DE
HUISHOUDING VAN GOD
aan
Deel 1
Uitgeverij
De Ster
Oorspronkelijke
titel: Die Haushaltung Gottes geschreven door Jakob Lorber. Lorber-Verlag,
Bietigheim, Württemberg, BRD.
Druk:
Drukkerij Verbo - Tilburg
Deze
uitgave kwam tot stand in samenwerking met de Jakob Lorber Stichting voor het
Nederlandse taalgebied.
Wie meer
wil weten over de profeet Jakob Lorber, kan zich wenden tot de
Jakob
Larber Stichting voor het Nederlandse taalgebied
Burg. de
Millylaan 1, 7231 D P Warnsveld, Telefoon: 0575 - 521803.
Copyright
<9 1999 Uitgeverij De Ster
NUGI 632
ISBN 9065561722
Inhoudsopgave
Voorwoord door de uitgever
Voorwoord door de Heer
Hoofdstukken:
1. Een vermaning van de hemelse Vader
aan Zijn kinderen
2. De geboden van de Heer aan de
mensen
3. De Heer als Vader van Zijn kinderen
4. De ware kerk
5. Het geheim van de schepping
6. De analogie van het gesternte
7. De oertijd van aarde en maan. De
schepping van Adam en Eva
8. De zondeval
9. Het gericht van de Heer
10. De verzoening van de Heer
11. De geboorte van Kaïn en Abel
12. De belofte van de Heer
13. De verdrijving uit het paradijs
14. Adam komt tot inzicht en heeft
berouw
15. Kaïns bekentenis
16. De opdracht van de Heer aan Abel
17. De nieuwe godsdienst en
levenswijze
18. Kaïns en Abels offer
19. Kaïns moord op Abel
20. Kaïns vervloeking en vlucht
21. Het verdrag van de Heer met Kaïn
22. Hanoch, Kaïns zoon, als wetgever
23. De bevelen van Hanoch, de tiran
24. De uittocht van Kaïn naar de zee
25. De ontwikkeling van Kaïns geslacht
26. Hanochs goddeloze regering
27. De politiek van de raadsheren van
Hanoch
28. Het overleg van de tien vorsten
29. De opvolgers van Hanoch
30. Lamech wordt koning
31. De landverhuizing onder leiding
van Meduhed
32. Het hooglied van Meduhed
33. De afvaart van de Meduhedieten
34. De landing van de Meduhedieten in
Japan
35. Een boeteprediking door de dieren
36. De herinnering aan Adams
ongehoorzaamheid en de genade van God
37. De prehistorie van het Chinese
volk
38. De familie van Lamech
39. Begin en oorzaak van het verval
van de kinderen van de hoogte
40. Adams rede over zijn val
41. De benoeming van Henoch tot
prediker
42. Kenans gezang over de tien zuilen
43. Henoch verklaart de woorden van
Adam en Kenan
44. De verklaring van Adam over zijn
zwakte
45. Adam zegent zijn kinderen
46. Over het komen van de Heer
47. Over de grootheid en diepgang van
Gods woord
48. Over de goddelijke zegen op aarde
49. Adams en Henochs ochtendgebed
50. Henochs ochtendoverdenking
51. Jareds vreugde over zijn zoon
Henoch
52. Henochs morgenlied
53. Adams verwondering over de
wijsheid van Henoch
54. Henochs woorden over het ware
danken en loven
55. Kenans belijdenis
56. In de Adamsgrot
57. Adams vrijwillige bekentenis
58. Asmahaël, de vreemdeling
59. Over de deemoed
60. Henochs terechte geslotenheid
61. Het goddelijke woord in het
mensenhart
62. De patriarchen brengen begrip op
voor Henochs woorden
63. Asmahaël spreekt over het
goddelijke woord
64. Henoch spreekt over het wezen van
het woord
65. Adams terugblik op zijn leven
66. Asmahaël en de tijger
67. Het bezoek van de vaderen aan de
kinderen van de middag
68. Adams woorden tot de zijnen en de
kinderen van de middag
69. Seths troostende woorden
70. Henoch predikt over de liefde
71. Sethlahems verlangen naar de ware
wijsheid
72. De wijsheid van Sethlahem en de
wijsheid van Asmahaël
73. De hongerige tijger
74. Het wezen van de waarheid en de
liefde
75. De oorzaak van de vrees
76. De vreugde van de stamvaderen over
de Heer
77. Het vertrek van de patriarchen
naar de kinderen van de avond
78. Asmahaëls woorden van dank
79. Adams zwakheid
80. De gulden regel van de
profetenscholen
81. De patriarchen bij de kinderen van
de avond
82. Seth verwijt Henoch zijn woorden
van waarheid
83. Henochs woorden over Seths
vergissing
84. Adam richt wijze woorden tot Seth
85. Asmahaëls woorden over de wet
86. De gedachten van de patriarchen
over Asmahaëls woorden
87. Eva berispt Seth
88. Henochs legt Asmahaëls woorden uit
89. Werken van wijsheid en werken van
liefde
90. De verlossende macht van de liefde
91. Seth herkent de vreemdeling
Asmahaël
92. Het getuigenis van Asmahaël
93. Adams nieuwsgierigheid
94. Adams verzoek aan Henoch
95. Adam wordt terechtgewezen
96. Asmahaëls spreekt over het woord
Gods
97. Adams bekentenis
98. Het zwijgen van de liefde
99. Goddelijke en menselijke wetten
100. Jareds gedachten over het wezen
van Asmahaël
101. Henoch spreekt met J ared over
Asmahaël
102. Tegenstellingen tussen God en de
mensen
103. Asmahaëls uitnodiging om verder
te reizen
104. Asmahaël neemt Abedam als
reisgezel
105. Jared vraagt naar het wezen van
Asmahaël
106. Over wat zich afspeelde tussen
Kenan en Mahalaleël
107. Over de listigheid
108. Seth komt in verlegenheid
tengevolge van de wedervraag van Enos
109. De rustpauze van de vaderen onder
de broodboom
110. De wonderlijke macht van Asmahaël
111. Asmahaël brengt Methusalah en
Lamech naar het gezelschap
112. Lamech en Methusalah spreken
samen over de vreemdeling
113. Henochs woorden tot Methusalah en
Lamech
114. Het ongeduld van Lamech. Het
antwoord van Methusalah
115. De slang in de boom
116. Asmahaëls woorden over Gods macht
in de mensen
117. Adams vraag aan Asmahaël
118. Het doel van het aardse leven
119. Jareds zorgen over het onthaal
van Asmahaël
120. De gesprekken van de patriarchen
over Asmahaël
121. Lamech en Methusalah spreken
samen over de vreemdeling Asmahaël
122. Asmahaël vertelt een gelijkenis
123. Bij de 'Verdorde hand der aarde'
124. Adam vraag naar de kinderen van
middernacht
125. Adam laat de kinderen van
middernacht zoeken
126. Asmahaël stuurt Henoch erop uit
127. De drie zonen van Adam geven
gehoor aan Henochs roep
128. Adams vreugde over zijn kinderen
Jura, Bhusin en Ohorion
129. Asmahaëls rede over het wezen van
Jehova
130. Asmahaëls Vaderroep tot de
kinderen van middernacht heeft succes
131. Adams vreugde en dank. De vraag
van de weetgierige Jura aan Asmahaël
132. Het gemeenschappelijke maal. De
uit eerbied en bescheidenheid vastende vaderen. Henochs liefde voor Asmahaël.
Het ware gebed
133. Asmahaëls belofte aan Henoch
134. Asmahaëls gelijkenis over de
liefde
135. Adams dwaze antwoord
136. Asmahaël wijst Adam terecht
137. Adams bekering en belijdenis
138. Emmanuëls woorden over Zijn komen
bij de mensen
139. Lamechs grote liefde voor
Emmanuël
140. Emmanuël laakt Methusalahs
schijndank
141. Henoch wekt de vaderen op tot
liefde voor Emmanuël
142. Over de vrijheid van de mens
143. Het offer. Lamechs vermanende
vurige woorden. Over de zachtmoedigheid en het geduld
144. Emmanuëls afscheidswoorden
tijdens de zegening van het offer. Een belofte voor Golgotha. Over de
heerlijkheid van de geestelijke vrijheid
145. Adams aanwijzingen voor de
komende sabbat
146. Abedams ontmoeting met de
vreemdeling
147. Abedams gesprek met Abedam, de
onbekende
148. De aankomst van Abedam, de
vreemdeling, bij de vaderen
149. De vragen van de onbekende Abedam
150. Een evangelie van de liefde
151. Seth zoekt het licht in het licht
152. Over de eenvoud. Het wonder van
Gods liefde
153. De ware broederschap tussen
Henoch en Abedam, de bekende
154. Over de ware naastenliefde
155. Lamech vraagt naar de naam van
Abedam, de onbekende
156. Over de liefde
157. De onweersbui
158. De vreze Gods en de liefde tot
God
159. Adam en Seth in het nauw gedreven
en hun beproeving
160. Gods hulp en de zorgen van de
mens
161. Seths woord van dank
162. De hoge Abedam in de kring van
Zijn zalige kinderen. Het einde van het onweer
163. Seths wonderlijke kracht brengt
de vuurstorm tot bedaren. Kaeams zoeken en vermoeden; zijn liefde tot Abedam,
de hoge
164. Kaeams lied van troost
165. Abedam, de hoge, en de vijf
zoekenden naar het licht. Niet onderzoeken, maar liefhebben voert tot leven
166. Hoe de ware liefde tot God zal
moeten zijn
167. Het ware bidden. De richtende
Godheid en de liefhebbende Vader in de Heer
168. Een terugblik op de stormnacht.
Liefde verdrijft vrees
169. Het ochtendmaal van de
aartsvaderen op de sabbat
170. Een evangelie van het offer
171. Henoch bereidt het offer
172. Het wezen van de voorspraak
173. De zeven mopperaars uit het
middaggewest bespotten Sethlahem
174. Een evangelie voor beledigden
175. Sethlahem en de zeven morrende
mannen
176. De vrijpostigheid en
verootmoediging van Kisehel met de scherpe tong
177. Kisehels bekentenis
178. Kisehels gebed van berouw
179. Het wezen van de zonde en hoe
haar te overwinnen
180. De vijf dochters van Zuriël
181. De bezorgdheid van de deemoedige
Zuriël
182. De Heer en Ghemela
183. Een blik in de diepten van de
schepping
184. Over het wezen van de tijd en de
eeuwigheid
185. Het wezen van het leven. De
beloften van de Heer aan Ghemela
186. Onschuld en schaamte. Terugkeer
en ontvangst van de boden
Aanhangsel
Registers
Jakob Lorber (1800-1864) is geboren en
getogen in het gedeelte van Oostenrijk dat men Stiermarken noemt. Na zijn
opleiding tot onderwijzer en veelzijdig musicus vestigde hij zich in Graz, de
hoofdstad van Stiermarken. Daar gaf hij muziekles en concerten, en ook
componeerde hij zelf muziekstukken.
Lorber was zeer bevriend met de
familie Anselm Hüttenbrenner, directeur van het conservatorium in Graz, en met
diens broer Andreas Hüttenbrenner, die vele jaren burgemeester van Graz was.
Maar toch is hem met name op latere leeftijd bittere materiële nood niet
bespaard gebleven. Want ondanks zijn vele capaciteiten kon Lorber geen vaste
aanstelling vinden, totdat hij door toedoen van Anselm Hüttenbrenner het aanbod
kreeg om als tweede dirigent aan het opera theater in Triëst werkzaam te zijn.
Die functie besloot hij aan te nemen. Maar terwijl hij met de voorbereidingen
voor zijn reis bezig was, hoorde hij 's ochtends vroeg, op 15 maart 1840,
tijdens zijn morgengebed een innerlijke stem, die hij in zijn hart leek waar te
nemen, en die hem duidelijk zei: "Sta op, pak je griffel en schrijf!"
