn, dat hier geen
organisch leven mogelijk zou zijn, of tenminste halforganisch. Ik roerde
daarnet al aan, dat de dichtheid, de aggregatietoestand van de levende wezens,
als men het zo vereenvoudigd wil stellen, aan de omstandigheden van ieder
hemellichaam moet zijn aangepast. Dat wij het leven en de voorwaarden op onze
aarde niet als maatstaf mogen nemen, hoeft geen betoog.
Over Saturnus, de
ontraadseling van zijn geheimzinnige ringen, de mensen- en plantenwereld is ons
via Lorber een compleet boek nagelaten, waarvan de uitspraken in
overeenstemming zijn met het weinige, wat de wetenschap tot dusverre gevonden heeft.
En als God zegt: `Alle wonderen van deze heerlijke planeet vinden jullie op
jullie aarde ook, jullie moeten ze alleen in je microscopen ontdekken,' dan
wordt de gedachte begrijpelijk, dat zich in de opbouw van het universum vele
grondprincipes herhalen.
`Jullie moeten andere
hemellichamen niet vergelijken met de aarde', zegt de discipel Johannes in het
boek Die geistige Sonne (11.14:3), `want deze is een bedelaarskrot vergeleken
met de paleizen van vorsten. Zo zijn er binnen het bereik van de sterrenbeelden
Orion, Leeuw en de Grote Hond zonnewerelden, door welks heerlijkheid en pracht
jullie hier zouden worden verteerd!' De Griek Philopold, voor wie Jezus enige
tijd zijn `innerlijk oog' had geopend, vertelt in het Grote Johannes Evangelie
over zijn voorleven op een van deze hemellichamen: `Kijk naar boven, alle
ontelbare sterren zijn werelden, heel veel groter en mooier dan deze aarde en
op ieder van die werelden vind je mensen, die uiterlijk helemaal op ons lijken
en overal tref je veel wijsheid bij hen aan en ook de liefde ontbreekt hen
niet, maar ze komen, zo ongeveer als de aardse dieren, reeds volmaakt ter
wereld en behoeven niet van het begin af aan alles te leren wat ze moeten en
willen weten. De taal is bijna overal gelijk en hun kennis heeft heel bepaalde
grenzen. Ze bedenken eigenlijk niets nieuws, omdat alles in de grootst
mogelijke volmaaktheid aanwezig is. Ze worden door engelgeesten onderwezen en
staan in direct contact met hen. Daardoor weten ze dat er in de grote
scheppingsmens een wereld is, die 'school van Gods kinderen' genoemd wordt. De
ontwaakten, de wijzeren onder hen worden soms door verlangen overmand om in
een aards lichaam geïncarneerd te worden om het kindschap van God te
verkrijgen. Vanaf het ogenblik dat iemand dit serieus wil, wordt hem haarfijn
uitgelegd wat hij op deze wereld door moet maken. Ze weten ook dat de
herinnering aan deze gelukkige sterrenwereld van hen wordt afgenomen zodra zij
uit een vrouw ter wereld zijn gekomen. Dit kind zal veel moeten ondergaan. Het
moet leren om angst, honger en ontberingen, pijnlijke en zware ziekten te
verdragen, het zal meer te lijden hebben dan een kind van deze wereld, daar
deze ziel immers in de gelukkiger omstandigheden van haar sterrenwereld minder
te doorstaan heeft gehad en daarom moet zij het rijpingsproces in kortere tijd
inhalen. Door het vervullen van deze vereiste en voorgeschreven
levensvoorwaarden moet de goddelijke vonk in de ziel eerst leven worden gegeven
en tot groei worden aangezet. Deze sterrezielen hebben een zwaarder lot dan
andere mensen. Ze hebben zich echter vóór de verwekking in een aards lichaam
volledig akkoord verklaard met deze aardse weg.' (GJE 111 221:38)
Aan de hand van veel
voorbeelden uit het grote Johannes evangelie wordt ons steeds weer duidelijk gemaakt,
dat het leven op de andere hemellichamen buiten onze aarde slechts zelden
ontaarding in de ontwikkeling van natuur- en mensenleven kan ondergaan.
Alleen hier op onze aarde, in het directe machtsbereik van Satan, is dat
mogelijk! Overal blijft het evenwicht van de natuur behouden en maar heel
weinig hemellichamen vertonen zoiets als technische vooruitgang. Alles blijft
onder controle van de verantwoordelijke engelgeesten.
Wel zijn er ook daar
boosaardige geesten, die echter, zoals bij voorbeeld bij Saturnus, in de enorme
lage temperaturen van de polen geboeid worden.
De deelbaarheid van
een ziel werd in het hoofdstuk `Adam' uitgelegd. Zulk een ziele-deling kunnen
we zelf dagelijks gadeslaan als we de gelijkenis van kinderen met hun ouders
bezien, want de ziel van kinderen wordt voor een deel uit de ziel van de ouders
genomen. Het ongelijke tussen ouders en kinderen ontstaat door toevoeging van
andere zielskenmerken. Iedere mensenziel is derhalve individueel gevormd,
nooit is er één volledig gelijk aan de ander, ieder is een schepping op zich,
gevormd uit de talloze ziele-delen, die ononderbroken uit het planten- en
dierenrijk opstijgen, vrij worden en, omgevormd, weer nieuwe levende wezens
worden. Met andere woorden, de evolutieleer van Darwin geestelijk gezien!
Wat dus onzichtbaar
voor ons waarnemingsvermogen zich steeds rondom ons afspeelt, moet, als we het
zichtbaar zouden kunnen maken, een kaleidoscoop van onvoorstelbaar scheppend
werken zijn. Ons begrip zou het niet kunnen bevatten. De geest is echter
ondeelbaar. `Waar die als eenheid in een grote of kleine ziel gelegd werd, daar
blijft hij ook een eenheid. Was de ziel van Lucifer eens ook nog zo groot, in
hem kon toch niet meer dan één geest wonen.' En deze ene, door zichzelf
gevallen geest, kan niet in al die talloze delen van zijn vroegere oerziel
woonachtig blijven. Zijn woning is alleen tot deze door ons bewoonde aarde
beperkt. Wie deze gedachtengang logisch overdenkt, komt er onvermijdelijk
vanzelf op, dat niemand van de buitenaardse wezens een invasie op onze aarde
van plan is, en dat de theorieën van Erich von Däniken, dat de `goden'
astronauten waren, van elke waarschijnlijkheid ontbloot zijn!
Alle andere hemellichamen,
hoewel delen van de vroegere satanziel, zijn dus vrij van deze inwoning.
Daarom ook kunnen de mensen van die hemellichamen, hoewel die volgens hun aard
doorgaans beter zijn dan de bewoners van onze aarde, toch nooit die volkomen
aan God gelijke hoogte bereiken als de kinderen van deze aarde, zo lezen we in
het boek Aarde en Maan
Moeder aarde is
weliswaar in de geest de allerverst van God verwijderde en de allerlaatste,
maar kan daarom in geval van verbetering de allerhoogste worden en het allermeest
aan God gelijk.
`Op grond hiervan koos
Ik als Heer deze aarde ook als plaats van handeling van Mijn grootste erbarming
en schiep op haar bodem alle hemelen nieuw. Ieder mens die hier geboren wordt,
krijgt een geest uit Mij en kan volgens de voorgeschreven ordening het volkomen
kindschap van God verwerven. Op de andere hemellichamen krijgen de mensen
geesten van de engelen, want iedere engel die een kind van God is, moet op deze
aarde, net zoals Ik Zelf en iedere aartsengel, de weg van het vlees doorgemaakt
hebben. Zij hebben door een incarnatie (verwekking in een aards lichaam) het
kindschap van God bereikt. Kijk, dat is voor de mensen van deze aarde weliswaar
een nadeel, omdat ze zo dichtbij de meest boze van alle geesten wonen, die hun
veel te doen geeft. Aan de andere kant hebben ze echter het eindeloze voordeel,
dat ze een krachtige geest uit God hebben, waarmee ze, als ze tenminste willen,
het boze op een afstand kunnen houden om daardoor volmaakte kinderen van God te
worden. Iemand zou hier misschien tegenin kunnen brengen: waar kwamen dan
geesten voor de mensen van andere planeten vandaan in de tijd, dat er op aarde
nog geen mensen waren? Men zou toch kunnen veronderstellen, dat veel oudere
zonnen zeker al biljoenen jaren eerder dan de aarde door menselijke wezens werden
bewoond?
Deze tegenwerping kan
men beantwoorden: die veel oudere hemellichamen ontstonden, zoals hiervoor
reeds werd opgemerkt, uit een en dezelfde ziel. Want: hoe groter de plant, des
te langer is de tijd die ze nodig heeft tot ze vruchten voortbrengt. Leg een
tarwekorrel en een eikel in de aarde en vraag je dan zelf af, welk zaad hier
eerder vruchten zal voortbrengen. Het tarwezaad zal zich in enkele maanden
vermenigvuldigen, bij de eik zullen daar vele jaren voor nodig zijn.
Infusiediertjes kunnen in een minuut enkele honderden generaties doormaken. De
olifant heeft twee jaar nodig om een jong ter wereld te brengen en het duurt
wel zo'n twintig jaar tot hij volwassen is. Bepaal nu het verschil: hoeveel
generaties van infusiediertjes zullen er wel zijn tegenover één olifantengeneratie?
Aan de hand van dit
voorbeeld kan men begrijpen, dat een oerzon - die wel verschillende deciljoenen
(1 met 60 nullen) aardjaren ouder is dan de aarde, {die toch ook al enige
quintiljoenen (1 met 30 nullen) jaren telt} - omdat ze groter is dan de aarde,
ook dienovereenkomstig haar zaad tot rijpheid brengt. Ik heb van tevoren goed
voorzien en berekend, dat de vruchten van alle hemellichamen rijp moeten worden
op het ogenblik, dat het centrale punt van de geestelijke schepping zo ver
gevorderd is, dat zijn geestelijke levensovervloed in de vruchten van de andere
hemellichamen ingeplant kan worden. Het is waar dat bijvoorbeeld op de
oercentraalzon Urka menselijke wezens hebben bestaan nog voordat de aarde van
haar zon was afgescheiden. Maar deze menselijke wezens hebben ook een andere
levensduur dan de mensen van deze aarde. Als een Urkamens slechts tien
Urkajaren oud is, dan is hij al ouder dan deze hele aarde! Daaruit kan echter
gemakkelijk worden geconcludeerd, dat de eerstgeborenen van dit hemellichaam
nog heel goed tot op dit moment in leven kunnen zijn, en ook nog anderen, die
nu geboren worden, zolang zullen leven als deze aarde zal bestaan. Het is
daarom niet moeilijk in te zien, dat die tijd lang genoeg was voor alle
engelen, benevens Mijzelf, om de weg van het vlees door te maken, zodat ze
reeds lang als Mijn kinderen uit de grote overvloed van hun leven kunnen nemen
om dat in de kinderen van de andere hemellichamen in te planten.
Nu is het voor ieder,
die geest en licht heeft, wel duidelijk, dat ten eerste de ziel deelbaar is en
dus ook heel in het bijzonder de oerziel van de eerstgeschapen oergeest. En
evenzo, dat deze aarde dát deel uit zijn oerziel is, dat alleen maar door de
oergeschapen geest wordt bewoond (AM 53:14-19).
Op de honderd
aardezielen, lezen we op een andere plaats, komen ongeveer twee sterrezielen
voor. De zielen van `boven' zijn krachtiger dan de zielen die uit het rijk van
de aarde opstijgen. Ze kunnen een zwaardere aardse levenstoets doorstaan en de
boze geesten van deze aarde kunnen hen weinig kwaad doen. Jezus zegt: `De
mensen van deze aarde zijn vergeleken met de mensen van andere aarden uiterlijk
onaanzienlijk, klein en zwak, maar in hun verborgen, innerlijke levensdiepte
zijn ze vanuit Mij het fundament van de totale grote scheppingsmens' (GJE
VIII.57:18).
Op geen enkel ander
hemellichaam zijn er zo veelsoortige ontwikkelingsmogelijkheden als hier op
deze aarde, nergens zijn zoveel levensvormen, nergens zoveel degeneratie op
deze manier als hier, maar nergens anders in het hele grote universum zijn er
scholen voor kinderen van God. In zijn wezen is de bestemming van deze aarde
iets unieks. Iedere ziel moet door de `enge poort', het `oog van de naald' die
aarde heet, ieder die eens met de Heer des hemels verenigd wil zijn en die Zijn
oneindige scheppingen mee wil vormen, moet het nederige, onflatteuse kleed van
deze aarde aantrekken. Is dat niet een troostvolle gedachte in ons bestaan?
Helpt dat ons niet ons
boven alle zorgen uit met licht te vervullen? Helpt dat ons niet dit kruis te
dragen, helpt dit bewustzijn ons niet de zin achter dit schijnbaar zinloze te
zien?
10.
Naastenliefde
In het oude testament
heerste volgens de wil van God de wet der wijsheid. Het door Jezus nieuw
verkondigde gebod was het gebod van de liefde! Dat had een diepe betekenis.
Volgens de wet van de wijsheid had Satan steeds nog de kans door sluwheid en
raffinement de mensen ten val te brengen. Volgens het nieuwe gebod van de
liefde was dat niet meer mogelijk. Dat wil zeggen: wekt de mens de liefde in
zich op, de liefde tot God en zijn naaste, dan wordt hij naar de mate van zijn
liefde onaantastbaar voor de verleidingskunsten van Satan. Wat betekent dit in
het dagelijkse leven?
Een mens, die aan al
zijn handelingen de liefde ten grondslag legt, dus niet egoïstisch handelt,
wordt steeds door de geest van God geleid en zal altijd herkennen waar Satan
hem een val probeert te zetten. Hier zijn we reeds bij het thema
`naastenliefde'. Wat moeten we hieronder verstaan? Dat we niet alle mensen die
we in het dagelijks leven tegenkomen, kunnen liefhebben, is vanzelfsprekend,
want meer dan op alle planeten ter wereld zijn wij, aardbewoners, onderworpen
aan indrukken van sympathie en antipathie. Dat blijkt duidelijk uit de
voorgaande hoofdstukken; en daar deze aardbol rijkelijk bevolkt is door wezens
die kwaad willen en doen, zou het beslist tegen de menselijke natuur indruisen
en slechts een huichelachtige veinzerij zijn als we alle mensen, alle naasten
op een en dezelfde manier zouden moeten liefhebben. Wat bedoelt Jezus dan, als
Hij ons na het gebod om God boven alles lief te hebben, direct het gebod tot
naastenliefde op het hart drukt? Zou dat niet betekenen, dat wij opgeroepen
worden liefde te huichelen, waar we niet in staat zijn die te voelen? Met één
zin kan deze goddelijke aanbeveling duidelijk geschetst worden. Onze naaste is
altijd diegene, die onze hulp nodig heeft en de naastenliefde is datgene, wat
men voor anderen doet om hen te helpen, is datgene wat men in dezelfde situatie
van onze naaste verwachten zou. Naastenliefde betekent rekening houden met
terechte wensen van de medemensen, vrijmaken van ideeën van eigenbelang;
naastenliefde betekent meedenken met de ander, betekent hem niet ergeren of storen,
betekent hem de helpende hand bieden, hem een vriendelijk woord geven, hem een
glimlach schenken, hem verschonen van de eigen zorgen als hij grotere heeft,
betekent met hem praten, hem uit de nood helpen als hij in moeilijkheden zit,
betekent de armen ondersteunen, betekent echter ook de naaste op de goede weg
helpen als hij is gestruikeld, betekent indien nodig met strengheid de nood
afwenden, betekent op het juiste moment nee tegen hem zeggen als dat voor zijn
heil nodig is, betekent hem met vriendelijke woorden terechtwijzen als hij
verdwaalt, betekent bovenal hem niet in zijn slechte gewoonten aanmoedigen!
Naastenliefde betekent
heel eenvoudig zich verantwoordelijk voelen voor het welzijn van anderen,
hetzij door zorg, door goedheid of door noodzakelijke gestrengheid.
Tegenwoordig wordt
veel over de zogenaamde anti-autoritaire opvoeding van kinderen gesproken. Dat
is beslist niet in overeenstemming met de naastenliefde. De ware liefde voor
het kind dient te zijn: liefde en geduld, voorbeeld en toewijding, maar ze moet
ook betekenen vastleggen van grenzen, strengheid te juister tijd en gezag daar
waar het kind niet in staat is zijn daden te beoordelen.
Anti-autoritaire
opvoeding in negatieve zin is gemakzucht, nalatigheid, verontschuldiging voor
eigen onvolmaaktheid en zwakheden. Anti-autoritaire opvoeding wil gebrek aan
liefde en echte interesse voor het welzijn van het kind verbergen. Boosheid en
afreageren van agressies van de ouders mogen de opvoeding niet bepalen, wel
echter de noodzakelijke `serieuze liefde' waaraan het kind zich kan en moet
oriënteren.
`De ware, actieve
naastenliefde in het hart van een mens', zegt Jezus, `is het enige, waarachtig
geestelijke levenselement, waardoor de met de zintuigen waarneembare wereld en
ook alle hemelen in hun duurzame ordening bewaard worden. Als een mens de echte
naastenliefde betracht, leeft hij daardoor ook in de juiste ordening van God en
legt hij in zich de grondslag voor het eeuwige leven van zijn ziel!' (GJE
X.146:11) Ook hier moeten we weer de conclusie trekken, dat alles wat wij de
naaste aan goeds doen, we ten langen leste onszelf aandoen.
11. De wederkomst van Christus
In de tijd dat Lorber
leefde (1800-1864) vond men het alleen al ketterij, dat een gewone musicus uit
Graz de brutaliteit had te denken, dat hij Gods stem zou kunnen vernemen.
Bovendien wrikte het getuigenis van deze openbaring zo meedogenloos aan de
verstarde patriarchale voegen van het instituut kerk, dat de invloedrijke
vrienden van Lorber alles moesten aanwenden om de `schrijfknecht van God' in de
vierentwintig jaren van zijn onverdroten schrijfbezigheid de noodzakelijke
rust te verschaffen. Wie zich verdiept in het leven en de moeilijkheden, die
Lorber gedurende zijn begenadiging te verdragen had, die merkt duidelijk genoeg
hoe God steeds weer Zijn beschermende hand boven Zijn knecht hield, opdat in
het verborgene dit geschenk aan de mensheid tot rijping kon komen. Justinus
Kerner, de grote arts en wetenschapper, was het die het eerst dit licht
bemerkte, dat daar in het stadje Graz in steeds helderder wordende vlammen
oplichtte.
Met zorgvuldigheid
moesten de met de hand geschreven manuscripten, die vandaag de dag nog in het
oorspronkelijke handschrift bij het Lorberverlag in Bietigheim te bezichtigen
zijn, voor de vervolging van de kerk verborgen worden en er was ook nu weer een
buitengewone geest als ten tijde van Luther nodig om dit enorme werk aan de
wereldopinie voor te stellen. Het boek van Kurt Eggenstein De profeet Jakob
Lorber verkondigt op handen zijnde rampen en het ware christendom (uitg.
Ankh-Hermes, Deventer) maakt reeds een begin, want hier stelt de schrijver de
kennis der wetenschap in sensationele en bewijskrachtige uitspraken tegenover
de verkondiging van de Lorber-openbaringen. Zo angstig als de kerk in de vorige
eeuw bezorgd was geweest om haar gezag, daar ze de onthullingen, die in de
boeken van Lorber aan het licht kwamen, vreesde, zo onontbeerlijk zou het nu
voor haar zijn om serieus bezig te zijn met deze geschriften, daar ze immers
niet alleen een sensatie, een geestelijke revolutie uitbeelden, maar een
reddingsanker zouden zijn, die het schip van de kerk weer zou verankeren en aan
de nood van ongelovigheid een eind zou kunnen maken.
Als Jezus Zijn
levensweg met het lot van de mens en dat van het christendom in het bijzonder
vergelijkt, dan moet de opmerkzame waarnemer inzien, dat de lijdenstijd van
Christus begonnen is, de geseling van het lichaam dat nu uit vele wonden
bloedt. Wij zijn op weg naar Golgotha! En het zal deze nieuwe openbaring zijn,
die de lijdende mensheid, als Simon van Cyrene, helpt het kruis te dragen. De
kruisiging zal weliswaar moeten plaatsvinden, maar diegenen, die de zin van het
gebeurde begrijpen, zullen de vereniging met Christus met verbaasde blik mee
kunnen beleven. De Heer heeft Zijn leerlingen heel dikwijls aanwijzingen
gegeven over de grote zuivering die over de aarde zal komen. Natuurlijk wilden
ook zij destijds graag het tijdstip meemaken, waarop dit alles gebeuren zou. In
de eerste jaren van Zijn leerperiode verhulde Jezus Zijn voorspellingen in
duistere beelden, zodat de discipelen nog in het donker tastten. Toen echter de
zielen langzamerhand rijper werden, werden de voorspellingen duidelijker. `De
tijd, waarin zoiets gebeuren zal, is net zo gemakkelijk te herkennen als
wanneer jullie in de late winter de naderende lente bespeuren, als de nieuwe
boomknoppen steeds meer gaan uitbotten en van hun twijgen het sap als
mensentranen op de aarde druipt!' Dit was een van de onduidelijke
voorspellingen, maar later wordt er gezegd:
`Het zal zover komen,
dat de mensen op ijzeren wegen zo snel als een afgeschoten pijl rijden en met
de tong van de bliksem spreken van het ene eind van de wereld tot het andere.
Ze zullen ook in de lucht rondvliegen als vogels ver weg over landen en zeeën.
De latere bewoners der aarde zullen kwaadaardige explosieve korrels uitvinden
en nog vele andere vernietigingswerktuigen en grote verwoestingen op de aarde
aanrichten. Een totale vernietiging zal nimmer plaats hebben, wel echter
plaatselijke verwoestingen en de mensen zullen daarbij in grote
verschrikkingen en ellende geraken en velen zullen wegkwijnen door vrees en in
bange afwachting van de dingen die over de aarde zouden kunnen komen. Maar Ik
zal de Mijnen nimmer als wezen achterlaten, maar in de geest bij hen verblijven
tot aan het einde der tijden. De heersers zullen in onbetaalbare schulden
geraken en ze zullen hun onderdanen met onbetaalbaar hoge belastingen kwellen,
waardoor duurte en hongersnood en vele kwaadaardige ziekten onder mensen,
dieren en planten zullen ontstaan. Ook zullen er grote stormen te land en ter
zee zijn, alsmede aardbevingen, en de zee zal de oevers overstromen en dan
zullen de mensen in grote angst leven in afwachting van de dingen die over de
aarde zullen komen. Dat alles wordt toegelaten om de mensen van hun grote
hoogmoed, hun zelfzucht en hun grote traagheid af te keren. - Zie, dat is het
eerste soort vuur, waardoor de mensen voor Mijn wederkomst gelouterd worden!'
(GJE V.108:2; VIII.76:6-7; 185:1-6)
In het boek Christen
zijn wordt de mogelijkheid overwogen, dat Jezus in andere tijdsbegrippen dacht
dan wij aardse mensen. Als het mij in vorige hoofdstukken gelukt is duidelijk
te maken, dat niemand anders dan Godzelf in deze Jezus van Nazareth gewerkt
heeft, dan moet men het aannemen van totaal onaardse tijdsbegrippen volledig
onderstrepen. In het werk van Lorber valt het steeds weer op, dat als er
gesproken wordt over de tijd voor het grote gericht, er af en toe eeuwen met
het begrip `korte tijd' worden bedoeld. Aangezien in het leven aan gene zijde
geen tijdsrekening in aardse zin meer bestaat, kan voor ons mensen datgene, wat
Jezus met een kleine tijdspanne aangeeft, naar mensenjaren gerekend zich over
generaties uitstrekken.
Een andere verwijzing
naar het feit, dat een groot gebeuren naderbij komt, is de uitspraak van
Christus, dat het joodse volk vervloekt zal zijn, verstrooid over alle
werelddelen en zonder enige staatsvorm `tot aan het einde der tijden.' (GJE
X.234:4). Oppervlakkig gezien zou men dit woord ook zo kunnen opvatten, als
zou er nooit weer een staat Israël ontstaan, maar bij nauwkeuriger beschouwing
komt men tot de slotsom, dat nu het `einde der tijden' dichtbij gekomen moet
zijn, want het stamland van de joden van de gehele wereld is weer samengevoegd
tot één staat, zij het nog zeer bedreigd.
(Daniël
12:7)..."en wanneer er een einde komt aan het verbrijzelen van de macht
van het heilige volk, dan zullen al deze dingen voleindigd zijn"...
Over dit land is er gezegd,
dat het ooit weer zal bloeien en vrucht dragen nadat het veel nood en ellende
heeft doorstaan.
Maar laten we nu gaan
naar het tweede louteringsvuur, dat God aan Zijn komst vooraf doet gaan. `Voor
Mijn wederkomst op deze aarde zal ook het natuurlijke vuur een geweldige dienst
moeten vervullen. Het zal de schepen op alle zeeën met meer dan windsnelheid
aandrijven, ook zullen de mensen door hun scherpe verstand ijzeren wagens en
straten maken en in plaats van trekdieren vuur voor de wagens spannen en met
deze kracht in grote snelheid over de aarde voortrazen. In de oorlogen, die de
trotse en hebzuchtige koningen (regeerders) tegen elkaar zullen voeren, zal het
vuur de beslissende rol spelen. Door zijn geweld zullen ijzeren massa's in de
vorm van kogels tegen de vijand en tegen de steden en vestingen geslingerd
worden en grote verwoestingen aanrichten. En kijk, dat is het tweede soort
vuur, door hetwelk de mensen gelouterd worden.' (GJE VIII. 185:7,8,12)
Dr. Walter Lutz
schrijft in Grundfragen des Lebens met betrekking tot de vier louteringsvuren
die aan de wederkomst van Christus vooraf gaan (blz.589-596): `Bij de
wederkomst van de Heer moeten we vooral aan een geestelijke verandering en
loutering van de aardse mensheid denken en dan pas aan een persoonlijke
wederkomst van Jezus Christus (in het vergeestelijkt lichaam). Het is
duidelijk, dat de Heer met Zijn zuiver geestelijke persoonlijkheid pas dan
volledig bij de mensen kan komen en Zich volledig openbaren, als het 'huis'
schoongemaakt is en de mensheid in zekere mate gereinigd en vergeestelijkt is.
Zelfs tot in het rijk van de geesten zal deze voorafgaande reiniging zich uit
moeten strekken. Precies zo zal de Heer ook op aarde komen en wel eerst alleen
door het woord uit het hart en de mond van wijzen, die Hij opgewekt heeft en
zeker zal Hij nog meer opwekken. Daarna, als de aarde gelouterd zal zijn, zal
Hij ook Zelf in Zijn allerhoogste heiligheid komen tot allen, die Hem
liefhebben en van harte rein en ontfermend zijn!
Wie de taal van de
gelijkenissen kent, zal derhalve het woord van de Heer begrijpen (Matth.24/29):
'Na de verdrukking dier dagen zal de zon (van de geest van Gods liefde)
verduisterd worden en de maan (het verstandslicht) zal haar glans niet geven en
de sterren (oude inzichten) zullen van de hemel vallen (vernietigd worden) en
de machten der hemelen (alle goddelijke krachten in de wereld) zullen wankelen.
En dan zal het teken van de Zoon des mensen (het kruis als teken van de
opofferende liefde) verschijnen aan de hemel (voor de geest van de mensen) en
dan zullen alle stammen der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon
des mensen zien komen op de wolken des hemels (nieuwe openbaringen) met grote
macht en heerlijkheid. En Hij zal Zijn engelen (zieners, profeten, heilsboden)
uitzenden met luid bazuingeschal en zij zullen Zijn uitverkorenen (de mensen
van de liefde tot God en de naaste) verzamelen uit de vier windstreken, van het
ene uiterste der hemelen tot het andere.'
`Een derde soort vuur
zal daaruit bestaan, dat Ik enkele eeuwen tevoren steeds helderder verlichte
profeten en knechten zal opwekken, die in Mijn naam de volkeren alom helder en
waar over alles zullen onderwijzen en daardoor bevrijden van allerlei bedrog en
leugens, waardoor de valse profeten en priesters (zelfs in Mijn naam) zich de
weg naar hun ondergang banen. Deze pseudo-profeten en pseudo-priesters zullen
evenals de heidense priesters valse tekenen en wonderen doen en zullen veel
mensen verleiden en zich daarbij grote aardse rijkdommen, macht en groot aanzien
verwerven. Maar door het derde vuur en diens helderste licht zullen ze alles
verliezen en volledig vernietigd worden.'
Het vierde
louteringsvuur, door hetwelk de aarde en de mensen en de gehele schepping voor
de tweede komst van de Heer gelouterd zullen worden, beschrijft de Heer Zelf
als volgt: 'Dit soort vuur zal bestaan uit grote natuurrampen van allerlei
soort, te weten op die plaatsen waar de mensen zich grote en prachtige steden
zullen hebben gebouwd, waarin de grootste hoogmoed, liefdeloosheid, slechte
zeden, valse gerichten, macht, aanzien en traagheid heersen en tevens de
grootste armoede, allerlei nood en ellende, die veroorzaakt wordt door het uit
de kluiten gewassen Epicurisme (= zuiver aardse genotzucht en wellust) van de
groten en machtigen. In zulke steden zullen uit overdreven winstbejag ook
allerlei immens grote fabrieken worden gevestigd en op zulke plaatsen zal men
in plaats van met mensenhanden met vuur en water werken samen met duizenden
kunstige, uit erts vervaardigde machines; het vuur wordt gestookt met de
oeroude aardkolen, die de mensen in enorme hoeveelheden uit de diepte van de
aarde zullen opdelven.
Als door het geweld
van het vuur zulk doen en laten op zeker moment zijn toppunt bereikt zal
hebben, dan wordt in zo'n stadium de lucht van de aarde ook zo machtig met
brandbare soorten ether verzadigd, dat die daar dan ter plekke ontbrandt en de
steden en hun omgeving in de as zal leggen, tezamen met veel van hun inwoners.
Dat zal dan ook een grote en effectieve loutering zijn.'
In dit verband noemen
we ook de aan het einde der tijden plaatsvindende zuivering van wetenschappen
en kunsten door geestelijke verlichting van veel eerlijke geleerden. Ook
daarover vinden we in de nieuwe openbaringsgeschriften zeer opmerkelijke
voorspellingen en reeds nu beginnen we de vervulling daarvan te zien, omdat de
geleerden op het punt staan een volledige ommezwaai te maken van puur
materialistische zienswijze en godloochening naar het inzicht, dat alles uit
geest bestaat. Deze buitengewoon belangrijke ommezwaai in het inzicht en de
houding van de wetenschappelijke wereld van onze dagen werd door de geschriften
van Jakob Lorber reeds in het midden van de negentiende eeuw voorspeld. Dus op
een tijdstip, waarop nog geen mens aan zulk een ontwikkeling en mogelijkheid
dacht, ja, de wereld van de geleerden onder aanvoering van Darwin, Bücher en
anderen pas echt in de materialistische wereldbeschouwing op een dwaalspoor
geraakten. In het Grote Johannes Evangelie vinden we over dit tweevoudige
keerpunt in de visie van de wetenschap nl. van kerkelijk-middeleeuwse
opvattingen naar geloof in de materie en van geloof in de materie naar nieuw
geestes en Godsbesef de volgende voorspelling van de Heer aan Zijn discipelen:
'Aan het eind eerst zal alle bijgeloof met de wapens van wetenschap en kunst
van de aardbodem worden weggevaagd, waarbij evenwel geen mens in zijn vrije wil
ook maar in het minst wordt belemmerd. Daardoor zal er mettertijd ook een
volkomen ongelovigheid onder de mensen zijn, maar zulk een toestand zal maar
een uiterst korte tijd duren. In die tijd wil Ik de oude boom der kennis
zegenen en door hem zal de boom des levens in de mens weer zijn oude kracht
bereiken. En zo zal er dan voortaan slechts één herder en één kudde zijn' (GJE
IX.89'9-11). 'De gezuiverde wetenschappen en kunst zullen dan een bliksemstraal
zijn, die van de opgang tot aan de ondergang alles helder verlicht wat er op
aarde is. Met de opgang wordt het geestelijke en met de ondergang al het
natuurlijke bedoeld' (GJE IX.91:9).'
In het nu volgende
zijn nog andere boeken opgenomen, die zich eveneens met de gebeurtenissen van
de eindtijd bezighouden. Onze wetenschap wijst er steeds weer op, dat we voor
het begin van een nieuwe ijstijd staan. IJstijden zijn er geweest, sinds onze
aarde het spoor volgt van alle dichtstbijzijnde zonnestelsels, die in 24.000
tot 28.000 jaren een baan beschrijven om hun centrum, de hoofdcentraalzon. In
ons geval hebben we te maken met Sirius als centraalzon. Veel zonnestelsels
inclusief het onze, bewegen zich in een reusachtige ellipsvormige baan om deze
zon Sirius. Aangezien door onze wetenschappers de tussenpozen tussen de
ijstijden op ongeveer 10.000 tot 12.000 jaar worden gesteld en de omlooptijd
om Sirius 24.000 tot 28.000 jaren (precies weet men dat niet) bedraagt, moet de
oorzaak daarvan met de ellipsvorm van deze omloopbaan in verband staan.
Twee keer gedurende
deze reusachtige omwenteling raakt het zonnesysteem met onze aarde in een
verhoudingsgewijs geringe afstand tot Sirius. We komen dus dichterbij de
stralingsgordel van deze reusachtige ster. Paul Otto Hesse beschrijft ons in
zijn boek 'Der jüngste Tag' (Blz.42-45), wat naar zijn mening het in het bereik
van deze lichtzone terecht komen voor mogelijke gevolgen heeft.
`De planeten die in
hun baan om de zon, terwijl ze zich in de richting van de zon bewegen, vóór die
zon in de lichtzone binnendringen, zullen als reusachtige vuurballen gaan
stralen, zodat het er naar de bijbels-profetische gegevens uit zou zien, alsof
de sterren van de hemel vielen. In werkelijkheid treedt echter die eigenschap
van de stralende ring van de centraalzon in werking, die de zeer wijd
uitgebreide lichttrillingssfeer van een planeet in vibratie zet. Tengevolge van
het binnendringen in de stralingsring onthult de kosmische substantie de
lichtende werking van de bestanddelen van alle atomen.
Op de mensen die op
zo'n natuurgeweld van onvoorstelbare grootte niet voorbereid zijn, is een
dergelijke gebeurtenis aan het firmament zeer schrikwekkend. Het gigantische
schouwspel zou bij een aardse toeschouwer ongeveer de indruk wekken alsof er
een planeet verbrandde, zodat men in afwachting van de dingen die onze aarde
zelf betreffen werkelijk bang zou kunnen worden.' Nemen we aan, dat Hesse met
zijn hypothese gelijk heeft, dan zou bij de snelheid van ons voortbewegen in
het heelal zo'n gebeurtenis inderdaad op de nietsvermoedende mensheid
overkomen als een donderslag bij heldere hemel. Als we bedenken, dat in de
regionen van onze aarde die thans onder het ijs liggen, dus onder de polen, steenkolen,
aardolie en andere stoffen te vinden zijn die op het vroeger aanwezig zijn van
tropische beplanting duiden, dan wordt het duidelijk, dat onze aardbol al vaak
aan schommelingen om de stand van zijn as onderhevig moet zijn geweest. Men kan
dus aannemen, dat alle zones van de aarde ooit al eens door een ijstijd
getroffen moeten zijn geweest. Volgens het boek van Hesse is het binnentreden
in het stralingsbereik van Sirius met een tuimeling van de aardbol verbonden,
waardoor een verschuiving van de aardas optreedt. Daarmee zouden ook de polen
verplaatsen en andere gebieden van de aarde onder ijs geraken. Krijgen we hier
niet een vermoeden van dingen in het grote wereldgebeuren, waardoor wij onszelf
heel klein en hulpeloos voorkomen? Wat weten we toch weinig! Dit weinige echter
heeft mij buitengewoon nieuwsgierig gemaakt naar datgene, wat de Heer ons heeft
beloofd dat we in Zijn rijk zullen meemaken. In het Grote Johannes Evangelie
geeft de Heer Zelf een uitleg over de afwisseling van de overstromingen op
aarde: `Er zijn zelfs veel tijdperken op deze aarde geweest, waarin een eerder
geslacht geheel onderging en langzamerhand een ander, steeds in een ietwat
perfectere vorm, in zijn plaats trad. Zelfs heel lang van te voren, voordat
zulke geslachten elkaar - gewoonlijk van 7.000 tot 7.000 jaren, heel zeker
echter van 14.000 tot weer 14.000 jaren - aflosten, was er op de aarde alleen
maar leven door allerlei vegetaties op de waterloze gedeelten en eerst daarna
werd ze door allerlei langzamerhand ontstane grote en kleine warmbloedige
dieren bewoond. Pas toen de aarde steeds humusrijker en door veelvuldige
geweldige vuuruitbarstingen zo gevormd was geworden, dat ook intelligentere
wezens daarop een bestaan konden vinden, werden de geschapen mensen door de
eeuwige en almachtige Geest van God in het individuele bestaan geroepen. Van
toen af aan wisselden zij, zoals eerder aangeduid, elkaar af in voor jullie
ondenkbaar vele aardse tijdperken. Kijk, boven dit droge punt, dat toch zeker
meer dan twintig manslengten boven de waterspiegel van deze kleine zee (Meer
van Genezareth) uitsteekt, heeft de zee zelfs vele duizendmaal duizend malen
gestaan. Voordat er, gerekend vanaf nu, slechts 6.000 jaren zijn verstreken,
zal dit punt zich weer onder de zee en daarna in een tijd van 9- tot 10.000
jaren zoals nu weer op het droge bevinden. Deze tijdperken zullen elkaar steeds
zo lang afwisselen, tot de aarde, of veel meer haar materie, geheel in het
leven overgegaan zal zijn!' (GJE V. 198:2-6)
Dat klinkt ons mensen
verschrikkelijk in de oren! God echter belooft redding uit alle gevaren en uit
alle nood, als men in het geloof in Hem niet zal wankelen. `De aarde mag zich
onder jullie openen', zegt de Heer, `en jullie zal door het levende vertrouwen
in Mij geen haar worden gekrenkt!'