Innerlijk, diep geschrokken, legde hij pen en papier klaar en ontving nu op
dezelfde manier het begin van het werk De Huishouding van God: "Zo spreekt
de Heer tot mij en voor iedereen, en dat is waar, getrouw en gewis..."
Aan
deze roeping van "schrijfknecht van God" wijdde Jakob Lorber toen in
onwrikbare trouw zijn verdere leven, totdat hij op 23 augustus 1864 stierf
Jakob Lorber heeft 25 omvangrijke boeken
nagelaten, wat alleen al fysiek gezien een enorme prestatie was. Maar nog veel
grootser is de inhoud van dit wonderbaarlijke mystieke werk dat wij nu
bezitten, en dat ongetwijfeld het meest verheven, diepzinnige en geestvolle
werk is van wat er op dit gebied ooit in de wereld geschreven is.
Alleen al de inhoud van het eerste
grote werk dat ons via Jakob Lorber geschonken werd, De Huishouding van God,
overtreft alles wat ons tot op heden bekend is geworden door de bijbel en door
mythologische en wetenschappelijke teksten. Dit werk, dat drie omvangrijke
delen beslaat, heeft als onderwerp de geestelijke schepping, de val der
geesten, de schepping van de wereld en het menselijk geslacht, alsook de
oergeschiedenis van de mensheid tot na de zondvloed, te beginnen bij Adam en
Eva tot Noach en zijn familie.
Zeer
actueel komt ons de toenmalige 'eindtijd' voor met de vaak dramatische
prehistorische gebeurtenissen, waarin geleidelijk aan gigantische steden en
beschavingen met een hoog ontwikkelde techniek ontstonden. In die steden
heerste enerzijds enorme rijkdom, anderzijds extreme armoede, wat vaak tot een
bloedige machtsstrijd en tot oorlogen leidde, om tenslotte te eindigen in de
moedwillig zelf veroorzaakte ramp die wij als de zondvloed kennen.
In De Huishouding van God worden Gods
eindeloze liefde en ondoorgrondelijk diepe wijsheid, die ten grondslag liggen
aan de geestelijke en materiële schepping, in beeld gebracht. Wat het
menselijk verstand oneindig te boven gaat, van het allergrootste tot het
allerkleinste, wordt in beeldende taal beschreven en onderwezen.
De lezer wordt enerzijds verbaasd door
de diepe wijsheden en anderzijds bewogen door de zo herkenbare zielenroerselen
van de eerstelingen van het menselijk geslacht op deze aarde. Hartverwarmend in
de ware zin van het woord is Gods Vaderhand, die elk van Zijn kinderen op de
voor hen meest vruchtbare eigen wijze aanpakt en begeleidt.
De lezer zal gaandeweg gewaarworden
dat ook deze goddelijke openbaring door Jakob Lorber diepere dimensies in zich bergt
dan alleen de historisch natuurlijke. Dit werk beschrijft niet alleen de
geschiedenis en geestelijke ontwikkeling van de vroegste mensheid, maar ook
die van de individuele huidige mens.
Voorwoord door de Heer
De schrijver van het voor ons liggende
werk zocht oprecht en vond wat hij zocht. Hij bad en het werd hem gegeven; en
omdat hij op de juiste deur klopte, werd die voor hem opengedaan en door hem
ook voor al degenen die een goed hart hebben en van goede wil zijn. Maar
degenen die niet met hun hart, maar steeds alleen met hun zogenaamde zuivere
wereldse verstand zoeken en onderzoeken en kritiseren en in plaats van bij de
levende naam van de eeuwige Gever van alle goede gaven aan te kloppen, slechts
aan de harde en dode schil van de materie kloppen, zal niets worden gegeven en
voor hen zal de deur niet worden opengedaan. Want de geest van de Heer
openbaart zich niet aan het verstand van de verstandigen van de wereld, maar
alleen aan het hart van de eenvoudigen, die in de wereld van de verstandigen
als dwazen gelden en bekend staan; het verstand van de wijzen van deze wereld
zal evenwel binnenkort door de eenvoud van deze dwazen teloorgaan.
Wie het voor ons liggende werk met een
deemoedig en dankbaar gelovig hart zal lezen, zal daardoor deelhebben aan
velerlei genade en zegen en hij zal in het werk de échte Schrijver niet
miskennen. De puur intellectuele kaste is het echter toch alom het even of zij
Daniël, Sir Walter Scott, Rousseau of Hegel leest; Want het wereldse verstand
vat alles profaan op en beschouwt een van boven komende hoogstaande mededeling
als een ongefundeerde hersenschim van ongeletterde, maar van nature
fantasierijke mensen, die zich door hun misleidingen willen laten gelden en
iets willen bereiken wat zij langs de zuiver verstandelijke weg niet kunnen
bereiken, omdat die hen volstrekt ontbreekt!
Maar
laat niemand zich daardoor van de wijs brengen! Hoe dikwijls zijn de vier
evangeliën al niet verdacht gemaakt; gelden zij daarom als minder in het hart
van degenen die zich werkelijk tot God bekennen?! Hoe dikwijls ben Ik, de Heer
en Gever van het leven en alle daaruit voortspruitende gaven, al voor een
gewoon mens, een magnetiseur, een bedrieger en ook al voor een zuiver verzonnen
figuur door de wijzen van de wereld uitgemaakt en word nog steeds als zodanig
verklaard! Maar dat brengt miljoenen anderen toch niet op een dwaalspoor. Dezen
die Mijn woord ook in praktijk brengen en er niet alleen maar naar luisteren,
zagen in de eenvoud van hun hart dat Jezus van Nazareth meer was dan waarvoor
veel wereldse geleerden Hem hielden of helemaal niet hielden. Laat niemand zich
iets van het oordeel van de wereld aantrekken wat betreft het voor ons liggende
werk, maar alleen van de stem in het hart van de eenvoudigen, want de wereld
vindt alleen dát belangrijk wat van de wereld is! De eenvoudigen zullen voor de
ogen van de goede Gever aan iedereen een juist oordeel afgeven. Het verstand
van de wereldse wijzen zal de juiste gelegenheid vinden om zich er steeds aan
te stoten. Moge het hem die daarbij niet volledig schipbreuk lijdt, goed gaan!
Wie dit werk leest en het wel als een
ingeving van de geest beschouwt, maar
nog in het ongewisse is ‘of het afkomstig is van een lagere of van een
hogere geest'*(* Slaat ook op een beoordeling, die een andere Duitse geleerde
over het manuscript gaf.), is nog geheel blind en het zien met zijn hart wordt
nog in grote mate door de mantel van het wereldse intellect belemmerd.
Aan hem die een levend geloof in Mij
heeft, is Mijn kracht, goedheid en opperste wijsheid zeker niet vreemd en hij
zal en moet inzien dat Ik zeker voor eeuwig meer dan genoeg kracht en wijsheid
bezit, en dat Ik daar waar Ik een akker bebouw ook zeker in staat ben de vijand
voor eeuwig uit die akker te weren; want Ik en de satan hebben nog nooit de
ploeg in een en dezelfde vore geleid! In de zin van de egoïstische wereld
helaas wel, die, omdat zijzelf duister is, overal niets dan duisternis
waarneemt; maar voor de ogen van hen die door de Vader onderwezen en opgevoed
zijn, verschijnt alles volkomen anders, want voor de werkelijk reinen is alles
zuiver en goed duidelijk.
Maar aan degenen die zeggen dat aan
dit werk de eenvoud, de rust en tact en een zekere diepgang van de gehele
wereldbeschouwing** (** Deze opmerking van de Heer slaat op een beoordeling die
in deze zin door een geleerde werd gegeven.) ontbreekt om het als gegeven uit
hoger sferen te zien, zij kort en goed gezegd: zij zouden van te voren hun hart
precies moeten onderzoeken of aan hen misschien niet juist datgene ontbreekt
wat zij in het woord missen. Overigens hebben zij hier een beoordeling
gegeven, zodat zij als Europese geleerden toch ook nog wat te berde gebracht
hebben, zonder volledig in het werk te zijn doorgedrongen; want daar komt toch
klaarblijkelijk meer bij kijken dan een eenmalig vluchtig doorlezen van
nauwelijks één deel van dit werk.
Wat verstaan zulke lezers dan onder
eenvoud? Ik ben de mening toegedaan, dat een geschrift dat zo geschreven is,
dat zelfs kinderen, als ze slechts enige vaardigheid in het lezen hebben en in
staat zijn aan iets meer dan aan het abc en de tafel van één te denken het heel
goed zouden kunnen begrijpen, toch met recht geen gebrek moet hebben aan een
zekere eenvoud, ondanks de voor het beperkte menselijke inzicht heel
noodzakelijke mysterieuze volheid en diepte waarmee het is geschreven. De
eenvoud van een geschrift wordt echter nooit bepaald door beeldspraak en taal,
maar enkel en alleen door het gemakkelijke begrip van een toch zo eenvoudig hart
en door het moeiteloos de weg vinden in zo'n geschrift; maar al het overige -
zoals: een oude onbeholpen taal en vele duizenden jaren oude gelijkenissen -
is net zo min eenvoudig als het wereldse verstand van de wereldse wijzen. Maar
wat over de vereiste rust, het beleid en de vereiste diepgang van de gehele
wereldbeschouwing opgemerkt is, is allemaal in het voor ons liggende werk des
te meer voorhanden naarmate het kritische wereldse verstand dat meent te
missen; want dat wat rust geeft aan het hart, moet toch zelf rust in overvloed
hebben. Aan het verstand kan het weliswaar geen rust geven, omdat dat niet in
staat is om rust op te nemen en vandaar in een geschrift evenmin enige rust kan
vinden als een rivier, zolang die nog niet de diepste diepte van de zee bereikt
heeft. Als het verstand van de wereldse wijzen zich echter verdeemoedigt en
van zijn vermeende hoogte tot in het zo eenvoudige levenskamertje in zijn hart
zou kunnen afdalen, zou hij vanuit deze rust ook in het voor ons liggende boek
de gemiste rust en een grote omzichtigheid, juist in deze rust, vinden. Maar
zolang het verstand als een weerhaan op de torenspits van wereldse wijsheid
voortdurend door allerlei winden van twijfel naar alle richtingen heen en weer
gedraaid wordt, kan het waarschijnlijk nergens de rust vinden die het vanuit
zichzelf niet heeft en ook niet de aangeleerde omzichtigheid die het op zijn
winderige hoogte geniet.
Maar als iemand in dit werk de zekere
diepgang van de alomvattende wereldbeschouwing mist, laat hem dan ten eerste
gezegd zijn dat het de Gever van dit geschrift ook helemaal niet te doen was om
uit het voor ons liggende werk zo' n beschouwing, die nu helaas reeds zeer
verbreid is onder de mensen, te ontwikkelen bij diegenen die het werk met de
ware rust en eenvoud van het hart zullen lezen als datgene wat het eigenlijk
is. Maar het was Hem er slechts om te doen een vroom en dankbaar gevoel op te
wekken en daaruit een levendig geloven en de juiste liefde tot God en de
naasten op te wekken en voor altijd in stand te houden.
Ten tweede echter zullen degenen die
vanuit het juiste gevoel dit geschrift lezen, toch wel tot een voldoende diepte
van de betere wereldbeschouwing komen zonder de bijdrage van de geleerden, die
langs de weg van hun ijdele toetsingen van het verstand zeker nooit tot die
juiste diepte van de alomvattende wereld - en wereldenbeschouwing zullen
geraken, zoals die alleen maar voor de oprechte lezer in het voor ons liggende
werk te zien is. Om maar niet te denken aan andere en latere werken, waarin om
zo te zeggen de zon met al haar planeten -, zonnen - en centraalzonnensystemen
uit materieel, maar hoofdzakelijk uit geestelijk oogpunt, voldoende
begrijpelijk en uitvoerig uiteengezet en onthuld zullen worden.
Maar als in een geschrift van alle
geschapen dingen vanaf het allereerste begin - dus tijdens een bijna
eeuwigdurende opeenvolging van tijden en toestanden - zowel de materiële als
in het bijzonder ook de geestelijke ontwikkeling voldoende duidelijk
weergegeven wordt en iemand vindt dan nog te weinig diepgang in de zogenaamd
ontbrekende wereldbeschouwing, - waarlijk, dan is er ook zelfs in alle hemelen
nauwelijks nog een oogzalf meer die zo'n vorser zou kunnen genezen van zijn
zeer te betreuren kortzichtigheid!
De
oprechte lezers van dit werk kunnen met het volste recht zeggen: 'Wij
eenvoudige en met een zwak verstand toegeruste mensen, die God liefhebben,
hoewel we buiten de universiteit van God in ons hart nooit een andere hebben bezocht,
noch te Parijs, noch te Jena of Göttingen, willen echter met al je hooggeroemde
wereldse wijsheid niet ruilen; want ons nadrukkelijke schouwen in de diepte van
de grote scheppingen van onze heilige Vader is ons liever dan jullie duizend
jaar lange vorsen met geblinddoekte ogen. Hoe ver je verrekijkers en je
wiskundige stelsels reiken, kunnen wij van jullie kalender aflezen en jullie
wegen zijn ons niet vreemd; maar om te meten hoe ver het heldere zien van ons
in God rustende hart reikt, zouden jullie verrekijkers en wiskundige stelsels
zeker aanzienlijk te kort schieten en te weinig wiskundig zijn!'
Wie
dus dit werk tot het ware nut voor zijn ziel wil lezen, die leze het in
alle eenvoud van zijn aan God toegewijde
hart en laat hij zich daarover niet een oordeel vormen op de manier van de
wereldse mens, maar steeds als een zorgzame beheerder van zijn hart; dan zal
hij in het voor ons liggende werk in overvloed alles vinden wat enkele
hooggeleerde lezers helaas niet gevonden hebben. En dan nu alle zegen en elke
denkbare genade voor de oprechte lezers die een rein hart hebben en van goede
wil zijn! Amen.
Een
vermaning van de hemelse Vader aan Zijn kinderen
Zo sprak de Heer tot mij en in mij
voor iedereen, en dat is waar, getrouw en gewis:
1. Wie met Mij spreken wil, laat die
bij Mij komen dan zal Ik hem het antwoord in zijn hart leggen; maar alleen de
reinen, wier hart vol deemoed is, zullen de klank van Mijn stem vernemen.
2. Wie aan Mij boven al het wereldse
de voorkeur geeft en Mij liefheeft als een tedere bruid haar bruidegom, met die
zal Ik arm in arm wandelen. Hij zal Mij te allen tijde aanschouwen zoals de ene
broeder de andere en zoals Ik hem reeds vanaf de eeuwigheid aanschouwde, nog
voor hij bestond.
3. Zeg tegen de zieken, dat zij over
hun ziekte niet bedroefd moeten zijn, maar dat zij zich vol ernst tot Mij
moeten wenden en Mij volledig moeten vertrouwen. Ik zal ze troosten en er zal
een stroom van kostelijke balsem in hun hart uitgegoten worden en de bron van
het eeuwige leven die zich in hen openbaart, zal nooit opdrogen; zij zullen
genezen en verkwikt worden als het gras na een onweersbui.
4. Zeg tegen degenen die Mij zoeken:
Ik ben de ware Overal en Nergens. Ik ben overal waar men Mij liefheeft en zich
aan Mijn geboden houdt, - nergens echter waar men Mij slechts aanbidt en
vereert. Is de liefde dan niet meer dan het gebed, en het zich houden aan de
geboden niet meer dan de verering?! Waarlijk, waarlijk, Ik zeg je: wie Mij
liefheeft en (15 maart 1840, na 6 uur 's morgens) Mij in de geest aanbidt en
wie zich aan Mijn geboden houdt, die is het die Mij naar waarheid vereert!
Alleen iemand die Mij liefheeft kan zich aan Mijn geboden houden; maar wie Mij
liefheeft, heeft geen ander gebod meer dan dat hij Mij en Mijn levende woord,
dat het ware eeuwige leven is, liefheeft.
5. Vertel de zwakken namens Mij: Ik
ben een sterke God. Zij moeten zich allen tot Mij wenden; Ik zal ze
vervolmaken. Van de muggenvanger zal Ik een leeuwentemmer maken en de
vreesachtigen zullen de wereld vernietigen en de sterken der aarde zullen
verstrooid worden als kaf
6. Zeg zonder schroom tegen de
danslustigen, dat zij allen door de satan deerlijk beet genomen zijn. Hij pakt
hen namelijk allemaal bij hun voeten vast en draait met hen snel in een wervelende
kring rond, opdat zij daardoor volkomen duizelig zullen worden en niet meer
kunnen staan noch gaan, noch zitten, noch slapen, noch rusten, noch zien, noch
horen, noch voelen, noch ruiken, noch proeven, noch waarnemen; want zij zijn
als doden, - daardoor kan hen raad noch hulp geboden worden. En zouden zij
zich nog tot Mij willen wenden, dan zal het hen vergaan als iemand die door
een sterke persoon bij de voeten vastgenomen en dan snel in een kring rond
gedraaid zou worden; zou dan zo iemand naar de hemel opkijken, dan zou hij geen
zon, maar slechts een lichtende streep zien, die hem zou verblinden, zodat hij
graag zijn ogen zou willen sluiten om dan helemaal niets meer te zien.
7. Wiens lijfelijk oog blind is, kan
nog zien met de geest; maar degene wiens geest verblind is, is voor eeuwig
blind.
8. Zeg tegen de spelers, dat zij ten
eerste hun leven verspelen, maar daarna alles wat hen hiertoe gegeven is,
verspelen. Want het spel is een bron vol giftig afval, terwijl de spelers geloven
dat het een verborgen goudbron is. Daarom woelen zij er dagelijks in rond,
snuiven de adem van de pest in hun neusgaten op, vergiftigen zichzelf door en
door en vinden in plaats van het vermeende goud, de eeuwige geestelijke dood.
9. Degenen die de heilige schrift
bezitten en deze niet lezen, lijken op een dorstige bij een bron van zuiver
water, waarvan zij echter niet willen drinken uit een zekere geestelijke
watervrees zoals bij dolle honden, die in plaats van hun snuit in het water te
steken en te genezen, in de hardste stenen bijten om hun brandende dorst te
stillen. Maar meestal willen zij dat zuivere water niet drinken uit een zekere
trage lauwheid, en laten zich ter stilling van hun dorst daarom liever door
bepaalde luie knechten stinkend slijk uit de dichtstbijzijnde poel aanreiken,
waardoor zij dan allemaal op gruwelijke wijze omkomen.
10. Zeg echter tegen de minnaars en
minnaressen: wie de weg van het vlees bewandelt, die wandelt met de dood en
zijn begeerte zal spoedig in voedsel voor de wormen veranderd worden. Slechts
wie in de geest wandelt, komt tot het licht, de oerbron van al het leven; zijn
aandeel zal eeuwig bestaan en zich vermeerderen.
11. Zeg met ernst tegen de verslaafden
aan prachtige kleren en aan mode, dat zij naakt voor hun rechtvaardige rechter
staan. Hun pracht zal als schuim vergaan; hun heers - en praalzucht zal in de
nederigste slavernij worden veranderd en zij zullen zich eeuwig over hun
dwaasheid moeten schamen. Is hij dan niet een grote dwaas, die zich voorneemt
een mesthoop te willen vergulden en edelstenen in plaats van in goud, in
vuile drek laat vatten?! O, er zijn tegenwoordig toch zo verschrikkelijk veel
waanzinnigen in de wereld! Zij houden het licht voor duisternis en de
duisternis voor licht!
12. Er staat reeds een ster in het
oosten, die de baan van Orion zal onderbreken en het vuur van de Grote Hond zal
hen allen verteren; en Ik zal in grote hoeveelheden sterren van de hemel op de
aarde slingeren, opdat alle booswichten omkomen en Mijn licht overal gloort.
13. Ik, Jehova, eeuwige God, als
laatste waarschuwing aan de waarachtigen en getrouwen. Amen.
14. Voor jou, die dit slechts hebt
neergeschreven, geldt dit in de eerste plaats, daarna echter voor alle overigen.
Amen. Dit zegt de Eerste en de Laatste. Amen.
De
geboden van de Heer aan de mensen
Zo sprak de Heer tot mij en in mij
voor iedereen, en dat is waar, getrouw en gewis:
1. Jij bent de Lot van Sodom; zie
echter toe, dat jij niet verstikt in ontucht en het erfdeel van de hoer jouw
deel wordt; want jij bent als geen één die voor je was en na je zal zijn. Jij
bent als mens geheel in het vlees en zijn begeerte en bent als geest geheel
vrij met open ogen en open oren. Je lichaam besmeur je met drek en over je
geest worden stromen licht uitgegoten; je lichaam eet met de zwijnen, terwijl
je geest door duizend engelen omgeven is. Je aardse hart heb je opgevuld met
mest en drek en Ik heb voor Mijzelf in je geestelijke hart een woning
ingericht. Jij amuseert je met hoeren, terwijl Ik met jou van broeder tot broeder
spreek; jij stinkt als een moeras en je geest ademt de heerlijkste hemelse
geuren; jij bent een monster en de stralen van je ogen overtreffen de glans der
zonnen. Daarom, reinig je vlees en word één met Mij, opdat Ik één met jou zal
worden!
2. Zeg tegen de angstige moeders: zij
moeten hun dochters niet in angst voor de mannen en voor de wereld opvoeden -
want wat men vreest, gehoorzaamt men in verzoeking blindelings en voor hen die
men vreest, zal de overwinning gemakkelijk zijn -, maar zij moeten hun dochters
liever in vrees en liefde voor Mij opvoeden, opdat Ik de overwinnaar word,
zodat zij de wereld versmaden en volop van Mijn onbegrensde liefde genieten.
Ter (16 maart 1840) wille van het krijgen van een echtgenoot moeten zij hen
niet naar openbare gelegenheden laten gaan, maar naar Mij, tot Mij moeten zij
hen brengen en Ik zeg jullie: niet één van hun verlangens zal ongezegend en
onbevredigd blijven; want Ik ben een rijke God, die van alles in overvloed
heeft, die alles overdadig geven kan en ook geven wil.
3. De armen moeten niet voor de deuren
van de rijken bedelen, waar ze het lot van de vreemde honden ervaren en hun
hart zich in treurigheid en bitterheid zal verkeren, - maar zij moeten alleen
in vast vertrouwen tot Mij komen en dan zal Ik hen allen verkwikken. De
hongerigen zal Ik te eten geven, de dorstigen hun dorst lessen, de naakten
bekleden, de zieken genezen; de lamme zal springen als een hert, de melaatse
wordt gereinigd, de blinde zal zien, de dove horen en de zwakken zal Ik
sterker maken dan een leeuw; de vreesachtige wordt moediger dan een mannelijk
veulen en de bejaarde zal rust vinden. De arme is Mijn meest nabije broeder;
Ik zorg voor hem. Daarom moet hij zich niet door de honden laten ontwijden;
want de rijken van de wereld zijn broeders van de satan en kinderen van de
duivel uit de hel.
4.
Zeg tegen Mijn vrienden en vriendinnen: zij moeten Mijn dienaren en knechten
niet méér liefhebben dan Mij! Hun heil moeten zij niet zozeer in hun, dan wel
geheel in Mijn handen leggen en zich helemaal aan Mij toevertrouwen. Want de
dienaar moet gestreng handelen volgens de geboden, wil hij niet onwaardig worden
bevonden; alleen de gever van de wet staat er boven en kan wie hij wil ook
boven de wet stellen. Zolang zij echter het juk torsen, worden zij geoordeeld;
maar wie tot Mij komt kan Ik van het oordeel vrijstellen.
5. Mijn kerk op aarde is een reinigingsbad;
wie zich gewassen heeft, laat die bij Mij komen, zodat Ik hem met de warmte van
Mijn liefde kan afdrogen en hem behouden. Maar degene die alleen vreugde schept
in het poedelen en met water spelen, vergaat het als de schepraderen van de
molen, die nooit uit het water komen.