Ik moet hier denken
aan een door Max Seltmann beschreven gebeurtenis, die zich tussen Jezus en Zijn
discipel Johannes afgespeeld heeft nog voordat Jezus Zijn leerambt begon.
Jezus had de vissers van het dorp, waar de latere leerlingen Johannes en Jacobus
(zonen van Zebedeus) geboren waren, voorspeld, dat binnenkort een boze storm op
zou komen zetten en dat ze beter niet konden uitvaren. Sommigen volgden deze
raad op en werden gered, anderen echter sloegen die in de wind en kwamen in de
golven om. Toen de storm met brullend geweld de golven op de oever sloeg en
heftige stortbuien het noodweer verergerden, zat Jezus in een roeiboot aan de
oever, onberoerd door het woeden van de elementen. Johannes hield zich in het
huis van zijn vader op en Jezus riep hem door het innerlijke woord tot Zich in
de roeiboot. Johannes volgde de oproep zonder aarzelen op, ondanks het tumult
van het natuurgeweld en ging naast Jezus in de boot zitten. Met verbazing en
verwondering zagen de om hun leven en om hun huizen bezorgde mensen, hoe storm
noch regen hen beiden daar buiten in de boot konden deren.
`Als Ik bij je ben en
jij bij Mij', zei Jezus tegen Johannes, `en de aarde dreigde je te verslinden,
waarlijk, het zou haar niet gelukken!'
Het is iedereen in het
dagelijks leven mogelijk dit met het juiste Godsvertrouwen te beproeven.
Eens dicteerde de Heer
aan Jakob Lorber zinvol het volgende: `Jullie hadden vergeten Mij mee te nemen
op reis, maar Ik laat de Mijnen nooit in de steek. Dus liet Ik het wiel van
jullie wagen breken, zodat jullie gedwongen werden naar Graz terug te keren,
want slechts Ik alleen weet, wat jullie op deze reis voor een ongeluk te
wachten zou hebben gestaan!' (Hi I. blz. 226) Hiermee wil ik reeds een
nadrukkelijke aanwijzing geven, hoe wij ons tegen de gevaren van toekomstige
catastrofes kunnen beschermen en hoe het ons gelukken kan zonder angst de
nabije toekomst tegemoet te zien. Maar laten we luisteren naar wat Dr. Lutz in
zijn boek `Grundfragen des Lebens' over het begin van de eindtijd te zeggen
heeft (Hfst. 82): `Het geestelijke licht uit de hemelen, dat de volkeren der
aarde opwekt, opfleurt en rijpt, en dat telkens grote veranderingen
veroorzaakt, komt niet altijd in gelijke mate van boven, maar wordt evenals het
natuurlijke licht van de zon in bepaalde tijdsperioden gegeven met een
regelmatige afwisseling van licht en duisternis. Aldus laat de Vader der
lichten, in wiens eigen wezen geen wisseling van licht of duisternis is, in de
materiële schepping natuurlijk en geestelijk zulk een wisseling gebeuren. Hij
geeft Zijn natuur- en geesteslicht met grote en kleinere tussenpozen, teneinde
in de tijdsperiodes van duisternis een verlangen en daardoor een zoeken op te
wekken en dan deze behoefte in de tijden van licht door de gaven van Zijn
liefde en genade te stillen.
De wisseling van het
levengevende licht in het klein: dat van dag en nacht, zomer en winter, of in
het groot: dat van ijstijd tot ijstijd, biedt ons dus een uiterlijk
overeenkomstig beeld voor de periodieke vormgeving van de aan de mensen van
deze aarde toekomende geestelijke lichtgaven.
Over de voor onze
aarde bestemde zeven heel grote lichtgaven, waarin de Heer Zelf als het ware op
aarde neergedaald is, verkondigt Hij aan de oervaderen: 'Spoedig zal Ik
weerkomen in grote watervloeden om de aarde te wassen van de pest. Want de
diepten der aarde zijn Mij een gruwel geworden, vol met smerige modder en vol
pest, die ontstaan is door jullie ongehoorzaamheid. En Ik zal voor de derde
maal veelvuldig komen om Mijn weg voor te bereiden. En Ik zal voor de vierde
maal lichamelijk komen tijdens grote nood in de grote tijd der tijden. En Ik
zal meteen daarop komen voor de vijfde maal in de geest van de liefde en van
alle heiliging, en Ik zal voor de zesde maal innerlijk komen tot ieder, die in
zijn hart naar Mij een waar en ernstig verlangen zal dragen. En tenslotte zal
Ik voor de zevende maal weerkomen in het vuur van Mijn heiligheid. Wee degenen
die daar dan onzuiver bevonden worden. Deze zullen voortaan niet meer zijn,
behalve in het eeuwige vuur van Mijn toorn. Dit laatste komen zal voor allen
een blijvend komen zijn, hoe dan ook!" (HG 146:20-22) Dat wij alreeds in
de geestelijke winter leven, die aan de beloofde `lente' voorafgaat, is te
herkennen aan de grote innerlijke leegte van de mensen, aan de eenzaamheid en
de koude van hun harten. Wat Jezus Zelf over het tijdstip van de grote ommekeer
in het wereldgebeuren en Zijn wederkomst voorspelt, lezen we weer in het GJE
(1.72:3-4): `Vanaf nu gerekend tot aan die tijd zullen er duizend en niet nog
eens duizend jaar voorbijgaan! Dan zal Ik dezelfde engelen, die je nu hier
ziet, met grote bazuinen onder de arme mensen sturen. Deze zullen de geestelijk
doodgemaakte mensen van de aarde als het ware uit de graven van hun nacht
opwekken; en als een vuurzuil, die van het ene einde der wereld naar het andere
rolt, zo zullen deze vele miljoenen ontwaakte mensen zich over alle
wereldmachten heenstorten en niemand zal hen meer kunnen weerstaan! Dan zal de
aarde weer een paradijs worden en Ik zal Mijn kinderen voor eeuwig op de goede
weg leiden.'
De duidelijkste
uitspraak over Zijn wederkomst geeft de Heer aan Zijn jongeren in het GJE (IX.
94:2-15), waar Hij zegt:
`Ik zal bij Mijn
tweede wederkomst niet weer als een kind geboren worden; want dit lichaam
blijft verheerlijkt net als Ik als geest in eeuwigheid, en aldus heb Ik
nimmermeer een tweede lichaam nodig. Ik zal echter eerst onzichtbaar komen op
de wolken des hemels, wat zoveel zeggen wil als: Ik zal Mij vooreerst de mensen
beginnen te benaderen door waarachtige zieners, wijzen en nieuw gewekte
profeten, en er zullen in die tijd ook maagden voorspellingen doen en de jonge
mannen zullen heldere dromen hebben, waaruit zij de mensen Mijn komst zullen
verkondigen, en velen zullen hen aanhoren en zich verbeteren. Maar de wereld
zal ze voor krankzinnige dwepers uitschelden en hen niet geloven, zoals dat ook
met de profeten het geval was. Eveneens zal Ik van tijd tot tijd mensen
opwekken, die Ik alles, wat nu bij Mijn aanwezigheid gebeurt en gesproken
wordt, door hun hart in de pen zal zeggen, en dan zal datgene wat in enkelvoud
is geschreven, op een uiterst nauwkeurige, aan de mensen van die tijd
welbekende, kunstige manier in een heel korte tijd van enkele weken en dagen in
vele duizenden eensluidende exemplaren verveelvoudigd en zo onder de mensen
gebracht worden. En daar de mensen van die tijd bijna allen het lezen en
schrijven machtig zullen zijn, zullen ze de nieuwe boeken 'ook zelf goed kunnen
lezen en begrijpen. En deze manier van verbreiding van Mijn nieuwe en zuiver
weergegeven leer uit de hemelen zal dan veel sneller en werkzamer tot alle
mensen op de gehele aarde gebracht kunnen worden, dan zoals het nu door Mijn
boodschappers geschiedt van mond tot mond.
Als op deze manier
Mijn leer zal zijn gebracht onder de mensen die van goede wil en werkzaam
geloof zullen zijn, en tenminste een derde van de mensen daarvan kennis heeft
genomen, dan zal Ik ook hier en daar persoonlijk lichamelijk zichtbaar tot
diegenen komen die Mij het meest liefhebben en naar Mijn wederkomst het
grootste verlangen en daartoe ook het volle en levende geloof zullen hebben.
En Ik zal Zelf uit hen
gemeenten vormen, die geen macht ter wereld in staat zal zijn weerstand te
bieden of te trotseren; want Ik zal hun aanvoerder en hun eeuwig onoverwinnelijke
held zijn en alle dode en blinde wereldse mensen richten. En zo zal Ik de aarde
reinigen van al zijn oude vuilheid.
In de tijd van de
nieuwe zieners en profeten zal er echter een grote beproeving en benauwdheid
onder de mensen zijn, zoals nog nooit op de aarde is geweest; maar ze zal
vanwege Mijn dan levende uitverkorenen maar een korte tijd duren, opdat dezen
geen schade lijden aan hun zaligmaking. Maar in dit land, waar Ik nu reeds van
plaats tot plaats door de tempeljoden als een misdadiger vervolgd word en dat
in die tijd door het duister heidendom vertrapt wordt, zal Ik aanvankelijk niet
weer persoonlijk verschijnen om de zwakken te onderwijzen en te troosten. Wel
zal Ik in de landen van een ander werelddeel, die nu door heidenen bewoond
worden, een nieuw rijk stichten. Een rijk van vrede, eendracht, liefde en van
een aanhoudend levend geloof, en de vrees voor de dood van het lichaam zal niet
meer zijn onder de mensen die in Mijn licht wandelen en in constant verkeer en
omgang met de engelen des hemels zullen staan.... Er is een groot land in het
verre westen, dat aan alle kanten door grote oceanen omsloten en nergens over
zee met de oude wereld verbonden is. Vanuit dat land zullen de mensen het eerst
grote dingen horen en deze zullen ook in het westen van Europa opduiken, en
daaruit zal een helder stralen en terugstraling ontstaan. De lichten van de
hemel zullen elkaar ontmoeten, herkennen en versterken. Uit deze lichten zal
zich de zon des levens, dus het nieuwe, volmaakte Jeruzalem vormen en in deze
zon zal Ik terugkomen op de aarde.'
Met de wederkomst van
Christus is het optreden van de antichrist verbonden, zoals de schaduw aan het
licht vooraf gaat. Wat moeten we ons onder de `antichrist' voorstellen? Veel
zoekende christenen verwachten een persoonlijke anti-christus, een als pseudo-Christus
optredende werelddictator. Deze mogelijkheid moet wel opengelaten worden.
Volgens Lorber en Swedenborg is de antichrist daarentegen slechts als principe
op te vatten. Ook M. Kahir neemt in `Bijna 2000 jaar' dit standpunt in. Ook
ikzelf neig meer tot de zienswijze, dat de antichrist zich in veelsoortige
gestalten vertoont, dus als principe. De antichrist is de tegen-ordening tegen
het goddelijke in welke vorm dan ook. De antichrist is in het Sovjetsysteem evengoed
aan te treffen als in de blinde ignorantie van de kerken, in puur wereldse
geleerdheid evengoed als in de gestaag toenemende razernij van onze dagen, in
de atheïstische inspanningen van moderne schrijvers precies zo als in de kleine
en grote leugens van ons dagelijks leven. De antichrist doordringt ons aller
leven!
Tot Petrus zei Jezus:
`Als de Zoon des Mensen eens wederkomt, zal Hij, evenals in deze tijd, bijna
geen geloof vinden, maar er zullen toch nog velen zijn die zich door de
wereldse wijsheid niet laten verblinden en Mijn woord openlijk verkondigen. En
tot hèn wil Ik komen bij dag en bij nacht, Mij aan hen openbaren en hen
beschermen tegen de vervolgingen van de wereld. En Ik zal hen ook geven de gave
van het wonder om door liefde de benarden te helpen en het zal dan lichter en
troostrijker worden op aarde.' (GJE VIII.161:9-10)
Dat zal opnieuw
betekenen: kom vol vertrouwen tot Hem, allen die vermoeid en belast zijt! Maar
ieder moet weer leren met God te spreken, zoals een kind dat heel vanzelfsprekend
doet. Dan zal God ons voor alle gevaren behoeden of in het gevaar bijstaan, ook
als eens grote catastrofes de aardbol doen beven. Aan het begin van mijn zoeken
heb ook ik mij met mijn verstand, dat slechts de materiële gebeurtenissen
begrijpt, afgevraagd, hoe Hij dat wel zou doen. Intussen heb ik begrepen, dat
God Zich voor hulp steeds van natuurlijk lijkende middelen bedient. Juist mij,
als iemand, die permanent op de hulp van anderen ben aangewezen, is het
intussen zonneklaar geworden, hoe God mij in mijn hulpeloosheid steeds weer
wonderbaar heeft behoed en dat ik nooit meer angst hoef te hebben hoe ik mijn
dagelijks leven moet volbrengen. Ik heb geleerd mij in Zijn armen te laten
vallen en dankbaar de mij opgelegde beproeving te aanvaarden. In ontelbare
voorvallen van alledag bespeuren we duidelijk Zijn ondersteuning. We worden
gewaarschuwd als ergens gevaar dreigt; wat nodig is te weten, komen we te
weten. Als we in moeilijkheden zijn, weten we plotseling hoe onze problemen op
te lossen zijn. Zinvol zegt de Heer dan ook in het Grote Johannes Evangelie.
`Als jullie je aan Mijn leiding toevertrouwen en je lot vol vertrouwen in Mijn
handen leggen, zal Ik al je vragen beantwoorden. De overtuiging waartoe jullie
in je harten komen, na overleg met Mij, hoe je denken en handelen moet, dat zal
Mijn stem in jullie zijn!'
Mijn kinderen en ik
kunnen deze manier van verbondenheid alleen maar met een dankbaar hart
bevestigen. Zo zal Hij ook elk van Zijn kinderen naar veilige plaatsen leiden,
wanneer die moeilijke tijd over de aarde zal losbarsten, en daarbij zullen
Zijn engelen Hem helpen!
Het komt mij voor, dat
de openbaring van Johannes om juiste redenen door God in een zo ondoorzichtig
gewaad is gehuld, daar teveel weten de mens toch niet goed zou doen. Daarom zou
ik het aan ieder zelf willen overlaten, wat hij uit deze paar uitspraken wil
concluderen. De zin van dit boek moet immers alleen maar zijn de slapenden
wakker te schudden en de medemensen eraan te herinneren op tijd `olie in hun
lampen' te doen (Matth. 25:1-13) en zich met deze boodschap grondig bezig te
houden. Het was voor mij belangrijk te zeggen: verdoe je tijd niet met wereldse
dingen, verspil je krachten niet met excessen en zinloos handelen tegen de
geboden, dat je de dood brengt! Denk er over na, dat je een ziel hebt die het
waard is te behouden, opdat je op zekere, niet zo ver meer verwijderde dag niet
zo totaal ontgoocheld voor je Schepper behoeft te staan. Bereid je hart voor op
de wederkomst van Christus!
Deel 2
GOD IN HET
LEVEN VAN ALLLE DAG
1. Huwelijksnood
Ik besef heel goed dat
ik me met dit hoofdstuk in een wespennest steek. Toch zal niemand willen
bestrijden, dat misbruik van de geslachtsdrift veelal de oorzaak van
huwelijksproblemen is. De meeste mensen kunnen de geslachtsdrift als sterkste
drift naast het instinct tot zelfbehoud maar moeilijk of totaal niet met de goddelijke
ordening in overeenstemming brengen. Daar ikzelf wat dit betreft heel veel
moeite heb gehad - omdat ik weet hoe doorslaggevend en tragisch het niet in
acht nemen van de goddelijke wil hier in ons aller leven ingrijpt, hoe zeer
geluk en ongeluk van het verstandig gebruik van deze gave van God afhangen -
moet hier alles gezegd worden wat ik daartoe aan de nieuwe openbaring heb
kunnen ontlenen.
Ik zal het de lezer
niet gemakkelijk maken, zoals ik het mezelf ook niet gemakkelijk heb gemaakt.
Dat de enkeling tegen de waanzin van het `potentie-denken' weinig kan
uitrichten, is mij ondertussen duidelijk, maar misschien gelukt het mij
tenminste de geïrriteerde tijdgenoten, die denken zich als abnormaal te moeten
beschouwen alleen omdat zij vol walging de sexexplosie over zich heen laten
komen, ervan te overtuigen, hoe normaal en gezond ze zijn, ook als ik met deze
bewering een deel van de medische wereld en psychologen en vooral de
`consument' tegen me in het harnas jaag. In veel mensen ligt ook vandaag nog
het verlangen naar kuisheid verborgen, alleen waagt niemand het meer dat uit te
spreken om niet voor hopeloos `gefrustreerd' te worden uitgemaakt.
Hoe vaak heb ik en
velen van ons, mee moeten aanzien, hoe deze losgeslagen, tomeloze drift naar
steeds meer nieuw opwindend genot, eens beminnelijke, rechtschapen mensen
veranderde in zedelijk verkommerde wrakken! Ik heb het tragische verval van
mensen meegemaakt, die uit de geborgenheid en warmte van het gezin wegvluchtten
om in sexuele excessen het bewijs van hun mannelijkheid te zoeken. Deze mensen
weten niet, dat zij daarmee hun ziel verspelen, omdat ze daarbij in strijd met
alle geboden van God tegelijk handelen! Niet voor niets volgt bij Jezus de
echtbreker onmiddellijk op de moordenaar en de bedrieger. Om meer
duidelijkheid in dit zo belangrijke deel van ons dagelijks leven te krijgen,
moeten we nog een keer naar het begin terugkeren, naar het eerste mensenpaar
Adam en Eva. God deelde de ziel van de eerste man in tweeën en begiftigde een
mannelijk en een vrouwelijk lichaam met deze zieledelen. Beiden moesten zich in
een gemeenschappelijk proefleven weer met elkaar verenigen en in de goddelijke
ordening voor eeuwig onverbrekelijk worden verbonden.
Daarbij komt de
gedachte naar voren, dat een echt echtpaar hier op aarde ook in het hiernamaals
verenigd zal zijn. Het wezen van het hemelse huwelijk is in de uitleggingen
over de tweeslachtigheid van de engelen al aangeroerd. Daaruit kunnen we
opmaken, dat God duaal-zielen die Hij voor een proefleven in een mannelijk en
een vrouwelijk lichaam gescheiden ter wereld heeft laten komen, zeker weer
samen zal brengen, om het even waar ze zich op aarde bevinden. Niemand, noch
het meisje noch de jongeman behoeft daarom met veel inspanning naar de voor hem
bestemde levensgezel uit te zien. 'Die wordt met zekerheid op zijn weg geleid,
tenzij de ziel een speciale beproeving als voorbereiding voor de opname van
Gods woord moet doorstaan doordat ze op aarde een ongehuwd leven of een droevig
leven met een niet bij haar passende partner moet leiden. Er zijn nog andere
redenen. Laten we echter niet vergeten, dat ieder mens in precies die levensomstandigheden
wordt geleid waarin zijn zwakheden op de grootste proef worden gesteld. Zo
behoren ook het onvervulde verlangen naar een partner of het dragen van
ongelukkige huwelijksverstandhoudingen of het afmattende uitsloven in het
alledaagse leven vaak tot zulke voorbereidende maatregelen van de goddelijke
school. Het verlangen naar harmonie en vredige rust groeit en zo bloeit
misschien op de bodem van diepe berusting de kostbare bloem van inzicht en
liefde tot God op. In het boek Von der Holle bis zum Himmel wordt gezegd, dat
duaal-zielen (zielen dus die naar hun wezen bij elkaar behoren) soms op
verschillende tijden of gescheiden van elkaar de 'levenstoets' hier op aarde
met een andere partner moeten doormaken. Zelfs als ze elkaar ontmoeten en
herkennen, zullen ze de vervulling van de gemeenschappelijke weg zelden in dit
aardse bestaan vinden. Pas aan gene zijde, als beide zielen een overeenkomstige
rijpheid en vastheid hebben bereikt, zullen ze zich voor altijd in een
waarachtige, hemelse echt verbinden.
In dit verband keurt
Jezus ondubbelzinnig het tienerhuwelijk tussen jonge, nog niet volwassen
partners af, dat immers meestal vanuit de een of andere dwangsituatie wordt
gesloten, dikwijls slechts vanuit de wens hun onbevredigende huiselijke
omstandigheden te ontvluchten. Jezus stelt echter heel nadrukkelijk de
volledige levensernst en het bewustzijn van onbeperkte verantwoordelijkheid als
medeschepper van God en als verwekker van nieuw leven als voorwaarde voor een
huwelijk. Het feit dat onze samenleving reeds ver van deze eis is afgeweken,
laat al vermoeden hoe dicht we aan een afgrond staan.
Over kuisheid praten
is tegenwoordig een welhaast roekeloze onderneming. Men registreert dan ook met
opluchting de voorzichtige vermaning van Dr. Ulrich Beer, die in een
kranteartikel de vraag stelt, hoe `modern' en `verlicht' men eigenlijk moet
wezen om niet te schrikken van de -aantallen jeugdige aanstaande moeders!
Hoewel Dr. Beer niet uitdrukkelijk de eis tot kuisheid durft te stellen - hoe
zou hij dat ook kunnen gezien het ongeremde misbruik van de lichamelijke
liefde, zelfs bij kinderen - dan is toch de nadrukkelijkheid van zijn vermaning
tot meer terughoudendheid niet mis te verstaan.
Wat Dr. Beer met
waarschuwende intuïtie bespeurt en uitspreekt, maakt de Heer in onverbloemde
taal duidelijk: `De zogenaamde sexuele of geslachtsenergieën zijn immers niet
voor zinloze verspilling bestemd. Veelmeer dienen zij als fijnste substantie
tot opbouw van het lichaam, tot aanvulling van de zenuwgeest en tot stimulering
van de hele mens. Ook de stralingskrachten van de aura of uitstralende
levenssfeer, die in hoge mate de uitwerkende invloed van de mens bepalen,
worden vanuit deze bron gevoed.
Dus is het voor de
totale krachts- en gezondheidstoestand van de mens uitermate nadelig deze edele
produkten van het lichaamsorganisme aan het korte moment van zinnelijke lust op
te offeren, temeer omdat daardoor ook al het denken en streven van de ziel van
het ware, geestelijke en eeuwige doel wordt afgetrokken en tot verblijven in
het materieel, vergankelijk genot wordt verleid. Wie daar valt, staat moeilijk
weer op! Daarom zeg Ik jullie nogmaals: voed en versterk je vlees niet en
verlustig je er niet in! Want daardoor geven jullie voedsel aan de dood van je
ziel en verhinder je de wederopstanding tot het volle eeuwige leven uit Mij en
in Mij!' (HG 11.89:2-8)
Aangezien in Gods
schepping alles op de goddelijke basis- en hoofdeigenschap van de wederzijdse
diendende liefde is afgestemd, heeft de afzondering van de geslachten ook geen
andere reden dan om door de scheiding in twee helften de beide wezens elkaar
wederzijds te laten aanvullen en dienen. Want omdat nu iedere helft voor haar
totaliteit en voleinding in geestelijk en lichamelijk opzicht al datgene nodig
heeft wat de Schepper aan de andere helft gegeven heeft, moeten beide helften
elkaar wederzijds dienen en zullen elkaar daardoor ook zoeken, liefhebben en
aanvullen. Opvoeden tot dienende liefde is dus de geestelijke reden van de door
God uitgevoerde scheiding van de geslachten! Hoe ver is de hedendaagse mens
verwijderd van deze goddelijke eis! Egoïsme en bevrediging van eigen wensen,
drang naar onbelemmerd levensgenot zijn de kenmerken van onze tijd. Moeten we
ons nog verwonderen over het hoge echtscheidingspercentage? Wie is dan vandaag
nog bereid zijn partner te dienen? Waarbij ik dan niet het dienen in de
betekenis van onderdanig, slaafs zou willen zien, maar veel meer als bezorgd
zijn om het welzijn van de ander, in de zin zoals ik het in het hoofdstuk van
de naastenliefde heb besproken.
Ik zou de lezer willen
aansporen in de kennissenkring op de verschillende aanleg van de partners acht
te slaan, misschien denkt men dan zelfs in deze zin over het eigen huwelijk na.
Als God bewust de partners onder het gezichtspunt samenbrengt, dat ze elkaar
moeten aanvullen en hun fouten aan elkaar gladslijpen, dat ze elkaar moeten
ontwikkelen, dan wordt op deze manier menig onderscheid, ja, tegenstelling in
de karakters begrijpelijk. Hoe vaak hoort men niet: deze vrouw of deze man is
gewoon te goed voor zijn partner. In zulke gevallen kan men er bijna altijd uit
opmaken, dat de zwakkere partij de hulp, die God aan de zwakheid van zijn ziel
heeft toebedacht, niet heeft begrepen. Hij is, om het modern uit te drukken
`over de vangrail geraakt'. Was ieder echtpaar zich er maar meer van bewust,
dat hun vereniging niet aan het toeval, maar aan een bestuurd lot onderhevig
is, dan zouden man en vrouw zich meer van de tegenpool van hun zwakheid bewust
zijn en dankbaar de daaruit voortkomende hulpverlening begrijpen en aannemen;
er zouden niet zoveel echtscheidingen zijn!
Daarom, ben ik van
mening, zijn echtscheidingen vaak niets anders dan een weglopen voor eigen
zwakheid! De echtgenoten hebben beslist de hun opgelegde proef niet begrepen,
want nauwelijks één mens is zich tegenwoordig nog bewust zijn opdracht door
God toebedeeld te hebben gekregen. Zouden beide partners zich in dezelfde mate
richten naar het goddelijke, zouden ze het verwekkingsvermogen alleen voor het
door de Heer bepaalde doel gebruiken, dan zouden er weinig ongelukkige huwelijken
op aarde zijn. In het GJE zegt de Heer: `De kuisheid is van het grootste
levensbelang. Zouden de mensen deze zonde (van de onkuisheid) vermijden en
alleen maar zo vaak geslachtelijke gemeenschap hebben als voor de verwekking
van een vrucht in een vrouw nodig is, Ik zeg jullie: er zou niet één onder
jullie zijn, die niet op z'n minst helderziend zou zijn. Maar nu... verkwist
zowel de man als de vrouw de beste krachten door vaak dagelijks de alleredelste
en de meest aan de ziel verwante levenssappen te verspillen, waardoor zij nooit
een voorraad hebben waaruit tenslotte een steeds intensiever licht in hun ziel
zou kunnen ontstaan. Daardoor worden de mensen traag en genotzuchtig, zijn
zelden tot een heldere gedachte in staat en zijn vreesachtig, laf, zeer
materieel, humeurig, wispelturig, zelfzuchtig jaloers en afgunstig. Ze kunnen
moeilijk of helemaal nooit iets geestelijks begrijpen, ...want hun zinnelijke
gedachten bedekken het hogere zodanig, dat de ziel het volkomen vergeet en zich
meteen steeds weer in de lichamelijke lust stort.' (GJE IV 230:2,3)
`Als de polygamie naar
Mijn ordening zou zijn, dan zou Ik in den beginne reeds voor Adam driehonderd
en meer vrouwen hebben geschapen, ...maar zie, Ik schiep voor hem maar één
vrouw en volgens deze regel geef Ik tot op dit moment voor één mannelijk wezen
maar één vrouwelijk. Daaruit kun je heel gemakkelijk de juiste gevolgtrekking
maken, dat van Mij uit voor de man maar één vrouw bestemd is, ondanks zijn
overvloedige verwekkingsvermogen. Echter wat dat betreft, is dit niet gegeven
voor het verwekken van grote aantallen kinderen, maar voor het verwekken van
een sterk nageslacht. En zo kan een man met een vrouw weliswaar minder, maar
daarom des te sterkere kinderen verwekken, terwijl bij de 'veelverwekkerij'
alleen maar onrijpe zwakkelingen tevoorschijn kunnen komen. Want ieder zaadje
zal een slechte of helemaal geen vrucht verwekken als hij niet van te voren tot
volle rijpheid is geraakt. Zo is dat bij de mens des te meer het geval, daar
het bij hem toch gaat om de verwekking van de alleredelste vrucht. Dus blijft
het bij één vrouw en deze doet genoeg als ze iedere drie jaar een vrucht tot
ontwikkeling brengt.' (HG 111.63:10-15)
Als men plichtbewuste
ouders ervan zou verdenken, dat ze hun kinderen zouden ondervoeden of
ongeïnteresseerd zouden staan tegenover hun ziekten of zwakheden, dan zou men
terechte verontwaardiging oogsten. Wat voor verschil is er echter met wat we
onze kinderen aandoen, als we ze door eigen schuld reeds als zwakkelingen of
met ziekten behept op de wereld laten komen? Waarom, zal de nadenkende mens
zich hier afvragen, vertelt men ons dat dan niet, waarom heeft God ons niet de
kracht gegeven onze onmatigheid onder de knie te krijgen? Wel, de openbaring
aan Lorber met deze duidelijke aanwijzingen is al sinds meer dan honderd jaar
op deze aarde, precies op dat tijdstip gegeven, toen de zedelijke opvattingen
in de huwelijken beslissend begonnen te verslappen. De verspreiding van deze
openbaring is bewust achtergehouden, anders wisten de echtelieden van vandaag
waarschijnlijk, dat de herhaalde gemeenschap bij een zwangere vrouw
verwoestende uitwerkingen moet hebben op het groeiende mensenkind.
In het GJE staat: `Wie
zijn vrouw stoort tijdens de zwangerschap, die beschadigt de vrucht al in het
moederlichaam en plant in haar de geest van de ontucht. Want de geest die de
echtelieden dwingt en prikkelt tot overmatige gemeenschap, diezelfde geest gaat
dan ook in de vrucht over. Bij de verwekking moet er nauwgezet op worden gelet,
dat ten eerste de verwekking niet uit ordinaire genotzucht gepleegd wordt, maar
uit waarachtige liefde en innerlijke genegenheid en ten tweede, dat de
kersverse moeder nog ruim zeven weken na de geboorte van haar kind ongestoord
wordt gelaten.'
De mensheid is reeds
in de kiem bedorven en er zullen maar weinigen zijn, die van plan zijn zich aan
de goddelijke richtlijnen te houden. Zelf aanvankelijk volkomen in de war
geraakt door deze strenge raadgevingen heb ik erover nagedacht, hoe in onze
wetgeving deze eis tot vervulling van de zogenaamde `echtelijke plichten'
voorkwam, daar toch onze wetten in de grond van de zaak op de goddelijke
geboden zijn afgestemd. Opgelucht heb ik daarover op een andere plaats in het
GJE gelezen, dat ingeval van zeer sterke zinnelijke aanleg van een van de
partners de echtelijke omgang door God is toegestaan als het in hartelijke
liefde en in gematigde beperkingen plaats heeft. `Maar ook hier', zegt de Heer,
`moet men niets doen wat in strijd is met de wet van de naastenliefde!' (GJE
111 215:4) Lange tijd heb ik over de vervulbaarheid of onvervulbaarheid van dit
voorschrift gepiekerd. Ik kon mij niet voorstellen hoe een met sterke
zinnelijke begeerte uitgerust mens tegen deze drift moet vechten, vooropgesteld
dat hij werkelijk de wens heeft zich daartegen te verzetten. Zou daar niet
altijd tenslotte het zwakke vlees het onderspit moeten delven? Het scheen mij
toe, dat hier een onoverkomelijke moeilijkheid aan het licht trad. Het boek van
professor Benz Swedenborg kwam mij te hulp. Daar las ik, dat de grote denker en
wetenschapper Swedenborg een evengrote vriend van het goede leven en de
vrouwtjes was geweest tot aan het moment van zijn Christus-visioen, dat hem op
56 jarige leeftijd overkwam. Toen hij zijn gave inzag en begreep, waartoe de
mens in dit bestaan is gezet, viel al de lichamelijke begeerte van hem af.
Daaruit concludeer ik dat met toenemende geestelijke rijping of
vergeestelijking van een mens de lichamelijke behoeften, respectievelijk de
begeerten evenredig afnemen. Hoe meer een mens zich vergeestelijkt, hoe meer
het groeiende inzicht in het goddelijke en bovenal de persoonlijke relatie met
God hem beschermt tegen de liefde voor de wereld en haar gevaren. In dit
verband moet een opmerking over Maria Magdalena of Maria van Magdala worden
gemaakt. Daarbij valt het mij op, dat er met dit Lorberwerk iets speciaals aan
de hand is. Niet één van deze boeken is uit het totaal weg te denken! Er wordt
een indrukwekkend mozaïekbeeld gevormd, dat de eigenaardigheid heeft gestadig
uit te dijen en tot in het oneindige te groeien hoe vaker men ervoor staat en
hoe intensiever men het bekijkt. Dat betekent dat de goddelijke waarheden pas
na herhaald lezen en nadenken onthuld worden. En steeds maar weer ontdekken wij
daar ongelofelijke nieuwe dingen.
Ik stel me de
menselijke ziel als een enorm ontwikkelings en uitrekbaar organisme voor, welks
vermogen tot liefhebben wij kunnen oefenen door voortdurende toewending van
onze gedachten naar het eigenlijke doel, dat alleen de liefde tot God is.
En daar zijn we al
midden in het thema, want om deze liefde gaat het hier. Laten we ons eerst
echter eens bezighouden met het raadsel van de zinnelijk-lichamelijke liefde.
Na hetgeen we tot nog toe hebben gezegd, zouden de geestelijke liefde en de
materieelzinnelijke liefde polair tegenover elkaar moeten staan. Dat dat niet
beslist zo behoeft te zijn, mogen de volgende overwegingen toelichten.
In vriendenkring
kregen wij het in een interessante discussie juist over dit onderwerp en ik zou
hier alles ter sprake willen brengen, wat in dit gesprek vaste vorm aannam en
waarbij we ook het blije gevoel hadden, dat we met ons inzicht een aardig stuk
in de goede richting waren gekomen.
Zelfs voor vlijtige
Lorberlezers kan begrip voor de goddelijke instelling en structuur van de
lichamelijke liefde nog in hoge mate een boek met zeven zegelen zijn.
Maria Magdalena is
voor ons mensen van vandaag het toonbeeld van de verandering van de
lichamelijke liefde in de vergeestelijkte liefde tot God.
De discipelen en
aanhangers van Christus waren niet weinig geshockeerd over de liefdesblijken
van de zondares, die zichtbaar van zinnelijke aard waren tegenover Jezus, die
Zich hier niet tegen verweerde. Hij moest hen totaal in verwarring gebracht
hebben, toen na de zalving van Zijn voeten de uitspraak kwam: `Wat gaat jullie
dat aan? Ben Ik dan niet de Heer over Mij en nu ook over haar? Als het Mij te
veel zal worden, dan zal Ik haar wel zeggen wat past en wat niet past! Ik zeg
jullie: deze vrouw heeft veel gezondigd, maar ze heeft Mij nu ook meer lief dan
jullie allemaal bij elkaar; daarom zal haar ook veel vergeven worden. En Ik zeg
jullie nog, dat overal waar Mijn evangelie gepredikt wordt, ook dit voorval en
deze vrouw vermeld zullen worden.' (GJE VI.185:14)
Hoe moeten we echter
de tegenstrijdigheid verklaren, als Maria Magdalena in het GJE (VIII.80:23)
zegt: `O Heer, U alleen bent voor mij het beste brood en de allerkrachtigste
wijn uit de hemelen. U alleen bent de juiste en waarachtigste
levensversterking van mijn ziel en mijn lichaam, weest U mij nu genadig en
barmhartig en verlaat mij, arme zondares niet.'
En de Heer antwoordde
haar: `Mijn lieve dochter, deze woorden heeft je vlees je niet ingegeven, maar
de geest der liefde in het hart van je ziel.' En toch gebiedt Jezus haar na
Zijn opstanding: `vrouw, raak Mij niet aan!'
Vergun me de conclusie
hieruit pas later te trekken.
Ook de beschrijving
van de leiding, die een voormalige bisschop aan gene zijde van de Heer Zelf
krijgt, stelt ons voor enige raadselen, want deze bisschop had een werelds
leven geleid. Van alles, wat een man van de kerk juist niet behoorde te doen,
had deze bisschop met volle teugen genoten, zodat de eerste straal van de
zelfkennis hem van zichzelf deed huiveren. Met name aan de lichamelijke liefde
was hij gewoonweg verslaafd, zodat de Heer hem ter loutering voortdurend
verzoekingen in de vorm van vrouwelijke schoonheid op zijn weg moest plaatsen,
waarvoor hij zelfs met zijn geestelijk lichaam nog voortdurend dreigde te
bezwijken.
Ja, toen Satan zelf
zich aan hem als een verrukkelijk verleidelijke vrouw presenteerde, stond hij
op het punt het onderspit te delven; pas toen de Heer zijn tegenspeler dwong
zich in zijn eigenlijke karakteristieke gestalte te laten zien, deinsde hij vol
ontzetting en diepe schaamte terug.
Hier neemt de Schepper
van hemel en aarde dus zelfs een naar menselijk oordeel verdorven ziel aan, die
ook nog aan gene zijde het slachtoffer zou willen zijn van de aantrekking van
de lichamelijke liefde. Waarom doet de Heer dat? Ook de verootmoedigde
bisschop vraagt Hem daarnaar en krijgt ten antwoord: `Ik zag jouw overgrote
liefde tot Mij in je binnenste verborgen.'
Als vanzelf komt hier
de vraag naar voren: is er ergens een verbinding, is er ergens een direct
verband tussen het vermogen tot lichamelijke liefde en de liefde die naar God
streeft? Daarmee beroeren wij echter de kern van dit onderwerp en ik vermoed
dat we hier voor een poort staan, waarvan we het `sesam open u' nog niet
kennen.
Wat betekenden en wat
betekenen de genieën van deze aarde? Denk maar aan de voortreffelijke en
begenadigde mensen van deze planeet, aan de goddelijk geïnspireerde grote
musici, schilders of beeldhouwers, aan de grote dichters van deze wereld. Velen
van hen waren aan sterke zinnelijke hartstochten onderworpen en verspilden vaak
hun scheppende kracht in een ongebreidelde levenswandel. Wat zou er gebeurd
zijn, als ze hun vermogen tot liefde opgespaard, vergeestelijkt zouden hebben?
Wat is het echter, dat er met de sexuele krachten verspild wordt? De gelijkenis
van het tarwegraan schiet mij te binnen, waarvan de Heer zegt, dat het in zijn
kiem een ontzettende verwekkingskracht verborgen hield, die zich tot in het
oneindige zou laten vermeerderen. Wat is het dan, dat in de geslachtsklier van
de mens geproduceerd wordt en dat op deze wereld zo onverantwoordelijk en
zinloos verspild wordt? Hier benaderen we een goddelijk geheim van ongehoorde
draagwijdte voor ieder individueel mens: In de geslachtsklier wordt de kracht
aangemaakt, die ons in staat stelt God lief te hebben als die juist wordt
gebruikt en vergeestelijkt. En daar wordt de kracht geproduceerd, die ons in
het leven aan gene zijde tot eeuwige medescheppers van de Heer maakt! Hier
komen de meningen tegenover elkaar te staan, hier kan de mens het gemakkelijkst
worden aangevallen, hier zet Satan zijn gehele macht in om ons in onze
liefdeskracht tot God te verzwakken! Iedere zinloze verwekkingsdaad, die niet
volgens de goddelijke ordening en met de goddelijke zegen plaatsvindt, biedt
de tegenspeler van God een gemakkelijke mogelijkheid de voorraad aan vermogen
tot liefde in een mens te verzwakken, ja, uit te putten, tot hij uiteindelijk
zijn verbinding met de Schepper totaal verliest.
De sexualiteit, zoals
die vandaag de dag oneigenlijk bedreven wordt, belemmert ons het opklimmen naar
God. Ze is de oorzaak van onze menselijke ellende en de uiteindelijke oorzaak
tot ondergang van de gehele mensheid.
Kunnen we daaruit nu
de gevolgtrekking maken, dat het onheil af te wenden zou zijn als men maar luid
genoeg dit inzicht zou verkondigen? Deze vraag moet met nee worden beantwoord,
want ook hier heeft Satan zich een herverzekering gecreerd, die maar weinigen
kunnen doorbreken. Zelfs als een mens met het verstand zou inzien, dat hij zich
alleen door het strikt in acht nemen van de goddelijke levensregels tot een
kind van God zou kunnen opwerken, zou hem dit inzicht weinig baten, zolang het
niet ook zijn ziel heeft doordrongen, dus bestanddeel en eigendom van zijn ziel
geworden is.
Alleen zo wordt de nog
steeds aanhoudende vleselijke begeerte van de bisschop verklaard, die immers
zijn materiële lichaam reeds heeft afgelegd en volgens ons geringe
voorstellingsvermogen eigenlijk aan de andere kant van goed en kwaad zou
moeten zijn. Hoe deze eertijds zeer aardse en verdoolde liefde van de bisschop
zich echter geleidelijk door de leiding van de Heer in een stralende hemelse
liefde omzet, wordt ons in het boek `Bisschop Martinus' levendig getoond.
Ook de begerende
liefde van Maria Magdalena zette zich om in zuivere liefde tot God, toen
Christus na de opstanding de Heilige Geest over haar uitstortte. Hetzelfde
voorbeeld geeft de mooie Helena ons te zien, die we ontmoeten in het eveneens
aan Jakob Lorber geopenbaarde boek over de leiding aan gene zijde, die de
revolutionair Robert Blum van de Heer krijgt. Ze kwam uit het Lerchenfeld in
Wenen, de prostitutiewijk. Ook zij zette haar eertijds ongeremde aardse liefde
in de reinigende tegenwoordigheid van de Heer om in zuivere, hemelse
toewijding tot God. Ook hier ontsproot het vermogen tot liefde uit een sterke
zinnelijke potentie.
De vraag blijft
evenwel voor ons onbeantwoord, of de bewoners van deze planeet die al meer
vergeestelijkt leven, bijvoorbeeld in de vorm van naastenliefde, al met een
rijpere ziel waren uitgerust, toen ze in dit aardse bestaan gezet werden.
Vermoedelijk dienen zij als steunpilaren van de moraal en moeten het ongeremde
zedenverval tegenwerken.
Een ding kunnen we wel
als geldend voor ons aardse leven aannemen: beslissend voor datgene wat ons na
het afleggen van ons lichaam in het hiernamaals wacht, is datgene wat we
onszelf in deze wereld aan blijvend goed hebben verworven. Daarover zegt de
Heer in het GJE (VIII.S.196): `Zie, reeds morgen kan je ziel van je lichaam
worden weggenomen en wat zal zij dan van alles wat je nu het jouwe noemt, met
zich meenemen? Ik zeg je: niets anders dan datgene wat ze op deze wereld voor
waarachtig goeds aan iemand betoond heeft. Heeft ze dat echter niet gedaan, dan
zullen de hier achtergelaten goederen, schatten en kostbare dingen voor haar
aan gene zijde een grote scheidingswand tussen Mijn rijk en hun wezen vormen.
Daarom zoeke een ieder van jullie in de eerste plaats het ware rijk van God en
zijn gerechtigheid, dat bestaat uit de echte en levende liefde tot God en uit
de daadwerkelijke liefde tot de naaste; al het andere zal, indien nodig, als
een vrije gave daarbij gegeven worden.'
Bij het begrijpen van
deze verbanden zal menigeen heel beslist al van de onzin van het potentiedenken
overtuigd zijn en menig gekwelde, overvraagde man, die door de zwakheid van
zijn potentie neurotisch is geworden en die zichzelf tot nog toe voor onmannelijk
en abnormaal hield en zich door de eisende partner tot zwakkeling moest laten
bestempelen, zal een bevrijdende last van de ziel voelen vallen. Menig frigide
bestempelde vrouw zal begrijpen, dat ze er meer voor geschapen is geestelijk
lief te hebben. Geestelijke liefde is, volgens Christus, de eigenlijke, de
onvergankelijke liefde.
Een normaal verloop
van een huwelijk zou er zo uit moeten zien, dat na de bruiloft
(Hochzeit=bloeitijd) van het huwelijk, als het eigenlijke doel van de
verwekking van kinderen is vervuld, in plaats van de lichamelijke
aantrekkingskracht de meer vergeestelijkte liefde, het absolute gevoel van
samenhorigheid, het van elkaar op aan kunnen, het innige bewustzijn van
gemeenschap van de zielen groeit. Gaat een partner uit een tot dusver gelukkige
verbintenis er vandoor, dan kan men er wel van uit gaan, dat hij overwegend
alleen maar tot lichamelijke liefde in staat is. Meestal gaan daarbij een
sterke eigenliefde en ijdelheid hand in hand. Als de echtgenoten zich meer
bewust zouden zijn van hun goddelijke opdracht tot elkaar, dan zou menige,
slechts als een onbelangrijk vergrijp beschouwde misstap achterwege blijven,
want als het gebod van de naastenliefde wordt geschonden, geldt ook hier als
overal de grondregel, dat men iedere ziekte, iedere ellende, iedere psychische
verwonding uiteindelijk aan zichzelf toebrengt, als wij ons realiseren, dat we
volgens ons onomkoopbaar diepste geheugen, het onderbewustzijn, eens onszelf
zullen be- en veroordelen. Het moderne onderzoek naar sexualiteit door de
medische wetenschap helpt er zodoende - door een tragische misvatting - aan
mee om, zonder het te willen, de ondergang van de mensheid te bespoedigen.
En weer is het de
tegenorde, de antichrist, die hier zijn hand in het spel heeft en alles
ondermijnt. Bij beheerst gebruik van de echtelijke liefde, zegt de Heer, blijft
de gelukkige spanning tussen de partners tot op hoge leeftijd behouden. `Wat
God verbonden heeft, dat mag geen mens meer scheiden en zo blijft een waar
huwelijk voor eeuwig geldig.' (GJE 1.236:19). `Daarom mag ook een mens zijn
zieke en hulpeloze partner niet verlaten, want smaakte de jonge echtgenoten de
honing van het huwelijk, dan moeten zij zich bij de intrede van
levensmoeilijkheden ook met de gal van het huwelijk tevreden stellen. De honing
van het huwelijk is toch al het slechtste deel ervan. Pas met het bittere deel
van het huwelijk begint de gouden levensernst. Zou die niet komen, dan zou het
slecht gaan met het zaad voor de hemelen. Vaak begint pas tijdens de bittere
levensernst het zaad tot leven te komen en zich te ontwikkelen, terwijl het
tijdens een doorlopend honingzoet leven verstikt zou zijn.' (GJE 111.70:8-10).
`Ik ben geen Heer over wat van deze wereld is, daarom zijn jullie wat Mij
betreft in al het wereldlijke vrij! Hebben jullie echter ware liefde voor
elkaar in jullie harten opgevat, dan zul je daaraan niet ontrouw zijn! Want bij
Mij geldt geen andere wet voor het huwelijk, dan die welke met vurige letters
in jullie harten staat geschreven. Jullie zullen je dan niet meer van elkaar
scheiden. Wie deze band breekt, die is een werkelijke echtbreker voor Mij!
Vervloekt is echter degene, die op wereldse gronden een huwelijk uit liefde
ontraadt; want de liefde is uit Mij!' (JJ 102:11-16,21) `Het grote geluk',
schrijft Dr.W.Lutz in Grundfragen des Lebens (Blz.280), `om reeds in dit aardse
leven zijn ware geestelijke helft, zijn dualis, te vinden, is evenwel in de
tijd waarin wij leven aan maar weinig mensen gegund. De meeste zielen laten
zich vandaag, net als in de tijden van Noach, niet meer door de geest, maar
door het vlees en de wereldzin leiden. De keus van de huwelijkspartner gebeurt
meestal op basis van lichamelijke aantrekking, aardse rijkdom, aanzienlijke
positie en dergelijke. Zulke huwelijken dragen niet de garantie en de
bestemming van eeuwige duurzaamheid in zich. De echtgenoten zullen dan echter
ook nooit het diepe zaligmakende gevoel genieten, dat een geestelijk verbonden
echtpaar is vergund.'
Jezus vermaant al de
Zijnen echter zich niet al te zeer het hoofd te breken over de hedendaagse
huwelijksnood. `Deze tijd en de mensheid van deze wereld moeten vergaan, maar
er zal meer en meer een nieuw geloof van liefde ontstaan en zich over alle
volkeren uitbreiden, en de huwelijksnood zal overal verdwijnen waar Mijn geest
en ordening heerst. Ga daarom intussen niet al te scherp met al diegenen in het
gericht die nog blind of onrijp zijn of aan wie de gloed van hun aanleg nog
niet toelaat dat ze leven volgens Mijn ordening. Ik weet dat jullie allen
gevallenen of verdwaalden zijn en uit de zware banden van de materie maar heel
langzaam kunnen verrijzen. Wees daarom ook vol begrip voor jullie broeders en
zusters!'
De huwelijksnood kan
dus ook in deze tijd, daar Gods geboden immers voor alle tijden gelden, alleen
maar door een kuis huwelijksleven opgeheven worden. Door zulk een leven in
Gods ordening zullen de kinderen gezond en welgemanierd opgroeien, economische
noden worden verholpen, die hun uiteindelijke oorzaak eveneens in de
onbeteugelde zelfzucht van de hedendaagse mensheid vinden. De volledig
ongelovigen, de zogenaamde vrijdenkers, zullen naar middelen en wegen zoeken om
het ongeremde zingenot vrij te laten ontplooien. Ze pleiten voor gemakkelijk
te ontbinden huwelijken, voorbehoedsmiddelen en zo ongevaarlijk mogelijke
geboorteverhindering. De strijd om paragraaf 218*(*binnenlandse Duitse
aangelegenheid) zou overbodig zijn, als de mensen meer werd gewezen op de
goddelijke aanbevelingen, en wel op zo'n manier, dat ieder de goed doordachte
reden tot kuisheid leert inzien. De voorstanders van de vrije liefde bedrijven
niets anders dan satanische levensvernietiging van het gezonde volk, ze
bewerken het verval van het gezin en staan bijgevolg onder de invloed van de
antichrist. `Aldus zal in de nabije toekomst voor al deze vragen geen gelukkige
oplossing kunnen worden bereikt, en alle maatregelen van de wereld moeten kwaad
en onheil te zien geven, want Mijn zegen ontbreekt en moet ontbreken. Daarom,
Mijn geliefden, jullie die in Mijn licht staan, breek er niet te zeer je hoofd
over, hoe deze huwelijksnood te sturen is. Laat aan de wereldse mensen hun
beslissingen over en leef zelf zo getrouw mogelijk naar Mijn jullie welbekende
orde, dan zullen jullie zelf niet alleen je geluk vinden, maar ook de
ontwikkeling van het wereldgebeuren ten goede bespoedigen.' (Cit. Dr.W.Lutz
Grundfragen hfdst 46) Niet aan ieder valt de genade ten deel, dat met het
erkennen van de waarheid ook gelijktijdig de ziel wordt gelouterd, zoals Emanuel
Swedenborg aan den lijve ondervond, maar wij kunnen met onze wil ons vermogen
tot liefhebben oefenen. Misschien begint dan op een dag een helder water in
onze ziel op te borrelen, groeit van stroompje tot beek en stort zich tenslotte
uit als brede stroom in Gods oerwezen, in ons eigenlijk tehuis.
2. Dood en hiernamaals
De angst voor de dood
behoort, naast vele angsten van het dagelijks leven, tot de grote vrees die het
leven van veel mensen overschaduwt en de onherroepelijkheid van de dood als een
constante verborgen bedreiging laat ervaren. Daar men in het algemeen slechts
vrees voor dingen heeft die men niet kent, moet in dit hoofdstuk worden
geprobeerd een heel natuurlijk verband tussen het materie-leven en de overgang
in de andere bestaansvorm tot stand te brengen. Laten we eerst eens een
antwoord proberen te geven op de vraag, welke mensen het zijn, die zo'n
onoverwinnelijke paniek voelen bij de gedachte aan de dood, daar er toch
anderzijds ook aardbewoners zijn, die met rustige kalmte, ja, zelfs met
vreugdevolle verwachting deze gebeurtenis tegemoet zien. Laten we de levensloop
van andere medemensen eens nagaan, dan zal snel blijken dat zij geen angst
voor de dood voelen die een tevreden bestaan leiden, zelfs in grote nood niet
moedeloos worden, met weinig tevreden, bescheiden en dankbaar zijn, alles
aannemen, wat het lot hun toebedeelt, geduldig en bescheiden hun weg gaan en
het mee-lijden met de naaste niet verleerd hebben. Het zijn meestal nederige
mensen, die de innerlijke verbinding met het goddelijke niet verloren hebben,
maar daarentegen een zo rechtschapen leven hebben geleid, dat ze zelfs als ze
zich niet bewust zijn van de verbinding met God, met een rustig geweten voor
hun rechter kunnen treden.
Tegenovergesteld aan
diegenen, die slechts het wereldse, het materie-leven als maatstaf hebben
aangenomen en de verkeerde mening zijn toegedaan het `korte' leven met volle
teugen te moeten genieten.
Hoe komt het dat de
meeste mensen zo'n angst voor de dood hebben? Het grootste deel van de
aardbewoners hangt met alle vezels aan de bezittingen van deze wereld. Ze zijn
zelden in staat zich een voorstelling van een leven na de dood te maken en
kunnen zich alleen in verhouding tot eeuwigheid een kort bestaan op deze aarde
indenken. Zo hebben ook de begrippen geluk, vreugde, liefde en een goed leven
slechts op de dingen van deze wereld betrekking. Geluk betekent voor de meesten
rijkdom, aanzien, zwelgen in de lichamelijke liefde, macht, invloed, en een
imponerend gedrag. Deze drang tot imponeren is grotendeels de drijfveer van het
menselijk handelen. Mensen, die slechts in wereldse begrippen kunnen denken,
zullen altijd trachten de schijn te bewaren en hun geheime slechte gewoonten en
zonden, hun fouten en zwakheden voor `de mensen' verbergen. Ze vermoeden
immers niet, dat ze een innerlijk geheugen hebben dat alle gedachten,
handelingen, duistere praktijken met akelige precisie registreert. Dit
innerlijk geheugen laat zich echter niet volledig uitschakelen, zelfs bij zeer
door de wol geverfde gewetenloze mensen niet. Het onderbewustzijn toont hen
heel goed hun verkeerde handelwijze. Ze ondervinden het soms als een zeker
gevoel van onbehagen, dat men echter heel gemakkelijk in alcohol verdrinken
kan, incidentele depressies schuift men op het `slechte milieu' af; ook die
afschuwelijke leegte die optreedt na excessen, losbandigheid en slippertjes,
laat zich immers zo wonderbaarlijk met geschikte middelen bedwelmen. Er is dus
geen reden zijn handelwijze te controleren en in zichzelf te keren, laat staan
zijn leven te veranderen. Waarom ook, het leven is zo kort en zondigen zo mooi!
Tot - ja, tot een bepaald punt, tot het punt namelijk wanneer God met de kleine
of zelfs grote vinger dreigt, als het gevaar aanrukt dat het zou kunnen
gebeuren, dat men afscheid van deze wereld zou moeten nemen. Dan neemt het
onbehagen toe!
Maar waarom doet men
op zekere dag dan toch niet gewoon zijn ogen dicht met het gevoel het leven met
alle raffinement te hebben genoten? Of toch niet? Wat is dat toch, dat
onaangenaam penetrante gevoel dat zich : niet laat afschudden? Is het dan toch
het plotselinge vermoeden zich voor iets of iemand te moeten verantwoorden? Is
er dan toch deze tot dusverre zo succesvol bestreden zekerheid, dat zogenaamde
weten dat ons er aan herinnert dat het leven verder gaat, ja, dat het misschien
zelfs pas begint? Wat nu? Wordt de wereldse mens nu toch niet ontzettend
angstig, dat hij spoedig een beslissende eed zal moeten afleggen, dat iemand
hem zou kunnen vragen: wat heb jij met je leven gedaan? Ja, en dan moet men
beseffen, dat het rad van het aardse leven niet meer terug te draaien is en dat
men de enige kans heeft laten voorbijgaan, waardoor men in staat zou zijn
geweest de vrees voor de dood te verliezen, zodat men in tevredenheid en rust
de uiteindelijke scheiding van lichaam en ziel, die bij ons de dood wordt
genoemd, tegemoet had kunnen zien. Wie een juist leven heeft geleid, zal de
engel des doods met rust, ja, met vreugde kunnen verwachten. Alleen diegene kan
met rustige zekerheid voor zijn Schepper treden, die zich in de school van deze
aarde de grootst mogelijke moeite heeft gegeven door woord en daad dichter bij
de Schepper te komen.
Rijke oogsten behaalt
de dood iedere dag in onze huizen en vooral op de wegen. Het kan iedereen
overkomen, vandaag jou en morgen mij. Misschien zit hij al als een klein
kankergezwel in je rokerslongen of je verschrompelde lever staat op het punt
het te begeven, misschien wacht het noodlot op jou bij de volgende kruising, of
wanneer God het goed met je voor heeft, laat Hij plotseling zonder waarschuwing
je hart stilstaan. Maar wat dan? Angst en ontzetting slaat de meeste mensen om
het hart, als ze alleen maar de mogelijkheid in overweging nemen, dat op zekere
dag ook zij aan de beurt zouden kunnen zijn. In alle tijden stelden de mensen
de vraag naar het `daarna'. Theologen, artsen, wetenschappers, spiritualisten,
allemaal hebben ze geprobeerd het antwoord te vinden op wat er zal zijn, als
we deze wereld verlaten.
Voordat ook ik deze
vraag begon te stellen, heb ik het nooit voor mogelijk gehouden, dat daarover
zo'n massa geloofwaardige en deugdelijke uitspraken waren.
De gewijde sfeer in
een sterfkamer, de wijding die over het gelaat van een dode ligt, bespeurt
ieder die met de dood geconfronteerd wordt. Niemand, zelfs niet de meest
verstokte booswicht, zal zich aan deze indruk kunnen onttrekken. Ligt er
bovendien een waas van verheerlijking en vrede over het achtergebleven lichaam,
dan zweeft dat als een vermoeden van oneindigheid door de kamer. Vrijwel ieder
die een geliefd familielid heeft verloren, wordt door de wanhopige vraag
overvallen: waar ben je nu, jij die gisteren nog naast me zat, naast me lag te
ademen, samen met mij dacht en voelde, waar moeten mijn gedachten jou zoeken,
zal ik je op een dag ooit weer terugvinden?
De lezer, aan wie het
gelukt is aan mijn uiteenzettingen geloof te schenken, zal het nu niet meer al
te moeilijk vallen met behulp van zijn geest over deze barrière heen te komen,
zonder dat angst en huivering hem aangrijpen.
Als we de bevindingen
lezen die theologen en artsen, ziekenzusters en familieleden aan sterfbedden
hebben opgedaan, zouden angst en schrik als vanzelf uit onze voorstellingen
verdwijnen. Alleen de plotselinge, de gewelddadige, de het lichaam misvormende
dood, de `moderne' dood van ons jachtig leven boezemt afschuw en afgrijzen in,
echter niet de dood die de bekroning vormt van een vredig en vervuld leven, die
een lijdende van zijn pijn verlost, die een eenzame thuishaalt in de
geborgenheid van een andere, hogere wereld.
Wie het sterven mee
heeft aangezien, zal misschien meegemaakt hebben, hoe het uitdovende gezicht
plotseling oplichtte tot een hemelse vreugde, dat de stervende met zijn laatste
ademtocht nog uitsprak, welke heerlijke dingen voor zijn ogen opdoemden, dat
geliefde familieleden, die reeds voor hem de reis naar het hiernamaals
aanvaard hadden, gekomen waren om hem af te halen. Het feit dat de dood uit ons
dagelijks leven verdwijnt, omdat men hem verbant naar de kale, naakte
`dodencellen' van de ziekenhuizen, maakt dat wij de natuurlijke relatie
verliezen met dit onderdeel van ons leven dat ons allen aangaat. Weerzin en
afschuw hebben ervoor gezorgd, dat hij uit ons blikveld is verdwenen. Zodoende
kan de genotzuchtige mens zich ongestoord aan de illusie overgeven, als zou dit
onvermijdelijke niet bestaan! De mensheid van vorige generaties, die nog hun
werkzaam en genoegzaam leven leidden, stierven in de meeste gevallen vredig als
hun tijd gekomen was. De familieleden namen dit sterven zonder vrees en
huivering op als vanzelfsprekende voorbereiding op hun eigen heengaan. De
gewelddadige dood op onze wegen scheurt de wereldse mensen niet zonder reden
los uit hun genotzuchtig leven, daar ze immers vaak alleen maar door zulke
heftige gemoedsbewegingen uit hun zinnelijke roes of hun verstrooidheid wakker
zijn te schudden. De plotselinge, verschrikkelijke dood kwam vroeger zelden
voor. Tegenwoordig is deze ingreep van God, die de ziel wakkerschudt, maar al
te vaak nodig om het trage, meedogenloze, nauwelijks tot een hogere emotie in
staat zijnde wereldse hart tot een menselijke reaktie te dwingen, om het uit
zijn zorgeloosheid los te rukken. En meestal begrijpen de mensen dan nog steeds
niet, wat God van hen wil, dat Hij hen maant en roept en hen er toe wil brengen
Hem om hulp te smeken en de verbinding met Hem weer op te nemen. Ze klagen Hem
aan, dat Hij hun het liefste heeft afgenomen en zijn niet in staat te erkennen,
dat Hij ze alleen maar van de afgrond wilde afhouden, ze van het innerlijke
verval, de eeuwige geestelijke dood wilde redden. Ze herkennen de genade niet,
die God hen door middel van dit wakker schudden wilde bewijzen, komen
integendeel tegen hun lot in opstand en vallen in korte tijd weer terug in de
oude gedachteloosheid, de oude slechte gewoonten. Als wij mensen ons meer van
de goddelijke leiding bewust waren, dan zouden we in de grote en kleine
gebeurtenissen van alledag meer de vingerwijzingen naar de juistheid of
onjuistheid van ons doen en laten zien, we zouden in dankbaarheid van deze
vermaningen of zelfs aansporingen gebruik maken en ons gedrag daarnaar
bepalen: de vrees voor de dood zou niemand als in een nachtmerrie op de hielen
behoeven te zitten. Het afdalen in het eigen zelf, de `innerlijke beschouwing',
zoals Jezus dat noemt, het afzien van alle slechte gewoonten en hartstochten
maakt echter pas deze rechtstreekse verbinding mogelijk met ons eigenlijke
thuis, met de wereld waaruit we kwamen, en die terug te vinden is de zin van
dit aardse bestaan.
Erhard Bäzner heeft in
zijn boek Wo sind unsere Toten? verzameld, wat onze grote dichters en denkers,
de genieën van deze aarde over het verderleven na de dood hebben geschreven. In
Goethe's werken vinden we aanwijzingen genoeg, die duidelijk maken, hoe hoog
deze verlichte geest boven het materieverstand uitgegroeid was, hoe sterk hij
zich van het onzichtbare leven rondom ons bewust was. In geen enkel werk van de
wereldliteratuur, dat geloof ik in elk geval, komt de aanwezigheid van het
boze, het satanische, de infiltratie van de tegengeest van onze
wereldgeschiedenis zo duidelijk tot uitdrukking als in Goethe's Faust of in
Macbeth van Shakespeare. Goethe erkende als geen ander Satan als wezen, als de
ons beheersende macht. Hij putte zijn kennis voor een deel uit
de boeken van
Swedenborg, die ook Helen Keller `Licht in ihr Dunkel' brachten, voor een deel
echter uit eigen profetische kracht. Daar echter de gemeenschap de dichter als
een soort `sprookjesverteller' pleegt te beschouwen, staat ze aan zijn uitspraken
bepaalde dichterlijke vrijheden toe, zonder dat ze de waardevolle substantie
ervan voor de eigen denkwereld ten nutte maakt.
`Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust,
die eine will sich von der andern trennen,
die eine halt, in herber Liebeslust,
sich an die Welt mit klammernden Organen,
die andre hebt gewaltsam sich vom Dust
zu den Gefilden hoher Ahnen.' (Goethe)
`Twee
zielen, ach! wonen in mijn borst,
de ene
wil zich van de andere losmaken,
de ene
klemt zich, in schrijnende minnelust,
met
alle zintuigen aan de wereld vast,
de
andere heft zich met alle geweld op uit het stof
naar de
contreien van hoger vermoede herkomst.'
Erhard Bäzner behoorde
zelf tot de mensen die de begaafdheid bezitten het stervensproces te zien, dat
wil zeggen de losmaking van het astrale- of zielelichaam van het nu onbruikbare
lichamelijke omhulsel. Hij sloeg in veel gevallen datgene gade, wat
tegenwoordig de wetenschap met hooggevoelig apparatuur zichtbaar kan maken,
hij zag het onsterfelijke deel van de mens zich als een damp boven het lichaam
verheffen. In het hoofdstuk `De ziel' hadden we de bijbeltekst uit Prediker van
Salomo aangehaald, waarin sprake is van het verbindende zilveren koord van het
lichaam met de ziel. In de nieuwe openbaring aan Jakob Lorber beschrijft Jezus
de losmaking van het astrale lichaam door het losscheuren van deze helder
lichtende 'navelstreng' precies zoals Erhard Bäzner dit heeft gadegeslagen. De
dood is dus een geboorte, een geboorte tot nieuw, hoger leven. In veel werken
die het proces van het sterven beschrijven, worden talloos veel van deze
voorvallen volkomen gelijkluidend beschreven, zodat er voor mij geen twijfel
meer aan bestaat, op welke manier wij ooit dit lichaam zullen verlaten. Bij
zeer wereldse zielen, die zich tegen het verlaten van dit lichaam verzetten,
schijnt dit proces heel lang te duren en slechts met moeite te vorderen. De
stervende moet in zulke gevallen een lange doodsstrijd doorstaan, waarvan hij
zich echter niet meer bewust wordt, ook wanneer het lichaam klaarblijkelijk
door grote pijn en stuiptrekkingen wordt gekweld.
Heeft het substantiële
lichaam*(* In de nieuwe openbaring wordt het begrip `substantiële lichaam'
anders opgevat dan in ons spraakgebruik) zich tot zijn volledige gestalte
gevormd, die aanvankelijk een getrouwe afbeelding te zien geeft van het
vergankelijke omhulsel, en is de `navelstreng' verbroken, dan is de klinische
dood ingetreden.
In de meeste mensen
leeft de brandende vraag: wat zal er nu gebeuren, wat gebeurt er met dit
geestelijk lichaam? De toestanden, waarin de gestorvenen terecht komen, zijn zo
uiteenlopend als het leven van de mensen zelf is. Ieder mens ervaart het
ontwaken aan gene zijde, dat aanvankelijk nog in het aardse bereik ligt,
volledig anders. Steekt het bewustzijn niet boven het aardse bestaan uit, dan
zal de gestorvene kort na zijn heengaan geen wezenlijk verschil met het leven
in de materie kunnen vaststellen. Sommigen begrijpen totaal niet dat ze gestorven
zijn. Ze reageren boos en verontwaardigd als ze moeten toekijken bij hun eigen
begrafenis en ze zich ondanks al hun inspanningen niet meer aan hun
familieleden verstaanbaar kunnen maken. Aan de wezens aan gene zijde die hen
willen onderwijzen, schenken ze geen geloof en staan erop in hun oude huis te
blijven en hun leven dat ze tot nog toe hebben geleefd, voort te zetten. De
ontwikkelingsgraad van wereldse geleerdheid speelt daarbij geen rol. Beslissend
voor de wijze van verder leven na de dood is slechts het vermogen tot inzicht van
de ziel en die heeft niets te maken met de verworven ontwikkeling, waar veel
mensen zo buitengewoon trots op zijn, omdat immers de wereldse hoogmoed veruit
ondergeschikt is aan de eenvoud van een gelovige ziel. Heeft een mens een
slecht aards leven achter de rug, dan zal hij ook na de dood in een
overeenkomstig slechte toestand terecht komen. Daarover zegt Jezus: `Zolang een
ziel aan het bezit en de rijkdom van deze wereld hangt, zal ze het gevoel van
vrees voor de dood noch in deze, noch in de toekomstige wereld volledig
kwijtraken, want alle materie is gericht en dus dood vergeleken met de vrije
geest. Als dus een ziel aan de dode materie hecht, dan kan ze ook geen ander
gevoel hebben dan dat van de dood. Keert een ziel zich echter van de materie af
door het waarachtige, levende geloof aan de ene ware God en door de
daadwerkelijke liefde tot Hem en de naaste, dan raakt ze het gevoel van vrees
voor de dood spoedig kwijt en dat is dan voor ieder mens een betrouwbaar teken,
dat het gerichten de dood uit zijn ziel zijn verdwenen.' `Het zal de
ongelouterde zielen niet gemakkelijk vallen te sterven, ze zullen ten eerste in
hun vlees grote pijnen voelen, bovendien zullen zich in de ziel vrees, angst en
zelfs vertwijfeling manifesteren. En geraakt de ziel los van haar lichaam, dan
zal ze aan gene zijde naar aardse tijdrekening heel veel jaren nodig hebben om
tot een helderder bewustzijn te komen. Van een volledige vergeestelijking is
nog lang geen sprake.'
`De vrees voor de dood
van het lichaam vindt zijn oorzaak niet zozeer daarin dat de ziel zich niet
bewust is van haar voortbestaan na de dood van het lichaam, als wel in haar
liefde tot de wereld en in haar eigenliefde. Door deze beide soorten liefde
wordt de ziel steeds meer in haar vlees gedrongen. Het gevolg daarvan is, dat
ze zich daardoor het gevoel van te sterven, te vergaan en te eindigen steeds
meer eigen maakt en in angst en vrees moet overgaan.' (GJE VIII.183:3,4;
V.90:6; VL68:1).
Het feit slechts, dat
de moderne medici ernaar streven een mensenleven tot elke prijs te verlengen,
zelfs wanneer het levensuurwerk zou zijn afgelopen of de verlossing door de
dood een weldaad zou betekenen, getuigt van de instelling van de medische
wereld, dat na de dood van het lichaam alles afgelopen zou zijn. Af en toe vraag
ik naar de moraal van deze denkwijze; ik heb toch eens meegemaakt, hoe men in
een ziekenhuis bezig was met injecties, zuurstof en ademhalingsapparatuur bij
een oude man, die een beroerte had gehad en daardoor volledig verlamd en niet
meer tot spreken in staat was. Men wilde hem dwingen dit armzalige leven verder
te leiden, terwijl God in Zijn goedheid hem toch de verlossing uit al zijn
aardse nood aanbood. Ik uitte tegenover de dokter mijn verwondering daarover en
kwam te weten, dat het tegen de medische eer indruiste, als patiënten in het
door hen bestuurd ziekenhuis zouden sterven. Is dat de juiste opvatting van
mensenliefde? Ik was zeer opgelucht, toen de oude man na enkele dagen, zonder
weer tot bewustzijn te zijn gekomen, naar huis ging, daarheen, waar hij
uiteindelijk hoorde, want hij had zijn leven op deze aarde volbracht.
Roept God een
aardbewoner uit dit leven tot Zich, dan zijn daarvoor uiteenlopende redenen. De
natuurlijkste reden is die, dat de ziel zijn opdracht vervuld heeft, die hem
voor dit leven toebedacht was. Zelden is echter datgene, wat God daarmee wil
bereiken, het enige doel. Als we bedenken, in hoeveel andere levens de dood van
een mens ingrijpt, wakker schuddend, aanklagend, wanhopig wordend, shockerend,
dan krijgen we een vermoeden van de gecompliceerdheid van de goddelijke
maatregelen. Het eerst stelt men bij de dood van een mens de vraag naar
datgene wat `daarna' komt, de vraag naar de onsterfelijkheid. Bij de meeste
mensen is de korte ontmoeting met het eeuwige evenwel zeer snel weer in de
vergetelheid geraakt, want niemand wil zich realiseren, dat hij misschien de
volgende zou kunnen zijn.
Een tweede, zeer
belangrijke reden, waarom God de mensen tot Zich roept, waarom Hij bijvoorbeeld
kinderen tot Zich roept, ligt daarin, dat Hij weet dat deze kinderen in de
omgeving waarin ze werden geboren, het doel van hun rijping niet kunnen
bereiken. Ik kende een moeder in bekrompen omstandigheden, die een liederlijk
leven leidde en een echt duivels kind bezat, dat ze afgodisch beminde. Er werd
een tweede zoon geboren. Dit kind was het frappante tegenovergestelde van zijn
oudere broer, stil, vriendelijk en tevreden, een lieve jongen. De moeder haatte
dit kind, verwaarloosde het, liet het urenlang alleen in zijn speelkamer aan
zijn lot over. Op zekere dag slikte deze jongen in afwezigheid van zijn moeder
een schroefje in, dat in zijn luchtpijp terecht kwam. Het kind was reeds in
coma toen de moeder het vond. Toen baatte het niet meer om in panische haast
het kleine wezentje naar het ziekenhuis in de buurt te dragen en daar hielpen
de urenlange inspanningen van artsen en verpleegsters ook niets, want God had
deze ongeschikte moeder uit de ouderlijke macht onttrokken en dit kind in Zijn
kinderrijk opgenomen, waar alle voortijdig gestorven kinderen onder liefdevolle
verzorging van engelen opgroeien! Hoewel we destijds de diepere redenen nog
niet wisten, begrepen mijn kinderen en ik meteen de zin van deze goddelijke
voorzorgsmaatregel.
Een derde reden voor
de plotselinge dood van een mens kan zijn om hem te beletten nog meer onheil
aan te richten en daardoor nog dieper in de geestelijke dood te verzinken. Een
voorbeeld: een geniaal begaafd man, professor, hoog in aanzien en een internationaal
deskundige, een gewaardeerd medewerker en collega, was op privé terrein een
ware duivel. Hij dreef door voortdurend gesar zijn vrouw, die hem saai en
hinderlijk was geworden, tweemaal tot een zelfmoordpoging. Niemand, ook de
dokter niet, vermoedde in de bezorgde echtgenoot deze satanische natuur; pas
toen hij met alle middelen probeerde zijn vrouw in een psychiatrische
inrichting onder te brengen, werd men opmerkzaam. Langzamerhand drong de
waarheid door; het bracht de man tot razernij, toen hij zijn zo zorgvuldig
bewaard imago zag afbrokkelen. Toen stierf hij na een verkeersongeluk. Hier had
God klaarblijkelijk een halt toegeroepen, de maat was vol! De lijdenstijd voor
zijn vrouw was ten einde, zij had in deze tijd leren bidden!
Nu mogen velen hier
tegenin brengen, dat God zich van wrede, ja, macabere middelen bedient om tot
inzicht aan te sporen. Wat anders, vraag ik echter, zou de zich van God
verwijderd hebbende hedendaagse mens de hemelse leiding begrijpelijk kunnen
maken en wat anders zou hem wakker kunnen schudden, hem zijn ware bestemming
doen inzien, als de kerken niet meer tegen hun opdracht opgewassen zijn en zo
hopeloos te kort schieten? Ongewone situaties vragen ongewone middelen. Daarom
moeten tenminste de weinige nog tot begrip in staat zijnde mensen tot zoeken
en nadenken gebracht worden. `De bodem, waarin Ik mijn zaad leg, moet eerst
klaargemaakt worden', zegt God, `en een stenige akker moet sterker bewerkt
worden dan goede aarde.'