6. Indien iemand de werken van de ware
boete uitgevoerd heeft, laat die bij Mij komen, opdat Ik hem opneem als een
verloren zoon en hem in Mijn kracht behoud. Want de knecht kan raad geven, Ik
kan echter handelen; de dienaar kan onderrichten, maar de verlossing is alleen
aan Mij; de knecht kan bidden, slechts Ik alleen kan zegenen. Mijn dienaar moet
juist oordelen; maar het recht van de genade heeft de Heer alleen. Daarom
moeten zij naast de dienaren en knechten, de Heer niet vergeten!
7. Zeg hen dit, woord voor woord naar
waarheid en geheel zonder schroom; want je mag niet bang zijn voor de wereld
als je Mij wilt liefhebben, - want Ik ben meer dan alles op de wereld.
8. Voor de wereld ben Ik een heel
kleine held, zonder enig aanzien. De meeste geleerden zien uit de hoogte op Mij
neer en laten Mij nog maar net Mijn naam als eerlijk man behouden. Maar
sommigen van hen hebben reeds geheel afscheid van Mij genomen; voor hen besta
Ik dus al helemaal niet meer. Anderen laten Mij nog wel een of andere
goddelijke karaktertrek behouden, maar dat slechts gedurende korte tijd; dan
echter laten zij zich door de wereldse wijzen beter inlichten. Ik word dan
meteen oneervol ontslagen en geld hoogstens nog als een god voor oude vrouwen.
Voor enkele van Mijn dienaren en knechten die gewichtig willen zijn, dien Ik
alleen nog maar als een ambtelijk stempel voor het publiek en als een soort
uiterlijk goddelijk omhulsel voor hun baarlijke onzin en hun grove, duistere
domheid en dwaasheid. Die enkelen laten Mij weliswaar nog in Mijn goddelijkheid
verblijven; maar daarvoor moet Ik voor hun tijdelijk voordeel van Mij laten
maken wat zij willen, en wat nog wel het allerergste is: Ik moet een waar
onding zijn! Liefde en barmhartigheid mag Ik maar zo lang hebben als het hen
uitkomt, maar daarna moet Ik onverbiddelijk worden als een steen en moet Mij
tot de schandelijkste tiran laten omvormen! Ik moet van de ene rechterstoel op
de andere springen en de ene verdoemenis na de andere uitspreken; Mijn liefde
moet dus slechts tijdelijk, maar Mijn tirannie en het daarmee verbonden allerstrengste
rechtersambt moet eeuwig duren! O, wat een ongehoord grote dwazen! Mijn
onbegrensde lankmoedigheid, zachtmoedigheid, deemoed en eeuwige liefde voor
Mijn schepselen past zeker niet in hun hebzuchtige kraam; maar er zal spoedig
een streep door al hun rekeningen worden gehaald! Hun rekeningen liggen voor
Mij en de maat van hun daden is op één ding na vol en hun loon wacht op hen.
9. Voor wie Mij niet kent zoals Ik
ben, zou het beter zijn als hij helemaal niets van Mij afwist, - want dan kon
Ik hem nog levend maken ginds in het rijk van de geesten; maar op deze manier
maken zij Mijn hulp onwerkzaam, want zij doden daardoor het leven in zichzelf,
zodat zij ook Mij in zich vernietigen en daardoor ook doden en zij zijn als de
rank die van de wijnstok is gescheiden.
10. Dit zeg Ik nu echter: dat Ik de enige,
eeuwige God ben naar Mijn drievoudige aard; als Vader ben Ik dat volgens Mijn
goddelijkheid, als Zoon volgens Mijn volkomen menszijn en als Geest volgens
alle leven, werking en inzicht. Ik ben vanaf de eeuwigheid de liefde en de
wijsheid Zelf Nog nooit heb Ik iets van iemand gekregen. Alles wat er is, is
van Mij en wie iets heeft, heeft het van Mij. Hoe kan Ik dan een tiran zijn en
verdoemenis uitspreken?! - 0 jullie dwazen! Ik houd van jullie; jullie
verachten Mij. Ik ben jullie Vader; jullie maken Mij tot scherprechter. Waar Ik
zegen, vervloeken jullie; waar Ik opbouw, vernielen jullie; wat Ik opricht, buigen
jullie neer; over wat Ik zaai, leiden jullie verstikkende stromen; jullie zijn
in alles tegen Mij. Zou Ik zijn, zoals jullie zeggen dat Ik ben, - waarlijk,
Ik zeg je, de aarde zou allang niet meer bestaan, ja ze zou zelfs nooit
geschapen zijn! Omdat Ik echter ben die Ik ben, bestaat alles nog zoals het Was
en zoals het eeuwig zal zijn; en ook jullie zullen zijn zoals je wilt zijn,
zonder Mijn doemvonnis, - want jullie zullen zijn wat je van jezelf gemaakt
hebt. Maar van diegenen die Mij nemen zoals Ik ben en Mij liefhebben zoals Ik
hen liefheb, zal Ik maken wat zij willen, zodat hun vrijheid en vreugde eeuwig
volkomen zal zijn.
11.
Zeg tegen Mijn dienaren en knechten: Mijn kantoren zijn geen wisselbanken en
geen geldwinkeltjes! Want wie Mij vanwege het geld dient, dient Mij niet uit
liefde; maar wie Mij niet uit liefde dient, diens dienst is Mij vreemd, zoals
Ik voor hem een volslagen vreemde moet zijn omdat hij Mij niet uit liefde
dient; met hem heb Ik de rekening al vereffend. Maar hoe kan hij een getrouwe
knecht zijn, die de schatten van de Heer, zonder ertoe bevoegd te zijn, als een
dief voor de schandelijkste prijzen verkoopt?! Iskariot verkocht Mij tenminste
nog voor dertig zilverlingen, zonder dat hij van tevoren wist wat er met Mij
zou gaan gebeuren; want hij was verblind en ging verloren. - Maar nu ben Ik
gemarteld, gedood en weer opgestaan reeds voor de schandelijkste spotprijs op
elk moment verkrijgbaar. 0 jullie schandelijke dieven, jullie moordenaars, waar
kan Ik je mee vergelijken? Jullie kinderen van de draak, jullie addergebroed,
jullie slangengebroed! Dienen jullie Mij zo, moet Ik je zo aantreffen?! Ik
liet immers door Mijn geliefde Paulus zeggen, dat hij die het altaar dient, ook
van het altaar zal leven, maar alleen door werken der liefde, die alles ten
goede doen verkeren; maar jullie hebben geen werken der liefde, - daarom zijn
jullie rovers en dieven en sluipmoordenaars van het evangelie en van alle waarheid.
Naar het werk zal het loon zijn! Liefde is niet te koop, maar alleen door
wederliefde te verkrijgen. Ik ben de liefde Zelf en zonder uitzondering voor
geen andere prijs dan slechts de wederliefde verkrijgbaar. Met liefde heb Ik
jullie allen gekocht; daarom eis Ik wederliefde van jullie allen. Wie Mij dus
dienen wil, laat hem Mij dienen uit de liefde, waarin Ik voor hem aan het
kruis ben gestorven; en wie tot Mij wil komen, laat hem komen in de liefde tot
Mij, die aan het kruis voor hem bloedde.
12. Zeg heel letterlijk en zonder
schroom aan de ambtenaren en heren van de wereld, dat hun ambten niet hoger
staan dan de ambten in Mijn rijk. Maar ieder ambt dat in strijd is met Mijn
ambt zal Ik binnenkort vernietigen; wee degenen die het uitoefenen! Want Ik
ben de Allerhoogste; Mijn wet is eeuwig, zoals Ik eeuwig ben en dat eeuwig zal
blijven, zoals Ik eeuwig blijf. De motten die aan Mijn wet willen knagen en
weer wetten uit hun uitwerpselen maken om Mijn gebod uit te roeien, over hen
zal dat gebod met groot gewicht en zwaarte heen walsen en hen vernietigen, als
hadden zij nooit bestaan. Ieder die tegen Mijn geboden zondigt, kan worden
vergeven als hij zich verbetert, zijn fout inziet en berouwt en zich dan tot
Mij wendt en in Mij blijft en Ik in hem; wie echter Mijn wet wil ondergraven,
zal erdoor terneergedrukt worden en hij zal in eeuwigheid niet meer verder
bestaan. Alle wereldse wetten ondergraven Mijn gebod als zij niet vanuit Mijn
liefde zijn gegeven door mannen die door Mijn geest zijn onderwezen. Wee de
tirannen, wee de despoten die heersen omwille van de troon, de macht en het
aanzien; want er mankeert nog slechts één ding aan hun tijdspanne en dan
zullen zij de macht der zwakken ondervinden! De grond is van Mij en het veld is
van Mij; dit zegt de waarachtige, de eeuwige God van liefde en wijsheid en
deelt dit mee aan iemand die dwaas is in de ogen der wijzen van deze wereld.
Amen. Ik Jehova, Amen.
Hoofdstuk
3
De Heer
als Vader van Zijn kinderen
Aldus sprak de Heer tot mij en in mij
voor iedereen, en dat is waar, getrouwen gewis:
1. Ik ben een goede huisvader; ook
niet één broodkruimel gaat verloren. Wie zijn kapitaal bij Mij belegt, zal een
hoge rente krijgen en het zal in Mijn hart te boek blijven staan en de rente
zal groeien van eeuwigheid tot eeuwigheid. Kijk omhoog, jij dwaas, en zie naar
de sterrenhemel! Wie heeft ooit het oneindige aantal zonnen (20 maart 1840)
geteld en alle planeten die Ik daar bij duizenden omheen heb geschapen?! En Ik
zeg je, Ik die waarachtig en getrouw ben in ieder van Mijn woorden: voor een
cent geef Ik een aarde en voor een slok fris water een zon. Waarlijk, dit zeg
Ik je: de geringste dienst van naastenliefde zal op ongehoorde en
onuitsprekelijke wijze worden beloond!’
2. Je vraagt Mij of er overal ook
mensen zijn zoals hier op de aarde die jij bewoont en Ik zeg je: ja, er zijn
overal mensen, zij die uit Mijn inwendige organen voortgekomen zijn en Mij
herkennen aan het soort orgaan; degenen die uit Mijn handen voortgekomen zijn
herkennen Mij aan Mijn handen; die uit Mijn voeten voortgekomen zijn herkennen
Mij aan Mijn voeten; die uit Mijn hoofd voortgekomen zijn herkennen Mij aan
Mijn hoofd; die uit Mijn haar voortgekomen zijn herkennen Mij aan Mijn haar;
die uit Mijn lendenen voortgekomen zijn herkennen Mij aan Mijn lendenen; en
overal herkennen zij die voortgekomen zijn uit een bepaald deel van Mijn
wezenslichaam, Mij aan dat deel. En hun leven en hun zaligheid komt overeen
met het deel waaruit zij zijn voortgekomen, en allen zijn Mijn schepselen die
Mij lief zijn; want Ik ben geheel en al liefde en ben overal de liefde Zelf.
3. Maar de mensen van deze aarde riep
Ik uit het centrum van Mijn hart tevoorschijn en schiep hen geheel naar Mijn
evenbeeld en zij zullen niet slechts Mijn schepselen, maar Mijn lieve kinderen
zijn, die Mij niet als God en Schepper, maar alleen als hun goede Vader zullen
kennen, die hen na een korte proefperiode weer geheel tot Zich wil nemen, opdat
zij alles zullen hebben wat Hijzelf heeft en eeuwig bij Hem zullen mogen wonen
en met Hem zullen mogen regeren en het heelal besturen. Maar zie, al Mijn
schepselen houden van Mij als hun Schepper in de dankbare vreugde van hun
bestaan; maar Mijn kinderen willen hun Vader niet en versmaden Zijn liefde!
4. Ik ben bedroefd als Ik zie hoe er
per uur duizenden en duizendmaal duizenden wegkwijnen en sterven! O, kon Ik ze
toch maar helpen! Is het niet treurig als de Almachtige niet kan helpen?!