Het lijkt me
belangrijk nog iets te zeggen over het sterven van kinderen. Hoe vaak komt men
niet de mening tegen, hoe wreed God toch is om kleine kinderen, die nog niet
eens de kans om te leven hebben gehad, van deze wereld weg te nemen. Weer komt
hier het niet begrijpen van het goddelijk plan tot uitdrukking. Uit het GJE was
ons duidelijk gemaakt, dat Jezus de aanspraak op het kindschap van God sinds
Zijn leven op deze aarde van de incarnatie in een mensenlichaam afhankelijk
stelt. Heeft een zeer hoge, reine geest de wens geuit door incarnatie in een
lichaam dit voorrecht te verkrijgen, dan is er in sommige gevallen geen lang
moeitevol aards leven meer nodig. De ziel is rijp en kan spoedig weer naar haar
huis terugkeren. Hierin mogen we een tweede verklaring voor de kindersterfte
zien. Juist in zulke gevallen is de dubbele of meervoudige uitwerking op alle
betrokkenen duidelijk herkenbaar. Niets grijpt sterker in het leven van een
moeder, van een hele familie in, als het verlies van een geliefd kind. De
smartelijk verlangende vraag naar het `waar ben je gebleven, waarom moest jij
ons ontnomen worden?' zal hier bijzonder ernstig op de gemoederen inwerken en
zal hen tot nadenken dwingen.
`Er zijn mensen', zegt
Jezus, `die met de waarachtig goede aarde te vergelijken zijn. Die nemen Mijn
woord aan en gaan er direct gelovig mee aan het werk. Het zaad draagt dan
rijkelijk vrucht en deze vrucht is het eigenlijke hemelrijk in de mens en heeft
geen uiterlijke pracht en praal. Maar dit rijk zal zich dan over de mens, die
het vanuit Mijn woord in zich geschapen heeft, uitbreiden en hem zaligheid,
waarheid, wijsheid en macht over alle creatuur geven.' (GJE VI 65:14)
In het aan Lorber
geopenbaarde werk `Die geistige Sonne' (II Hfst.67) wordt ons uitvoerig verteld
over dit kinderrijk aan gene zijde. Er wordt gezegd dat alle kinderen met het
leven van hun familieleden exact op de hoogte zijn en hun geestelijke ontwikkeling
bijhouden. Deze kinderen hebben in de meeste gevallen toestemming hun geliefden
na hun overlijden in het hiernamaals te verwelkomen. Daarmee is reeds een deel
van de vraag beantwoord, of men elkaar weerziet in de andere wereld die wij
ons zo moeilijk kunnen voorstellen. Dat kan gebeuren, maar het hoeft niet. In
gevallen van sterke zielsverwantschap, sterke toeneiging tot elkaar zal dat
heel zeker het geval zijn, maar nooit als familieleden op aarde geen enkele innerlijke
betrekking met elkaar hadden of zelfs in haat en nijd met elkaar leefden. In
het hoofdstuk `De ziel' is reeds vermeld, dat ieder door het gelijksoortige
wordt aangetrokken als hij het aardse omhulsel heeft afgelegd. Aldus betekenen
in het hiernamaals familiebanden niets, als ze ook niet tegelijk banden van
liefde en begrip waren. Alle veinzerij, alle uiterlijke dwang houdt in het
hiernamaals op en ieder is nog slechts dat, wat hij werkelijk is, dat wil
zeggen waartoe zijn `wishful thinking' hem drijft.
Aangezien met het
wegvallen van de materie ook alle remmende dwang zoals maatschappelijke orde,
morele geremdheid, materiële obstakels en dergelijke vervallen, kan de van de
materie bevrijde ziel ongehinderd haar wensen en begeerten uitleven. Wenst een
overledene, die immers dezelfde bewustzijnstoestand mee naar de andere zijde
neemt, een ongebreideld genotsleven, een uitleven van zinnelijke drift, een
inhalen van alle verplichte beperkingen van het aardse bestaan, dan is het
denken van het gewenste reeds de vervulling. Heeft iemand tijdens zijn leven
gestreefd naar grote rijkdommen, naar macht en aanzien, dan wordt hij in
situaties geplaatst, die hem onbelemmerd geld bijeen laten schrapen, om macht
laten strijden en hem tot schijnbaar aanzien laten komen. Alleen komt hij
echter wel in gezelschap van gelijkgezinden, die er naar streven hem dat alles
weer te betwisten. Deze zielen moeten geld bijeen schrapen, willen zich nijdig
overal handhaven, vechten om een positie, net zo lang, tot ze er van walgen en
ze een lichtere gedachte vatten en misschien de wens koesteren, uit deze poel
van verderf of boven deze zinloze inspanning uit te komen. Dan echter is deze
ene wens al beslissend om ze naar betere situaties, betere omstandigheden te
leiden. En steeds zijn het goede geesten, behulpzame engelen, die hen dan
terzijde staan en hen onderrichten over de onzinnigheid van hun praktijken tot
nu toe.
In de grond van de
zaak is het niet veel anders, dan zoals het hier op onze aarde gebeurt, alleen
weet de aardse mens in het algemeen niet, dat hij hier de enorm veel grotere
kans, de beste mogelijkheden heeft om in een hogere zielsgesteldheid te komen,
daar immers één dag op deze aarde meer is dan duizend jaren aan gene zijde.
Hier zal God hem
steeds weer de mogelijkheid tot inkeer, tot verbetering op zijn weg plaatsen,
zolang Hij de bereidheid daartoe in een mens ziet. Hier zal de mens steeds weer
de gelegenheid tot goedmaken, tot ommekeer, tot berouw krijgen, doordat hem
steeds mensen of gebeurtenissen op zijn pad geleid worden, die hem
onderrichten, die hem tot staan kunnen brengen, die hem zijn foute koers en
levenshouding bewust maken. Aan gene zijde echter wordt hij alleen maar naar
wezens van gelijke aandrang gedreven. De kans op onderwijs is daar verkeken, tenzij
de ziel vanuit zichzelf, onder de geheime invloed van engelen, een heldere
gedachte vastgrijpt en daardoor de voorwaarde tot hogere hulp verwerft.
Wat ik zojuist heb
afgeschilderd, is niets anders dan datgene wat men met helse toestanden
bestempelt. De hel is dus geen bepaalde plaats, waarin `geween en
tandengeknars' heerst, maar de toestand die de ziel op dat moment heeft en die
de ziel reeds in zijn aardse bestaan door eigen schuld ijverig heeft
voorbereid. Een overleden dronkaard zal zich ook aan gene zijde dood zuipen,
steeds maar weer! Een gokverslaafde zal zijn hel mee naar de andere wereld
nemen, doordat hij steeds en steeds maar weer tot vertwijfeling en vervelens
toe wil spelen! Een rover en vechtersbaas zal met zijnsgelijken boze gevechten
moeten doorstaan en een aan lager wal geraakte hoereerder en echtbreker zal
zijn uitspattingen steeds maar weer tot in den treure uitleven. Een moordenaar
zal in armzalige begeerte zijn slachtoffers in stukken hakken, een bedrieger
zijn geraffineerde trucs uitproberen en dat zo lang, tot ze het zelf niet meer
verdragen kunnen. Hun eigen wensdenken, dat op die manier als een schijnleven
op hen afkomt, zal hun tot kwelling en vreselijke straf worden, tot ze zelf met
vertwijfeld verlangen een beter bestaan wensen. Pas dan zullen ze worden
geholpen. Begrijpen we nu de eis van de bergrede: `Als uw rechteroog u ergert,
ruk het uit..'? Is het nu duidelijk, waarom Jezus steeds maar weer vermaant om
dergelijke gedachten en verlangens uit te roeien door naar inzicht te streven?
`Jullie bouwen voor jezelf je eigen hel', waarschuwt Hij steeds maar weer.
Zeer beeldend beschrijft professor Benz in zijn boek Swedenborg (Blz.351 e.v.)
de onophoudelijke strijd van vroegere kerkelijke leiders, die ook in het
hiernamaals elkaar met wereldwijze bewijsvoeringen wederzijds tot hun
inzichten en uitleggingen van de christelijke leer trachten te bekeren. Dit
eigenzinnige, ja, boosaardige gevecht met de middelen van geleerdheid en
redeneerkunst wordt bijvoorbeeld niet vanwege de zaak, het inzicht gevoerd,
maar dient alleen tot bevrediging van ongebreidelde geldingsdrang en ijdele
hoogmoed. Het zijn beslist ook deze tendensen geweest, die zo'n misvorming van
de duidelijke, eenvoudige liefdeleer van Christus hebben teweeggebracht. En als
we ons de tegenstrijdigheden binnen het instituut kerk voor de geest halen,
zoals deze vandaag de dag weer gaande zijn, dan kan men nauwelijks een
verschil met de visioenen van Swedenborg waarnemen. `Der Tod auf den Birnbaum'
heet een enscenering van de Beierse televisie, die naar het sprookje `Gevatter
Tod' (vriend Hein) werd gedraaid. Zo simpel als in feite dit sprookje is, zo
verbluffend treffend karakteriseert het de begrippen `hemel' en `hel'. Daar
heeft de regisseur begrepen, hoe het verder leven na de dood er uit zal zien,
dus overeenkomstig de mentaliteit van ieder mens. In de enscenering van het
sprookje verlost de `man met de ezel', waarmee God Zelf bedoeld wordt, de
oeroude smid en zijn vrouw van het `niet-kunnen-sterven' en zet hen in het paradijs,
in hun paradijs, dat als twee druppels water leek op het gelukkige, gemeenschappelijke
leven op aarde toen ze jong waren. In de smederij klonk weer vrolijk het
aambeeld, de rookvang stond roodgloeiend, paarden gooiden met snuivende
neusgaten de kop op voor het sissende ijzer en de kinderen holden vrolijk over
het erf. De beide oudjes hadden zich hun jeugd als paradijs gedroomd en deze
ook behouden, daar ze eenvoudig, maar rechtschapen hadden geleefd.
Ook wij hebben in onze
familie zo'n groot `jeugdparadijs'. Ik ben ervan overtuigd, dat menige oom en
tante zich deze verloren droom aanvankelijk weer voor ogen stelt, tot hij of
zij in staat is grotere heerlijkheden van Gods hemel te kunnen begrijpen en
verdragen.
Bij zulke gesprekken
pleeg ik altijd schertsend de wens te uiten in het hiernamaals een tweede
Herbert von Karajan te worden of een tweede Artur Rubinstein, die met gesloten
ogen de tonen, die hij uit de piano tevoorschijn tovert, kan zien. Eerlijk
gezegd ben ik ervan overtuigd, dat niemand, die zich in dit onvolkomen lichaam
bevindt, zich ook maar een fractie kan voorstellen van wat er op ons wacht!
`Geen oog heeft het
ooit gezien, geen oor gehoord en in geen mensenhart is het opgekomen, wat God
bereid heeft voor degene die Hem liefhebben en Zijn geboden getrouw
onderhouden' zegt Jezus in het GJE (X.69:3 en 1 Cor. 2:9). En daarom wenste ik
wel, dat de lezer mij zou kunnen geloven als ik tegen hem zeg: het gaat verder,
het leven na de dood. Geef het hier op aarde reeds vorm en gestalte, zoals jullie
het later zouden willen aantreffen, trek het hemelrijk met geweld naar je toe,
het zal de moeite waard zijn!
De helse toestanden
van de ziel zijn reeds aangeroerd. Laten we nu eens horen, wat de Heer Zelf
zegt over het leven van de volmaakten, van de kinderen Gods. Op de vraag van
een zoeker naar de waarheid, waaruit de bezigheden van een volmaakte ziel in
het hiernamaals bestaan, of daar ook voor het levensonderhoud geploegd, gezaaid
en geoogst wordt, antwoordt de Heer in de nieuwe openbaring: `Kijk, zonder de
grote bezigheid van de geesten zou er op geen enkele aarde iets ontstaan! De
mensen ploegen de aarde wel en strooien zaad in hun voren, maar het is aan de
geesten opgedragen om het kiemen, groeien en rijpen van de vrucht te bewerken.
En je zult daaruit nu wel zien, dat er speciaal voor de geesten van hogere
soort hier op deze aarde, alsook op alle andere planeten, veel te doen en te
organiseren is. Het komt er echter meer op aan te zorgen en bezig te zijn voor
de juiste vorming van de ziel en de juiste vervolmaking van de mensen, reeds
aan deze zijde en nog veel meer aan gene zijde.' - `je zult hier nog op menig
voor jou onbegrijpelijk verschijnsel stoten, maar alles is evenwel de
volkomenste en zuiverste waarheid! Hier is geen gezichtsbedrog, maar alles wat
je hier ziet is heel zeker en tastbaar waar. In het rijk van de liefde is alles
zonder bedrog, daarom zijn deze hemelse geesten die je hier ziet, allemaal volmaakte
wezens en allemaal Mijn lieve kinderen.' `Ik ben alleen op de materiële
hemellichamen wat karig en houd Mijn waarachtige aanhangers en navolgers zo
kort mogelijk, want waar de mens de wegen des levens werkend moet bestuderen om
zich op deze wegen het eeuwige leven toe te eigenen, daar behoort geen volle
maag! Daarentegen ben Ik hier in de hemel echter de oneindige vrijgevigheid
zelve en alles moet in de grootst mogelijke overvloed voorhanden zijn. En Ik
woon steeds tussen jullie, nu eens bij de een, dan weer bij de ander.' `Aan het
firmament is echter een sterrenbeeld, 'de Grote Leeuw' genaamd. Deze
sterrengroep is de uitermate lichte, nagenoeg eindeloos grote scheppingsruimte,
die ervoor bestemd is tot een allerzaligste woonplaats te dienen voor degenen,
die in liefde, zelfverloochening, deemoed en geduld tot aan het eind van hun
leven volharden en als een leeuw moedig omwille van Mijn liefde en Mijn naam
tegen de hele wereld hebben gestreden. De voornaamste ster van deze
sterrengroep (Regulus) is de grootste en heerlijkste van de oneindigheid. Hij
is de middenzon van alle middenzonnen, in de geestelijke wereld de Genadezon
genoemd. Om deze zon draaien alle andere zonnen van het universum, en daar ben
Ik Zelf merendeels wezenlijk thuis!'
`Een in de geest
volkomen wedergeboren mens is volledig gelijk aan Mij en kan uit zichzelf in
alle levensvrijheid willen wat hij binnen Mijn ordening ook maar wil en alles
zal gebeuren volgens zijn vrije wil. In zulk een toestand van volmaakt leven is
de mens dan niet alleen een heer van alle creatuur en de elementen van deze
aarde, maar zijn heerschappij strekt zich dan, evenals de Mijne, over de hele
schepping in de eindeloze ruimte uit, en zijn wil kan de talloze werelden
wetten voorschrijven en ze worden nageleefd. Want zijn verheerlijkte
gezichtsvermogen doordringt alles net als het Mijne en zijn helder inzicht
neemt allerwegen de behoeften waar in de gehele schepping en kan daarop
verordenen, scheppen en helpen, waar en wat het ook zij, want hij is immers in
alles één met Mij.'
3. Karma en wedergeboorte
Voor ik aan het
eigenlijke thema van dit hoofdstuk begin, zou ik nog iets willen zeggen over
het lot van zelfmoordenaars. Het aantal van hen, die in de tegenwoordige tijd
de zin van dit leven niet meer kunnen zien, neemt toe. Ze geloven, dat het
`niets', waarin ze na hun vrijwillige dood hopen te verzinken, hen bevrijding
uit hun problemen, rust, bewusteloosheid en verlossende stilte zal geven.
Het is me vaak zwaar
te moede als ik eraan denk, dat een groot deel van deze levensmoeden, deze
ontgoochelden, deze levensonbekwamen misschien door de inzichten van de nieuwe
openbaring weer op een begaanbare weg gebracht zou kunnen worden als het hun
duidelijk was te maken, dat het de moeite waard is om te leven, dat dit vaak zo
smartelijke bestaan slechts schijn, slechts een proeftijd is, dat we leven voor
datgene, wat daarna' komt. Menig vertwijfeld jong mensenkind zou men daarmee
weer moed kunnen geven om nog eens dit kruis op de schouders te nemen en het
zou merken, hoe het van stap tot stap gemakkelijker gaat als het doel voor zijn
innerlijk oog staat. We maken het zo vaak mee, als we met jonge mensen spreken
en hen duidelijk maken waarom ze op deze wereld gezet zijn, dat hun ogen
plotseling beginnen te glanzen en ze ademloos toeluisteren als we hen van Gods
wonderbare werken vertellen. Ze zijn begerig naar bevattelijke en
begrijpelijke woorden van God en doen hun best hun leven daarnaar in te
richten. Zij zijn het dan, die de teruggevonden leer van het rijk van God
verder kunnen verspreiden. We hebben echter ook meegemaakt, dat de interesse
alleen maar als een strovuur opflakkerde en het wereldse weer de overhand
kreeg. Maar toch zal God geen tweede vernietiging van het menselijk leven
toelaten, er zijn immers intussen teveel mensen, die van Zijn woord doordrongen
zijn, die verheugd de nieuwe openbaring lezen en de waarheid erkennen van
hetgeen God ons beloofd heeft.
Konden we het toch
iedereen maar vertellen, wat de zelfmoordenaar te wachten staat, die noch voor
zichzelf noch voor anderen liefde kent! Konden we hem maar zeggen, dat het leven
voor hem niet teneinde is, maar dat er een verschrikkelijk ontwaken komen zal!
In het GJE beschrijft
Jezus het lot van een zelfmoordenaar als zo treurig, dat ik mij en de lezer
deze beschrijving zou willen besparen. Ik wil alleen het nadrukkelijke, met
grote liefdevolle ernst uitgesproken woord van Jezus weergeven, dat vermoeden
laat, hoe zwaar diegene zondigt die eigenmachtig het hem gegeven leven
vernietigt. `Het leven van het lichaam is het door God aan de mens gegeven
middel, waardoor hij het leven van de ziel voor eeuwig moet en kan winnen. Als
de mens dit middel echter vernietigt, waarmee zal hij dan het leven van de ziel
winnen? Als een wever zijn weefgetouw vernietigt, waar en hoe zal hij daarna
zijn linnen weven? Ik zeg jullie: zelfmoordenaars, als ze niet waanzinnig zijn,
zullen moeilijk of ook nooit het rijk van het eeuwige leven bezitten! Want wie
eenmaal zulk een vijand van het leven is, in hem is geen liefde tot het leven.
Een leven zonder liefde is geen leven, maar de dood. Ik zal echter de hulp, de
kracht en de steun zijn van ieders ernstig streven. In tijd van nood zal Ik
niemand verlaten, die zich berouwvol tot Mij wendt en dan zal de hulp niet
uitblijven.' (GJE VI.163:2)
Daar de redenen die
tot zelfmoord leiden zeer verschillend kunnen zijn, zal God ook met de
motieven, die tot deze stap hebben geleid, rekening houden. De zelfmoord uit
lage drijfveren zal echter nauwelijks ooit weer helemaal goed te maken zijn.
Als deze daad echter in diepste vertwijfeling, in paniek of angst is begaan,
dan zal de Heer heel zeker wegen vinden om deze arme verdwaalden enig licht te
verschaffen. Ze zullen er echter moeilijk in slagen het kindschap van God te
bereiken.
Een uitzondering vormt
echter de ziel van Judas Iskariot, waarnaar in het hiernamaals een voormalig
prior vol mededogen informeert en waarvan de Heer in `Die geistige
Sonne'(II.7:11) zegt: `Luister, Mijn geliefde zoon, er is niet één judas
Iskariot, maar er zijn er twee. De eerste is de mens die met Mij op aarde
geleefd heeft en de andere is de Satan, die in zijn toenmalige vrijheid deze
mens schatplichtig aan zich heeft gemaakt. Deze tweede judas Iskariot is
beslist nog helemaal de basis van de allerdiepste hel - maar dus niet de mens
Iskariot, want hem werd het vergeven en in hoeverre, daarvoor hoef je alleen
maar om te zien. Want degene die daar zojuist met je broeder spreekt en nu ook
liefdesverraad pleegt omdat hij je broeder reeds van tevoren Mijn grote liefde
laat zien, is precies dezelfde judas Iskariot, waarover jij zo bezorgd was.'
Laten we nu van het
duistere lot van de zelfmoordenaar gaan naar dat, wat in veel boeken met karma
en reïncarnatie, d.w.z. opnieuw in een lichaam verwekt worden, wordt aangeduid.
Deze zielsverhuizings- en schuldaflossingsleer van de Brahmanen en de Boeddhisten
komen we tegenwoordig weer in versterkte mate tegen. We kunnen haar in de meest
verschillende variaties vinden. De basisgedachte van de karmaleer berust op de
veronderstelling, dat de ziel van de mens, die samen met de oergeest Lucifer
van God is afgevallen, zware schuld op zich zou hebben geladen; deze schuld zou
nu in het aardse leven van de mens afgelost moeten worden door het dragen van
het kruis, door lijden en door een aktief leven in de zin van naastenliefde.
Pas als deze schuld door een door het leed beproefd leven in deemoed en liefde
afgelost zou zijn, zou de ziel zich weer tot God kunnen verheffen. Aangezien
echter voor het afbetalen van deze schuld een enkel aards leven niet toereikend
zou zijn, moest de ziel zich steeds maar weer opnieuw in een lichaam laten
incarneren en wel zo vaak, tot het hele karma afgelost zou zijn. De bedoeling
van de bijbeltekst (Matth.5:26) zou dit bewijzen: `Gij zult daar voorzeker niet
uitkomen voordat gij de laatste penning hebt betaald.' Ik geef toe dat deze leer
niet onwaarschijnlijk klinkt. De boeken van Dr. Gina Cerminara Die Welt der
Seele en Karma und Wiedergeburt zijn in de daarin tot uitdrukking gebrachte
overtuiging tamelijk geloofwaardig. Ook de `Readings' in de `Slapende Profeet'
van de Amerikaan Edgar Cayce, die onder hypnose nies alleen exacte diagnoses
van zieke medemensen kon stellen, maar ook het vorige leven van deze personen
in visioenen kon waarnemen, hebben steekhoudende bewijskracht. Vandaag nog,
dertig jaar na Cayce's dood, zijn er in Amerika hele teams van artsen bezig de
door Cayce in meer dan 3000 gevallen voorgeschreven medicijnen te onderzoeken
en ten nutte te maken voor de moderne geneeskunde. Ook het profetische
perspectief wat betreft de geologische veranderingen op onze planeet, zijn tot
in details exact bewaarheid geworden, zodat men zeer wel in de werken van Cayce
een bevestiging van de karmaleer zou kunnen zien. En toch kwamen er bij mij
twijfels naar boven. Volgens Cayce zou deze leer regel moeten zijn; ik geloof
echter, na zorgvuldige bestudering van de nieuwe openbaring, dat reïncarnatie
wel mogelijk en soms zelfs nodig is, maar helemaal geen regel behoeft te zijn.
Waar zou dan de door Christus verkondigde liefde zijn, die door de dood aan het
kruis onze oeroude schuld op Zich genomen en gedelgd heeft? Ik kan me een
dergelijke onverbiddelijkheid van God, volgens welke de schuld tot op de
laatste cent afbetaald moet worden, eenvoudig niet voorstellen! Een verlangende
blik van de moordenaar Dismas aan het kruis naar Christus toe was toch al
voldoende om Hem de belofte te doen uitspreken: `Waarlijk, Ik zeg je, vandaag
nog zul je met Mij in het paradijs zijn!'
Laten we daartoe de
werken van de nieuwe openbaring raadplegen, waarin ik niet eenmaal het woord
karma heb kunnen vinden. Dr. Walter Lutz schrijft daarover in Grundfragen des
Lebens: `De goddelijke openbaring aan Lorber kent geen straffende God die
gerechtigheid en schuldaflossing eist, maar een hemelse Vader die Zijn
onvolmaakte kinderen met oneindige liefde en erbarming op de wonderbaarlijkste
wegen tot ontwikkeling en voleinding van de ziel leidt. Daarom wordt er in de
nieuwe openbaring niet over afbetaling van schuld, maar over loutering en
vervolmaking gesproken. De stoffelijke wereld is geen gevangenis waar geen
schuldenaar zonder te betalen uit komt, maar een school waarin de leerling elk
naar zijn vermogen van klas tot klas overgaat. En onze speciale, tijdens het
aardse leven op ons geladen schuld wordt ons door de Vader, overeenkomstig Zijn
belofte, vergeven zodra wij in oprecht berouw Hem daarom vragen. Zouden wij
deze met onze eigen waarden en verdiensten afbetalen, dan was het met ons, die
uit eigen kracht niets goeds en heilzaams kunnen doen, waarlijk voor altijd
gedaan! Het opnieuw geboren worden op deze stoffelijke wereld is immers in
ieder geval niet de enige weg tot ontwikkeling van de ziel, niet het enige
middel tot voleinding.' Ik geloof daarom, dat reïncarnatie in
uitzonderingsgevallen alleen voor diegenen noodzakelijk is, die het nog steeds
niet hebben begrepen!
Jezus Zelf zegt
daartoe: `Ik heb de poorten des levens niet alleen geopend voor degenen die op
aarde leven, maar ook voor allen die reeds lang zijn heengegaan. En vele oude
zondaren zullen nog een nieuwe, korte levenstoets in het vlees moeten doorstaan.'
(GJE VI.65:2). `Er zijn mensen op deze aarde die reeds voor de zevende maal
leven en het gaat nu beter met hen. Ze zullen echter nog enkele planeten met
een lichter stoffelijk opperkleed moeten doormaken, tot ze in de zuiver
geestelijke sferen van het benedenste paradijs opgenomen worden, van waaruit
er nog vele treden zijn tot in het binnenste, ware hemelrijk.' (Hi II blz.
446:8) In onvoorstelbaar veel vormen, op onbegrijpelijk veelsoortige wegen
leidt God Zijn kinderen terug naar het licht. En eens sta ik weer eerbiedig
voor deze Grootheid, die mij mijn nietigheid zo terecht doet inzien. Hij zal
ons echter allemaal tot Zich thuishalen, daar ben ik zeker van. Het ligt
slechts aan ons of we het Hem licht of moeilijk maken, of we een lange weg
moeten gaan of dat het tijdstip niet ver meer is, waarop we Hem, o zaligheid,
mogen aanschouwen!
4. Spiritualisme en parapsychologie
In de hele wereld is
dit verlangen naar 'meer weten', naar inzicht, naar goddelijke openbaring,
merkbaar. Men bedient zich evenwel om achter de `voorhang' te kunnen schouwen,
uit onwetendheid vaak van merkwaardige en niet ongevaarlijke middelen. Over de
begrippen van de Psi-fenomenen (verzamelbegrip voor alle buitenzintuigelijke
waarnemingen), waarmee de para-psychologie zich bezighoudt, is in onze dagen
meer dan genoeg geschreven. Ik zou daarom dit gebied slechts in zoverre even
willen aanroeren, als mij voor een goed begrip nodig lijkt te zijn. Als dominee
Dr. Bergmann met zijn boek `... und es gibt doch ein jenseits' gelijk heeft, zijn
er momenteel 60 tot 90 miljoen spiritualisten op de wereld.
Het is mij niet
helemaal duidelijk of we over dit aantal blij of ongerust moeten zijn; in elk
geval bewijst dit de sterke interesse van de wereldburgers in het onderzoeken
van het hiernamaals. Des te meer zou men zich van de grote gevaren van deze
vaak uit nieuwsgierigheid en sensatiedrang verrichte pogingen bewust moeten
worden. Dat met behulp van spiritisme - ik maak hier met opzet onderscheid
tussen het door leken bedreven spiritisme en het in ieder geval ernstig te
nemen spiritualisme - inderdaad verbinding met het hiernamaals verkregen kan
worden, staat wel buiten kijf. Maar ik moet hier direct aansluiten op het
hoofdstuk `Dood en hiernamaals' en nog uitvoeriger de verblijfplaats en het oponthoud
van overleden, maar nog aardgebonden zielen ter sprake brengen. Rudolf Steiner
noemt dit gebied het `gebied van de begeerten'. Deze benaming is buitengewoon
treffend gekozen, daar hij toch plastisch de oorzaak van deze aardgebondenheid
karakteriseert. Zielen die in grote begeerte naar de wereld en haar genietingen
zijn gestorven, worden vaak razend, als ze moeten vaststellen dat ze hun oude
gewoonten slechts in schijn weer kunnen hervatten. Ze hebben het intense
verlangen zich weer in een aards lichaam te nestelen om ongestoord hun oude
hartstochten uit te leven. Ze proberen daarom met alle middelen zich aan de
wereld van deze zijde over te geven. Het zijn dan ook boze geesten van dit
soort, die zich voornamelijk door mediums in spiritistische kring kenbaar maken
en de deelnemers over hun identiteit misleiden. Aangezien ze de gedachten en
wensen doorzien van degenen, die zich met hun familieleden of met de geest van
een bekende persoonlijkheid in verbinding willen stellen, nemen ze dikwijls
stemmen en kenmerkende gewoonten van de hierboven genoemde geesten aan. Vindt
een spiritistische séance niet onder leiding en met name niet in de vorm van
een eredienst plaats, dan zijn de deelnemers door de ziekelijke neiging van
deze geesten om zich van een geschikt lichaam meester te maken, buitengewoon in
gevaar. De inlichtingen die geesten van dit lage soort geven, zijn in de meeste
gevallen toch al van elke waarschijnlijkheid gespeend, daar ze immers in hun
rijpingsgraad vaak
negatiever te
waarderen zijn dan de mensen die hopen van hen opheldering te verkrijgen. Tot
zuivere erkenning van God en Zijn werken kunnen deze séances niet leiden,
integendeel, ze stichten heilloze verwarring. Daarover staat er in 1 Joh.4:1:
`Beproef de geesten of zij uit God zijn!'
Een verhevener
betekenis daarentegen kan men geven aan zulke séances die de genezing van
bezetenen of meer in het algemeen de genezing van een mens ten doel hebben. Ik
denk hier allereerst aan de voortreffelijke Amerikaanse psychiater Dr. Carl
Wickland, die van zijn inspanningen en tientallen jaren lange ervaringen met
bezetenen in het boek Dreiszig Jahre unter den Toten melding maakt. Daar dit
thema door het boek en de film `De exorcist' actueel is geworden en onze
geneeskunde nog steeds hulpeloos staat tegenover het probleem van schizofrenie
(gespleten bewustzijn), die heel vaak een vorm van bezetenheid is, zou ik hier
graag wat uitvoeriger willen worden.
De duiveluitdrijving,
het exorcisme, was tot voor kort een vast onderdeel in de opleiding van jonge
katholieke theologen. In de praktijk werd het evenwel zelden gebruikt, daar
niet elke priester automatisch een kundig exorcist behoeft te zijn. Juist dit
soort genezen van bezetenen vereist een buitengewoon sterke en gelovige
instelling, ja, het verlangt naar mijn opvatting zelfs paranormale, mediamieke
vermogens en een onvoorwaardelijk geloof in God. Priesters met zo'n sterke
persoonlijkheid zijn echter even zeldzaam als uitstekende artsen; bovendien zal
het begrip bezetenheid, hoewel bijbels gemotiveerd, in de moderne medische
wereld met een medelijdend glimlachje worden afgedaan. Wie gelooft dan vandaag
nog in geesten?!
Wat echter
schizofrenie en andere onverklaarbare `geestesziekten', die beter zielsziekten
genoemd zouden kunnen worden, eigenlijk zijn, daarop heeft de medische
wetenschap geen antwoord. Er wordt alleen maar onduidelijk over dissociatie of
het uiteenvallen, splijten van de persoonlijkheid gesproken. Onze moderne zielkunde
schijnt door een regelrechte vrees voor geesten te worden beheerst, of ze
vreest de spot van de publiciteit, want anders zou het fenomeen van de
bezetenheid niet zo ronduit ontkend kunnen worden.
Dat het inderdaad de
zielen van verdoolde en radeloze nieuwkomers in de fijnstoffelijke wereld zijn
die deze ziekteverschijnselen oproepen, blijkt duidelijk uit het relaas van Dr.
Wickland. Deze gelovige en toegewijde arts genas in de decennia van zijn zegenrijke
bezigheid in samenwerking met zijn mediamiek aangelegde vrouw ontelbare
gevallen van schizofrenie, doordat ze in genezingsséances de inwonende geesten
ervan konden overtuigen, dat ze in een materielichaam op de verkeerde plaats
waren en ze zich door de aanwezige leidende geesten moesten laten onderwijzen
en leiden. Elektrische schokken ondervonden deze verdwaalde zielen als
pijnlijke zweepslagen en ze toonden zich daarover wild en beledigd. Sommige
voeren na zulk een behandeling meteen in het lichaam van het medium, doordat
zij zich van het spreekorgaan van mevrouw Wickland bedienden, woedend over de
slechte behandeling.
Aanvankelijk viel het
me moeilijk deze beschrijving te begrijpen. Nadat ik echter in medische
tijdschriften gelezen had, dat er voor ziektebeelden als schizofrenie,
kleptomanie, drankzucht, krankzinnigheid, melancholie, catatonie, hysterie en
epilepsie generlei medische verklaringen voor de oorzaak zijn, dat na
lijkschouwing van overleden geesteszieken de hersenen geen anatomisch-pathologische
wijzigingen vertonen, was ik meer geneigd aan de uiteenzettingen van Dr.
Wickland geloof te hechten. Drugsverslaving als een veroorzakende factor voor
dit soort ziekten maakt het voor mij dan volledig verklaarbaar, dat het
geestelijke wezens moeten zijn die van de zielszwakten van een mens gebruik
maken om deze hun wil op te leggen en bezit van hem te nemen. Het `horen van
stemmen' van veel patiënten lijkt mij daarvoor een nadrukkelijk bewijs te zijn.
Paniekreacties en onbeheerste daden na drugs- of alcoholgebruik hebben heel
zeker met zulk een bezetenheid te maken. Ook de uitspraak van een bij één van
deze genezingsseances van Dr. Wickland aan het woord gekomen geest moet
volgens mij in ieder geval ernstig genomen worden. De geest van deze
jonggestorven man trachtte in de nabijheid van zijn zeer beminde vrouw te
blijven en begeleidde haar van stap tot stap. Hij zag dat bijna iedere passant
op straat door een hele zwerm aardgebonden geesten omringd was, die op een
gelegenheid wachtte zich om van dat lichaam meester te maken. Geeft een mens
zich aan een zwakheid over, dan trekt een van deze wezens direct bij hem in en
drijft hem tot handelingen waarvan hij zich later zelf heftig distantiëert.
Onze rechtspraak houdt in toenemende mate rekening met handelingen die in
gestoorde toerekeningsvatbaarheid werden begaan. In zulke gevallen kan men,
volgens Dr. Wickland, in de regel rekening houden met een, zij het ook
voorbijgaande, bezetenheid. Geeft een mens al te zeer aan zijn zwakheden toe,
dan ontstaat daaruit een blijvende bezetenheid, een verslaving. Nadat ik een
globaal beeld over de wijze van het goddelijk werken wist te verkrijgen, vind
ik deze uiteenzettingen volkomen overtuigend. Het is immers allemaal geest wat
ons omringt; geest van goede en geest van boze aard. De werking van de
schepping in zijn geheel gebeurt immers met behulp van geesten. Storm en regen
ontstaan door opwinding van verschillende natuurgeesten, die in dezelfde mate
op en in de aarde, in het water en in de lucht werken. En beschermgeesten
behoeden ons mensen voor vele gevaren, waarin we ons in onze blinde dwaasheid
begeven. Over zin en doel van bezetenheid zegt Jezus in de nieuwe openbaring:
`Er zijn mensen die door boze geesten een tijdlang, echter alleen maar in het
lichaam, in bezit worden genomen zonder dat daardoor die boze geesten de ziel
van zulk een bezetene ook maar in het geringste blijvend kunnen beschadigen. De
boze geesten die het lichaam van een mens in bezit nemen, zijn zielen van
overleden mensen die eens op aarde een slecht leven hebben geleid en heel goed
wisten, dat hun daden slecht waren. Deze op zich bedenkelijk uitziende gebeurtenissen
in voor het geloof donkere tijden worden dus toegelaten, opdat de ongelovigen
daarin een krachtige vermaning ontvangen, dat hun ongeloof ijdel is en dat er
na het sterven van het lichaam een voortleven van de ziel van de mens bestaat
en beslist ook een God, die zeer wel in staat is de boosheid en de domheid van
de mensen ook aan gene zijde te tuchtigen.
De boze geest die het
vlees van een mens in bezit neemt, ondervindt ondanks zijn boze opzet voor hem
nauwelijks te verdragen vernederingen en wordt daardoor goedaardiger en beter.
De getuigen van het bestaan van zulke toestanden worden uit hun te materiële en
duistere levenswandel als met geweld gerukt, beginnen over het geestelijke na
te denken en worden beter in hun doen en laten.
Aldus heeft deze er
slecht uitziende zaak onder de mensen in tijden van grote geloofsnood beslist
ook weer zijn goede kant.
Bij mensen die leven
in het ware en levende geloof, dat vol licht is, komt bezetenheid helemaal niet
voor, omdat de ziel van die mens en de geest in haar ook het lichaam zo
doordringen, dat er geen vreemde en nog wel boze geest in een zuiver lichaam
kan binnendringen. Maar waar de ziel van een mens duister, vleselijk en
materieel is geworden en daardoor ook angstig en vreesachtig, ziek en zwak zodat
ze een vreemde indringer geen weerstand kan bieden, gebeurt het dan ook
gemakkelijk dat af en toe boze zielen - die na de uittreding uit het lichaam
zich het meest in de lagere regionen van deze aarde ophouden en hun gang gaan
waar mensen van hun soort in het vlees leven - het lichaam van een zwak mens
binnendringen, zich vooral in het zinnelijke onderlichaam vastzetten en zich
als vreemde en boze geest door het vlees van de bezetene naar buiten toe
beginnen te manifesteren (GJE VIII.32:1-6,10).
Betreffende de
geneesmethode van Dr. Wickland zou ik nog willen opmerken, dat er natuurlijk
een geloof in de onsterfelijkheid vereist is, een levend geloof in God, als
deze zegenrijke therapie ook in onze klinieken vaste voet zou krijgen. Bij het
toenemende atheïsme in dokterskringen is dat echter bijna ondenkbaar.
Naar haar aard en
wezen is deze wereld van onrijpe geesten echter een nood- en zendingsgebied,
dat op gelijke wijze zowel de priesterlijke als de medische zielzorger aangaat.
Ik zie voorts in het werken van de vele geestelijke heelmeesters in deze wereld
een hoge medische en priesterlijk gewijde kracht, waarvan merkwaardig genoeg
in bijvoorbeeld Duitsland maar weinig mensen iets weten of willen weten. Als ik
mezelf niet in talloze gevallen van de doeltreffendheid van deze geneeswijze
had kunnen overtuigen - ik stond in drukke correspondentie met de wel
beroemdste geestelijke heelmeester van onze tijd, de onlangs gestorven Mr.
Harry Edwards in Engeland - dan zou mijn twijfel zich vermoedelijk ook
aandienen, daar men toch haast automatisch aan de klassieke geneeskunde het
monopolie van het genezen toekent. Slechts in zeldzame gevallen, zoals helaas
ook bij mijzelf, is de zegenrijke invloed van Mr. Edwards tekort geschoten.
Veel lijdende mensen voor wie ik hem om hulp vroeg als de geneeskunde faalde,
bemerkten een verbetering of ook alleen maar een verzachting. Daarbij is mij
eigenlijk pas opgevallen, hoe vaak het voorkomt, dat medische hulp niet in
staat is iets uit te richten. Mijn dochter kreeg haar normale gezichtsvermogen
terug, ze was sinds haar geboorte aan één oog bijna blind en moest altijd een
sterke bril dragen. Een oude dame werd een operatie bespaard, toen haar been
vanwege sterke doorbloedingsstoornissen geamputeerd moest worden. Een
levensmoede en incapabele vrouw en moeder werd onverwachts uit haar diepe
depressies gehaald en kon weer lachen. Ik zou met deze opsomming lang kunnen
doorgaan! Opvallend is, dat deze geestelijke geneeswijzen speciaal bij ziektebeelden
met psychische oorzaken effectief zijn, ook bij behandeling op afstand.
Menigeen zal hier de
vraag willen stellen, waarom Harry Edwards niet in alle gevallen kon helpen. De
ziekte is dan heel beslist nodig voor het zieleheil en de innerlijke rijping
van die mens. In het hoofdstuk `De nood als leermeester' is dit reeds
besproken. Veel fenomenen, die in het gebied van het spiritualisme of de
parapsychologie liggen, zou men er nog aan toe kunnen voegen. Of het gaat om de
verbazingwekkende muzikale uitingen afkomstig van gene zijde door het medium
Rosemary Brown of om de aan het fantastische grenzende capaciteiten van de
onlangs gestorven Italiaanse pater Pio, al deze voorvallen geven blijk van manifestaties
in ons zichtbare bestaan van de andere, van de transcendente wereld. En toch
ben ik tot de overtuiging gekomen, dat al deze bewijzen van het
bovennatuurlijke maar een klein stukje verder tot het weten kunnen leiden, maar
in eigenlijke zin niet tot geloofsbegrip. In Grundfragen des Lebens van Dr.
Lutz lezen we: `Zoals echter alleen de gediplomeerde apotheker begrijpt, wat
voor een medicijn hij volgens het hem gegeven recept voor de zieke moet
bereiden, zo moet ook in deze belangrijke zaak, waardoor een brug tussen de
zintuigelijk waarneembare en de geestelijke wereld tot stand gebracht moet
worden, geen leek alleen uit nieuwsgierige zucht naar wonderen het in zijn
hoofd halen om experimenten uit te voeren waartoe hem de basisbestanddelen
onbekend zijn. Maar deskundigen en echt met de beste wil bezielden kunnen de
pogingen met alle zorgvuldigheid uitvoeren en moeten niet rusten voordat voor
hen niet alleen het voorhof, maar ook de hele tempel van het licht is geopend.'
Ergens anders staat (GJE VIII.108:10-14): `Jullie zullen daarmee de mensen
echter alleen maar tot een vermoeden van het bestaan van God, maar nooit tot de
volledige kennis van Hem brengen. Als jullie Mijn leer helder en zuiver, zoals
jullie die van Mij hebben aangenomen, aan je broeders geven en ze naar jullie
luisteren en de leer aanvaarden, dan zullen Mijn woorden, omdat ze kracht,
macht en leven in zich bergen, een geheel andere uitwerking in het hart en
gemoed teweegbrengen dan alle denkbare bewijzen uit het bereik van de materiële
wereld en haar ordening. Als dan de mensen in Mij geloven en ook naar Mijn leer
en wil leven en handelen, dan zullen ze de waarachtige leraar, de goddelijke
geestelijke vonk, in zichzelf vinden, die hen in alle andere waarheden zal
leiden.
Wie God en Zijn rijk
van eeuwig leven wil vinden, moet daarom in het stille kamertje van zijn hart
in de liefde tot God en de naaste beginnen te zoeken. Degene die ernstig zoekt
en niet verslapt, die zal ook vinden waarnaar hij hevig verlangt. Wie in het
zoeken echter lauw wordt, die zal datgene wat hij met weinig moeite wel zou willen
verkrijgen, op deze wereld en ook aan gene zijde moeilijk of helemaal niet
vinden. Geef daarom eerst Mijn woord en maak pas achteraf degenen die Mijn
evangelie hebben aangenomen, opmerkzaam op de reden en de verschijnselen van
de natuurlijke dingen en hun orde, dan zullen jullie het meeste succes
oogsten.'
`Als je geloof door de
werken levend wordt, dan zul je door dit levende geloof geleidelijk komen tot
het innerlijk waarnemen, tot zelfkennis en tot diep inzicht, dat jezelf
overtuigt. En dat is voor de ziel van de mens heel wat beter, dan wanneer ze
eerst datgene als overtuigend waar aanneemt, wat ze door haar eigen zoeken en
vorsen moeitevol langs de weg van ervaring zich als waarheid eigen heeft
gemaakt. Zulk een naarstig zoekende ziel is haar loon ook wel waard, maar het
is beter dat een ziel - als ze de waarheid uit de mond van God verneemt -
gelooft en daarnaar handelt. Want daardoor verenigt ze door de liefde Mijn
geest met zich, die haar in een uur meer van de meest lichtvolle waarheid en wijsheid
zal geven dan ze zich langs de weg van eigen zoeken in honderd jaren kan
verwerven.' (GJE IX.37:1-2a)
`Maar daarom moet een
vrome, gelovige ziel evenwel het terechte zoeken en vorsen niet aan de kant
zetten! Want een mens moet alles onderzoeken wat hij van de mensen verneemt en
het goede, dat ook altijd het ware is, behouden. Maar wat gemakkelijk
herkenbaar door Mijzelf aan de mensen wordt geopenbaard, behoeft de mens niet
erg te toetsen, maar alleen te geloven, er naar te handelen en de levendige werking
zal zich spoedig aan hem kenbaar maken.' (GJE IX.37:2b)
`Wie in Mij gelooft,
Mijn wil doet en Mij boven alles liefheeft en zijn naaste als zichzelf, tot
diegene zal Ikzelf komen en Mij getrouw aan hem openbaren.' (Joh.14:21/GJE
111.225:8)
5. Rijkdom en armoede
Een menselijk probleem
van eerste orde vormt de naar het inzicht van de meeste aardbewoners hoogst
onrechtvaardige verdeling van rijkdom en armoede op deze wereld. Niet altijd
laat de wens naar het bezit van grotere aardse goederen zich in zo'n
liefdevolle gedaante zien als in het lied van de melkman Tevje in de musical
'Anatevka' (Als ik ooit eens rijk zal zijn...) Nijd en afgunst zijn van oudsher
drijfveren tot gewelddaden geweest, ook de grote wereldrevoluties haalden
uiteindelijk hun revolutionaire opruiende beweringen uit deze negatieve
bronnen. De stellingen van de communistische en bolsjewistische propaganda
hebben alleen maar schijnbaar veel weg van de principes van de christelijke
ethiek. Ze hebben geen wortel geschoten in het religieuze, waarom ook alle
wereldse idealismen alleen maar met wreedheid en geweld in de daad zijn om te
zetten. Hebben ze terrein gewonnen, dan kan men constateren, dat er aan de
omstandigheden zelf niets verandert, dat de revolutie alleen andere lagen van
de bevolking naar boven heeft doen komen. De misstanden zijn door nieuwe
misstanden vervangen, zoals uit het boek 'Gulag Archipel' van Alexander
Solzjenitsyn ondubbelzinnig blijkt. De waarachtig religieuze, van God vervulde
mens heeft geen omwentelingen, geen machtsverschuivingen, geen revoluties en
geen agressieve maatregelen nodig. De echt vrome, aan de wil van God
toegewijde mens begrijpt het verschil in de verdeling van aardse goederen als
noodzakelijke voorzorgsmaatregel van de goddelijke voorzienigheid. Ik erken dat
ik deze bewering moet motiveren. Misschien is de lezer intussen zover vertrouwd
met de gedachtengangen van de zielsvorming op aarde, dat het noodzakelijke
verschil in de economische verhoudingen tussen mensen vanzelf duidelijk is.
Bij storingen in de ziel plegen psychologen of psychiaters in een
psycho-analyse de dromen, dat wil zeggen de kwetsuren van het menselijke
zieleleven tot aan de geboorte toe te onderzoeken. Ik breng daar tegen in, dat
men veel verder terug moet gaan. Het trauma, de fout brengt een ziel in de
meeste gevallen met zich mee op deze wereld. Wel spreekt men van schade van
vóór de geboorte, men bedoelt daarmee echter letsel dat de ziel van het
ongeboren kind in het lichaam van de moeder door een of andere invloed ondergaat.
Om het geval juist te belichten, moet men verder teruggaan: de ziel komt onrijp
en met meer of minder grote fouten behept ter wereld om in de voor haar
zorgvuldig uitgezochte omgeving, waarin ze geboren wordt, deze tekorten weg te
slijpen en zich boven haar zwakheden uit te verheffen. Natuurlijk zijn de
inzichten die men door psychologisch onderzoek heeft verkregen, niet onjuist,
maar ze raken vaak niet de kern, omdat een leven vóór dit aardse leven niet in
aanmerking wordt genomen. Veel psychologen hebben reeds de ontoereikendheid van
de postnatale analyses beseft en proberen via hypnose de herinnering van een
ziel uit te breiden tot aan haar voorbestaan. Ik geloof dat men zich deze
moeite kan besparen, als men meer wilde leren begrijpen, waaróm een mens juist
in deze voor hem speciale levenssituatie ter wereld kwam, wat hij van de omstandigheden,
van de familieleden, de `contactpersonen' moet leren, om een keer één van deze
nietszeggende woordcreaties van de moderne psychologie te gebruiken.
Psychologie zonder rekening te houden met het goddelijke, zonder inzicht in het
oorzakelijke, moet echter tot een holle frase worden, tot dode wetenschap!
Aangezien de ziel van de mens in het algemeen sterk met satanische kenmerken
toegerust ter wereld komt, met hoogmoed en geldingsdrang beladen, moet het
aardse leven overwegend als school van deemoed worden gezien, waarin de ziel in
toestanden en omstandigheden wordt geleid die de antigeest tegen God moeten
verzwakken of hem zelfs moeten uitschakelen. Armoede is ook een van die
maatregelen tot verdeemoediging. In het GJE(V.232:3-13) beschrijft Jezus de
reïncarnatie van een vroegere trotse Achteraziatische koning als zoon van een
arme moeder, zijn deemoedschool als eerlijke, vlijtige dagloner en zijn totale
ommekeer naar God na een volbracht werkzaam leven op aarde. `Armoede en nood
verontschuldigen diefstal, roof en doodslag niet', zegt de Heer, `als de mensen
in hun nood zich tot Mij zouden wenden - Ik laat ze dit immers om deze reden
overkomen - dan zouden ze ook te allen tijde geholpen worden.' (GJE IV 79:2) De
apostel Paulus wendt zich tot de dienenden in een Brief aan de gemeente van
Laodicea (opnieuw geopenbaard aan Jakob Lorber) met de volgende woorden: `Tot
u, knechten en dienaren van uw heren, zeg ik: Wees hen gehoorzaam in alle
dingen die niet tegen Christus zijn en niet alleen voor het oog, om daardoor uw
heren te vleien, maar met ware eenvoud van uw hart en in voortdurende
godsvrucht! Alles echter, wat u voor uw heren verricht, doe dat zo alsof u
Christus de Heer dient, in alle getrouwheid van uw hart, maar niet alsof u de
mens dient, dan zult u ook eens van Hem het loon der heerlijkheid ontvangen.
Wie van u echter onrecht aan zijn meester doet, die doet dit ook in gelijke
mate aan de Heer; de Heer kijkt er niet naar of iemand heer of knecht is, maar
alleen naar het werk en de grondslag ervan. En Hij zal u eens het passende loon
geven.' (hfst.3:32-35) De discipel Johannes zegt: `Nergens in de schrift lezen
we het bevel, dat we ons van de goederen van de rijken meester moeten maken. De
Heer Zelf zegt: 'Geeft aan de keizer wat des keizers is!' Zo beveelt Hij ook de
rijke jongeling niet zijn goederen te verkopen, maar Hij geeft hem de
vriendelijke raad, benevens de belofte van het eeuwige leven.' (GS 11.84:4) Tegen
een aardse arme vrouw die God zoekt zegt Jezus: Wees altijd blijmoedig in je
armoede, want des te geringer aandeel men heeft aan de wereld, des te dichter
is men bij Mij en zoveel te meer heeft men in Mij zijn eeuwig, onvergankelijk
aandeel tegen hoge rente belegd. - Wees daarom vrolijk, want Ik ben dichter bij
je dan je denkt!' (Hi I blz.409:8)
Steeds maar weer
vertelt Jezus ons dat allerlei soorten misstanden en alle beproevingen waarin
de mensen geraken, te allen tijde slechts één reden hebben en die reden is, dat
de mensen de grond waarin gezaaid zal worden, zullen voorbereiden, opdat Zijn
zaad zal opkomen. Vanuit dit oogpunt bekeken verliest al het gebeuren op deze
wereld de schijn van onrechtvaardigheid, van misplaatstheid, en de vraag naar
het goede van God is vanzelf beantwoord!
Als iedereen zich na
een vreselijke ervaring, na een zware slag van het noodlot de vraag zou
stellen, wat God hem daarmee duidelijk wilde maken, waarvoor Hij hem wilde
waarschuwen, dan zouden wij mensen onszelf heel snel als de eigenlijke
veroorzakers van deze goddelijke vermaningen zien. Rijkdom die door hebzucht en
onmatigheid bijeengebracht werd, wordt wel door God toegelaten, daar de
vrijheid van de menselijke wil niet beknot mag worden. Hoe snel glipt dit
ongepast verworvene vaak echter weer tussen de vingers door, als God deze ziel
tot haar heil nog een kans tot verbetering geeft.
Aan de mens die het
aardse bestaan in een luxueus leven en bedrieglijk geluk doorbrengt, lijkt de
Heer evenwel in het hiernamaals geen gunstige vooruitzichten te geven: `Wie
echter alleen voor zichzelf en zijn kinderen werkt en zorgt en er ook niet voor
schuwt onrechtvaardig goed naar zich toe te trekken, die zal geen zegen van Mij
te verwachten hebben. Hij heeft toch aan deze zijde van alles genoten wat aan
zaligheid op hem af kwam!' (GJE VI.227:7)
Heel drastisch drukt
Jezus Zich op een andere plaats uit en vergelijkt de oververzadigde mens met
een vette mestos, die niet in staat is een dieper woord op te nemen, omdat zijn
ziel, die in luie traagheid is overgegaan, geen verlichte gedachten meer kan
voortbrengen. Dat zijn dan de voor God echte doden. Jezus bedoelt ook steeds
met de doden degenen die dood zijn in hun geest, nooit echter de overledenen,
want dat zijn naar Gods woord degenen die de `opstanding verwachten'. Maar Hij
zegt ook: `Ik ben niet alleen een vriend van de armen, maar ook van de rijken,
als ze hun rijkdom volgens de waarachtige bedoeling van God gebruiken. Wie rijk
is, die handele dienovereenkomstig en hij zal leven. ' (GJE VI.227:10)
6.
Gevangenschap
We zullen nog even verwijlen bij de noodzakelijke,
door God ingerichte deemoedscholen, die er in grote getale op deze aarde zijn.
Intussen is het nu aardig duidelijk geworden, dat de uit de ziel van de Satan
opstijgende levenskrachten, of ze nu uit het planten-, dieren- of mensenrijk
naar God opstijgen, niet anders dan door harde maatregelen gelouterd kunnen
worden. Het levensgevecht in de natuur is daarvan een indrukwekkend bewijs.
Naar een uitspraak uit het `Lorberwerk' is deze instelling van `eten of gegeten
worden' er ook alleen maar op deze planeet, die een bijzondere en unieke opgave
heeft in de grote wereldmens. Als we dat hebben begrepen, dan kan men ook de
instelling van gevangenissen en inrichtingen in een ander licht zien dan men
tot dusverre gewend was.
Ieder mens die met anderen in een gemeenschap leeft,
moet zich aan bepaalde regels aanpassen. Zonder deze regels zou een samenleving
met veel mensen helemaal niet denkbaar zijn. Wetgeving is gebonden aan een
religie of komt daar tenminste uit voort. God maakt gebruik van de staatkundige
en burgerlijke wetgeving om de mens, die in zijn opstijgen uit de bedompte
materie tot vrij goddelijke leven pas op een tussenstation staat, algemene
grenzen aan te geven waarbinnen hij zich heeft te bewegen. Pas wanneer door de
ruwe vijl van de wet de meeste en grofste fouten, zoals hoogmoed, hebzucht,
genot- en heerszucht, nijd, toorn, haat en nog veel meer, afgeslepen zijn, is
de mens in staat het woord van God in zich op te nemen. Dit woord van God is de
heilzame balsem, die de hemelse Vader dan voor Zijn kinderen gereedhoudt.
Jezus zegt tegen enkele vrienden (GJE VIII.22:5-6):
`Wat jullie staatkundige wetten betreft, die moeten er zijn voor de gewone
mensen. Want zolang de mens niet in de geest is wedergeboren, heeft hij
uiterlijke staatkundige wetten nodig, omdat ze hem in de deemoed en het geduld
oefenen. Aan de andere kant weerhouden ze de mensen ervan hun medemensen in te
grote mate kwaad te doen, doordat ze met scherp getrokken lijnen ieder het
zijne toebedelen en degene straffen die daar moedwillig tegen ingaat. Daarom
zeg Ik jullie dan ook: blijf onderdanig aan de overheid, want of je nu denkt
dat die goed of slecht is, haar macht is haar van boven gegeven! Wie echter
eenmaal in de geest is wedergeboren, die zal net zomin als Ikzelf door een
wereldse wet van de wijs worden gebracht.'
Jezus zegt echter ook, dat de wereldse wetten goed en
rechtvaardig en niet vervloekend maar tot zegen van de zieke mensenziel moeten
zijn. Daar waar een wrede en willekeurige wetgeving heerst, daar moeten de
mensen nog wel bijzonder blind en aan de materie gebonden zijn, want anders zou
zo'n strenge opvoeding zeker niet nodig zijn!
Een staatkundige orde moet er echter zijn, ook als er
grote onvolkomenheden aan kleven, daar toch iedere individuele mens het lot
moet dragen dat voor de loutering van zijn ziel dienstig is. Gevangenissen zijn
in ieder geval een noodzakelijk kwaad, dat het mogelijk maakt zeer besmettelijk
zieke zielen van de gezonden af te scheiden en ze net zolang in verzekerde
bewaring te houden, tot ze door en door genezen zijn. Toorn en wraakzucht mogen
de gevangenissen niet regeren, maar alleen naastenliefde, daar ze immers
ziekenhuizen voor de zielen moeten zijn. Vaak is bij zwaar zieke zielen een
bitter medicijn nodig, dat hem echter niet onthouden mag worden, omdat ze voor
de genezing van de patiënt beslist noodzakelijk is. Als echter de liefde de
dosering van het medicijn bepaalt, dan zal voor beide partijen de gewenste
genezing veel zegen brengen.
Wie het voorgaande grondig overdacht en ook begrepen
heeft, die zal zeker inzien, dat gerechtelijke dwalingen, die immers steeds
weer voorkomen, in geestelijk opzicht helemaal niet bestaan. Want God kent geen
gerechtelijke dwaling! Deze allerbitterste medicijn van onschuldige
veroordeling is voor menige ziel noodzakelijk, opdat ze in de korte tijd van
haar aardse bestaan nog de mogelijkheid krijgt de vereiste zelfverloochening en
deemoed te leren, om voor God te kunnen bestaan. Deze harde school is een grote
genade voor de betrokkene, daar een vorming met hetzelfde doel in het
hiernamaals onevenredig veel langer zou duren.
Uit de gesprekken met
een voormalig gevangene heeft zich voor mij een lijdensweg ontsloten, die ik
als voorbeeld bij uitstek wil nemen om te laten zien, hoe moeilijk het zelfs
een in de kern goede ziel valt zich van hardnekkige gebreken, die haar nog
aankleven, te ontdoen en van welke drastische maatregelen God daarbij gebruik
moet maken om de mens rijp te maken voor de opname van Zijn woord:
Een sterk met hoogmoed
behepte ziel wordt buitenechtelijk in zeer onaangename omstandigheden geboren.
De foutieve relatie tussen een aankomend academisch gevormde man en een fabrieksmeisje
geven het kind een erfenis mee die overwegend samengesteld is uit de
intelligentie van de vader en de morele onevenwichtigheid van de moeder. Het
kind wordt buitenechtelijk in de wanordelijke omgeving van de moeder geboren,
hoewel het instinct tot ordelijk leven en aanzien sterk ontwikkeld is. Deze jonge
ziel geraakt nu vanaf het begin in ondraaglijke toestanden, die met hun
verdeemoedigende werking steeds maar weer drift en paniekreacties uitlokken.
Daardoor komt deze opgroeiende jonge mens in steeds grotere moeilijkheden;
kleinigheden brengen hem in onrechtvaardig lijkende situaties, hij komt in
conflict met de wet, wordt in de nazitijd onmenselijk en wreed behandeld en
maakt zelf zijn situatie voortdurend slechter door zijn herhaalde driftbuien.
Er groeit haat in hem, het gevoel van onrechtvaardig te worden behandeld.
Aldoor maar weer rebelleert hij, komt hij in opstand, wordt daarvoor
buitensporig hard bestraft, tot de opgekropte wrok zich ontlaadt en hij in een
twist in noodweer te hard toeslaat en een mens doodt.
De ontsteltenis na het
ontwaken in deze verschrikkelijke situatie doet hem aan het leven wanhopen! Hij
moet er met geweld van worden weerhouden zichzelf te doden. Deze in de kern
goede, daarnaast echter sterk de orde weerstrevende ziel is murw geworden en
nu breekt de ommekeer baan. De gevangene wordt tot een zegen voor zijn
medegevangenen. Hij bestudeert de wet om anderen bij verzoekschriften tot
herziening van het vonnis en dergelijke te kunnen helpen. Hier komt zijn
intelligentie hem te pas. Hij verstaat als geen tweede om collega's die wegens
'gevangeniskolder' doordraaien en de inrichting van hun cellen kort en klein
slaan, weer tot rede te brengen. Maar de haat blijft, de haat tegen de
onrechtvaardigheid van de maatschappij, die hem naar zijn mening in deze
positie heeft gebracht. Hij heeft immers niet in de gaten, waarom hij deze
lijdensweg heeft moeten gaan. Hij ligt overhoop met God, die hem vanaf zijn
geboorte in deze `verrotte' omstandigheden heeft gezet, aan de andere kant
zoekt hij echter naar de waarheid. Voortijdig wordt hij wegens goed gedrag uit
de gevangenis ontslagen en dan wordt op een dag iemand op zijn weg geplaatst,
die hem de zin van zijn lot kan uitleggen en plotseling begrijpt deze ziel de
harde goddelijke maatregelen en accepteert ze achteraf. Nu is de weg vrij voor een
draaglijker bestaan.
Ik denk dat de
zwaarbeproefde man nog slechts te kampen zal hebben met incidentele
moeilijkheden, die hem op de proef moeten stellen. Het ziet er naar uit, dat
hij zich nu in het leven staande kan houden, zolang hij de eenmaal ingeslagen
weg naar God niet weer verlaat. Het levensdoel zou dan zijn bereikt!
Aangezien de
maatregelen van God, zoals we reeds hebben kunnen zien, nimmer enkelsporig
werken, moet ook de opdracht van de in vrijheid levende staatsburger ter sprake
worden gebracht. Het is zijn taak om hen die gestruikeld zijn, behulpzaam te
zijn en zelfs daar begrip te tonen, waar verbetering naar menselijke maatstaven
nauwelijks te verwachten is.
`Je zult niet
zevenmaal vergeven', zegt Christus, `maar zeventig maal zevenmaal!' Dat
betekent dat je steeds maar weer een mens een kans moet geven, zolang hij met
berouw zijn best doet om beter te worden, zelfs als hij steeds weer valt. Tegen
een Romeinse hoofdman zegt Jezus: `Zie, in Mij is alle macht en gezag in de
hemel en op de aarde. Ik zou Mijn tegenstanders allemaal met een gedachte
kunnen vernietigen en toch verdraag Ik hen met alle geduld tot aan het moment,
dat hun maat vol is. - Ook Mij vertoornen de mensen en maken door hun
onverbeterlijkheid Mijn hart treurig. Maar Ik verdraag hen nochtans en straf
steeds alleen maar in liefde, opdat ze zich verbeteren en in het rijk van het
eeuwige leven zouden kunnen binnengaan. - Wil jij dus een goede rechter zijn,
dan moet je Mij ook daarin navolgen!' (GJE 11.164:5-6)
Een zwaar omstreden punt in onze dagen is de steeds
hernieuwde eis tot herinvoering van de doodstraf.
Het is al een aantal jaren geleden, dat ik de memoires
van een scherprechter in handen kreeg. Ik las het met grote ontsteltenis! Hij
had dit beroep niet vrijwillig gekozen, de geachte zoon van een verachte beul
had geen andere keus om zijn brood te verdienen. Ik herinner me geen
bijzonderheden meer van dit boek, slechts dat bleef me bij, dat het een grote
beschuldiging tegen de mensheid inhield, tegen een maatschappij die
gedachteloos aan de stamtafel, in een luie fauteuil of in de veiligheid van het
ambtsvertrek, het doodvonnis velde en ondertekende. `Wees er zelf eens een keer
bij aanwezig', daagde deze humane voltrekker van het doodvonnis uit, `maak
eenmaal die vreselijke spanning in een gevangenis mee, als hamerslagen door het
huis dreunen om het stellage in elkaar te timmeren, als de gevangenen achter
gesloten deuren tekeergaan, als een hels kabaal uit iedere cel het protest
uitschreeuwt van de mensen uit wier midden iemand ter dood zal worden
gebracht!'
Van menige rechter en van menige advocaat die van
ambtswege de executie moest bijwonen, begaven hun zenuwen het, als ze zelf
moesten meemaken, wat hen in de anonimiteit van het kantoor zo rechtvaardig en
niet eens het overdenken waard had geleken. Een mens werd om het leven gebracht
en degenen die het mee moesten aanzien, stonden daar met knikkende knieën!
Plotseling stonden ze van aangezicht tot aangezicht tegenover de dood en ze
begonnen voor hun verantwoordelijkheid te beven. Hier voelden ze vaag, dat ze
niet bevoegd waren rechter over dood en leven te spelen, hier werden ze klein
en deerniswekkend, hier waren ze een nietig hoopje mens, die opeens zo graag
voor zijn verantwoordelijkheid zou zijn weggekropen!
`Ik moest echter,' zei de beul, `doen wat zij alleen
maar mee behoefden aan te zien. Ik was degene die het laatst keek in deze
gezichten, die bleek van angst, berustend, vertwijfeld, van haat verwrongen of
stil devoot tot God, erop wachtten dat ik hen de strop om de hals legde. Mij
hebben ze vervloekt, in het gezicht gespuwd, om genade gesmeekt, en ik kon
niets anders doen dan het hen zo gemakkelijk mogelijk maken. Ik heb mijn beroep
gehaat!'
Het kan zijn dat het niet exact de woorden waren, die
in het boek stonden, maar de strekking was dezelfde. Zou jij het doen ... en
jij ... en jij, die nu net deze regels leest - zou jij het doen, als je daartoe
zou worden ontboden? Zou jij, zelfs wanneer je je van te voren sterk had
gevoeld, niet op het laatste moment rechtsomkeert maken? En als je het goed met
jezelf voor hebt, dan loop je weg, zover als je benen je kunnen dragen en daar
doe je goed aan, want niemand mag een rechter zijn dan alleen de Heer van alle
leven, dan slechts God alleen! `Mij', spreekt de Heer, `komt wel van eeuwigheid
af het recht toe het gehele menselijke geslacht lichamelijk te doden en Ik ben
bijgevolg een scherprechter van alle materiële creatuur in de hele
oneindigheid. Maar wat Ik naar de materie dood, dat maak Ik geestelijk voor
eeuwig weer levend!' (GJE VII.94:4) En verder onderwijst Jezus de Romeinse
hoofdman in zijn rechterlijke functie: `Geloof maar niet dat je je van een
vijand kunt afmaken door hem te doden! Want was hij tijdens dit aardse leven
gewoon een enkelvoudige vijand van je, dan zal hij na zijn lichamelijke dood
een honderdvoudige vijand worden en je je leven lang kwellen en je zult niet
gemakkelijk een middel vinden om je van je onzichtbare vijand te bevrijden.'
(GJE 11.164:3) Een verlichte, aan God gewijde opperpriester formuleert het op
dezelfde wijze in het GJE (1.79:6-7): `De doodstraf heeft echter de slechtste
uitwerking! Want wat heeft het voor nut iemands lichaam te doden als men zijn
ziel en geest, waarin zich de eigenlijke kracht tot werken en handelen bevindt,
niet gevangen kan houden?! - Wie gelooft dat hij zich van zijn vijand heeft
ontdaan door het doden van diens lichaam, is met tienvoudige blindheid
geslagen! Want juist daardoor maakt hij van één zwakke vijand die hij kon zien,
vele onzichtbare vijanden die hem daarna dag en nacht vervolgen.'
Alleen in
uitzonderingsgevallen staat Jezus het doden van een mens toe, als een ter dood
veroordeelde misdadiger na jarenlange, goed bedoelde pogingen ter verbetering
niet laat zien dat hij voor verbetering vatbaar is en als hij ook dan nog een
gevaar voor zijn medemensen vormt. Maar ook dan raadt Jezus aan hem liever
voorgoed gevangen te houden juist om die redenen die eerder ter sprake zijn
gebracht. Aan de wraakzucht van een ter dood gebrachte zijn in het hiernamaals
geen grenzen gesteld en de geesten van hen die in haat zijn heengegaan zullen
met zekerheid proberen zich meester te maken van de harten van ontvankelijke
gevangenen! Gevangenisoproeren en -onlusten zijn dan de onvermijdelijke
gevolgen.
Door God is slechts
toegestaan het doden uit noodweer, tot behoud van eigen leven en als
verdedigingsmaatregel in opgedrongen en onvermijdelijke oorlogen.
7. Oorlog en geweld
Het is intussen
zonneklaar geworden, dat in de materiële schepping nooit naar de buitenkant
geoordeeld mag worden als men de eigenlijke, innerlijke wezenskern wil
onderkennen. Beide kunnen in de schijnbaar grootste tegenstelling tot elkaar
staan, omdat ze zich vaak polair, dat wil zeggen tegengesteld aan elkaar verhouden.
Treden deze tegenstrijdigheden te frappant op, dan gelooft men tegenover
onverklaarbare tegenstellingen te staan, die met de goddelijke ordening van de
Bijbel niet in overeenstemming zijn te brengen. Want waarom laat God toe, dat
er gemoord wordt, als Hij het aan de andere kant verbiedt? Waarom gedoogt Hij
de ellende in Vietnam, de napalmbommen, de gruwelijkheden begaan aan
onschuldige vrouwen en kinderen? Waarom laat God eigenlijk oorlogen toe?!
Het zijn steeds weer
deze vragen, waar zelfs mensen die kunnen nadenken, niet uitkomen en in dat
verband dan meteen de rechtvaardigheid van God in twijfel trekken. `Waar staat
de Romeinse soldaat, wiens beroep bestaat uit moorden met permissie, uiterlijk
als mens', vroegen de discipelen aan de Heer, toen ze op de weg van Jericho
naar Jeruzalem een grote groep Romeinse soldaten tegenkwamen. `Waarom laat U de
oorlog toe, waardoor zoveel bloeiende mensenlevens en bestaansvormen vernietigd
en de zielen verruwd of vaak geheel verdorven worden? Hoe kunt U het toelaten,
dat een ziel, die U van tevoren de goddelijke levensvonk hebt ingegeven, zich
in zulke misstanden verstrikt?' (GJE XI.59)
`Jullie geloven dat je
hier geen verklaring voor kunt ontdekken', zegt Jezus, `want als Ik ook op de
vrije wil van de mens wijs, dan zullen jullie daartegenover vragen, of Ik het
dan noodzakelijk vind de mensen zoveel vrijheid toe te staan, dat ze deze voor
moord en doodslag kunnen gebruiken. En of het niet beter zou zijn deze vrijheid
op z'n minst in zoverre te beperken, dat ze niet benut zal worden voor zo
onredelijk veel pijn en verdriet op aarde? Ja, jullie zullen vragen: kan de
Godheid, die de waarachtige liefde is, bij zo oneindig veel ongeluk en de
verschrikkelijkste ellende die de mensen veroorzaken, zo maar rustig toekijken,
ongeschokt en zonder het een halt toe te roepen? Moet deze zogenaamde liefdevolle
Godheid niet een gevoelloze Godheid zijn, die een soort van plezier heeft in
het rustig toekijken hoe Zijn schepselen elkaar aan stukken scheuren? Iedereen
zou, als hij daartoe al in staat was, bij zoveel ellende niet rustig toezien,
maar alleen al uit medelijden zich gedwongen voelen erop af te gaan en met
heilige ernst de strijdende partijen een halt toe te roepen. Waarom doet de
Godheid dat niet, die toch over alle krachten kan gebieden? - Kijk, zo vraagt menig
wijfelende ziel, waarin reeds veel van Mijn helder licht is gevloeid! Ze zal
twijfelen aan de echte liefde en zelfs aan het bestaan van een God van liefde,
ze verdwaalt dan in allerlei afgronden van twijfel en valt uiteindelijk van het
ware geloof af. Ik wil jullie echter een licht geven!'
Jezus legt nu aan de discipelen uit, dat mensen die
pas sinds kort uit het dierenrijk zijn voortgekomen, op hun schier eindeloos
lange reis door het rijk van mineralen, planten en dieren, nog veel van het
principe `eten of gegeten worden' in zich hebben, dat hun levensloop nog de
verwoestingsdrift in zich heeft. Ze staan nog op het standpunt van de
natuurlijke beschouwing, die hen het recht van de sterkste leert; over
ontwikkeling van de ziel maken ze zich nog niet druk, ze bootsen de strijd in
de natuur na en kunnen tevens werkelijk goede mensen zijn, zolang ze geen
werkelijke of ingebeelde vijand voor zich zien, die ze dan ongetwijfeld als
verbitterde tegenstander tegemoet treden. `Deze opvoeding moet Ik echter handhaven,
omdat het onderscheiden van de binnenste kern van de mens alleen mogelijk is,
als men door de harde buitenschillen van de geest heengedrongen is; deze is
niet anders tot leven te wekken dan door ervaring, want door ervaring leert de
leerling meer dan door honderd van buiten geleerde, onbeproefde regels. De
aarde echter is een school, waarin de geesten door ervaring wijs moeten worden.
Mijn stem kan echter meestal pas dan in de ziel van de mens helder weerklinken,
wanneer deze door veel bittere ervaringen van allerlei aard wordt
verinnerlijkt. Wil de mensheid dus uiterlijke gevechten leveren en oorlogen
voeren, waarin het er alleen maar om gaat een zo groot mogelijke machtspositie
te behouden of te behalen, dan zal de ervaring spoedig leren, hoe weinig geluk
en tevredenheid, alsmede innerlijke ontwikkeling van de geest mogelijk is als
krijgsgehuil door de landen trekt en alle levensvreugde ondergraaft. In latere
tijden zal de oorlog dan ook als waanzin, als een voor de mens verfoeilijk en
oneervolle toestand worden ingezien en volledig verdwijnen. Het menselijk
geslacht zal zich na het afwenden
van deze uiterlijk strijd naar de innerlijke toewenden
en ieder zal door de overwinning op de innerlijke vijand meer roem voor Mij
kunnen behalen dan de meest zegenrijke veldheer voor zijn keizer. Als een vader
een ongemanierd kind heeft dat weinig neiging vertoont zijn woorden en geboden
te gehoorzamen, dan zal hij hem ook gelegenheid geven door de een of andere
slechte ervaring zijn hoofd te stoten; hij zal tevens echter trachten de kwade
gevolgen te verzachten. Zo is het ook tussen God en de mensen. God zoekt altijd
middelen op, die zacht zijn, maar moet, ingeval deze zonder uitwerking blijven,
zelfs naar de meest krachtige grijpen om de mensheid in het spoor te houden dat
naar het doel en de zuiverste gelukzaligheid leidt.' (GJE XI.59) Ook hier, in
zaken van oorlog en vrede, stelt God de mens zijn eigen verantwoordelijkheid
voor ogen. Daarom is de neiging een oorlog te beginnen tot de geestelijke
onvolwassenheid van een volk terug te voeren, want de mogelijkheid tot het
realiseren van een oorlog krijgt een regent steeds als een meerderheid van zijn
onderdanen toestemming geeft, tenzij het een uitgesproken dictatoriaal regime
betreft. Dat kan echter weer alleen bij grote onvolwassenheid van een volk aan
de macht blijven. Een oorlog moeten we zien als een louteringsschool, een
louteringsvuur, als een noodzakelijk gevolg van het zich verzetten tegen Gods
ordening. Zouden in een volk de vredelievenden in de meerderheid zijn, die deze
wil tot vrede duidelijk genoeg lieten blijken, hoe zou het dan een regent
mogelijk zijn een oorlog te beginnen, laat staan door te zetten? Het klassieke
voorbeeld voor deze manier van boycotten biedt ons de komedie Lysistrata van
Aristophanes, toen de Griekse vrouwen in huwelijksstaking gingen en hun mannen
door dit middel de lust tot oorlogvoeren afleerden.