5. Je vraagt Me alweer hoe dat dan
mogelijk is? O ja, zeg Ik je, dat is heel goed mogelijk! Zie, al Mijn schepselen
zijn van Mijn macht afhankelijk, maar Mijn kinderen zijn afhankelijk van Mijn
liefde! - Mijn macht gebiedt en het gebeurt; maar Mijn liefde wenst slechts en
vermaant in alle zachtheid de vrije kinderen, en de vrije kinderen verstoppen
hun oren en willen het aangezicht van hun Vader niet zien. Omdat zij vrij zijn,
zoals Ik vrij ben, kan Ik hen niet helpen als zij dat niet willen. Want Mijn
macht gaat boven alles; maar Mijn wil is aan Mijn kinderen onderworpen. Maar
laat ieder zich dit op het hart binden: Ik ben jullie Vader, maar Ik ben ook
jullie God en buiten Mij is er niemand meer. Wil je Mij als Vader of als God?
- Je daden zullen Mij het beslissende antwoord geven.
6. Dus let op: de liefde woont alleen
in de Vader en heet de Zoon. Wie deze versmaadt zal in de handen vallen van de
machtige Godheid en zal voor eeuwig van zijn vrijheid worden beroofd en de
dood zal zijn deel zijn; want de Godheid woont ook in de hel, maar de Vader
woont alleen in de hemel. God berecht alles naar Zijn macht; maar de genade en
het eeuwige leven berusten slechts bij de Vader en heten de Zoon. De Godheid
doodt alles; maar de Zoon ofwel de liefde in Mij heeft leven, geeft leven en
maakt levend.
7.
Dit alles zegt de goede en spaarzame Vader tegen al Zijn kinderen, opdat zij
zich zullen beteren om eens het erfgoed aan te nemen dat Ik vanaf de eeuwigheid
zo getrouw voor hen gemaakt en bewaard heb.
8. Zeg in alle liefde aan je vrienden
en broeders: Ik, hun liefdevolle Vader, heb reeds Mijn beide armen uitgestrekt
om hen allen tezamen voor eeuwig, eeuwig aan Mijn hart te drukken. Zij zullen
zich niet meer van Mij afkeren, maar zij zullen Mij onafgewend in Mijn gezicht
kijken en Mijn oog zal hun zeggen, ja zal het hun luid mededelen, hoe zeer Ik
hen liefheb en hoe oprecht Ik het met hen meen.
9. Zeg tegen hen: Ik heb hun zonden
voor Mijn ogen weggedaan en heb ze zo wit als sneeuw gewassen; er is nu geen
hindernis meer. Ik wil voor hen geen onzichtbare Vader meer zijn; zij zullen
Mij altijd aanschouwen en met Mij stoeien en schertsen en zich verheugen; al
hun zorgen zullen zij nu aan Mij overdragen.
10. O, met wat een plezier zal Ik
verder voor ze zorgen! O, wat betekenen alle vreugden en zaligheden van Mijn
hemel voor Mij tegenover het geliefd worden door Mijn lieve kinderen, als hun
enige, ware Vader!
11. Zie alle zaligheden geef Ik je in
ruil voor dit ene, dat Ik voor Mijzelf
alleen bestemd had en daarom zullen Mijn kinderen ook niemand anders dan Mij en
geheel alleen Mij, hun Vader noemen; want dat ben Ik ook en heb ook alle recht
daartoe en niemand kan Mij dat recht ontnemen, omdat Ik de Enige, Al-enige ben
en er buiten Mij niemand meer is.
12. Zie, Ik wil hen (dat wil zeggen:
jouw vrienden en broeders) je allen bij naam noemen: Hl B VI T Z L G D Z G *.
(* De verklaring van deze tien letters staat aan het einde van dit boek ) Zij
zullen allen Mijn vaderlijke groet ontvangen en vandaag nog, als ze dat
willen, zullen de poorten van de hemel, dat zijn de ogen van hun geest, voor
hen geopend worden en Ik wil nog heden in hun harten wonen. Slechts één ding
moeten zij nog met volharding doen, namelijk, zij moeten hun vlees schoon
wassen aan de bron waarin het levende water is en zij moeten een stok nemen die
voor de helft zwart en voor de helft wit is; hiervan moeten zij de helft
afbreken en het zwarte stuk moeten zij de wereld voor de voeten gooien en het
witte stuk voor zichzelf houden als teken dat zij voor altijd met de wereld en
met haar vlees gebroken hebben.
13. Maar dat is zo veel, dat zij ernstig
bij zichzelf te rade moeten gaan, alles van zichzelf moeten doorzien en dan de
daar gevonden gebreken van hun hart getrouwen naar waarheid aan Mij voorleggen.
Ik zal het vuil in hun hart verdelgen en zal hen met het vuur van Mijn
goddelijk Vaderliefde vullen. En aldus gereinigd moeten zij zich dan door en in
de biecht aan de Priester laten zien; en vervolgens zal Ik komen en met hen het
vreugdemaal aan het altaar houden.
14. Zeg hen tevens dat zij zich niet
in en aan de kerk moeten ergeren; want iedere spijze die Ik aanbeveel, reinig
Ik voor diegene die haar in de geest en in waarheid wil genieten en die zal er
dan ook zonder zorg van genieten. Wat Ik aan Mijn kinderen geef, is rein en
wordt voor diegenen waarvoor Ik het gezegend heb door de uiterlijke vorm niet
ontheiligd. De tempel zal Ik zegenen en de plaats waar zij zich zullen bevinden
zal heilig zijn; want Ik, hun heilige Vader, zal daar te midden van hen zijn,
waar zij ook heen zullen gaan en hen zal geen haar worden gekrenkt.
15. Zeg in ieder geval met klem tegen
hen: Mijn liefde wacht met ongeduld op hen, en Mijn armen zal Ik niet eerder
sluiten dan wanneer zij allen tezamen daarin zullen rusten. Daar zullen zij hun
liefdevolle, heilige Vader van aangezicht tot aangezicht aanschouwen en er zal
aan hun vreugden nooit een eind komen. Amen!
16. Zeg tegen allen die Mij zoeken,
dat Ik altijd thuis ben en nooit uitga en dat Ik niet slechts bepaalde uren of
tijden bestemd heb waarin men tot Mij
komen kan, zoals de koningen van de aarde en alle groten van de wereld. Dus
niet alleen op de sabbat of op feestdagen, maar iedere minuut is Mij een
liefhebbend hart welkom en zelfs in de nacht heb Ik nog nooit voor iemand de
deur vergrendeld; dus ongeacht wanneer jullie zullen aankloppen, zal Ik
"binnen!" roepen.
17. Je moet en kunt het Mij nu wel
vrijuit zeggen of Ik je ooit op een bepaalde tijd tot iets verplicht heb en of
het niet altijd aan je vrije wil overgelaten was om naar Mij toe te komen om
het een en ander te vragen dat je had willen weten en of Ik je ooit het
antwoord op een vraag schuldig ben gebleven! En al had je Mij vanuit de hel
iets gevraagd, dan antwoordde Ik je; en was je op aarde, dan sprak Ik met je;
en in de hemelen sprak Ik met je. Bij dag en bij nacht is Mijn oor voortdurend
naar je toegewend. Wat je hier opschrijft, schrijf je immers alleen als het je
in je tijd gelegen komt, en dat vind Ik altijd goed zolang als je wilt en
zoveel je wilt en zie, Ik vind het best! Zeg het ze daarom heel precies: het
is Mij om het even; wanneer iemand bij Mij komt, wordt er naar hem geluisterd
en hij wordt opgenomen.
18. Zeg tegen de kinderen dat zij niet
de spot met Mij moeten drijven, maar dat zij het ernstig op moeten vatten! Zeg
tegen hen dat Ik doorgaans geen grappenmaker ben, noch enige scherts versta;
want Ik meen het serieus met allen, met groot en klein, met jong en oud, met
mannen en vrouwen. Uitzonderingen vinden bij Mij helemaal niet plaats.
19. Want zie, Mijn schepselen die niet
deugen, verwoest Ik ogenblikkelijk en vernietig ze voor eeuwig; maar voor Mijn
kinderen heb Ik ook massa's straffen en Ik zal de ongehoorzamen straffen tot
op de laatste druppel van hun bloed en zij zullen dan beslist erkennen dat Ik
tenminste de Heer des huizes ben, als zij Mij als liefhebbende, heilige Vader
niet willen erkennen.
20.
Wee echter degenen die Mijn vaderlijke straffen miskennen en verkeerd
uitleggen! Ik zeg nog eenmaal: wee hen! Deze zal de Vader verstoten en dan
zullen zij met hun eeuwig onverbiddelijke God te maken hebben. Dat zeg Ik
tegen jou als een slechte, luie knecht. Amen. Ik, Jehova, Amen.
Hoofdstuk 4
De ware kerk
Zo sprak de Heer tot mij en in mij
voor iedereen, en dat is waar, gewis en getrouw:
1. Mijn genade is een rijke schat; wie
deze ten deel valt, zal nooit te eniger tijd, noch in der eeuwigheid, aan iets
gebrek hebben. Daarom moet iedereen zijn best doen, zich deze in ieder geval
meteen eigen te maken; want Ik geef haar aan iedereen die ze maar hebben wil.
2. Want zie, willen jullie vergeving
van zonden, dan worden ze je vergeven als je door Jezus, die Mijn levende
woord en de liefde in Mij is, de ware boete doet; dan staan de poorten van de
hemel voor je open en als je naar binnen wilt gaan, dan kun je binnenkomen en
daar het aangezicht van jullie heilige Vader aanschouwen; want dat ben Ik, de
eeuwige God Jehova.
3. Dat kunnen jullie doen krachtens
het levende woord, dat Jezus Christus is, ofwel de eeuwige liefde en wijsheid
in Mij, waaruit al het goede en ware vloeit. De liefde is je vanaf het
allereerste begin gegeven; want zij is het werkelijke leven in jullie, alsmede
de macht in Mijn schepselen, die weliswaar ook uit Mijn liefde voortkomt, maar
toch niet de liefde zelf is, omdat er in haar geen vrijheid is, maar alleen de
uitwerking van de liefde, die echter op zichzelf beschouwd levenloos is, -
vandaar dat ook alles wat uit macht voortkomt op zichzelf beschouwd dode stof
is, waarvan het leven slechts schijn is, - in werkelijkheid is het echter de
dood.
(22 maart 1840)
4. Vandaar dat, als iemand zijn liefde
aan de materiële wereld hecht, zijn liefde zelf door de macht van de dood plat
wordt gedrukt en het gevolg is het lot van het stoffelijke ofwel de dood.
5. Maar wie zijn liefde op Mij richt
en zich aan Mij hecht, die verbindt zijn liefde wederom met de Liefde ofwel met
het Leven van al het leven; diegene wordt dan door en door levend.
6. Maar let nu op: de liefde op zich
is blind en duister en juist daardoor vrij en onafhankelijk, - maar is daardoor
ook juist in groot gevaar zichzelf te verliezen en te gronde te gaan.
7. Daarom voeg Ik aan alle tot Mij
gerichte liefde naar de mate van haar omvang ook tegelijk de juiste hoeveelheid
licht toe, en dat is een geschenk en heet genade; hiermee stroom Ik bij ieder
mens naar binnen al naar de mate van zijn liefde.
8. Als iemand de liefde heeft omdat
hij Mijn wet, die de hoogste liefde is, in zich levend maakt, over hem zullen
stromen licht uitgegoten worden en zijn ogen zullen de aarde doordringen en de
diepten der hemelen schouwen.
9. Zeg het aan de kinderen en zeg het
tegen allen van welke godsdienst ze ook mogen zijn - roomsen, protestanten,
joden, mohammedanen, brahmanen of duistere heidenen -, kortom aan allen zij het
gezegd: op aarde is er slechts één ware kerk en dat is de liefde tot Mij in
Mijn Zoon, die echter de Heilige Geest in jullie is en zich openbaart door Mijn
levende woord, en dat woord is de Zoon en de Zoon is Mijn liefde en Hij is in
Mij en Ik doordring Hem geheel en Wij zijn één en zo ben Ik in jullie, en
jullie ziel, wier hart Mijn woonstede is, is de enige ware kerk op aarde. In
haar alleen is eeuwig leven en zij is de enig zaligmakende.