Een aanvalsoorlog voor uitbreidings- en
bezettingsdoeleinden, waaraan als motief machtsuitbreiding en vergroting van de
eigen levensruimte op kosten van een ander volk en zucht naar bezit ten
grondslag liggen, kan nooit in overeenstemming met Gods ordening zijn. De
verdedigingsoorlog, die een volk door de onrechtvaardige aanval van een andere
staat wordt opgedrongen, is door God echter zonder twijfel geoorloofd, ook met
noodzakelijk wapengeweld en hardheid. Op deze manier wordt immers aan de
tegenordening een halt toegeroepen. Daarover zegt Jezus in het GJE (IV.251:4):
`Als een volk eenmaal geheel in Mijn licht zou staan en het zou bedreigd worden
door hardnekkige, blinde, heidense volkeren die het geloof in Mij beslist niet
willen aannemen, maar met alle woede Mijn lammeren vervolgen, dan is het tijd
het zwaard te grijpen en de wolven voor altijd te verjagen van de zachtaardige
kudde. Als echter eenmaal in Mijn naam naar het zwaard tegen de wolven wordt
gegrepen, moet dat in alle ernst gebeuren, opdat de wolven zich het zwaard
zullen herinneren, dat hen in Mijn naam geraakt heeft. Want als eenmaal ergens
een gericht in Mijn naam plaats vindt, moet het er niet uitzien als iets wat
niet helemaal ernstig te nemen is.'
Steeds echter maar weer waarschuwt Jezus voor
godsdienstoorlogen. Met nadruk wordt bij het verspreiden van het geloof
gewaarschuwd tegen het aanwenden van elk soort dwang. Wat algemeen over leger
en krijgsdienst te zeggen is, lezen we bij Dr. Walter Lutz zo: `Dat de Heer
niet principieel en onvoorwaardelijk tegen de dienst in het leger is, zien we
reeds daaraan, dat Hij tijdens Zijn aardse leven met de Romeinse stadhouder en
legeroverste Cyrenius, de hoofdmannen Cornelius en Julius en andere militairen
omging, zonder dat Hij van hen eiste, dat ze hun beroep opgaven. 'Blijf watje
bent', zei Hij meermalen. Trouwens Hij raadde juist in dit harde beroep het
hier bijzonder moeilijke standpunt van godsvrucht en mensenliefde met
verdubbelde nadruk aan. De militaire dienst, die voor de uiterlijke bescherming
van het vaderland en de handhaving van de binnenlandse orde zorgt, kan dus
vanuit goddelijk standpunt bekeken geen bezwaar zijn.
Tegenwoordig hebben veel mensen gelukkig genoeg van de
oorlogen. Ook hier is de voorspelling van de profetie weer precies op onze tijd
van toepassing. In het GJE (VIII.185:9) zegt Jezus: `De mensen zullen ooit met
het uitvinden van verwoestende wapens zo ver komen, dat spoedig een volk geen
oorlog meer kan voeren tegen het andere. Want zouden twee volkeren elkaar met
zulke wapens aanvallen, dan zouden ze elkaar heel snel tot de laatste man
vernietigen, wat aan geen enkele partij een echte overwinning of winst zal
brengen. Dat zullen de koningen (regeerders) en hun legeraanvoerders gauw
inzien en daarom liever in vrede en vriendschap met elkaar omgaan. En als zich
een of ander zeer hoogmoedige, eerzuchtige rustverstoorder zal verheffen en
tegen zijn naburen zal optrekken, dan zullen de vredelievenden zich verenigen
en hem straffen. Op deze manier zal er geleidelijk aan vrede onder de volkeren
op aarde komen die zich blijvend zal vestigen. Het leger zal net zo lang
bestaan als de wereld der menselijke zelfzucht. Maar wees ervan verzekerd, dat
Mijn kinderen nooit wapens zullen dragen, want Ik ben hun wapen tegen alle
kwaad.' Ondubbelzinnig kent Jezus de mens echter het recht van noodweer toe als
hij gewelddadig en boosaardig overvallen of aangevallen wordt, zoals Hij ook
duidelijk aan de mildheid grenzen heeft gesteld. Overal waar nog een spoor van
goede wil in een mens herkend wordt, moet men trachten hem met liefde en
goedheid tegemoet te treden. Waar echter de middelen van liefde volledig
verbruikt zijn of reeds vanaf het begin geen spoor van goede wil merkbaar is,
daar is mildheid en zachtmoedigheid niet meer op zijn plaats. Hier eist zelfs
de zuivere naastenliefde harde maatregelen. Tegen degenen die de heiligheid van
God belasterden, hief Jezus daarom ook de gesel op en wierp de tafels van de
wisselaars omver.
Ingeval van een in en in slecht mens zou een
doorlopende toegeeflijkheid alleen maar een ware ondersteuning voor de
groeiende boosheid van die vijand betekenen.
`Wie kwaad doet zonder het te weten, die moet onderwezen
worden; en ook wie het uit nood doet! Wie echter het goede kent, maar uit pure
satanische moedwilligheid het kwade doet, die is een duivel uit de diepte der
hel en moet met vuur worden getuchtigd.' (JJ 253:20-21)
Na alles wat hiervoor gezegd is, staat het voor mij
vast, dat God van ons aardse mensen niets onredelijks verlangt en dat aan de
christelijke leer buiten het gebod der liefde heel ondubbelzinnig het gebod van
de rede ten grondslag ligt. Je hoeft je niet boosaardig te laten slaan zonder je
te mogen verweren. Je moet alleen daar geduld laten regeren, waar je kunt
inzien, dat zachtmoedigheid `gloeiende kolen op het hoofd van je tegenstander
stapelt' als je de verzoening ook via toegeeflijkheid kunt bereiken.
Christelijk handelen betekent dus verstandig handelen!
8. Volkeren
en religies
Professor Kung ondersteunt in zijn boek Christen zijn
een gemeenschappelijk zoeken naar de waarheid, als ik het goed heb begrepen,
een gemeenschappelijke wereldreligie. Een mooie, maar misschien utopische wensdroom?
In elke religie zitten in de grond van de zaak dezelfde basisprincipes; aan
alle liggen dezelfde morele geboden ten grondslag. Desondanks zou ik willen
zeggen, dat al deze vormen voorstadia vormen van het christendom, maar dat het
christendom, als het goed begrepen en beleefd wordt, de bekroning van alle
religies is.
De graad van rijpheid van de afzonderlijke
volksgroepen bepaalt ook de overheersende religie. Een gewaagde bewering? Ik geloof
van niet. Als we ervan uitgaan, dat plaats van geboorte, onderdaan van een
bepaalde staat zijn enz. geen blind toeval is, maar is bepaald door de graad
van rijpheid en hoedanigheid van de toenmalige ziel die in een lichaam werd
geïncarneerd, als we ervan uitgaan dat niets op deze wereld aan het toeval
overgelaten wordt, maar dat alles een wijs bestuurd lot is, dan zal het niet
moeilijk zijn zich te realiseren, dat niemand alleen maar door toeval in een
bepaald land, in een bepaalde bevolkings- en religiegroep wordt geboren. De
moderne volksverhuizing van het ene continent naar het andere, mogelijk gemaakt
door supersnelle transportmiddelen, geeft iedere aardbewoner de vrijheid zich
los te maken van zijn traditionele religieuze bindingen en zich verder te
ontwikkelen, indien zijn ziel de voorwaarden daartoe heeft meegekregen. Het
christendom in zijn diepst ervaren vorm eist medewerking en meedenken van elk
rijp mensenkind, het moet zich losmaken van elk dogma, wil het op de juiste
manier worden begrepen. Elke ziel heeft een bepaalde mogelijkheid tot
ontwikkeling op deze wereld meegebracht; aan het vermogen tot
verder-ontwikkelen zijn grenzen gesteld. Daarom moet ieder mens de vragen over
boeddhisme, hindoeïsme, islam of christendom voor zichzelf alleen beantwoorden.
Het hoogtepunt van ieder religieus denken ligt echter steeds in het zich
verheffen tot God, in de verbinding met Hem, in het zo volkomen mogelijk
erkennen van Zijn goddelijk plan en in het weten over ons `waar vandaan' en
waar naar toe'.
Wat Jezus daarover in het GJE (II 205:3-10) zegt, is
helder en duidelijk: `Er zijn verschillende graansoorten, zoals de gladde en
baardige tarwe, de twee- en de vierrijige gerst, het hoge koren, de haver, de
grote marstarwe; verder zijn er nog linzen, erwten en verschillende soorten
bonen. Zoals je weet hebben deze verschillende families ook steeds
verschillende grondsoorten nodig, omdat ze anders niet zouden gedijen. De ene
graansoort heeft behoefte aan een vaste kleigrond, de andere aan leemgrond, die
echter steeds goed bemest moet zijn omdat er anders van het koren niets terecht
komt. Nog een andere graansoort heeft een losse en stenige, en weer een andere
een zandige grond nodig. Veel soorten graan hebben een vochtige en andere weer
droge grond nodig. Dat alles leren de mensen uit ervaring.
Op dezelfde wijze hebben verschillende mensen ook een
verschillende opvoeding nodig, afhankelijk van hoe het voorshands met hun
harten en zielen is gesteld. Zoals het echter met de afzonderlijke mensen gaat,
hoewel zij vaak kinderen van één en dezelfde vader zijn, zo gaat het ook met
hele gemeenten en met complete volksstammen. De ene volksstam heeft een zachte,
dus lossere behandeling nodig om tot grote zegen van de andere volkeren der
aarde te bestaan. Een andere volksstam heeft een andere behandeling nodig,
omdat hij anders al gauw tot vloek van de naburige volkeren zou ontaarden en
verkommeren. Weer een andere volksstam heeft de uitgesproken neiging tot
tiranniseren en heersen over haar medemensen. Voor de zielen van zulke mensen
is er niets beters, dan dat zij vele jaren in slavernij verkeren, zodat zij
eens goed door en door gedeemoedigd worden. Zijn zij in de deemoediging
verbeterd en verdragen zij hun lot tenslotte met alle geduld en zonder morren,
dan worden zij weer vrije burgers van de aarde. Zij zullen dan als een
veredelde vrucht op de beste en vetste grond zeker snel en weelderig groeien.
Kijk, dat is nu een beeld, dat juist voor jullie allen
heel gemakkelijk te begrijpen zou moeten zijn, omdat jullie toch al zoveel
hebben begrepen!
Maar om deze heel belangrijke zaak nog
aanschouwelijker te maken, wijs Ik je op de delen van het menselijk lichaam,
waarvan ook ieder lid een andere vorm en dus een andere behandeling en, in
geval van ziekte, natuurlijk ook een ander geneesmiddel nodig heeft. Als iemand
pijn in zijn oog heeft, moet hij daarvoor beslist een ander geneesmiddel
gebruiken dan bij pijn in een voet. Wie pijn in zijn buik heeft, moet die
anders behandelen dan pijn in zijn hand. Ook moet er bij lichamelijke ziekten
naar gekeken worden of het nieuwe of oude en hardnekkige kwalen zijn. Een
nieuwe kwaal kan meestal door een eenvoudig middel genezen, terwijl een oude
kwaal vaak met een krachtig medicijn op leven en dood bestreden moet worden om
haar uit het lichaam te verdrijven. De zielen van de mensen lijken ook altijd
op de aparte ledematen van hun lichaam. Naar gelang een ziel meer op een edel
of op een onedel deel van haar lichaam lijkt, des te meer moet zij net als dat
enkele deel waar zij op lijkt, behandeld worden. Volgens dit beeld moeten ook
de verschillende verhoudingen van de mensen met betrekking tot de sfeer van hun
zielemoraal net zo verschillend behandeld worden als de aparte ledematen die in
hun sfeer van de zielemoraal daarmee overeenkomen. Een slechte tand in de mond
moet, als alle andere middelen niet helpen, uitgetrokken worden, opdat hij de
gezonde tanden niet zal aansteken. Zo moet ook een onverbeterlijk slecht mens
weg uit een gemeente, opdat hij niet de gehele gemeente zal bederven. Op
dezelfde wijze moet vaak een geheel volk, zo al niet fysiek, dan toch moreel
vernietigd worden, opdat uiteindelijk niet alle volken der aarde daardoor
bedorven worden.
Kijk maar in de kronieken, dan zul je vinden wat een
grote volkeren eens de Babyloniërs, de Ninevieten, de Meden, de Perzen, de
Egyptenaren, de oude Grieken en vóór hen de Phoeniciërs en de Trojanen waren!
Waar zijn al deze volkeren nu? Waar zijn de mensen uit Sodom en Gomorra en waar
de volkeren uit de tien steden? Ja, fysiek bestaan ze nog wel in hun te
verwaarlozen nakomelingen, maar hun naam bestaat niet meer en onder de oude
naam zullen zij ook nooit meer een volk van deze aarde worden, want er is
nauwelijks iets slechters dan een oude naam, waaraan veel ijdele, nietszeggende
roem kleeft. Dat soort mensen of volkeren houdt zich op het laatst vanwege zo'n
oeroude beroemde naam voor veel beter en waardiger dan een jong volk, dat door
zachtmoedigheid, deemoed en broederliefde zich in de voor God meest
rechtvaardige en daardoor voor de ziel gezondste toestand bevindt.
Het zal jullie nu wel niet veel moeite kosten om na
enig onderzoek te ontdekken, hoe goed en rechtvaardig de Vader in de hemel is!
Want de bestemming van de aarde is nu eenmaal, om dáár kinderen van Gods geest
voor de gehele oneindigheid op te voeden. Daarvoor is het nodig, dat de bodem
altijd eerder hard en schraal, dan los en vet wordt gehouden. Het met het edele
graan opschietende onkruid hindert het gezegend gedijen van de edele vrucht
niet, hoewel het mee opgroeit en rijp wordt, terwijl het later weer voor het
bemesten van de hier en daar te hard en te schraal geworden bodem heel geschikt
is. Kort en goed: Wat God toelaat is goed, en uiteindelijk is voor een geheel
rein mens alles rein wat zich in, op en boven de aarde bevindt.'
Wie het nieuwe openbaringswerk met verwonderde
belangstelling heeft gelezen, zal misschien in een grote tweestrijd geraken
over hoe de leden van de afzonderlijke confessies zich nu ten opzichte van hun
kerk moeten opstellen, daar kennelijke nalatigheden, onvolkomenheden, verkeerde
instellingen door de Heer Zelf zijn aangetoond. Ook de steeds maar weer
beklemtoonde uitspraak, dat voor God geen tempels, geen ceremoniën nodig zijn,
dat ieder mens de weg naar God in zijn eigen hartkamertje kan vinden, dat het
gebed tot Hem, het tweegesprek in het verborgene, dat wil zeggen in het hart,
moet worden beoefend, zou een aanwijzing kunnen zijn, dat ieder diep religieus
voelend mens in de schoot van zijn kerk in slechte handen zou moeten zijn. Daar
moet aan toegevoegd worden, dat niet ieder mens in staat is zich uit eigen
kracht naar het hoogste licht van de nieuwe openbaring op te werken.
We hebben in een van
de hoofdstukken over rijpe en onrijpe zielen gesproken. Rijpe en voorbereide
zielen zullen de waarheden uit de nieuwe openbaring met het geesteslicht der
onbewuste herinnering begerig opnemen als iets wat met hun wezen overeenstemt,
als iets gelukzaligmakends. Daartoe behoren ook de sterrezielen, die voor
morele onderwijzing van hun medemensen verstrooid over de gehele aarde leven.
Daartoe behoren de geïncarneerde hoge geestelijke wezens, de oergeschapen
geesten, die in navolging van Christus een aards leven willen doorlopen;
daartoe behoren de mensen, die reeds met een ziekelijk of helemaal mismaakt
lichaam ter wereld kwamen, de voor het lijden geborenen. Denk aan de
zorgenkinderen over de hele wereld, aan de softenon-kinderen, de misvormden en
de kreupelen. In hen woont vaak een verlichte ziel die gesterkt door het weten
van de goddelijkheid van Christus het harde lot moet leren dragen. Zij allen
hebben in de meeste gevallen de kerk niet nodig. Maar de vele andere nog
hulpeloze en onwetende zielen der aarde hebben het uiterlijke, de het oog en
het oor aansprekende vorm van de eredienst nodig. Ze hebben de kerken als verkondiger
en geestelijk voorbereider van Gods woord nodig als tevoren. Alleen zouden deze
kerken zich meer voor het levende en duidelijke woord moeten inzetten.
`Zoals jullie een
lichaam hebben', zegt Jezus, `waardoor de eerste indrukken de ziel bereiken en
deze voeden, zo moet er ook een geestelijke spijskamer voor de eerste
geloofsindrukken zijn, dat is de uiterlijke kerk. Wat kan er nu uit iemand
worden, die het moederlichaam te vroeg verlaat? Gehoorzaamheid en deemoed zijn
de voeding voor de wedergeboorte van de geest. Als de roomse kerk jullie dit nu
leert, wat drijft jullie dan weg van je geloofsmoeder? Wie zal zijn moeder
verlaten als haar lichaam daar ziek terneer ligt?
Volg daarom jullie
kerk na in haar uiterlijke wensen en laat jullie harten door Mij opvoeden. Dan
zullen jullie heel spoedig het leven der genade en daardoor de wedergeboorte
van de geest bereiken en jullie uiterlijke kerk nieuw leven inblazen. Want
zoals een boom groeit, takken en twijgen krijgt, daarna knoppen, bladeren en
bloesem, waarin vrouwelijke en mannelijke stampers en meeldraden, - wat
mettertijd allemaal afvalt als verder nutteloos opdat de vrucht vrij en met
goed gevolg krachtig zal uitgroeien volgens de daarin gelegde kern, - evenzo
is het gesteld met de ceremoniële kerk. De vegetatieve processen bij de bomen
zijn gelijk aan de dode ceremonie van de kerk. Maar moet niet worden gezegd: ze
zijn vanwege de orde toch noodzakelijk? Want wanneer de bomen niet bloeien,
komen er ook geen vruchten aan.' (Weg tot geestelijke wedergeboorte Hfst.7,
Lorber) Als men bedenkt dat de charitatieve werken van onze maatschappij
overwegend in handen van de kerken van alle confessies liggen, dan zou geen
christen zijn kerk moeten verlaten als hij de wens heeft in de liefde actief te
worden. Ieder die zijn kennis uit de nieuwe openbaring mag putten, zou in zijn
levenshouding een voorbeeld moeten worden en daardoor het vermoeide
geloofslicht weer opnieuw tot leven moeten helpen wekken. `Laat wie zich ergert
aan de eredienst van de kerk buiten blijven. Want niemand wordt aan de oren
binnengesleept. En zou dat ook al het geval zijn, dan zal het niemand schaden
als hij binnengaat. Want het is toch altijd nog beter in het huis van gebed te
zijn en een godsdienstoefening bij te wonen dan op de algemene feest- en
wijdingsdagen naar een gokhuis te gaan of woeker te drijven en dergelijke. Als
iemand een preek niet aanstaat, dan blijve hij met zijn aandacht bij de teksten
uit het evangelie en hij zal daar zoveel uit kunnen halen, dat hij daar
voldoende aan heeft om het eeuwige leven te verkrijgen, als hij die enkele
teksten maar op de juiste manier in praktijk brengt. Als iemand zich uit pure
haat tegen zo'n afgodendienst van de kerk losmaakt en hij neemt daarvoor niets
beters in de plaats, maar meestal alleen maar iets slechters, zal dat wel
nuttig voor hem zijn? Ik denk het nauwelijks. De tempel in Jeruzalem was
tijdens Mijn leven volledig een afgodentempel. Van een huis Gods was geen
sprake meer. Maar Ik als jehova verbood het niemand de tempel te bezoeken en
zijn gaven te offeren, en Zelf ging Ik er diverse keren heen en onderwees daar
en schold ook de overspelige vrouw daar haar schuld kwijt. Ook Mijn leerlingen
hebben nooit een verbod opgelegd gekregen om de tempel te bezoeken. Waarom moet
het hier nu iemand ergeren om naar een gebedshuis te gaan? Want gaat hij daar
waarachtig in Mijn naam naar binnen, dan ben Ik toch met hem en ga met hem
mee... Zolang Ik het daar binnen uithoud, zal degene met wie Ik daar naar
binnen ga het ook wel kunnen uithouden!'
`Ik zeg echter tegen
niemand: word katholiek of word protestant of word Grieks-katholiek, maar wat
iemand is, dat moet hij blijven. Ik ben niet zoals een patriarch en ook niet
als een paus en niet als een superintendent en niet als een bisschop, maar Ik
ben als een goede en rechtvaardige Vader voor al Mijn kinderen en ben verheugd
als ze werken en wedijveren in de liefde!' (AM 73:15-16)
Het hardop
uitgesproken gebed werd volgens de Heer door de profeet Samuël ingevoerd. Toch
is de Heer geen voorstander van uiterlijk bidden en offeren als het hart
daaraan geen deel heeft. Wie niet in zijn hart kan bidden, die bidde liever
helemaal niet, opdat hij zich voor God niet onbetamelijk zal gedragen. Voeten,
handen, ogen, oren en lippen heeft God de mens niet gegeven om er hol en
nietszeggend mee te bidden, voor het bidden is alleen het hart bestemd. Met de
voeten moet hij naar de armen gaan om hen te helpen en troost te brengen, met
de armen moet hij de noodlijdenden behulpzaam zijn, met de oren moet hij graag
naar Gods woord luisteren en ze niet sluiten voor de smeekbeden van anderen,
met de lippen moet hij troosten .... Wie zo handelt, die bidt zonder ophouden.
Over de echte godsdienst zegt Jezus echter: `Als er twee of drie in Mijn naam
bijeen zijn, dan ben Ik temidden van hen.'
Aan het begin stelde
ik de vraag, of het aan het boek `Christen zijn' wel zou gelukken de helder
lichtende gestalte van Christus in Zijn uniek-zijn en ondubbelzinnigheid vorm
te geven. Dat is, zoals ik dat ervaar, niet gelukt, want daar wordt bijna alles
op losse schroeven gezet zonder dat een enkele sterke en bevestigende uitspraak
gedaan wordt. Hoe weinig overtuigend zijn de aangegeven mogelijkheden van de
overeenkomst van God met de mens Jezus. Hoe weinig heeft de theologie van het
plan van God begrepen! Naar mijn mening mag men het christendom niet zo uit
elkaar rafelen als daar werd gedaan, mag men het niet aan het geringe
voorstellingsvermogen van de hedendaagse mens aanpassen en het daarmee
ontgoddelijken. Daardoor verliezen we ook nog de laatste verbinding met de
heilsboodschap. Vermenselijken in dit verband betekent zich in het goddelijke
vergissen; vermenselijking betekent hier in verwarring storten, betekent chaos
maken, betekent de navelstreng met God volledig verbreken! Angstaanjagend is
de uitspraak op bladzijde 385 van het boek van Hans Küng, waarin een
bankroetverklaring van de totale theologie gegeven wordt. Daar staat, dat de
grootste geesten van de theologie zich hebben afgemat om het duistere probleem
van het beslissende lot, de uitverkiezing van de mensheid te verklaren, zonder
de sluier van het geheim te kunnen opheffen. Het ligt toch zo eenvoudig en
duidelijk voor het grijpen! Wat moet daar toch ontcijferd worden?
Het is niet onze taak
God tot ons naar beneden te halen, maar ons door Hem naar boven te laten
trekken. Het kindschap van God is onze uitverkiezing, de religio (terugvoering)
onze praedestinatie, en naar mijn weten heeft Jezus over dit doel geen twijfel
laten bestaan.
Hoe armzalig is de
moderne mens toch geworden in zijn voorstellingskracht; maar ik geef de hoop
niet op, dat de nieuwe openbaring, juist omdat haar uitspraken zo logisch
zijn, ook de verstandsmens tot geloof kan brengen. Ontmythologiseren, zoals in
het boek van professor Küng gebeurt, zou voor het geloof dodelijk kunnen zijn!
God Zelf ontmythologiseert het christendom van de Bijbel, doordat Hij Zijn plan
onthult en het aan het kritische denken voorlegt. Het is niet aan de mens de
mythe op allerlei spitsvondige manieren uit te leggen, de bevoegde instantie
daartoe is slechts God; en ik kan na het bestuderen van de totale openbaring
aan Lorber nauwelijks een menselijk kernprobleem bedenken, waarop de nieuwe
openbaring geen antwoord zou geven. Of het er nu om gaat, hoe we onze kinderen
moeten opvoeden of om hoeveel biljoen jaren een bliksemstraal nodig zou hebben
om van de ene pool van de centraalzon Urka (Regulus) naar de andere te flitsen.
Onze wetenschap zou niet langer in het duister behoeven te tasten en zich met
oneindige experimenten vermoeien om een klein tipje van de sluier over alle
geheimen te lichten, waar God Zelf de hele voorhang voor ons heeft opgetrokken.
Hier wordt het fel
bediscussieerde probleem van de maagdelijke geboorte even gemakkelijk en
begrijpelijk opgelost als de volmaakte verandering van het materiële lichaam
van Christus in het onvergankelijke geestelijke lichaam. Wij allen moeten
hetzelfde veranderingsproces doormaken, alleen gebeurt dat bij ons niet zo
gemakkelijk en onmiddellijk als bij het lichaam van Jezus of bij moeder Maria
of de hogepriester Henoch uit de oertijd of de profeet Elia.
Daarover zegt Jezus in
de nieuwe openbaring: `De ziel die samengesteld is uit vermengde op elkaar
inwerkende delen, is geheel en al van etherisch-substantiële aard. Omdat het
lichaam in wezen echter ook oorspronkelijk etherische substantie bevat, is deze
substantie verwant met de substantiële essentie van de ziel. Dit aanverwante is
datgene wat de ziel met het lichaam verbindt. Door het ontbindingsproces wordt
het uit het lichaam losgemaakt en aan gene zijde aan de in zekere zin naakte
ziel toegevoegd. Heeft de ziel zelf echter uiteindelijk te veel van het
materiële uit haar lichaam in zich opgenomen, dan deelt ook zij in de
lichamelijke dood en samen met het lichaam moet zij het ontbindingsproces
doormaken en vervolgens pas na verscheiden aardse jaren in een heel
onvolmaakte, natuurlijke vorm ontwaken, waardoor het dan erg moeilijk voor haar
is tot het hogere, tot het licht door te dringen.' GJE IV.90:6-7)
Op een andere plaats
verklaart de Heer, dat de ontbindingstijd wezenlijk verkort kan worden, als de
mens zich reeds tijdens het leven tot grotere vergeestelijking heeft opgewerkt.
`Waarlijk, Ik zeg jullie, ook in de graven geschieden wonderen, die door de
vleselijke ogen van de aardemensen niet gezien en gadegeslagen worden!' (BM
188:16)
De moeilijkheid bij
het denken van de mensen is de te sterke gehechtheid aan de materie, waardoor
een zuiver geestelijke ontwikkelingsgang eenvoudig niet geaccepteerd kan
worden. De vraag over begraven of cremeren is daarom niet zo onbelangrijk als
wij geloven. Het christelijk `uit stof (aarde) zijt gij genomen, tot stof zult
gij worden', heeft daarom een diepe betekenis.
De onmiddellijke
ontbinding van een materie-lichaam dat een hoge hemelgeest herbergt, zoals
bijvoorbeeld het geval was bij Henoch in wie de engel Raphaël woonde, is
misschien niet meer zo moeilijk voor te stellen, als we terugdenken aan het
feit, dat dezelfde engel ook tijdens het leven van Jezus lichamelijk zichtbaar
en tastbaar aanwezig is geweest. Ook Maria was zo'n hoge engelgeest, zoals uit
de Lorber-openbaring blijkt. Daarom werd haar lichaam ook in een enkel ogenblik
vergeestelijkt. Als we ons voorstellen, dat materie niets anders is dan
gebonden gedachte van God, die alle leven op onze aarde door de macht van Zijn
wil liet ontstaan, dan wordt ook de geestelijke verwekking van het Kind in
Maria zelfs voor de materiemens voorstelbaar. In het hoofdstuk, dat gaat over
de oerverwekking, zal ik daar nog eens op terug komen.
Nu wil ik nog op een
vraag ingaan, die gaat over de positie van Maria in het leven van Jezus en op
een gelijkenis uit de openbaring van Johannes uit de Bijbel, die van
theologische zijde tot mythologisch beeld van de geboorte van het verhoogde
Messiaskind bestempeld wordt.
Maria is door Jezus
als rein mens boven alle andere vrouwen gesteld. Als moeder van Zijn lichaam
nam zij de plaats aan Zijn zijde in, die haar toekwam, maar Zijn goddelijkheid
wees er soms krachtig op, dat zij niet in de eigenlijke betekenis Zijn moeder,
en Zijn broers niet Zijn werkelijke broers waren; want de God zonder begin en
zonder einde is de enige ongeschapen geest der oneindigheid en heeft vader
noch moeder, noch broers en zusters! Dat Hij, als Jezus, Zichzelf omschreef als
Zoon van God was slechts van betekenis voor het begripsvermogen van de mensen
om Hem heen, zodat men zich een beter begrip over Hem zou kunnen vormen.
De discipelen en
aanhangers, die een groter geestelijk begrip hadden, wisten precies tegenover
wie ze in de persoon van Jezus stonden. `Mijn Here en Mijn God' zei niet alleen
de discipel Thomas na de vergeestelijking van Christus, maar zo noemden Hem
behalve de discipelen ook Cyrenius, Cornelius en Julius, de Romeinse veldheren,
ook Kisjonah, de tollenaar uit Kis, en veel verlichte mensen in Zijn omgeving.
Op deze plaats moet ik
er nog eens op wijzen, dat de onduidelijkheden en de meer dan schaarse
aanwijzingen in de verslaggeving van de Bijbel eenzelfde wijze betekenis hadden
als het feit, dat de aardse familie van Jezus het directe bewustzijn van de
goddelijke nabijheid van tijd tot tijd voor hun geestelijke bescherming werd
ontnomen. Niemand die zich in een materie-lichaam bevindt, tenzij hij reeds
voorvergeestelijkt op deze aarde is gekomen, is in staat zich van de almacht van
God, van de zuiver fysische stralingskrachten ook maar de geringste
voorstelling te maken. Zo ligt er ook in het onverhulde woord van God een
dodelijke kracht, die slechts een reine geest kan verdragen. Reine geest en
materie staan tot elkaar in een polaire, d.w.z. tegenovergestelde verhouding.
Maakt een reine geest zich op onze materiële aarde zichtbaar, dan moet hij
sterke afschermingsmaatregelen treffen, om het leven van de materie niet door
zijn stralingskracht te doden. Het zuivere woord van God uit de hemelen zou
eenzelfde uitwerking hebben, als het onverhuld aan de mensen werd gegeven.
Daarom is de uitleg van hoofdstuk 12:1,2 en 5 van de bijbelse openbaring van
Johannes in het boek 'Himmelsgaben' ook nog gedeeltelijk verhuld gegeven, maar
aan het begrip van de hedendaagse mens reeds wat meer aangepast.
`En er werd een groot
teken gezien aan de hemel: een vrouw bekleed met de zon, met de maan onder haar
voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren. En ze was zwanger en
schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren. - En zij baarde een kind,
een zoon, die al de heidenen zou hoeden met een ijzeren scepter. En haar kind
werd weggerukt tot God en Zijn troon.
Hierbij de uitleg uit
het Lorberwerk:
`...Wat is wel de 'vrouw',
die aan de hemel met de zon bekleed verschijnt? - De 'vrouw' is het edele beeld
van een mens zonder verwekkingskracht, echter wel in staat en ontvankelijk voor
de verwekking. Dus is deze vrouw een volmaakte afbeelding van de mens...
Evenzo is ook Mijn
leer, die toch zeker aan de volmaaktste hemel verschijnt, omdat ze in Mij en
uit Mij voortkomt, net als de vrouw een volkomen afbeelding van de geestelijke
mens, op zich weliswaar niet tot verwekking in staat, maar de mens wordt door
die leer in staat tot opname van alle liefdegaven, die de reine, hemelse liefde
van God als het eeuwige geestelijke leven uit Mij zijn. - Het geestelijk leven
van Gods liefde is het 'Kind', waarmee Mijn leer bevrucht wordt in het hart van
de mens...
Dat deze volmaakte vrouw
of Mijn zuivere leer met de 'zon' of met Mijn licht van alle lichten 'bekleed'
is, omdat ze uit Mijzelf komt, dat zal immers ook heel vanzelfsprekend zijn!
Omdat echter juist deze volmaakte hemelse vrouw of Mijn zuivere leer tot opname
van de hemelse liefde uit Mij in staat is, daarom betreedt zij de 'maan', als
het onstandvastige symbool van de eigen- of wereldliefde, met de voeten als een
aan haar zuiver hemels wezen geheel tegenovergestelde polariteit. En zo is zij
ook versierd met 'twaalf sterren' of met de tien geboden van Mozes en bovenal
met de twee geboden van de liefde tot God en de naaste - maar niet bijvoorbeeld
met de twaalf apostelen en evenzo ook niet met de twaalf stammen Israëls, maar
versierd met alle twaalf geboden van het eeuwige leven. De 'vrouw' of het
werkzame leven uit Mij in de mens wordt en is echter reeds 'zwanger'. -
Waarmee? - Hebben jullie nooit iets over de wedergeboorte gehoord!? Staat er
niet geschreven: Wie niet wedergeboren wordt uit de geest, die kan het rijk van
God niet binnengaan!?
Zie, het 'kind'
waarvan de vrouw zwanger is, is de zuivere liefde van God, die echter door de
veelvoudige zelfverloochening de uiterlijke mens zeer pijn doet, totdat deze
hemelse liefde in de geest van de mens door deze leer rijp wordt voor de
heerlijke wedergeboorte ten eeuwigen leven.
Het kind is echter een
'jongetje'! - Waarom dan geen meisje, dus een vrouw in wording? - Omdat in deze
liefde, zoals in de man en niet in de vrouw, de scheppende verwekkingskracht
ligt en moet liggen.
Dit kind of de uit
Mijn leer geboren liefde tot God in de geest van de mens zal dan met 'ijzeren
scepter' of met de onbuigzame kracht van God alle 'heidenen' of alle verlangens
en zinnelijke hartstochten van de wereld beteugelen - en zal daardoor, als
leven uit Mij, de geest van de mens en al zijn neigingen 'onttrekken' naar Mij
toe en zal zijn gelukzaligheid putten aan Mijn 'troon', die is de ware wijsheid
uit Mij voor eeuwig!
Zie, dat is de
uitermate gemakkelijk te begrijpen betekenis van deze verzen! En zo moet alles
in deze alleen ware betekenis beschouwd en begrepen worden, anders is het een
dwaallicht, dat mettertijd iedere leider doet verdwalen in donkere poelen en
moerassen.' (Hi II blz. 303:3-11)
Over de Mariaverering
en de aanbidding van de `heiligen' laat de Heer Zich ongeveer zo uit: Hoe zou
een vader reageren, als zijn kinderen hem langs omwegen en door voorspraak van
anderen hun wensen zouden voorleggen? Zou die vader niet aan een gebrek aan
vertrouwen moeten denken? `Als jullie hebben begrepen, dat jullie Mij in jullie
harten om raad moeten vragen, waarom zouden jullie je dan tot de moeder van
Mijn lichaam moeten wenden om voorbede? In het hele heelal zullen jullie
tevergeefs naar een 'heilige' zoeken, want heilig is alleen de Geest van God!'
Eens kwamen de
discipelen bij Jezus en zeiden over Maria: `Kijk eens, wat een lieve vrouw en
wat een tedere moeder! Ze is nu al 45 jaar en ziet er uit als nauwelijks
twintig. Werkelijk, een vrouw verheven boven alle andere vrouwen op aarde.'
Daarop antwoordde Jezus: `Ja, zij is de eerste en er zal nimmer iemand zijn
als zij. Maar het zal ook zover komen, dat men voor haar meer tempels zal
bouwen dan voor Mij en haar tienmaal meer eer geven dan Mij en men zal geloven
alleen door haar zalig te kunnen worden! Daarom wil Ik nu dan ook, dat men haar
niet al te zeer ophemelt, omdat ze wel weet, dat ze de moeder van Mijn lichaam
is, en ook weet wie achter dit lichaam aanwezig is! - Wees daarom tegen haar
wel uitermate goed en vriendelijk, alleen pas er voor op haar goddelijke eer te
bewijzen!' (GJE 1.108:9-12) Maria zelf legde er steeds weer de nadruk op, dat
ze slechts een door de Heer uitverkoren maagd was en dat het alleen Zijn wil
was, dat ze Hem mocht dienen. `Prijs daarom niet mij, maar geef altijd God
alleen de eer!' (GJE IX.130:8) Misschien zou men er ongerust over moeten zijn,
waarom de Maria- en heiligencultus zulke vormen heeft aangenomen. Ik ben ervan
overtuigd, dat deze is ontsproten uit de kerkelijke leer van een onverbiddelijk
straffende God, die men niet zonder voorspraak moest wagen te benaderen. Ik
hoop dat het mij intussen is gelukt om begrijpelijk te maken dat de Schepper
aller dingen de goede, vergevende, liefdevolle Vader is, die geen heiligen als
voorspraak nodig heeft, die we rechtstreeks met onze gedachten mogen zoeken en
aanspreken!
Ook hier, evenals bij
de aanmatiging van zondenvergeving door de priester, ligt een beslissende fout
in de uitlegging van de christelijke leer.