10. Want zie, Ik ben Heer over alles
wat er is! Ik ben God, de eeuwige en machtige en als zodanig ben Ik ook je
Vader, de heilige en meest liefdevolle. En dat alles ben Ik in het woord; maar
het woord is in de Zoon en de Zoon is in de liefde en de liefde is in de wet en
de wet is aan jullie gegeven. Als je die in acht neemt en ernaar handelt, dan
hebben jullie haar in jezelf opgenomen; dan wordt zij levend in je en verheft
je zelfs en maakt je vrij en dan staan jullie niet meer onder de wet, maar
erboven in de genade en in het licht, wat allemaal Mijn wijsheid is.
11. En dat is de zaligheid of het rijk
Gods in jullie of de alleen zaligmakende kerk op aarde en alleen hierin ligt
het eeuwige leven en in niets anders.
12. Of denken jullie soms dat Ik in de
muren woon, of in de ceremonie, of in het gebed of in de verering? 0 nee,
jullie vergissen je heel erg, want daar ben Ik nergens, - maar alleen waar
liefde is, ben ook Ik; want Ik ben de liefde of het leven Zelf. Ik geef je
liefde en leven en verbind Me alleen met liefde en leven, maar nooit met het
stoffelijke of met de dood. 13. Want daarom heb Ik de dood overwonnen en de
Godheid aan Mij onderworpen, opdat Ik alle gezag zal hebben over alles wat er
is en Mijn liefde eeuwig zal heersen en alles wat aan haar onderworpen is
levend zal maken.
14. En hoe denken jullie dan dat Ik in
de dood met ongeduld op jullie wacht, terwijl Ik toch het leven Zelf
ben?! Ga daarom van tevoren de ware
kerk binnen, waarin het leven huist, en dan pas in de dode kerk, opdat die
door jullie levend zal worden!
Hoofdstuk
5
Het
geheim van de schepping
1. Wie oren heeft om te horen, laat
hem horen en wie ogen heeft om te zien, laat hem zien; want zie, Ik wil jullie
een zeer groot geheim onthullen, zodat je kunt zien wat jullie liefdevolle,
heilige Vader je broederlijk van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen en
te genieten geeft. Want de kinderen moeten vanaf de eeuwigheid ingewijd zijn
in het grote huishouden van hun Vader.
2. De Godheid was van eeuwigheid af
aan de alle oneindigheid der oneindigheden doordringende kracht en was en is
en zal eeuwig de oneindigheid Zelf zijn. In het midden van Haar diepte was Ik
van eeuwigheid af aan de Liefde en het Leven Zelf in Haar; maar zie, Ik was
blind als een embryo in zijn moeders lichaam! De Godheid schiep behagen in de
Liefde en drong Zich geheel tegen Haar Liefde aan. En de Liefde kreeg het in
Haar midden steeds warmer en warmer en massa's en massa's van de Godheid
stuwden zich daarheen en alle machten en krachten stormden op Haar af.
3. En zie, er ontstond een luid ruisen,
bruisen en woeden, en de Liefde werd verontrust en kwam van alle kanten onder
druk, zodat de Liefde tot in haar binnenste begon te trillen! En de Liefde
bespeurde het, en het ruisen werd tot een klank, de klank werd echter in de
Liefde tot het Woord en dat Woord sprak: "Er zij Licht!" En de vlam
van de ontbrande Liefde werd in Haar hart ontstoken en het werd licht in alle
ruimten van de oneindigheid.
4. En God zag de grote heerlijkheid
van Zijn Liefde in Zich en de Liefde werd gesterkt met de kracht van de Godheid
en zo verbond de Godheid Zich voor eeuwig met de Liefde en het Licht kwam uit
de Warmte voort.
5. En zie, daar zag de Liefde in de
Godheid alle heerlijkheden, aan wier aantal geen einde is en de Godheid zag hoe
dit alles uit de Liefde in Haar overging en de Liefde zag in de Godheid Haar
gedachten en vond daarin een groot welbehagen. Toen ontbrandde de Liefde
opnieuw en de krachten van de Godheid ruisten om Haar heen en zie: de gedachten
van de Liefde waren zelf Liefde en waren zonder tal.
6. Toen zag de Godheid Haar heerlijkheid
en de Liefde voelde Haar macht. En toen sprak de Liefde in de
Godheid: "Laat Ons die gedachten
van heerlijkheid vasthouden en laten we hen naar buiten laten treden, zodat zij
vrij worden en Ons gewaarworden en zien, zoals Wij hen gewaarwerden en zagen,
nog voordat het Licht hun vormen bescheen."
7. Toen ging het Woord in de Godheid
over en Zij werd geheel en al Liefde. En zie, toen sprak de Godheid voor de
eerste maal: "Er zij!" En een leger van geesten, wier aantal geen
einde had, kwam uit God vrij en de Liefde zag Zichzelf tot in het oneindige
vermenigvuldigd en zag volkomen Haar oneindige schoonheid.
8. Maar al die wezens waren nog niet
levend en voelden nog niet en zagen nog niet; want zij waren nog buiten de
Liefde in de Godheid gefixeerde vormen.
9. En de Liefde kreeg medelijden en
Zij bewoog Zich en die bewegingen stegen in de Godheid omhoog en de Godheid
gaf Haar gevangenen aan de Liefde en de Liefde doordrong alles. En zie, toen
werden die vormen levend en zij keken verbaasd naar elkaar en warmden zich aan
de vlammenstromen van de goddelijke Liefde en kregen daardoor zelfstandige
beweeglijkheid en levendigheid! Maar zij kenden zichzelf nog niet.
10. Toen sprak de Liefde andermaal:
"Laat Ons maken, dat zij zichzelf herkennen, zodat zij dan Mij en door
Mij ook Jou erkennen kunnen!"
11. Toen steeg het Woord weer in de
Godheid omhoog en in de Godheid weerklonk het Woord en dat Woord werd tot Wet
en de Wet was de Liefde en die stroomde in allen over.
12. En zie, er werden er drie gevormd
en uit hen kwamen er zeven. voort! En die drie waren gelijk aan de Liefde, het
Licht en de Godheid; en de zeven waren gelijk aan de zeven geesten van God en
zij heten en zullen eeuwig heten: -1. Bemin de Liefde. -2. Vrees de Godheid,
die doodt, - opdat je niet gedood zult worden. -3. De Liefde in jullie is heilig;
heb daarom achting voor elkaar, zoals de Liefde in de Godheid jullie acht en
vreugde aan jullie beleeft. -4. Een ieder heeft zichzelf in eigendom en is het
eigendom van de Liefde van God; daarom zal niemand de ander tot prooi worden.
-5. Niemand bedekke ooit zijn aangezicht voor de ander, waardoor de ander niet
weet hoe Liefde is, - zodat jullie zullen zijn als de Liefde, die jullie deed
geworden. -6. Laat jullie innerlijk zijn zoals jullie uiterlijk, zodat er geen
valse opwelling in jullie ontstaat en jullie te gronde gaan. -7. Laat jullie
uiterlijk een getrouwe weerschijn zijn van jullie innerlijke spiegels, waarin
de liefde van de Godheid Zichzelf aanschouwt; anders zal de innerlijke spiegel
gebroken worden en jullie gedaante zal schrikwekkend worden.
13. Toen donderde de Godheid in de
oneindige ruimten de overtreders een vreselijk strafgericht toe, en zo werd hen
geboden de Godheid in de allergrootste vrees te aanbidden en werd hen geboden
de Liefde lief te hebben. En zij werden in de grootste vrijheid geplaatst en
konden doen wat zij wilden en niets zal hen hinderen in hun vrijheid tot de
tijd dat zij zichzelf herkend zullen hebben in hun vrijheid en hun deemoed,
zodat de Wet hun eigen wordt en ze dan volkomen vrij zullen worden.
14. Pas toen herkenden zij in zich hun
grote macht en hun alles overstralende heerlijkheid en majesteit en in de
hoogste van de drie, die aan het Licht van de Godheid gelijk was, ontstak de
begeerte om de Godheid geheel te overmeesteren. Door hem ontvlamde een groot
deel van de geesten die uit hem voortkwamen; en door hen ontstak ook de
Godheid in woede, evenals de twee lagere van de drie geesten en Zij slingerde
de boze troep in het diepste der diepten van Haar toorn.
15. En de twee en die uit hen
voortkwamen en de zeven, wier getal goed was, werden in de trouw van hun
deemoed bevonden en zij werden in de kring van de macht van God opgenomen; en
de Liefde zag dat zij rein waren bevonden en verheugde Zich over hun
voltooiing. En zie, de liefdeskracht van de Godheid steeg op en de Godheid
bewoog Zich en zij die geschapen waren namen de beweging van de Godheid waar,
en de Godheid bewoog Zich naar Haar Liefde toe en de ogen van de geschapenen
werden geopend en zij zagen de eeuwige Liefde voor de eerste maal.
16. Toen verwonderden zich de legers
der tallozen en een groot gejubel steeg op en er heerste een grote vreugde
onder hen; want zij zagen de macht van de Liefde in God en ze zagen de liefde
in zich en ook de kracht die hen voortgebracht had, en zij werden zichzelf
bewust en herkenden de Liefde en herkenden God.
17.
Nu bewoog de Godheid Zich en de geschapenen vreesden voor de Godheid, en de
Liefde zag hun vrees en zag dat hun vrees terecht was, en de vrees werd hen tot
gehoorzaamheid, en de gehoorzaamheid was de deemoed, en de deemoed was hun
liefde, en de liefde werd hun wet, en de wet hun eeuwige vrijheid, en de
vrijheid werd hun leven, en het leven hun eeuwige zaligheid.
18. Zie nu, de eeuwige Liefde sprak
tot hen en zij verstonden het woord! Toen werden hun tongen losgemaakt en het
eerste woord dat over hun lippen kwam, was Liefde. En de klank van hun spraak
beviel de Godheid; en de Godheid werd ontroerd door de Liefde, en de ontroering
kreeg vorm in de geschapenen, en de vorm werd tot een klank, en de klank was
het tweede woord en luidde - GOD.
19. En pas nu waren de geschapenen
vervolmaakt. En de Liefde sprak tot de geschapenen: "De Eerste onder
jullie ging verloren; daarom neem Ik zijn plaats in en zal eeuwig onder jullie
zijn!"
20. Toen maakten hun tongen zich
opnieuw los en hun knieën bogen zich en zij aanbaden de Liefde.
21. Zie nu wat de Liefde allemaal
verder deed, en God in de Liefde, en de Liefde in God! - En de Liefde betreurde
de verlorenen; maar de Godheid begon te trillen van toorn en in alle ruimten
van de oneindigheid van God werd een sterk gedonder vernomen. En het gedonder
drong door tot in het innerlijk van de eeuwige Liefde, en alleen de Liefde
verstond de donder van de Godheid en de donder werd in Haar tot woord en sprak:
"Alle macht zal aan Jou ondergeschikt zijn; handel naar Je eigen
goeddunken, spreek "ER ZIJ!' en er zal zijn!"
22. En zie, de Liefde werd ontroerd
tot in haar binnenste en de eerste traan vloeide uit het oog van de eeuwige
Liefde, en deze traan vloeide uit het hart van de Godheid en heette en heet en
zal eeuwig heten: ERBARMING.
23. Deze traan werd tot grote wateren,
en de wateren stortten zich uit in alle ruimten van de oneindigheid en stortten
zich uit in het diepste aller diepten van de toorn van de Godheid en temperden
het vuur van Gods toorn.