Als ik over de
aanmatiging van de vergeving der zonden spreek, dan doe ik dat niet vanuit
mijzelf, maar baseer me op datgene wat de Heer daarover zegt:
`Degenen, die tegen
jullie hebben gezondigd, kunnen jullie de zonden vergeven, en aan wie jullie ze
hier op aarde hebben vergeven, die zullen ze ook in de hemel vergeven zijn;
zouden jullie echter vanwege zichtbare onverbeterlijkheid goede redenen hebben
om hun de zonden die ze tegen) ullie hebben begaan, niet te vergeven, dan
zullen ze hen ook in de hemel niet zijn vergeven. Maar jullie hebben pas dan
het recht de zondaren hun zonden tegen jullie niet te vergeven, als jullie hen
niet eerst reeds zeventig maal zeven maal hebben vergeven.
Als echter jullie, als
Mijn eerste volgelingen, pas op de genoemde wijze het recht vanuit Mij hebben
alleen de zondaren tegen jullie de zonden niet te vergeven of wel te vergeven,
dan is het immers duidelijk, dat geen priester ooit het recht vanuit God zou
kunnen hebben, ook vreemde zonden te vergeven of niet te vergeven.' (GJE VIII
43:12-14)
`Als een mens zijn
fouten en gebreken aan een zogenaamde boezemvriend onder vier ogen voorlegt om
van hem troost te krijgen en een onmiddellijke verzekering, dat de zonden hem
kwijtgescholden worden als hij zich tot Mij wendt met het ernstige voornemen
zulke zonden niet meer te begaan en de begane zo mogelijk aan zijn broeder weer
goed te maken door een oprecht berouw en zo mogelijk door een liefdevolle
genoegdoening, dan wil Ik tegen een dergelijk gebruik niet veel zeggen. Zo'n
biechtvader zal Mij altijd zeer dierbaar en heel waardevol zijn. Daarvoor
heeft men evenwel geen geestelijke nodig. Omdat echter een geestelijke de
uitreiker van het avondmaal meent te zijn, kan hij natuurlijk ook wel het werk
van de onrechtvaardige rentmeester op de bovenbeschreven manier op zich nemen.'
(AM 72:8-9)
En verder staat er in
`Aarde en Maan '(71:24): `Als Jacobus echter volgens Mijn geest een wederzijdse
schuldbekentenis aanbeveelt, is daaronder nog lang geen biecht te verstaan,
maar alleen een wederkerige vertrouwelijke mededeling van eigen gebreken en
zwakheden, om daarvoor van de sterkere vriend en broeder in geest en in
waarheid een echt versterkend tegenmiddel te verkrijgen. Kijk, daarvoor heeft
niemand priesterlijke of exorcistische wijdingen nodig. Zelfs het ambt van
apostel is slechts een broederlijke taak om te onderwijzen.'
Als de priesters de
biecht meer in de genezende betekenis zouden zien en zich in echte gesprekken
met de oplossing van menselijke problemen zouden bezighouden, dus dat ze alleen
een raadgevende functie uitoefenen, dan was de biecht in de kerk volledig
gerechtvaardigd. Ze zou in staat zijn de psychologen en psychiaters het werk
uit handen te nemen. Het feit echter, dat de geneeskunde de functie van de
biechtvaders grotendeels moest overnemen, bewijst hoeveel fouten er aan de
zijde van de priesters werden gemaakt.
De mening, dat de kern
van de goddelijke openbaring in de Heilige Schrift onvervalst bewaard is
gebleven, ook wanneer verscheiden evangelisten op verschillende tijden daarin
het woord gevraagd hebben, kan wel ten volle bevestigd worden.
Daarover laat de Heer
Zichzelf uit in een dictaat aan Jakob Lorber in GJE (VIII.79:18): `Er zouden
duizend evangeliën mogen worden geschreven, dan zal steeds alleen dat het enig
ware zijn en blijven, hetwelk zich in de mens, als hij naar Mijn woord leeft en
werkt, volgens Mijn belofte levendig zal openbaren - en dit levende evangelie
zal ook tot aan het eind van alle tijden de enige toetssteen zijn en blijven,
of een geschreven evangelie nu echt is of vals. Aan de vruchten moeten jullie
het dus herkennen, want van distels oogst men geen vijgen en van doornstruiken
geen druiven.'
`De originele
geschriften werden wijselijk vernietigd om de eenvoudige reden, dat er korte
tijd daarna met zulke relikwieën geen afgoderij zou worden bedreven. De geest
van de originele teksten is ook in de afschriften geheel bewaard gebleven. Hoe
verschillend ze er ook van buiten uitzien, ze zijn van binnen toch met één en
dezelfde geest vervuld en meer is niet nodig! Want letters op zich zeggen
immers niets, het gaat alleen om de geest!' (GJE 1.134:1416)
De schijnbare
onsamenhangendheid van de goddelijke openbaringen aan de mensen is niet in
tegenspraak met de goddelijke orde, maar bevestigt deze veeleer, want juist
daardoor dwingt de Godheid de trage natuur van de mensen tot nadenken en zoeken
en de weg vinden in datgene wat hem in het begin en aan de buitenkant van de
goddelijke leer zo wanordelijk en onlogisch voorkomt. (HH 0.114:14-16).
`De goddelijke leer is
zo gegeven en gebracht, dat iedere geest uit haar zijn passende voeding kan
nemen, daardoor kan groeien en tot voleinding komen. Zoals op dezelfde grond
twee verschillende planten heel goed naast elkaar gedijen en tot rijping kunnen
komen, evenzo kunnen uit dezelfde goddelijke leer meerdere confessioneel
verschillende geesten onbelemmerd hun geestelijke voleinding bereiken, als ze
de leer van hun kerkgenootschap maar getrouw en nauwgezet navolgen. Ik heb
tijdens Mijn omwandeling op aarde veel onderwezen en gedaan, wat niet in dit
boek (de Bijbel) staat, en zou men dit ook in boeken opschrijven, dan zou de
wereld ze niet begrijpen. Dat Ik Mij aan diegene, die in Mij gelooft, Mij
liefheeft en Mijn liefdegeboden houdt, Zelf zal openbaren, dat moet genoeg zijn
voor ieder, die in Mijn naam gedoopt en gesterkt wordt door Mijn geest uit de
hemelen.' (HH 1114:13-14)
`In de Vulgata en de
Lutherse Bijbel is de hoofdzaak bewaard en voor de geest volkomen zuiver. Want
de innerlijke betekenis bleef heel zuiver onder wat voor uiterlijke vorm dan
ook. En dat is immers ook de hoofdzaak! Daarom kan men zich aan de ene of de
andere houden en niet verdwalen en daarom ook heel gerust zijn. Want op de
letters komt het niet aan, maar op de geest. Deze is het immers die levend
maakt.' (Hi II blz 175:15-16)
`Ik zal in de verre
toekomst dienaren opwekken en hen door de geest van hun harten al datgene in de
pen geven, wat nu sinds de tijd, dat Ik in het leraarsambt trad, gebeurd en
onderwezen is, en ook datgene wat nog gebeuren zal en nog veel meer.' (GJE
VII179:3)
`Datgene wat wij hier
nu bespreken zal na bijna tweeduizend jaar woordelijk gehoord en opgeschreven
worden, alsof het plaatsvond voor de ogen van degenen die dan de aarde zullen
betreden.' (GJE 111.15:6)
Het feit, dat de
kerken niet meer in staat zijn aan hun vertroostende taak te voldoen, is het
sterkste bewijs voor de noodzaak van geestelijke restauratie. Vanzelfsprekend
zijn er steeds maar weer lichtende voorbeelden en in stilte werkende arbeiders
in de goddelijke wijngaard, waaraan op deze plaats dankbaar een gedachte zij
gewijd, maar zij zijn een hulpeloze minderheid.
Ik heb in ziekenhuizen
geestelijken bij hun stereotype bezigheid als zielszorger geobserveerd en was
er geschokt over wie zich allemaal al niet tot het priesterambt geroepen voelt.
De 'zondenaflaat' die
de kerken zo rijkelijk uitreiken zonder werkelijk berouw en inkeer van de
zondaar, verleidde maar al te vaak tot lichtvaardige herhaling van het onjuiste
handelen.
Een mens, die zich
nimmer de moeite getroost de levensgeboden van God nader te leren kennen en die
zich van de ene zinnelijke roes in de andere stort, vergeet God. Als hij echter
aldus gespeend wordt van alle geloof in God, heeft hij ook geen respect meer
voor zijn medemensen. En zo ontdoet zo'n mens zich uiteindelijk van alle
levensgeboden, handelt alleen maar volgens de wet van zijn eigen boze natuur en
zondigt zodoende tegen de gehele wet van God. Daardoor heeft hij echter ook de
maat van de boosheid volgemaakt, is een duivel geworden en heeft dan in en uit
zichzelf het gericht over zichzelf gebracht' GJE VII 53:3). -'Een berouwvol
zondaar moet echter weten, dat Ik geen toornige, wraakzuchtige, maar een
geduldige, liefdevolle, zachtmoedige God ben, zoals dat reeds door de mond van
de profeten werd uitgesproken, en zoals Ik nu alle zondaren toeroep: Komt allen
tot Mij, die vermoeid en met zonden beladen zijt, Ik wil jullie verkwikken!'
(GJE IX.87:1-3)
Als belangrijkste
voorwaarde voor elke vergeving van zonden eist de Heer echter steeds weer
nadrukkelijk het daadwerkelijke berouw en dat de mens voortaan niet meer
zondigt. Hij zegt heel ondubbelzinnig: `Ziet de broeder zijn begaan onrecht
niet in en volhardt hij in zijn boosheid, dan moet hij niet verbaasd zijn, als
hij in nog ergere wantoestanden terechtkomt. Een zondaar die zich echter
verbetert, is mij liever dan negen en negentig rechtvaardigen, die de
boetedoening niet nodig hebben. Bespeurt hij de nadering van de ondergang en
van de dood en keert wenend tot jullie terug, waarlijk, jullie hebben daardoor
een voor eeuwig verloren gewaande broeder teruggevonden, zoals Ik een verloren
zoon.' (GJE VIII.194:5)
De Heer laat er echter
ook geen twijfel over bestaan, dat men de mensen van slechte wil uiteindelijk
aan zichzelf moet overlaten, als alle pogingen om hen tot het goede te bewegen,
niets hebben uitgehaald.
De uiterlijke
verschijnselen in het leven van de mensen op aarde hebben altijd een
geestelijke gelijkenis. Jezus zegt heel duidelijk, dat volkeren die met
misoogsten, duurte en hongersnood gestraft worden, uiteindelijk hun afvallen
van Gods geest daarvoor verantwoordelijk moeten stellen. Zolang een volk in
eerbied voor God leeft, zijn er veel goddelijke afgezanten onder de mensen,
waardoor ook de aardbodem gezegend wordt, zodat steeds rijke oogsten het gevolg
zijn.
`Maar de oogsten
brachten de volkeren op louter industriële gedachten, en de gedachten aan Mij
zijn verminderd', zegt de Heer in het boek `Himmelsgaben ; in plaats van de
echt geestelijke geschriften is de wereld met een legioen zin- en inhoudsloze
tijdschriften volgepropt. De engelen hebben zich van de aarde teruggetrokken en
daarom is het ook gemakkelijk te begrijpen, dat de aardbodem door het steeds
groter wordende gebrek aan hemelse arbeiders ook in dezelfde verhouding schrale
oogsten van de een of andere vruchtensoort moet opleveren. Ik wil de aardbodem
niet zegenen, voordat het op aarde lichter wordt, tenzij alleen plaatselijk,
waar ergens mensen leven, die Mij waarachtig in hun hart dragen en geloven, dat
Ik bij hen ben en hen ook met weinig brood heel goed kan onderhouden en voeden.
Jullie moeten daarom voor die tijd ook niet bang zijn. Als jullie waarachtig op
Mij vertrouwen, zullen jullie nergens honger lijden! Want zoals overal, is ook
hier aan Mijn zegen alles gelegen. Daarom blijf van nu af aan geheel vol
vertrouwen op Mij, dan moge de tijd brengen wat hij wil, Ik zal jullie niet
verlaten, en jullie zullen niet hongeren, geestelijk noch lichamelijk! Dat zeg
Ik jullie, als jullie zegenende God, Heer en Vader, Amen!'
9. De onzichtbare wereld
Hier willen we nog
eens datgene ter sprake brengen, wat ons onzichtbaar omringt zonder dat de
mensen er ook maar het geringste vermoeden van hebben. In de verhandeling over
de doodstraf is gezegd, dat de in haat van de wereld heengegane zielen in staat
zijn om groot onheil over de aan deze zijde levenden te brengen. In de oorlog
en nog lange tijd gedurende de naoorlogse jaren is de rampzalige invloed van de
met geweld naar het hiernamaals verplaatste zielen bijzonder verschrikkelijk
merkbaar, doordat ze negatief op de natuurgeesten inwerken, wat zich in
misoogsten en andere verwoestende natuurverschijnselen doet gevoelen.
De meeste tijdgenoten
glimlachen als er over geesten gesproken wordt, daar ze dan meteen aan spook-
en griezelverhalen denken. Te bedenken, dat bijvoorbeeld de `wilde jager' uit
de oud-germaanse sagen rechtstreeks in verband staat met het wezen van de
Satan zelf staat, of dat de sprookjesfiguren uit het Duitse volksbezit helemaal
niet zo onrealistisch zijn, maar natuurgeesten symboliseren, die helpen de
huishouding van de natuur te regelen, daar komt vandaag de dag nauwelijks nog
iemand op. Even onvoorstelbaar voor de moderne mens is ook het feit, dat in de
oude sagen en in de sprookjesschat de wijsheid van de volkeren vervat is, die
direct op de ordening van God, op het oerchristendom betrekking heeft.
De schrijvers van veel sprookjesboeken die over
gnomen, waternimfen, salamanders en andere natuurgeesten vertellen, bezaten in
de meeste gevallen het vermogen deze hulpvaardige geesten in dienst van de
natuur met geestelijke ogen te zien. Tot hen behoorde ook de grote dokter,
dichter, schilder en musicus geheimrat Karl-Ludwig Schleich, waaraan wij de
lokale anesthesie, de plaatselijke verdoving te danken hebben. Daartoe
behoorden veel van onze dichters, zoals Goethe, Schiller, Annette von
Droste-Hülshoff, Josef von Eichendorff en vele anderen. De ware kunstenaar,
vooral de musicus en de dichter, is immers rechtstreeks vanuit het goddelijke
geïnspireerd en daarom met bijzondere vermogens uitgerust. Over de inspiratie
van onze klassieken bestaat een prachtig boek van Arthur M. Abell, `Gespräche
mit berühmten Komponisten'. Hij geeft te kennen, dat de onvergankelijke, de
klassieke muziek van bijvoorbeeld Beethoven, Mozart, Schubert en Brahms, om
maar enkele van de grote namen te noemen, rechtstreeks uit de hemelen aan de
mensen werd gegeven tot onmiskenbare stichting, als middel tot aanvoelen van
een buitenaards bestaan, als hulp voor zoekende zielen. God Zelf gaf Jakob
Lorber daarover een persoonlijk bericht, waaruit blijkt, dat verheven muziek
als geen ander middel de ziel bereid maakt voor opname van het woord van God.
Dat Edward Grieg in zijn suites en pianoconcerten de schoonheid van zijn
vaderland Noorwegen in muziek geschilderd heeft, is onmiskenbaar. Wie een
fijnbesnaard gevoel heeft, die voelt hieruit, dat ook Grieg een van deze
begenadigde mensen is geweest, aan wie de geesten van de natuur, de gnomen,
waternimfen en trollen zich lieten zien. Ook de Zweedse Selma Lagerlof had
'Nils Holgerssons Reise mit den Windgänsen' niet zo wonderbaarlijk kunnen
beschrijven als haar de kobolden en dwergen niet uit eigen voorstelling bekend
zouden zijn geweest. Niets wat tot de gewoonte, tot de oude cultuur van een
volk behoort, is zonder een diepe betekenis ontstaan. En ondanks het gewelddadig
losmaken van oude overleveringen door de wals van de vooruitgang, of juist
daardoor, vermeerderen zich ook de stemmen in de wetenschap, die zich ontsteld
van de gevolgen bewust wordt. Zo herwinnen bijvoorbeeld de oude gebruiken in de
kinderverzorging nieuw aanzien, hoewel er een tijdje mild over werd
geglimlacht. De kinderspecialist professor Hellbrügge uit München constateerde,
dat te vroeg geboren kinderen, die wekenlang in een couveuse gehouden moesten
worden, geen psychische schade oplopen als ze in een schommelinstallatie komen,
die de bewegingen in het moederlichaam simuleert. Moeders met slecht
ontwikkelde kinderen raadt men de laatste tijd aan om vaker lichamelijk contact
met het kind te maken, om door de warmte en de bewegingen van het moederlichaam
in zekere zin de toestand van geborgenheid van de zwangerschap te verlengen.
Ook de goede oude wieg wordt weer boven water gehaald als in grootmoeders tijd,
daar door de schommelende beweging voor het kind een prenatale toestand tot
stand wordt gebracht. Nog natuurlijker zouden evenwel de draagdoeken zijn,
zoals ze nog bij veel volkeren in Azië en Afrika in gebruik zijn. Verstandige
artsen begrijpen, dat een volk zich niet ongestraft van zijn overgeërfde
tradities mag losmaken, als het niet de diepste grond, die het alleen in leven
houdt, wil verliezen. Deze tradities zijn altijd vanuit het goddelijke
geïnspireerd! Verloochent een volk zijn overgeërfde en nuttige gebruiken, dan
wordt het ontworteld en is tot ondergang gedoemd. Hoe sterk wij mensen in
positieve of negatieve zin in staat zijn om door middel van goede of slechte
gedachten en gevoelens op de ons voortdurend omgevende natuurgeesten invloed
uit te oefenen, zal de lezer ten zeerste verbazen. Gedachten zijn krachten
waarvan we ons nauwelijks een voorstelling kunnen maken. De Heer zegt daarover,
dat ze scheppingen zijn, die, onzichtbaar voor ons, in het hele universum
werkzaam worden. Hij zegt: Als jullie mensen zouden weten, dat jullie op een
dag weer met je eigen woorden en gedachten geconfronteerd worden, dan zou
menigeen zich van te voren liever de tong afbijten, en vele gedachteloos eruit
gegooide woorden bleven ongezegd. Zoveel goedkope grappen, zoveel cafémoppen
zouden de spotter in de keel blijven steken, als hij zich ervan bewust was, dat
hij deze dwaasheden en banaliteiten op een dag weer tegen zou komen in een
omgeving die hem zijn aards gedrag heel erg schandelijk moet doen voorkomen.
Waren we ons trouwens maar meer bewust van onze bestemming op een dag kind van
God te worden, hoe anders zouden velen hun leven inrichten en hun daden meer
onder zelfkritiek stellen. Het zou ons duidelijk worden, dat al deze
gebagatelliseerde en als onschuldig beschouwde slechte gewoonten, deze
alledaagse verslavingen waarover men ook nog opschept, ertoe leiden, dat ons
vermogen tot inzicht verduistert, dat ze ons in een directe afhankelijkheidstoestand
tot de Satan plaatsen, die daarmee langzaam maar zeker beslag legt op de zielen
en deze tot zich naar beneden trekt.
Ik heb dit nog eens
benadrukt, omdat bijna niemand zich kan voorstellen, dat het juist deze slechte
gewoonten zijn, die de mens steeds dieper in de nacht van ongelovigheid
trekken. Maar nu terug naar de natuurgeesten. Wat moeten we ons daaronder
voorstellen? Hulpkrachten van het goddelijk bestuur in de natuur, zoals we
reeds zeiden. Ze zijn geestelijke schepselen die eveneens uit het mineralen-
planten- en dierenrijk zijn ontstegen en een reeds zeer intelligent
tussenstadium tussen dier- en mensenziel vormen. Ze hebben de taak alles in de
huishouding van de natuur zinvol te regelen onder het oppertoezicht van door
God daartoe aangestelde engelen. Ze leiden in het luchtruim, in de wateren, de
bergen, wouden en in het binnenste van de aarde vaak tientallen jaren lang een
ongebonden leven en besluiten er vaak node toe zich in een mensenlichaam te
laten verwekken. Het
fijnstoffelijke leven
zonder het trage en smartelijke materielichaam bevalt hen immers wezenlijk
beter.
In het boek Aarde en
Maan' worden deze geesten reeds als intelligenties op zichzelf beschreven,
terwijl planten- en lagere dierenzielen zich nog als groepszielen voordoen. De
berggeest `Rübezahl' van het reuzengebergte, waarover talloze verhalen en sagen
bestaan, is beslist niet alleen maar een produkt der fantasie. Jezus Zelf laat
Zich over dit soort geesten uit: `Niemand moet geloven, dat een geest die
heerst over een berg, een fabel is, want talloze legers van geesten zijn aan de
liefdevolle macht van de Eeuwige onderdanig en ze voelen de grootste vreugde
als de liefde van de Heer hen waar dan ook maar iets te doen geeft en de Heer
staat dan ook gaarne toe wat deze geesten graag willen.' (GJE VII.16:1-2). De
aartsengel Raphaël legt aan Lazarus van Bethanië uit: `De natuurgeesten in de
materie van de bergen, die aan de zich in de lucht bevindende vrije goudstof
het meest verwant zijn, trekken naar het vermogen van hun intelligentie en
wilskracht het vrije goud uit de lucht naar zich toe, en als dat meerdere
eeuwen aldoor maar gebeurt, dan wordt op zulke plaatsen goud zichtbaar.'
Als volkomen
waarheidsgetrouw beschrijft Jezus de ontmoetingen, die mijnwerkers dikwijls
met `kleine mannetjes' hebben, die ingeval ze gepest worden tot reuzengestalten
aangroeien en catastrofes van allerlei aard, zoals steenslag, instorten van
mijnschachten, lawines en dergelijke in werking kunnen zetten. In streken waar
ze bij voorkeur verblijven, in afgelegen bossen of gebergten, doet men er goed
aan om niet luid te schreeuwen, te fluiten en nog minder te vloeken of te
schelden. Onze ouders en grootouders wisten nog, dat men zich buiten in de
natuur vriendelijk en welgemanierd moet gedragen. En mensen met een
fijngevoeliger natuur schrikken er vanzelf voor terug om de vrede in bossen en
velden te verstoren, zonder dat ze zich evenwel van de eigenlijke reden daarvan
bewust zijn. In het Grote Johannes Evangelie legt de Heer uit: veel
natuurzielen houden zich het liefst in de bergen op, maar komen ook in de
woningen van eenvoudige, arme, bescheiden mensen en helpen hen; alleen mag men
hen niet beledigen, want dan is het met hen slecht kersen eten. Zij bezoeken
heimelijk ook scholen en leren veel van de mensen. Aan de mijnwerkers tonen zij
niet zelden de beste en rijkste metaaladers. Op de Alpen helpen zij de herders
en de weidedieren.' (IV.116:4-5). Voor de in de eerste, dat wil zeggen onderste
luchtregio van onze aarde aangestelde geesten (en engelen) zijn `rustpauzes
ingesteld, waarin ze rust en verpozing krijgen. Zulk een rusttijd is
bijvoorbeeld de winter.' (AM 40:7-8) Hoe de natuurgeesten reageren op de
verstoringen in hun eigen territorium door de menselijke roofbouw en de dwaze
ingrepen in de huishouding van de natuur, is niet moeilijk te raden. De
veranderingen in het klimaat van de laatste decennia, vreemde en bedenkelijke
weersomstandigheden vinden hun oorzaak in de woedende afkeuring van de in hun
rust gestoorde geesten in bos en veld, in het water en in de lucht. Wij zullen
ons op misoogsten, zware schaden door storm, regen en hevige hagelbuien en
droogte moeten voorbereiden. De door orkanen teweeggebrachte verwoestingen in
de bossen van Noord-Duitsland in de herfst van 1973 zijn daarvoor een
beklemmend indrukwekkend voorbeeld. Jezus zegt daarover in GJE: `De wouden zijn
met name de opnamevaten voor talloos veel natuurgeesten, die in het rijk van de
planten hun eerste afzonderlijke inlijving krijgen. Ze hebben reeds een
geordende intelligentie en bereiken zulk een rijpheid, dat ze dan in het meer
intelligente en vrijere dierenleven kunnen overgaan. Zolang dergelijke wouden
op aarde in terechte mate bestaan en de ... uit de aarde zich ontwikkelende en
opstijgende natuurgeesten daarin onderdak en goedgeordend onderkomen vinden,
zolang zullen jullie over de aardbodem heen noch te heftige natuurstormen noch
te uiteenlopende pestilentiën zien opduiken. Als echter ooit eenmaal het al te
begerige winstbejag van de mensen zich te zeer aan de wouden van de aarde zal
vergrijpen, dan zal het leven en het bestaan voor de mensen moeilijk zijn.'
(IX.63:5-6)
Over de bedrijvigheid
van de woud- en veldgeesten, die het plantenleven beïnvloeden, staat er in het
boek Aarde en Maan', dat aan iedere geest een bepaald gebied, bepaalde
plantensoorten ter verzorging zijn toevertrouwd. De geringste onoplettendheid
van een leidende natuurgeest heeft misgewas en misoogsten tot gevolg.
Misoogsten zijn helemaal geen toeval, maar de velden van de mensen die daardoor
getuchtigd moeten worden, worden door de hogerstaande organiserende geesten aan
lauwe en slordige veldgeesten ter verzorging overgedragen. De voor ons
onzichtbare wereld lijkt precies als de zichtbare op een staat, wiens invloed
ons bestaan in hogere mate bepaalt dan wij beseffen. Deze veldgeesten zorgen
ervoor, dat iedere plant uit de bodem de voor haar noodzakelijke voedingsstof
aangevoerd krijgt, ze zorgen voor de vorm en de typische groei van iedere
plant. Hoe zou anders een plant uit de bodem, die vele soorten voedt, het voor
haar dienstige moeten opsporen? Het is alles geest wat om ons heen leeft en
beweegt. Laten we in elke bloem, in iedere grashalm, in ieder mugje, in iedere
kever Gods wijs bestuurde schepselen leren kennen. `Elk regendruppeltje dat op
de aarde valt, heeft zijn hoogst wijze geestelijke betekenis', zegt de Heer
tot Lorber. En `wie weet, hoeveel kracht de vrijgemaakte geesten in de
waterdampen hebben? Voorwaar, als ze door Mijn engelen niet in toom gehouden
zouden worden, dan zouden de zich veel verbeeldende stoommachinisten (machinebouwers)
heel gauw inzien, op wat voor nietszeggende basis al hun berekening berust.
Want vrijgemaakte geesten van ook maar een maat water (1 of 2 liter) zouden in
onbeteugelde toestand in een ogenblik hele bergketens in stof kunnen doen
veranderen, waaruit jullie heel gemakkelijk kunnen zien, hoeveel hemelse
bescherming er eeuwigdurend nodig is, opdat de mensen bij hun dwaze ondernemingen
niet allemaal door een ongeluk te gronde gaan.' (Sa 10:10)
De lichamen van de
gnomen en de andere natuurgeesten zijn zo etherisch en fijnstoffelijk, dat ze
in zekere zin door de materie heen kunnen gaan. Ze wonen vaak in de nabijheid
van aan de natuur verbonden mensen en nemen hun gedachten in de vorm van
trillingen waar. Ze proberen bedroefden te troosten, zieken op te monteren,
maar ze worden ook woedend als ze begaan onrecht mee moeten aanzien. Door
verdichting van hun gedaante kunnen ze grote fysieke krachten openbaren. Ze
kunnen invloed uitoefenen op de gedachten en besluiten van mensen en dieren en
ze voor gevaren waarschuwen. Onverklaarbare invallen die ons, zoals later
bleek, voor ongevallen hebben bewaard, zijn dikwijls op het inwerken van
natuurgeesten terug te voeren. Ze ondersteunen daarmee het werk van de
beschermgeesten, die ieder mens vanaf zijn geboorte zijn meegegeven, ja, zelfs
zijn ontwikkeling in het moederlichaam bewaken.
`Zes beschermgeesten
heb Ik iedere wereldburger tot zijn voortdurende begeleiding meegegeven, en de
zevende ben Ik dan altijd. (AM 50:5). `Zoals Ik echter op aarde door
mensenhanden talloze dingen laat maken, evenzo laat Ik door de kracht van de
liefde en de wijsheid in Mijn engelen en geesten op aarde en op andere
hemellichamen die dingen maken, die niet door de mensen kunnen worden gemaakt.
De mensen kunnen wel huizen bouwen, stoffen voor kleding en werktuigen maken,
maar de materie daarvoor kunnen ze niet maken. Ze kunnen geen gras maken, geen
struiken en geen bomen. Evenmin dieren. Maar de door en door levende geesten en
engelen kunnen dat wel, omdat ze daartoe zijn voorzien met kracht uit Mij, om
dat in Mijn naam te kunnen volvoeren!' (AM 42:2-3)
Moet bij zoveel licht
onze menselijke hoogmoed niet heel klein worden?
Onze Aarde
De Heer: `Zie, wat Ik
vanwege een enkele hoogmoedige engel doe! - Ik zeg jullie, er zou nooit een
aarde noch een zon noch ergens iets materieels geschapen zijn als deze enige
(Lucifer) deemoedig was gebleven. Alleen uit liefde vulde Ik de oneindigheid
met zonnen en werelden, om ook het kleinste deel van deze gevallenen nog te
kunnen redden.' (Hl I blz. 66:25) Als we het niet reeds met het hart zouden
hebben begrepen, zou na zoveel gegeven wijsheid ook het logische verstand tot
de conclusie moeten komen, dat alleen gezien vanuit deze veronderstelling ons
bestaan verklaarbaar en begrijpelijk wordt. Alle andere bespiegelingen moeten
op een dood punt belanden.
`God gooit niet met
dobbelstenen!' zei Albert Einstein en gaf daarmee uitdrukking aan zijn
overtuiging, dat het universum geen chaos en het ontstaan van het leven geen
toeval kan zijn. De schepping is een in zich afgerond geheel. Dit beeld van
heelheid wordt ons steeds meer door de moderne natuurwetenschap geschetst. Men ontdekt
het intensief op elkaar inwerken van geest en materie.
`Materie op zich
bestaat niet', zei Nobelprijswinnaar Max Planck, `er is alleen de
levendmakende, onzichtbare, onsterfelijke geest als diepste grond van de
materie, met de geheimzinnige Schepper die ik niet schroom 'God' te noemen.' In
het boek Aarde en Maan 'lezen we: `Als de natuurwetenschappers een plaats in
hun boeken hadden ingeruimd voor de alles beheersende en vervullende
levenskracht van God, dan zouden ze allang met hun wetenschap een grote stap
voorwaarts gemaakt hebben en was het niet nodig geweest 'dode krachten' - wat
de grootst mogelijke onzin is-te onderzoeken en te ontbinden, maar hadden ze
meteen met de basisvoorwaarden van alle zijn van doen gehad, en hadden ze
zichzelf en alle materie vanuit het juiste, effectieve en ware standpunt allang
volkomen en met gemak kunnen doorzien! Maar zo tasten - wat eigenlijk
allerdomst is - de levenden in louter dode krachten rond en willen tenslotte
nog bewijzen, dat de levende kracht een mengeling en samenstelling van louter
dode krachten is.' (AM 41:6-7)). - Volgens welke logica kan dan een werkende
kracht voor 'dood' worden aangezien? Kan er iets onzinnigers bestaan dan dat
men bepaalde zichtbare werkingen aan een dode oorzaak probeert toe te schrijven?
Als er echter in en aan de materie werkende krachten worden ontdekt, dan zijn
die niet dood, maar levend en intelligent, want zonder een bepaalde
intelligentie is een werking even ondenkbaar als een kracht.' (AM 41:7,8)
De vraag naar de kip of het ei, de oervraag naar het
ontstaan van het leven op onze aarde brengt de gemoederen van geleerden en
niet-geleerden van deze wereld tot op de dag van vandaag heftig in beroering.
Men spant zich in om de oervorm van het leven in de reageerbuis te kweken en
matigt zich aan op zekere dag langs kunstmatige weg mensen te kunnen maken. Aan
wiens geheime adviezen zulke voorstellingen ontsproten zijn, behoeft hier niet
nog eens beklemtoond te worden.
Vanzelfsprekend heeft ook mij de vraag naar het
ontstaan van het leven bijzonder geïnteresseerd, en ik ben in de nieuwe
openbaring op zoek gegaan om op kritische vragen een afdoend antwoord bij de
hand te hebben. Daarbij constateerde ik, dat dit antwoord alleen maar
opheldering kan brengen als eerst het totale plan van God begrepen wordt. Om
die reden heb ik dit thema dan ook tot het eind bewaard, omdat zonder
voorbereiding nauwelijks iemand in staat is deze goddelijke dingen te
begrijpen. `Ken je de alfa, dan begrijp je ook de omega', zegt de Heer. Laten
we Hem daarom Zelf aan het woord laten komen, hoe Hij ons met wonderbaarlijke
en verbluffend eenvoudige argumenten het hele principe uitlegt:
`Een oude, absurde strijd tussen de wereldwijzen is de
vraag, wat de Godheid eerder zou hebben geschapen: het ei of de kip, want
zonder het ei zou noch een haan noch een hen op de wereld zijn gekomen, maar
zonder de hen en een haan zou er geen bevrucht ei op de wereld gelegd kunnen
worden. Ik vraag daarentegen, of voor de geboorte van een centraal- of andere
zon of aarde ook eerst een ei nodig was? - Wie dus deze grote dingen teweeg kan
brengen, die zal het door de hoge geleerdheid van de mensen van deze wereld ook
toegestaan zijn óf het ei, óf de hennen met de haan het eerst in het bestaan te
roepen. Het eerste mensenpaar had ook geen ei nodig om uit te voorschijn te
kruipen. De mens is door Mij, als ieder ander schepsel, meteen volmaakt in de
materiële wereld gezet en wel met de gelijktijdige toekenning van de
mogelijkheid tot voortplanting daarna, welke handeling veel natuurlijker is,
dan dat Ik op de aarde eerst louter eieren gelegd zou hebben, waaruit allerlei
creaturen door de zonnewarmte hadden moeten worden uitgebroed.' (AM 14) De
geleerden van deze wereld, met aan de top Darwin en Häckel, probeerden ons de
ontwikkeling van eencellige tot gecompliceerdere levensvormen als een zuiver
mechanisch proces van natuurwetten voor te stellen. Hoe snel deze theorie ten
val te brengen is, wordt duidelijk als men de bondige vraag stelt: En waar zijn
de tussenvormen? Als de ene diersoort zich uit de andere zou hebben ontwikkeld,
zouden de tussenvormen duidelijk zichtbaar en herkenbaar moeten zijn. Maar uit
een krokodilleëi kruipt altijd weer alleen een krokodil, en een apenmoeder zal
altijd weer een nieuwe apenbaby ter wereld brengen.
Theorieën van dit soort kunnen alleen maar serieus
overwogen worden door mensen, die de betekenis van de materie als maatstaf van
alle dingen laten gelden. Dat hier de menselijke overwegingen dezelfde tekorten
vertonen als een tekort uitgevallen hemd, zou bij serieus nadenken volkomen
duidelijk moeten zijn. Begrijp je de alfa, versta je ook de omega!
Alleen de menselijke geest, die in staat is zich boven
de materie te verheffen, zal de ontwikkelingsgangen van goddelijke verwekking
kunnen accepteren.
In het GJE (IV.119-120) legt een engel aan de
discipelen dit proces uit, nadat hij hun innerlijk oog heeft ontsloten. Denk
aan het hoofdstuk over `Lucifer', waarin ik de lezer vroeg te onthouden, dat de
oneindige ruimte opgevuld is met allemaal allerkleinste bestanddelen, die voor
de vorming van zonnen en werelden nodig zijn, en dat het alleen aan de
almachtige wil van God of Zijn hoogste engelen onderworpen is om deze
ondenkbaar nietige deeltjes tot een vaste of een luchtiger bouwwerk samen te
voegen. De grote Heer van de wereld kan op ieder moment, op ieder ogenblik een
nieuw `er zij' uitspreken, en in een oogwenk is leven, zijn nieuwe levensvormen
ontstaan. De twijfels aan de evolutietheorie van Darwin worden steeds groter,
hoe verder onze wetenschap in de goddelijke geheimen doordringt en menige
jeugdige, fanatieke materialist en atheïst onder de geleerden herzag met het
klimmen der jaren zijn verwaande denkbeeld over de onbegrensdheid van de
menselijke uitvindings- en ontdekkingsgeest, en erkende de onvolmaaktheid van
zijn kennis ten opzichte van de grootheid van de schepping.
Oerlevenskernen noemt
de nieuwe openbaring de scheppende, levengevende gedachten van God, die als
tongvormige, vurige slangen de hele etherruimte vullen, bereid om zich op ieder
moment tot nieuwe levensvormen te concentreren als God dat van hen verlangt.
De engelen, als de
verlengde arm van God, zijn eveneens in staat om indien het noodzakelijk is,
wezens en levende maaksels uit deze vurige lange tongen te vormen. Op bevel
komen veel van deze oerlevenskernen tot verdichte moeder-levensklompjes samen
en vormen zo de voorfase van nieuwe geschapen wezens.
Om het nog duidelijker
te maken, laten we de engel Raphaël zelf aan het woord komen als hij de vorming
van een nieuw levend wezen beschrijft: `Kijk, ik heb nu volgens de wil van de
Heer door de vele ondergeschikte dienstgeesten de grote en, zoals jullie zien,
zeer helder licht gevende, vurige tongvormige levensgeesten van de oergedachten
die daar aan het water speelden, hierheen gehaald! Let maar eens op hoe druk
zij om de vrij voor ons zwevende vrouwelijke levensklomp beginnen te draaien!