24. En zie, Gods geest in Zijn kracht
ruiste zacht over de wateren van de erbarming en de wateren deelden zich. En
God sprak vanuit Zijn liefde, en Zijn liefde werd het Woord, en het Woord steeg
op uit de diepste diepten en zweefde over de wateren, en de wateren werden
gescheiden als dauwdruppels en werden verdeeld in alle ruimten van de
oneindigheid in grote en in kleine overeenkomstig het getal van de verlorenen,
dat geen einde neemt.
25. En zie, de laatste druppel die
overbleef, was het meest innerlijke van de wateren en was het meest innerlijke
van de erbarming; en die werd niet gedeeld, maar bleef daar waar hij was
overgebleven en werd tot middelpunt bestemd en tot schouwtoneel voor de
grootste daden van de eeuwige Liefde.
26. En zie nu: van deze laatste
druppel werd de aarde geschapen, die jij en je broeders bewonen! En van de
andere druppels werden allerlei soorten zonnen, aarden en manen geschapen, wier
aantal geen einde heeft; en zie, zo ontstonden de hemel, die je ziet met zijn
sterren, de zon, de maan en de aarde, die je ziet met de zeeën en het vaste
land!
27. En zie nu verder en sla je ogen op
en je zult de wonderen van de eeuwige Liefde begrijpen! Altijd zie je de
luister van de zon, het licht van de maan en het geschitter en geflonker van de
sterren in hun veelvuldige constellaties, die jullie sterrenbeelden noemen; je
ziet ook de meest verschillende formaties in alle drie de rijken van de natuurlijke
aarde; maar tot nu toe heeft nog niemand doorgrond en goed begrepen wat de
glans van de zon is en vanwaar deze komt en hoe die aan haar werd verleend, en
het lichten van de maan en het geschitter van de sterren en hun geflonker en
hun veelvuldige constellaties, en alle vormgevingen op de aarde.
28. Want zie, Mijn kinderen moeten in
alles ingewijd worden wat hun heilige, liefdevolle Vader allemaal voor mooie
dingen heeft te geven aan Zijn kinderen die Hem herkennen en die Hem alleen
boven alles liefhebben en ook elkaar liefhebben vanwege de liefde voor hun
Vader.
29. Nu zie: toen al de zonnen met hun
aarden door de macht van de erbarmende liefde van de eeuwige en oneindige God
ontstonden, hadden zij nog geen luister, geen schijnsel, geen geschitter en
geen geflonker, want er heerste nog diepe nacht op de ontstane zonnen en aarden
en manen; maar in het centrum van de zonnen liet de eeuwige Liefde een kleine
genadevonk zinken en deze vonk doorgloeide sneller dan een krachtige
bliksemflits de duistere massa's en zie, zij verlichtten de aarden met grote
luister, zoals zij ze op dit uur nog verlichten en zullen blijven verlichten,
zolang de genadevonk niet aan hen onttrokken wordt.
30. En zie, toen glansden ook de
aarden en de manen en die werden in het juiste aantal over de zonnen verdeeld,
en de Liefde beademde ze met de kracht en de macht van de Godheid en zie, het
licht op de zonnen schitterde, de zeeën van de aarden golfden en wervelden in
hun stromingen, en de luchten en winden dreven en woeien over de aarden zoals
Gods geest over de wateren van de erbarming zweefde! En de manen verhieven
zich vol macht boven hun aarden, aan wie zij gegeven waren als een vrucht aan
een boom, en zij begonnen er in grote kringen omheen te cirkelen als vaste
begeleiders van hun ontstaansbron; en waar er vele waren, werden zij in vaste
banen verenigd ten teken van de liefde van de kinderen, die onafgewend het
aangezicht van hun Vader moeten aanschouwen zoals de manen hun aarden, zodat
zij vanwege hun onsamenhangende gesteldheid niet uit hun banen gerukt en
daardoor vernietigd worden.
31. Want zie, de manen zijn niet vast,
maar zeer onsamenhangend en zijn als het schuim van de zee, wanneer dat vaster
en meer gedegen wordt, en zij zijn kaal en zonder water; en de lucht van de
aarde is daar als het water van de aarden en de lucht gelijk aan de ether
tussen zonnen en aarden. En zij (de manen) zijn bestemd om de aan werelds
genot verslaafden op te nemen en om de geesten van de materie op te vangen en
hun bestendigheid te beproeven en ze rijp te maken voor het ontvangen van de
genade.
32. Het vaste deel van de aarden is
het door de erbarming getemperde deel van de toorn van de Godheid en het
omsluit de verdwaalde geesten met stevige banden tot aan de voor hun onbewuste verlossing
bepaalde tijd waarin zij dan verblijven in een mildere, maar toch steeds voor
hen voldoende vaste materie, en wel afzonderlijk gebonden. Daaruit kunnen zij
dan pas door de eeuwige Liefde opgewekt wederom tevoorschijn komen. De zeeën en
wateren zijn vol van hen, opdat zij gedeemoedigd zullen worden en de lucht is
vol van hen, opdat zij gelouterd zullen worden. En de vorm voor allen is de
eeuwige liefde; maar de toorn van de Godheid is slechts getemperd op de aarde,
maar daarom niet opgeheven.
33. En sla vooral acht op het volgende:
de genadevonk rust in het centrum van de zon en geeft door het toornvuur van
de Godheid het licht aan de wereld. Maar in het centrum van de aarde bevindt
zich een toornvonk van Gods grimmigheid als een vuurspuwende draak en houdt de
boze benden als stenen vast die eerst door het water van de erbarming week
gemaakt moeten worden, als een van hen weer voor een tweede proef voor vrijheid
en eeuwig leven zal worden ontbonden. En begrijp nu het geheim van jouw wezen
en verbaas je over de grote liefde van de eeuwige Macht; hoe dikwijls reeds
heeft Zij jou opnieuw geboren laten worden, om jou, die verloren was, weer voor
het eeuwige leven, voor de vrijheid, voor de wet, voor de liefde en voor het
licht en voor het aanschouwen van Haar aangezicht te winnen; en zie, dit alles
wil Ik jou en daardoor ook vele anderen bekend maken en het je laten beseffen,
zodat jullie toch eindelijk eens zullen inzien, hoe uitermate goed de eeuwige
Liefde moet zijn om, niet aflatend, zo veel groots en wonderbaarlijks voor
jullie, ongehoorzamen, te doen en te dulden!
34. Zie, aldus is de beweging aan de
aarden om hun zonnen en om hun middelpunt door de ademtocht van de erbarmende
liefde gegeven als teken, dat de kinderen al hun daden zullen richten naar de
beweging van de aarden om de zonnen en van de manen om hun aarden, en dan
zullen de zwakken zijn als de manen en zullen de sterken zijn als de aarde en
zullen de wedergeborenen zijn als de zon. En de zwakken zullen de kracht van
de liefde, die ze nimmer laat vallen, doorschouwen wanneer zij zich evenals de
manen onafgebroken naar het aangezicht van de liefde wenden en deze in alle
richtingen in kleine banen omcirkelen, maar toch ook door haar kracht in de
grote baan worden meegetrokken. En de sterken zullen zijn als de aarde,
zelfstandig draaiend, om voortdurend bereid te zijn voor de ontvangst van het
licht en de warmte uit de genade van de liefde, die doorlicht en verwarmend
verlevendigt door de kracht die in haar is, opdat zij vruchten van allerlei
aard uit de werken van de liefde mogen voortbrengen, waaraan de zwakken zich
mogen verzadigen en de geborenen zich mogen versterken en de wedergeborenen
zich mogen verlustigen. En de wedergeborenen uit de wateren van de erbarmende
Liefde, waarin de genade volmaakt is, zullen zijn als de zon en hun licht zal
overal schijnen, en hun warmte zal de zwakken verlevendigen en zal de sterken
bevruchten tot voedsel voor de zwakken, zodat er één gemeenschap zal zijn van
kinderen van een en dezelfde Vader.
35. En zie, je moet nog dieper
schouwen, hoe en waarom Ik alles zo geregeld heb! Zie, de maan heeft vlekken
en vele donkere plekken en de aarde heeft koude, maar vaste polen en heeft hoge
bergen en heeft diepe dalen en heeft bronnen, beken, rivieren, stromen, zeeën
en kleine en grote meren; en de zon heeft vlekken, grote en kleine. Nu zie, dit
alles zijn uitwerkingen van de liefde en van de genade, ofwel van de daarmee
overeenkomende warmte en van het licht, hetgeen allemaal de eeuwige Liefde is
en de macht van de Godheid door Haar. Kijk daarom naar de zwakken en naar de
maan, hoe zij op elkaar lijken en haar wezen wordt je verklaard; overdenk al
het doen en laten van de sterken en voor je ogen zal de aarde ontsluierd
liggen; en van de ene pool tot aan de andere moet de onbeweeglijke rust van de
geest in de liefde tot de liefde aanwezig zijn, zodat alles wat de geest
omringt in een vaste ordening kan bewegen en daardoor voor het gemeenschappelijke
doel van de eeuwige instandhouding bezig kan zijn. Want zie, alles hangt van
rust af; zonder deze kan niets bereikt worden en wie niet is als de polen van
de aarde, die dringt niet door tot in zijn binnenste, zoals de verbindingslijn
tussen de polen het middelpunt van de aarde doorsnijdt. En je liefde moet koud
zijn als het ijs op de polen, zodat je in staat bent alle warmte van de
goddelijke liefde op te nemen. Want zie, wat warm is, is niet geschikt voor het
opnemen van warmte; maar wat koud is in zijn rust, dat is in staat warmte in
overvloed op te nemen en het uit te laten stromen in alle delen van het leven.
Want zie, wie de warmte, die Gods liefde is, in zich opneemt en die in zich
vasthoudt en haar niet verder laat stromen, is een vrek en zijn binnenste zal
opgelost worden en hij zal zichzelf vernietigen als het ijs bij het vuur; wie
haar echter ontvangt zoals de polen en haar meteen weer doorgeeft aan allen die
dichtbij en veraf zijn, bij hem is de goddelijke liefde op de juiste plaats en
hij beantwoordt aan de wil van de grote en heilige Gever.
36. Deze liefde zal vele vruchten
voortbrengen en zal zich verheffen tot het licht van de genade en zal met
onafgewende blik de onmetelijke diepten van de Godheid zien net als de polen,
die in de oneindige ruimten van de scheppingen van Gods liefde kijken en met
wijd open ogen de tedere stralen in zich opzuigen uit alle niet te meten
oneindige ruimten, waarin de talloze wezens van de erbarming rondcirkelen,
ieder op zijn eigen wijze, en daardoor van verrukking en zalige vreugde in hun
liefde tot de liefde en voor de liefde ontbranden en als een zon zelf lichtend
worden zoals het licht van de polen van de aarde.
37. Dus, wie standvastig blijft in het
midden van de liefde van het herkennen wat de genade is, diens lendenen
zullen gloeien van liefde uit God zoals de evenaar van de aarde, en zijn ogen
zullen door dat besef lichten als de polen, en zijn armen zullen zich bewegen
als de rivieren, beken en bronnen, en de daden zullen toestromen naar de zeeën
van de goddelijke erbarming, die gezouten zijn met genade en met de kennis van
de eeuwige liefde en het eeuwige leven.
38. Nu, daar hebben jullie de sleutel
om de aarde, die je draagt, te ontsluiten en te doorschouwen.
De
analogie van het gesternte
1. Verhef nu je blik van de aarde naar
de zon, die een getrouw beeld is van de wedergeborenen! Kijk goed en je zult
spoedig gewaarworden, dat er zich menigmaal vlekken op haar evenaar bevinden.
Zie, volgens de natuurlijke uitleg van de verschijnselen, zoals jullie dat
noemen, zijn dat uitbarstingen vanuit haar binnenste net als vuurspuwende
vulkanen op aarde en zijn het overeenkomstige uitbraken van de woede van de
Godheid en kleine blijken van Haar alles vernietigende macht, die volgens de natuurwetten
zich altijd door grote of
kleine onweersbuien, afhankelijk van
de grootte van de vlekken, op de aarden plaatselijk kenbaar maakt; maar dan
wordt de Liefde des te werkzamer en verzacht alles weer met de wateren van
erbarming, en op de zon met de grote stroomvloeden uit de oeverloze zee van
Haar erbarmende genade. En zie, zo wordt alles weer tot de juiste orde
teruggebracht en buiten deze ordening, waarin Ik vanaf de eeuwigheid der
eeuwigheden de eeuwige Liefde Zelf ben en waaruit en waarin alles wat bestaat
werd gemaakt, kan niets bestaan noch ontstaan; en wie gezien zijn vrijheid, uit
deze ordening treedt, die handelt tegen de liefde en tegen het leven en zal
voor eeuwig te gronde gaan.