En kijk, daar beginnen alle kleinere vrouwelijke levensgeesten zich weer te
bewegen en zich in te spannen om deze onrustige, mannelijke levensgeesten
kwijt te raken; maar die weten van geen wijken en de opwinding van de
vrouwelijke levensgeesten verspreidt zich verder en verder, tot in het
hoofdlevenscentrum! En nu zien jullie daaruit al organische verbindingen
ontstaan en de buitenkant verandert in een vorm die steeds meer op een dierlijk
wezen gaat lijken. Het gevolg is de voltooiing van het wezen, dat nu heel snel
zo ver gegroeid is, dat jullie reeds kunnen vaststellen, welk diersoort
daaruit tevoorschijn zal komen.' (GJE IV. 120:5-7)
Door deze wijze van
oerverwekking ontstaan kiemen en zaden, is alle leven op deze planeet ontstaan
en ontstaat het nog dagelijks opnieuw.
Op vele hogere
hemellichamen hebben, volgens de nieuwe openbaring, de daar levende, meer
volmaakte mensen zelfs het vermogen door hun wil alleen, planten en bomen te
laten groeien, die voor hun levensonderhoud en tot hun stichting moeten dienen.
Komt ons, nu wij bij de Schepper een beetje over de schouder hebben mogen
meekijken, de verwekking in Maria door de zuiver geestelijke wil van God nog
steeds zo ondenkbaar voor? De aarde is zelf een barende vrouw, zoals we aan het
boek Aarde en Maan 'kunnen ontlenen, ze is in staat tot verwekking en is een
levend organisme, dat evenals het lichaam van mens en dier met alle organen is
uitgerust, die alle processen van levensonderhoud in voortdurende beweging
houden. Vanwege haar bijzondere bouw is de aarde echter ook als Hermafrodiet
(tweeslachtig) te beschouwen, als man en vrouw, positief en negatief tegelijk
in één wezen. Nemen wij in herinnering de schepping van het eerste
edelmensenpaar Adam en Eva, die God door het in tweeën delen van het ene wezen
schiep. Zo was Adam in zijn ongedeelde vorm oorspronkelijk ook een wezen, dat
evenals elk engelwezen de zich voortdurend verjongende en vernieuwende
mannnelijk-vrouwelijke elementen in zich verenigde. Zo zuiverde en vernieuwde
onze aarde zich door haar polaire karakter voortdurend zelf, totdat de mens
door zijn verwoestende hoogmoed te diep in haar organisme ingreep.
Als de aarde als
man-vrouw tot verwekking in staat is, vraagt men met recht naar de
verwekkingsorganen. Daarover zegt de Heer in het boek Aarde en maan : `Het
voornaamste orgaan voor de voortplanting is de sterk opgezette zuidpool.
Volgens dit voortplantingsorgaan is de aarde vrouwelijk, omdat de zuidpool
negatief is. De zon, door haar tegengestelde mannelijk-polaire kracht is de
daarbij behorende verwekker. Het belangrijkste kind dat de aarde heeft
voortgebracht en dat op deze wijze is verwekt, is de maan, die het oudste kind
is van deze tellurische (aardse) vrouw. Zo brengt de aarde veel kleine
komeetachtige planeten voort, die echter na enige tijd door de
aantrekkingskracht van de aarde weer door haar worden opgegeten. Er zijn veel
geboorte-kanalen; het hoofdgeboortekanaal bevindt zich in het midden van de
Stille Oceaan, niet ver van de evenaar, in de buurt van de eilandengroep der
zogenaamde Taiti en Otahaiti. Van deze plaats uit werd eens de maan van de
aarde gescheiden en daarna een nogal grote hoeveelheid nog bestaande kometen.'
(AM 13:8-11) De voorstelling, dat het binnenste van onze aarde als een compleet
organisme functioneert, met hart, milt, nieren, maag, mond en anus, kwam mij in
het begin zo absurd voor, dat ik toch enige twijfel aan de juistheid van de uitspraken
van Lorber koesterde. Daarna echter werden veel van deze voor meer dan 130 jaar
geleden ontvangen goddelijke doorgevingen op verbluffend ondubbelzinnige
manier door wetenschap en techniek bevestigd. De wetenschappelijke kennis is
door de ruimtevaart en door het gebruik van de gevaarlijke atoomkracht met
sprongen omhoog gegaan en het werk van de nieuwe openbaring wordt op een
sensationele manier door deze nieuwe kennis bevestigd. Ter verduidelijking van
het feit, dat de aarde geen dode materie, maar een levend organisme is, moge de
verklaring dienen dat materie waaruit alle levensgeesten zijn vervlogen, in een
toestand van traagheid terugzinkt, sterft, ontbindt en uiteen valt. Ieder
levend ding wordt doorstroomd, door sappen gevoed en ademt. De ademhaling van
onze aardbol geschiedt door samentrekking en uitzetting van de aardelongen in
een ritme van zes uur. Het regelmatige aanzwellen en afnemen van de zee in eb
en vloed wordt bewerkt door de ademhaling van de aarde. De maan speelt bij de
getijden, volgens Lorber, maar een zeer ondergeschikte rol.
De aantrekkingskracht
van de maan is te gering om de verhoging van dergelijke watermassa's alleen te
bewerken. Een bewijs van de ademhaling van de aarde moge de waarneming zijn,
dat de Elbetunnel bij Hamburg, die immers in de vaste aarde onder het water van
de Elbe werd gelegd, in een ritme van zes uren stijgt en zakt. Hetzelfde
fenomeen heeft men onlangs bij de Keulse Dom door metingen vastgesteld.
Het zal de aardse mens
nooit mogelijk zijn om het binnenste van de aarde en het geheimzinnige
pulserende leven daarin met zijn bruisende oerkrachten te onderzoeken. Jezus
Zelf zegt daarover, dat ieder een kind des doods is, die het waagt te diep in
de beschermde kern van onze aarde door te dringen. De materiële mens zal dus
nooit na kunnen gaan of de beschouwing die Lorber ons verschaft heeft, juist
is. Maar boven alle menselijke bewijsbaarheid uit is het onze geest, die de
reis naar het middelpunt van de aarde, zoals Jules Verne deze helemaal niet zo
onjuist beschreven heeft, beginnen kan. Daar de wondere wereld, die Lorber
voor onze ogen ontvouwt, met datgene wat wetenschappelijk onderzoek aan de
oppervlakte kan registreren nauwkeurig overeenkomt, ziet het verstand geen
reden om aan de goddelijke doorgevingen, die voor het menselijk oog verborgen
moeten blijven, te twijfelen. Integendeel, wij ondervinden met eerbiedige
verwondering, hoe onze kennis zich verbreedt en we worden in vergelijking met
de ontzaglijke krachten die onder ons werkzaam zijn, heel klein en eerbiedig.
Wat tot nog toe maar
voor weinig visionair begaafde mensen mogelijk was, waartoe gedeeltelijk ook de
`fantast' Jules Verne behoorde, namelijk achter de voorhang van de goddelijke
geheimen te kijken, staat nu voor iedere zoekende open.
Als men er over
nadenkt, hoe levensverstorend de mens alleen op zoek naar nieuwe energieën, in
de zinvolle functie van onze aarde ingrijpt, dan is het oordeel van de
profetie, dat het door het ongecontroleerde uitstromen van brandbare aardgassen
in de atmosfeer tot een catastrofe van onvoorstelbare omvang zal komen,
beslist geen utopie. Toen na de oliecrisis de boringen steeds dieper gingen,
huiverde ik van zoveel zorgeloosheid. Daarbij zou er voldoende natuurlijke
energie nuttig gemaakt kunnen worden, zodat de mensheid nooit gebrek zou hoeven
te lijden. Of het nu gaat over het wezen en de bestanddelen van onze lucht - in
een uitvoerigheid, waarover onze natuurwetenschap slechts kan dromen - of om
de etherregionen en hun gesteldheid of om de inrichting van onze maan, die de
astronauten immers alleen op haar `dode' kant hebben leren kennen, dat alles
behandelt de nieuwe openbaring aan Jacob Lorber in opwindende uitvoerigheid.
Het is zeer
betreurenswaardig, dat het maanonderzoek zich moest beperken tot de naar de aarde
toegekeerde zijde van onze trawant, daar toch volgens Lorber de achterkant van
de maan als vast aardelichaam van een spaarzame planten- en dierenwereld is
voorzien. Het water dat daar aanwezig is, heeft zich door de centrifugaalkracht
op de achterzijde geconcentreerd. Daar leeft ook een dwergachtig mensenras in
diepe holen onder de grond vanwege de grote temperatuursverschillen. Die mensen
moeten een zwaar leven tussen grote koude en duisternis en ondraaglijke hitte
doorstaan.
Het ruimteonderzoek
zou beslist niets onbeproefd hebben gelaten om de juistheid van deze beweringen
te onderzoeken, als deze boeken destijds in Amerika bekend geweest en serieus
genomen waren. Misschien moeten we echter aannemen, dat God een duidelijke
grendel voor de nieuwsgierigheid van de mens heeft geschoven, want Hij stelt
aan het materiële onderzoek krachtige grenzen, terwijl Hij aan de geest een
hoge vlucht zonder weerga toestaat. In dit verband doen de mystieke
belevenissen van enkele astronauten, die hardnekkig weigeren hierover te
spreken, merkwaardig aan. Ik geloof dat God hier reeds de grenzen van
menselijk gebrek aan respect heeft bepaald.
In het boek 'Die
natürliche Sonne' spreekt de Heer over Mars als de armelijkste van alle
planeten. Een onlangs uitgevoerde ruimtevlucht vanuit Amerika bevestigde dit
gegeven.
Het magnetisme is een
aantrekkende kracht, wordt er bij Lorber gezegd, het attractieve element dat
alle geschapen vormen bij elkaar houdt en tot een geheel verbindt. Het is een
grote stroom, die het heelal bestrijkt en alles tot samenwerken dwingt. De
magnetische oerkracht is dus niets anders dan de wil van God, die door Zijn
gedachten alle geschapen wezens hun vorm en voorgeschreven bewegelijkheid doet
behouden. Magnetisme is het uitvloeien van de geest van de goddelijke
Schepper, het is de band, die alles omsluit, samenvoegt en zo de bestendigheid
van de zichtbare materie tot stand brengt. Geestelijk gezien is het magnetisme
de eeuwige band, die God met Zijn kinderen en schepselen verbindt door de
aantrekkende macht der liefde. Elektriciteit als afstotende kracht is de andere
van de beide oerkrachten, die de drijfveren en dragers van alle leven zijn. In
haar positieve deel bevordert de elektriciteit de instandhouding van al het
geschapene, in haar negatieve polariteit brengt ze vernietiging door ontbinding
der vormen en spoort aan tot nieuwe, hogere wederopbouw. Elektriciteit als
gebonden warmte is licht en bevordert het leven, waar zijn stroom maar heen
geleid wordt.
In het boek
Schöpfungsgeheimnisse (hfst.3 `Die Elektrizität'), dat Gottfried Mayerhofer
eveneens door het innerlijke woord ontving, wordt het gegeven van Lorber nog
wezenlijk verdiept. Ik geef dit hier ook sterk verkort weer, om alleen maar de
basisprincipes uit te werken. De Heer zegt: `Toen in de oneindige ruimte Mijn
eerste ideeën zich begonnen te verwerkelijken en werelden na werelden geschapen
werden, toen heerste alleen maar de wet van aantrekking en afstoting, die de
draaiende beweging van de planeten en de centraalzonnen tot gevolg heeft. Er
waren dus slechts twee krachten, die dit alles uitvoerden... De ene wilde alles
naar zich toe trekken, de andere alles in de oneindigheid wegstoten. Uit het
conflict van beide krachten ontstond de draaiende beweging. Ook werd door deze
krachten het gehele universum met mensen bevolkt, en nog heden zijn beide
krachten de hoofddragers van alle leven en zullen dat eeuwig blijven.
De eerste van deze
krachten is de liefde. Zij wil alles naar zich toe trekken en zich van niets
scheiden. De gevolgen zouden uiteindelijk een platdrukken zijn, een dood
weliswaar uit liefde, maar geen leven. Om aan deze machtige drang van Mijn Ik
paal en perk te stellen, trad de wijsheid toe. Deze hindert weliswaar niet de
aantrekking van de liefde, laat ze echter slechts tot een zekere mate toe en
verlangt dan weer het loslaten en de verwijdering. Door dit werken van beide
krachten ontstond het eerste wat in Mijn schepping noodzakelijk is: de
beweging. Zoals echter rust de dood betekent, zo is beweging leven! Het leven
was dus een produkt van twee krachten, die - met elkaar in strijd - de werking
teweegbrachten van het scheppen, vergaan en weer nieuw opbouwen. Het was een
komen en gaan, wat deze krachten als wet van eeuwige vernieuwing en
voortbestaan schiepen. Waar conflict is, daar is wrijving. Waar wrijving is,
daar is opwinding van alle delen die in trage rust willen blijven. Waar opwinding
is, daar wordt warmte opgeroepen, en waar warmte zich in haar grootste vibratie
bevindt, ontwikkelt zich het licht! Zonder licht is er geen leven. Daar licht
echter alleen maar een produkt van warmte is, is het ook warm daar waar leven
is. Waar echter geen beweging is, wordt ook geen warmte opgewekt. Koude of dood
is stilstand! - Uit de beide eerste primitieve krachten kwamen dus twee hoofdeigenschappen
voort, namelijk uit afstoting en aantrekking - warmte en licht. En al het
geschapene kwam hieruit voort. De liefde bouwt, de wijsheid bewaart. Liefde is
synoniem met magnetisme, wijsheid met elektriciteit. En zo komt de hele opbouw
van de schepping voort uit twee basiswetten, uit twee hoofdeigenschappen van
Mijn Ik!
Zelfs Ik Zelf liet het
omwille van de verdere ontwikkeling van de schepping toe, dat één van Mijn
grootste geesten van Mij afviel en als principe van het kwade zich tegenover
Mij stelde, teneinde het worden en ontwikkelen te bevorderen, net zo lang, tot
het een tijdperk zal hebben bereikt, waarin het materiële scheppen is beëindigd
en waar geen vergaan meer nodig is en een eeuwige geestelijke era voor alle
werelden en wezens zal zijn begonnen. Het licht, uitstromend vanuit Mij, door
de hele ruimte heen dringend en alles leven gevend, schiep het materiële
heelal, be
kleedde geesten met
materie, om uit het laatste het eerste weer te bevrijden, maar onder andere
omstandigheden. Het `Er zij licht' was het, dat de oneindige etherruimte
bevolkte, de wereld pas zichtbaar maakte. (Schópfungsgeheimnisse Hfst. Das
Licht): Licht ontstaat door vibratie van de atomen, kleuren ontstaan eveneens
door het biljoenenmaal vibreren van de materie, en naargelang van het aantal
van deze vibraties worden de kleuren voor het oog zichtbaar. Wat zet echter de
materie aan tot vibreren, wat geeft haar leven? Hier treedt het basisprincipe
van de gehele schepping naar voren: `Het is Mijn wil, Mijn Ik Zelf! Dit grote
geestelijke leven van Mijn Ik is liefde, is wijsheid en warmte. Ik, de
Schepper, ben het leven Zelf
In het boek Die
natürliche Sonne wordt de bouw van de zon voor ons beschreven. Voor de wereld
van de geleerden zou zich hier de ene verrassing na de andere aandienen.
Daaruit blijkt dat onze zon door heel mooie, doch enkel broos-materiële mensen
wordt bewoond. Hun scheppingsvorm is dus aan de omstandigheden van de
zonneplaneet aangepast, dat wil zeggen, dat ze met onze aardse bestaansvorm
niet zijn te vergelijken. Ik moet er nog eens de nadruk op leggen, dat wij ons
aardse leven, gezien de veelsoortigheid van andere zonneplaneten, niet als
maatstaf mogen nemen. De Schepper heeft Zich ook hier van een oneindige volheid
aan ideeën bediend, die zich onvermijdelijk aan ons voorstellingsvermogen moet
onttrekken.
Over alle andere
planeten van ons zonnestelsel hebben wij gedeeltelijk nauwkeuriger,
gedeeltelijk onnauwkeuriger mededelingen via Lorber ontvangen. Vervolgens
verandert met de ouderdom en de gesteldheid van een planeet ook de structuur
van de plantengroei en zijn bewoners. De gradatie strekt zich uit van zuiver
geestelijk, via fijnstoffelijk tot grof-materieel. Ze zijn alle bewoond,
echter niet altijd volgens de voorstelling van ons materiedenken. `De mensen
van de verschillende planeten zijn zo geschapen, dat ze alleen maar op de hun
toegewezen planeet kunnen leven.' (GJE VI 192:8)
Hier is bewust alleen
maar aangegeven, wat in het GJE deel IV en VI nauwkeurig nagelezen kan worden.
Ik zou alleen nog iets willen zeggen over de zwerm van kleine planeten die om
onze zon heen cirkelen, over de asteroïden.
Onze astronomie is
reeds tot dezelfde conclusie gekomen als wat de Heer ons via Lorber zo
nadrukkelijk beschrijft. Er heeft ooit een ruimtecatastrofe van onvoorstelbare
afmetingen plaatsgevonden. Tussen Mars en Jupiter had destijds de grootste en
mooiste planeet van ons zonnestelsel haar baan. En weer komen we een van de
opwindende goddelijke geheimen te weten, die ons aanvankelijk zo ongelooflijk
voorkomen. Voordat God het eerste edelmensenpaar, Adam en Eva op onze aarde
schiep, was aan deze scheppingsdaad een ontzettende gebeurtenis voorafgegaan.
Niet vanaf het begin was aan de kern van de ziel van Satan het centrum van onze
aarde toegewezen, maar deze functie was aan de planeet Mallona opgedragen.
Satan had beloofd zich op die aarde door een positief gedrag voor God te
verdeemoedigen. Hij hield zijn belofte niet en verleidde de daar levende mensen
tot een actieve strijd tegen God Zelf. Hij liet ze een atoomkracht uitvinden en
suggereerde, dat hun goddelijke `vijand' Zijn zetel in het binnenste van hun
aarde had. In tomeloze vernietigingsdrang schakelden de Mallona-mensen de
atoomkracht in en bliezen hun planeet de lucht in. Wat Satan daarmee beoogde,
is duidelijk: hij hoopte door de vernietiging van de planeet, waaraan hij
vastgeketend was, zijn boeien kwijt te raken. God verbande hem echter van toen
af naar de kern van onze aarde.
Begrijpen we nu,
waarom God Zelf op onze aarde mens werd, en wat Zijn verlossingsdood moest
bewerken?
Aldus spreekt de Heer:
`Ook de mensen van jullie aarde zullen weer deze verschrikkelijke springstof
uitvinden, benevens een massa andere vernietigingswerktuigen. Ze zullen daarmee
vele verwoestingen op aarde aanrichten. Ik zal voorzorgsmaatregelen nemen, dat
ze daarmee echter niet in te grote diepten van de aarde komen. Er zal op jullie
aarde zulk een volledige vernietiging nooit kunnen plaatsvinden. Maar
plaatseljke vernielingen en grote verwoestingen zullen beslist plaatsvinden.
En de mensen zullen daarbij in grote angst, schrik en ellende geraken, en velen
zullen wegkwijnen van angst en bange verwachting voor de dingen, die over de
aarde zullen komen! (GJE VIII.76:6,7).
Nog eens Lucifer
Op 1 februari 1872
ontving Gottfried Mayerhofer een goddelijk dictaat met de titel: Het kruis in
de schepping, waarin de Heer uitlegt, hoe het kruis als symbool van Zijn
vernedering en Zijn verheerlijking tegelijk, zelfs in de loop van de planeten,
in de vorm van hun banen, in de materiële mens alsook in die van de geestelijke
wereld, steeds weer oplicht. `Ik deel jullie dit mee opdat jullie mogen zien,
dat het niet zonder betekenis in Mijn levensloop was, dat Ik, de Schepper van
al het bestaande, juist alleen op deze wijze de lichamelijke dood moest lijden,
dat de manier waarop het gebeurde, juist in zijn geestelijke overeenkomst de
Schepper van alle leven waardig was en het stempel van het goddelijke droeg.
Ook de vorm van het kruis, waarin het dwarshout het bovenste derde gedeelte
doorsnijdt, is van groot belang en is een geestelijke gelijkenis. Want evenmin
als een mens aan het kruis genageld zou kunnen worden als deze dwarsbalk niet
met de hoogte van zijn armen zou corresponderen, evenzo is het in geestelijk
opzicht de levensvoorwaarde voor het bestaan van alle werelden, dat nu juist
precies dit snijpunt bij de banen van de planeten in de bovenste helft ligt.
Ik heb jullie in een
andere boodschap eens uitgelegd, hoe de ovale ellips- of eivorm die vorm is,
waarin planeten om planeten, systemen om systemen cirkelen, en hoe bijna alle
vormen van de geschapen dingen in het klein en in het groot tot deze vorm terug
te leiden zijn. Ik heb jullie verder verteld, hoe in het grote heelal, hetzij
geestelijk of materieel, in een van de brandpunten Mijn zetel is, van waaruit
Ik alles bestuur.
Als jullie de ei- of
de ellipsvorm nauwkeurig bekijken, en als jullie vanuit hun beide brandpunten
lijnen naar de periferie (buitenkant) trekken, die loodrecht de grote as van
de ellips doorsnijden, dan krijgen jullie een kruis. Nu vraagt men zich af wat
dat in de geestelijke overeenkomst betekent; wat is deze richting die de as
dwars doorsnijdt? Er strijden hier twee machten om hun voortbestaan, de
geestelijke en de materiële. Ook in de wereldse en de geestelijke mens herhaalt
zich dit systeem. De richting van de voeten naar het hoofd geeft de geestelijke
richting weer, en die welke overeenkomt met de uitgebreide armen de materiële.
Stel je een mens met uitgebreide armen voor, dan vind je ook daar de vorm van
het kruis en het ei weer. Zo is de vorm van het kruis ten eerste: drager en
stichter van de ei- of ellipsvorm, ten tweede: de enige factor van het zich
bewegende leven en van diens behoud en bestaan, en een constante stimulator tot
grotere werkzaamheid en tot verdere vooruitgang op de geestelijke ladder tot
bij Mij, als hoogste einddoel van alle geschapen geesten. In deze kruisvorm
leeft voor eeuwig de grote triomf van het geestelijke over het materiële,
beeldend voorgesteld door Mijn kruisiging. Deze vorm, geestelijk gezien, vormt
de school van jullie levenstest, deze kruisvorm is de levensfactor van Mijn
planetensysteem, Mijn geestelijke en materiële grote wereldmens. Overal is dit
de overheersende vorm, want ze veronderstelt twee strijdende elementen, en
door strijd ontstaat leven, het eeuwig voorschrijdende, naar hogere trappen
worstelende leven. Daarom, Mijn kinderen, beijveren jullie je ook onder het
kruis van het leven om de hoofdrichting naar boven niet te vergeten. Daar
eindigt alle tegenstand, en jullie zullen eveneens in de vorm van het kruis
eens jullie hemelse Vader weervinden, die rechtopstaand, met uitgebreide armen
de geduldige lijders en strijders die in de levenstoetsschool Hem en Zijn leer
niet vergeten en niet verloochend hebben, liefdevol zal ontvangen.' (SGh. hfst.
23) Deze belofte zullen wij spoedig meer dan nodig hebben, als de tijd zal
aanbreken, waarin onze aarde door ons mensen zo te gronde zal zijn gericht, dat
de goddelijke reiniging niet langer kan uitblijven! En dit alles gebeurt
omwille van die ene, die naar het middelpunt van onze aarde werd verbannen en
waarvan wij allen een nietig deeltje zijn. Al zal deze lezing ons misschien
niet bevallen, toch zijn wij allen op deze aarde meegevallenen met de ziel van
Satan en zijn we opgenomen in een louteringsproces, dat we door ons eigen
toedoen en door onze standvastige afwijzing van de arglistigheden van de boze
aanmerkelijk kunnen bekorten. Menige lezer zal zich misschien nog afvragen, in
welke vorm we ons onze `onderhuurder' moeten voorstellen. Satan of de duivel,
Beëlzebub, de draak of het dier uit de afgrond is als geest in onze aarde
geketend; hij verblijft hier dus zonder lichaam, ongeveer zoals een ziel in
haar materielichaam verblijft, en doordringt de aarde met zijn wezen en zijn
uitstraling, maar is door Gods gebod vast aan zijn gevangenis gebonden. De Heer
zegt daarover in het boek Aarde en Maan: `Met de verbetering en terugkeer van
deze geest en zijn handlangers zal het er zeker somber uitzien. Er is nog wel
een mogelijkheid, dat er een vonkje aanwezig is. Verdeemoedigt hij zich niet
voordat het grootste deel van zijn zielskracht aan hem onttrokken is en alle
werelden na ondenkbaar lange tijden zijn vergaan, dan zal hij omhuld met het
restant van dode slakken, in de allerdiepste diepte vallen.
Zolang de aarde nog
bestaat, is het voor iedere geest mogelijk de weg van berouw, deemoed en
verbetering in te slaan, dus ook voor de meest boze. Als deze tijd echter
verstrijkt, zal ook de weg tot terugkeer voor altijd zijn afgesloten. Daarom is
het noodzakelijk, dat ieder mens op zijn boze gedachten, begeerten en werken
jacht maakt en deze doodt, want het is beter te zeggen: Heer, wees mij arme
zondaar genadig en barmhartig, dan: Heer, ik dank U, dat ik niet zo ben als die
anderen.' (AM hfst 55) De Heer belooft, dat een allergrootste openbaring zal
plaatsvinden door Zijn hernieuwde wederkomst op deze aarde, waaraan echter een
allerstrengst gericht en daaropvolgend een algemene grote schifting onder de
mensen van de wereld door het `vuur en zijn geloei' zal voorafgaan, opdat Hij
dan Zelf een nieuwe kweekschool voor ware mensen op deze aarde zal kunnen
oprichten, die tot aan het eind der tijden zal blijven bestaan. Van af die tijd
zal de aarde tot paradijs worden en `Ik zal Mijn kinderen voor eeuwig op de
goede weg leiden. ' (GJE L 72:4)
Dan is het
duizendjarige rijk van God aangebroken, dat niet uiterlijk zichtbaar, maar
`stil en zonder pralend vertoon in de harten van de mensen die van goede wille
zijn' zal aanbreken. `Want de komst van het 'duizendjarige rijk van God' is de
eeuwige en altijd gelijke volledige wedergeboorte van de menselijke geest.' (Hi
II blz 436:5-6). Er zal echter menige strijd zijn tussen Mijn kinderen en de
kinderen van deze wereld, omdat het aantal van de Mijnen op aarde steeds
kleiner zal zijn dan het aantal van de kinderen der wereld; maar uiteindelijk
zullen toch de Mijnen zegevieren over de hele wereld en deze zal hen niets meer
kunnen aandoen. Want de materie mag jullie nog zo hard en onverwoestbaar
voorkomen, ze zal uiteindelijk toch voor de macht van de geest moeten wijken.'
(GJE VI 149:5)
Dan wordt, vanaf de
tijd van het gericht, `na verloop van duizend jaren, de vorst der duisternis
nog eenmaal voor een zeer korte tijd van zeven jaar en enkele maanden en dagen
vrij terwille van zichzelf, óf tot volledige ondergang óf voor een mogelijke
terugkeer. - In het eerste geval zal dan het inwendige van de aarde tot een
eeuwige kerker worden, maar de buitenkant zal een paradijs blijven. In het
tweede geval echter zou de aarde veranderd worden in de hemel en de dood van
het vlees en de ziel zou voor eeuwig verdwijnen. Hoe en of het zal gebeuren -
dat mag zelfs de eerste engel in de hemel niet van te voren weten; dat weet alleen
de Vader.' (GJE 1.72:5-6)
Na een tijd van
ongeveer duizend jaren van licht en gelukzaligheid `zal de aarde nog eens een
grote vuurproef te verduren krijgen. In zo'n tijd zullen de bergen op deze
aarde ook tot een vlak en vruchtbaar land worden en de zee zal het dode land
dat nog in zijn diepten begraven ligt, in veelvoud moeten teruggeven. De betere
mensen zullen het in bezit nemen en in een Eden herscheppen. Dan zal voor
altijd tot aan de volledige ontbinding van de gehele aarde de ware vrede
heersen en de dood zal nooit en te nimmer meer enige bevoegdheid hebben.' (GJE
VI 207:7) `Wat Ik jullie (Mijn leerlingen) heb gezegd (over het eindgericht van
de wereld), houd dat voor je, want in deze tijd (de tijd van Christus
omwandeling op aarde) zou dat niemand voor zijn heil iets helpen, al zou hij er
ook alles van weten. Op het juiste moment echter zal Ik Zelf zulke dingen wel
aan de mensen bekendmaken, als ze iets diepers zullen kunnen verdragen.' (GJE
VI.207:14)
Wij hebben vernomen
dat de vastgebonden ziel van Lucifer, die de grote wereldmens vormt, bestaat
uit talloze reusachtige zonnen met hun trawanten, die als dragers van het
goddelijk licht zijn voorbestemd. Dit leidt tot een opwindende conclusie: de
eerstgeschapen geest - Lucifer - was immers door God als lichtdrager
uitgekozen! Nu moet hij, zelf in gevangen toestand, dezelfde opgave die hem
eens toebedacht was, tegen zijn wil vervullen. Ik zou in mijn gevolgtrekking
nog een stap verder willen gaan en zeggen: alles, wat ooit hopeloos verdwaald
leek, zal uiteindelijk de terugweg naar God moeten vinden. Uit alle ellende van
deze wereld zal op een dag de nieuwe lichtschepping, de grote geestelijke
lichtmens, ontstaan als alle zielepotentie uit de gevallen materie bevrijd is
en weer tot God omhoog is gestegen - de verloren zoon tot de Vader!
Dat betekent echter,
dat de liefde die niet van deze wereld is, aan het eind over alle boosheid zal
zegevieren, ook als wij mensenkinderen hier in de moeilijke wereldschool maar
al te vaak het schijnbare tegendeel moeten ervaren. Ons loon valt ons niet hier
ten deel, maar op een dag zullen we het weten, dat alle zo verloren schijnende
moeite niet voor niets is geweest. Op een dag zullen wij de vruchten van ons
werk in Gods wijngaard mogen oogsten, wij zullen in liefde verenigd leven met
hen, van wie ons vandaag nog werelden schijnen te scheiden. Op een dag zullen
we Hem van aangezicht tot aangezicht mogen zien - Hem, de Schepper van alle
dingen, Hem, de Vader Zelf.
Daarmee ben ik aan het eind van dit boek gekomen. Ik hoop
de lezer met Gods hulp een licht te hebben ontstoken, dat zelfs in onze
moeilijke tijden de weg tot geluk en vrede kan laten zien. Voor mij was het
echter een gebed.
Literatuur
Bäzner, E: Wo sind unsere Toten.
Drei Eichen Verlag, Munchen.
Benz, Ernst: Swedenborg.
Swedenborg Verlag, Zürich.
Cerminara, Gina: Die Welt der
Seele. Hermann Bauer, Freiburg.
- : Erregende Zeugnisse für Karma
und Wiedergeburt. idem.
Das Wort. Tijdschrift, Lorber
Verlag, Bietigheim/Württemberg.
Grossheim, A: Die sieben Worte am
Kreuz. Lorber Verlag, Bietigheim/W.
Hesse, Paul Otto: Der jüngste
Tag. Turm Verlag, Bietigheim/W.
Kahir, M: Bijna 2000 jaar. De Ster, Breda.
Keller, Werner: En de Bijbel heeft toch gelijk. Elmar,
Rijswijk
Kung, Hans: Christen zijn.
Lorber, Jakob: De jeugd van Jezus. De Ster, Breda.
- : Drie dagen in de tempel. Ankh Hermes, Deventer.
- : Het grote Johannes Evangelie (11 delen). De Ster, Breda.
- : Die Haushaltung Gottes. (De oergeschiedenis van de mensheid -3 delen) Lorber
Verlag, Bietigheim/W.
- : Die natürliche Sonne. idem.
- : Die geistige Sonne (2 delen).
idem.
- : Von der Holle bis zum Himmel.
idem.
- : Aarde en Maan, De Ster, Breda.
- : Der Saturn, Lorber Verlag,
Bietigheim/W.
- : Himmelsgaben (3 delen). idem.
- : Bisschop Martinus. De Ster, Breda
- : De briefvan Paulus aan de gemeente van Laodicea. De Ster, Breda.
- : Neu-Offenbarung. Een leer- en naslagwerk (3 delen), samengesteld door
Dr. Walter Lutz. Lorber Verlag, Bietigheim/W.
-: Der Kosmos ingeistigerSchau,
samengesteld door Viktor Mohr. Lorber Verlag, Bietigheim/W.
Lutz, Walter: Die Grundfragen des Lebens. Een toelichting op de nieuwe openbaring aan Jakob Lorber. Lorber
Verlag, Bietigheim/W.
Mayerhofer, Gottfried:
Predikingen van de Heer. De Ster, Breda.
- : Lebensgeheimnisse. Lorber Verlag, Bietigheim/W.
- : Schöpfungsgeheimnisse. Lorber Verlag, Bietigheim/W.
Ostrander, Sheila; Schroeder, Lynn: PSI. Die wissenschaftliche Erforschung
u. prakt. Nutzung übersinnlicher Kräfte d. Geistes u. d. Seele im Ostblock.
Vert.u.h. Amerik. Scherz, München.
Wickland, Carl: Dreiszigjahre unter den Toten. Vert.u.h. Amerik. Otto
Reichl Verlag, Remagen.
Stearn, J: Edgar Cayce. Der schlafende Prophet. Ariston Verlag, Genf.
WERKEN VAN JAKOB LORBER
De jeugd van
Jezus (Uitg.De Ster)
Dit inspiratief opnieuw
ontvangen volledige evangelie van Jacobus, waarvan nog enkele fragmenten
bewaard waren gebleven, beschrijft in eenvoudige taal de geboorte en
kinderjaren van Jezus.
Brieven van
Jezus en Abgarus (Uitg. Ankh-Hermes)
De enige echte
briefwisseling van Jezus, die spoorloos was verdwenen, maar door de kerkvader
Eusebius in zijn "Kerkgeschiedenis" reeds werd vermeld thans opnieuw
ontvangen.
Woorden van
Jezus (Uitg. Ankh-Hermes)
Genomen uit de werken
van de nieuwe openbaring ter meditatie.
Drie dagen in
de tempel (Uitg. Ankh-Hermes)
De gesprekken van de
twaalfjarige Jezus met de schriftgeleerden in de tempel, volledig weergegeven.
De Wederkomst
van Christus (Uitg. De Ster)
Een ontwikkelingsbeeld
der mensheid. Teksten uit de nieuwe openbaring.
Weg tot
geestelijke wedergeboorte - een brevier (Uitg. De Ster)
Een wegwijzer om te
komen tot het eigenlijke en hoogste doel van alle menselijk - geestelijk
streven.
Bijbelteksten
en hun verborgen betekenis (Uitg De Ster)
In dit boek worden 35
belangrijke Bijbelteksten van de Heer verklaard naar hun diepere geestelijke
betekenis.
Het Grote
Johannes Evangelie Deel 1 t/m 11. (Uitg De Ster)
Het hoofdwerk van
Jakob Lorber, dat geheel in de geest van de apostel Johannes en zijn bijbelse
evangelie tot ons spreekt. Het geeft een diepgaand inzicht en behandelt, bijna
van dag tot dag, de 3 jarige leertijd van de Heer. Alle geheimen van de persoon
Jezus en zijn leer komen aan de orde en de lezer ontvangt antwoord op alle
vragen over God, schepping, zin van het leven en eeuwigheid. Het gehele werk
bestaat uit 11 delen, het laatste deel werd door Leopold Engel ontvangen. Het
ligt in de bedoeling jaarlijks een deel in het Nederlands te laten verschijnen.
Aarde en Maan
(Uitg De Ster)
Geheel nieuwe
verklaringen over onze planeet en haar inwendige samenstelling, waarin niets
dood, levenloos is. Ook een beschrijving van de aard der beide maanhelften en
haar levensvoorwaarden.
Kruis en
Kroon (Uitg De Ster)
Dit boek leidt ons
door de lijdenstijd van de Heer tot Zijn opstanding en Hemelvaart en geeft ons
een diep mee beleven van het Paasgebeuren. De teksten werden op enkele
uitzonderingen genomen uit de door Jakob Lorber ontvangen werken.
Geheimen der
Natuur (Uitg De Ster)
Een boeiende gang van
het eerste oerleven door het mineraal, planten en dierenrijk naar het leven van
de mens, het doel van de schepping.
Juwelen van
de Meester aller meesters (Uitg De Ster)
Een prachtig cadeau
boek, met kleurenfoto's en bijpassende teksten uit de nieuwe openbaring. De
unieke foto's zijn met veel iefde en vakmanschap door een Zwitserse
Lorbervriend en beroepsfotograaf gemaakt.
De brief van
Paulus aan de gemeente in Laodicea (Uit.De Ster)
Deze in de Bijbel wel
genoemde, maar "verloren" gegane brief werd aan Lorber door innerlijk
diktaat in 1844 opnieuw gegeven. Paulus maant de mens zich los te maken van
dogma's en menselijke voorschriften en terug te keren tot het zuivere
christendom.
Jakob Lorber,
schrijfknecht van God (Uitg.De Ster)
Korte biografie,
geschreven door K.G. von Leitner, Oostenrijks dichter en tijdgenoot van Lorber,
waarin ons een duidelijke inzage wordt gegeven in leven, karakter en werken van
Jakob Lorber.
Genezing en
gezondheid (Uitg.De Ster)
Passages uit de Nieuwe
Openbaring die betrekking hebben op genezing en gezondheid en de geestelijke
achtergronden daarvan.
Bisschop
Martinus (Uitg.De Ster)
De beschrijving van
het leven van een mens, een voormalig bisschop, nadat deze door de poort van de
dood is gegaan.
De
geneeskracht van het zonlicht (Uitg. De Ster)
Een eenvoudig boekje
over de genezende werking van het zonlicht.
Vertaling van andere
boeken in het Nederlands zijn in voorbereiding. Een volledige catalogus en
verdere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij de
JAKOB
LORBER STICHTING
VOOR
HET NEDERLANDSE TAALGEBIED.
Burg.
De Millylaan 1
7231 DP
Warnsveld
(Tel.
05750-21803)
UpToDate 2023-2024