2. Nu heb je de zon aanschouwd en haar
aard begrepen, die eenvoudig is en moet zijn, zodat zij kan bestaan voor het
doel waarvoor zij er is en volgens de ordening van de liefde er moet zijn.
3. Wend dan je ogen naar de wedergeboorte
van de geest en naar het volk van God en naar de wet van de liefde en naar het leven
van vrijheid in het licht van de genade uit de wateren der erbarming, en de
zon zal onthuld voor je ogen zweven en geen rimpel zal voor je verborgen
blijven!
4. Maar zie, de zon heeft eveneens
haar polen, vanwaar al haar licht en haar warmte uit het centrum van de rust
der genade zich over haar gehele oppervlakte uitgiet; en als zij die rust op
haar polen niet zou hebben, dan had zij ook geen licht. Want zie, de rust is
ter opname van licht en warmte onontbeerlijk en moet overeenkomen met de rust
van de liefde in God; slechts uit de rust komt de ontvankelijkheid voor leven
en licht voort.
5. En zie, als de lucht rustig is, dan
is het op aarde ook zuiver en licht; maar waaien er heftige winden in verschillende
richtingen, dan komen er spoedig zwarte wolken en die verduisteren het licht.
6. Jullie begeerten zijn als de win
den, waardoor je met allerlei zorgen
omgeven wordt, welke net als de wolken die door de winden aangevoerd worden,
verhinderen dat het licht van de genade in je stroomt, zoals de wolken
verhinderen dat de stralen van de zon op de aarde vallen.
7. Dus moeten jullie je helemaal geen
zorgen maken, maar al je begeerten en de daaruit voortkomende zorgen moeten
jullie op Mij richten en aan Mij overdragen, zodat jullie rust hebben en Ik
voortdurend bij je kan binnenstromen.
8. En zie, zoals de aarde volgens Mijn
ordening om de in rust zijnde poolas draait, zodat geen enkele zijde onbelicht
blijft, wat door de macht van Mijn liefde bewerkstelligd wordt, zo moeten ook
al je handelingen voortspruiten uit Mijn liefde die van oorsprong af aan in
jullie is en afhankelijk van je geschiktheid aangevuld wordt door het gegeven
woord van de eeuwige Liefde volgens de wet van de genade en de erbarming; en
zoals de nacht de aarde verfrist, zal de liefde jullie verfrissen en zoals de
dag de aarde verlicht, zullen jullie verlicht worden door het licht uit de zon
van de genade.
9. Jullie moeten zijn als de winter,
die koud is in zijn rust, maar juist daardoor ook het best in staat is tot
opname van warmte tot in het diepst van de aarde. En bij diegene waarbij de
winter aangebroken is, zal ook het voorjaar aanbreken, dat is als het eerste
leven der liefde in je, en zal de zomer aanbreken met haar grote werkkracht uit
het leven der liefde, dat in je sterk geworden is door de genade. Dan zal de
rustige herfst aanbreken met de vruchten van de werken der liefde en genade,
waarin jullie dan als geheel nieuwgeborenen in het leven van de zon zullen
binnengaan om het aangezicht van jullie heilige Vader te aanschouwen, en zoals
zij heel de wereld te verlichten door de grote kracht van de genade, van de
liefde en de erbarming van jullie boven alles goede, heilige Vader.
10. Maar wie niet als de maan is en
niet wordt zoals de aarde, kan ook niet gelijk de zon worden, - maar is als een
komeet, die ook niet de geringste bestendigheid heeft en wiens wezen een
gestolen wezen is uit de genade uitstromingen van de zonnen, en zijn baan is
ongeordend zoals de wegen van dieven en rovers, en hij wordt door de angst voor
het licht van de ene kosmische ruimte naar de andere gedreven om in eeuwigheid
geen rustpunt meer te vinden; en het licht zal hem op al zijn wegen vervolgen
en zijn nietigheid belichten.
11. En het zal hem uiteindelijk nog
vergaan zoals de vallende sterren, die uit de genade geworpen en verstoten
worden tengevolge van hun nietigheid en verteerd worden vanwege de beroving
van de genade; want het gestolen licht zal hen voor eeuwig vernietigen en zij
zullen voortaan niet meer bestaan, zoals de vruchten van de bomen die te vroeg
aan het licht werden blootgesteld, nog voor de liefde hen bevestigd had; en
daar zij geen vastheid hebben, omdat zij te weinig met de liefde verbonden
zijn, worden zij zwakker en zwakker en vallen dan van de boom af en worden
vertrapt en te gronde gericht.
12. Zie nu, hier heb je de zonnen,
aarden, manen, kometen en vallende sterren en ook elk apart deeltje van het
grootste tot het kleinste ten voeten uit volgens hun wezen en volgens hun
betekenis, onthuld voor je!
13.
De geest van liefde en genade is in je en is in alle wijsheid. Wie hem verneemt
zal alles tot in de diepste diepten doorgronden; en hij zal de doden navorsen
en zij zullen hem antwoorden, en hij zal de levenden doorzien en hun liefde zal
hem verkwikken en hun licht zal hem verheugen; en hij zal zijn oor op de
aarde te luisteren leggen en het gras zal hem de geheimen van de liefde
vertellen, en het aardrijk zal hem zijn diepten onthullen, en de bergen zullen
zijn stem horen en de klank van zijn woord zal tot in het merg van de aarde
doordringen; en wanneer hij de zee zal aanschouwen, dan zullen de stralen uit
zijn ogen alle druppels ervan doorlichten en ieder zandkorreltje doordringen;
en indien er daar nog vol ongeduld geesten op hun gericht wachten, zullen ze
naar het licht van zijn ogen toestromen, zoals de vissen en het kruipend
gedierte van de zee en van de wateren zich naar een boven het wateroppervlak
gehouden fakkel bewegen, en zij zullen zich laten vangen om verlost te worden
uit de kerkers van de eeuwige nacht, en zij zullen de liefde herkennen en hun
dorst stillen met het water der erbarming en opgroeien tot de zwakte, tot de
sterkte en tot de kracht uit de liefde van de Vader en van het Woord, dat de
liefde is in de Vader en van de Geest, die de kracht is in beiden.
14. En zie, dit alles en nog veel meer
andere zaken zal Mijn Geest je leren, indien jullie Zijn stem horen! Zijn stem
is niet luid, maar zeer stil, maar juist daardoor alles doordringend als de
warmte van de liefde en als het licht van de genade en als de kracht van de
erbarmende liefde van jullie heilige Vader.
Hoofdstuk
7
De
oertijd van aarde en maan. De schepping van Adam en Eva
1. Zie nu, Ik zal jullie de organische
schepping tonen van het begin tot het einde en van het kleinste tot het grootste,
zoals Ik deze gemaakt heb vanuit Mijn liefde en vanuit Mijn wijsheid en vanuit
de eeuwige ordening uit die beiden, wat het woord is van de eeuwige macht en
kracht in het meest innerlijke van de Godheid. En zie, er is niets in alle
ruimten van de oneindigheid, noch iets groots noch iets kleins dat niet
daardoor gemaakt zou zijn!
2. En zie en luister: nu bestond de
aarde en er was de maan, en de zon was er en de sterren waren er; maar de aarde
was nog kaal en haar oppervlak was nog als het oppervlak van de zee. En boven
de wateren lag een dicht wolkendek en dat reikte tot diep in de dode ruimten
van de werelden en het licht van de zon kon de druppel der erbarming niet
verlichten. En de maan was bedekt door de nevel van de druppel en pas in deze
nevel werd de aarde volledig gevormd en werd de maan gevoed. En de zon lag over
die beiden heen met de stralen van haar licht uit de warmte van de liefde in
God, zoals een kloek over haar kuikens en maakte de aarde rijp en scheidde de
maan van de borst van haar moeder.
3. Toen viel het grote wolkendek
uiteen en zonk omlaag naar de rust van de polen, en de evenaar van de aarde
kwam vrij en de zon zag zichzelf in de wateren, en de aarde straalde dankbaar
het ontvangen licht terug in de schoot van de zon en zag met wijd open ogen de
maan zich baden in de uitstromende stralen van de genade der eeuwige liefde uit
de zon.
4. En zie en luister verder: het ging
goed met de aarde, want zij werd vervuld met de liefde der erbarming en zag
haar lieveling, de maan, monter om zich heen cirkelen. En de liefde deed haar
machtige borst zwellen met de adem der erbarming, als wilde zij het kind nog
eenmaal haar met de melk der genade gevulde borst aanreiken; maar zie, door de
warmte van de erbarmen de liefde stremde de melk en ontstond het vaste land,
dat boven de zeeën uitrees. En de zeeën zonken terug in de diepten en leken op
het water, dat zich afscheidt bij het stremmen van de melk en dat dient om de
inwonende woede door het zout van de genade door het erbarmen van de liefde uit
God met alle kracht en macht te sussen.
5. En zie, toen werd het rustig op de
aarde en in alle ruimten der oneindigheid van God, en de eeuwige Liefde daalde
voor de eerste maal geheel op aarde neer en ademde in Haar almacht en kracht
over het aardoppervlak, en de ademtocht was een onpeilbare overvloed van
gedachten in levende vormen van allerlei aard voor de toekomstige verlossing
van de verlorenen.
6. En zie, toen ontkiemden uit de
vaste delen van de aarde allerlei kruiden, planten, struiken en bomen, en in
de zeeën, meren, rivieren, beken en bronnen wemelde het van allerlei wormen,
vissen en dieren; en de lucht was vol leven door allerlei soorten vogels. En
het getal van iedere soort zowel in de wateren als op het vaste land en in de
lucht was gelijk aan het getal van de mens, die uit dit getal gemaakt werd, en
het was gelijk aan het getal van de genade van de Liefde en was gelijk aan het
getal van de toekomstige verlossing en de daaruit ontstane en voortkomende
wedergeboorte.
7. En zie nu en begrijp, wat tot nu
toe nog door niemand gezien en begrepen werd; de eeuwige Liefde nam het getal
uit Zich en het getal was de ordening en de eeuwige wet in Haar, waaruit en
waarin Zijzelf eeuwig bestond, bestaat en zal bestaan in alle macht en kracht
van de heiligheid van God. En Zij nam de leem net als de room van de gestremde
melk en vormde met de hand van Haar macht en met de hand van Haar kracht volgens
het getal van Haar ordening de eerste mens en blies hem door de neusgaten de
levendmakende adem in. En de adem werd in hem tot een levende ziel en de ziel
vervulde de gehele mens, die nu gemaakt werd volgens het getal van de ordening,
waaruit de geesten gevormd waren en waaruit de werelden in de ruimten gemaakt
werden en de aarde en alles wat op haar is, en de maan en de zon. 8. En zie nu,
deze eerste mens op aarde, die voortkwam uit de handen van de macht en de
kracht van de eeuwige Liefde, kreeg uit de mond van de erbarmende Genade de
naam 'Adam' of 'zoon van erbarming en genade' .
9. En let nu goed op: deze Adam kwam
in plaats van de eerste der gevallen geesten; het werd hem niet te kennen
gegeven wie hij was, en zie, toen verveelde hij zich, omdat hij zichzelf niet
kende en ook niets vinden kon wat op hem leek.
10. En zie, toen ademde de eeuwige
Liefde, onzichtbaar voor de nog blinde ogen van zijn ziel op hem, en hij sliep
door de lieflijkheid van de erbarmende Liefde voor de eerste maal in. En de
lieflijkheid van de erbarmende Liefde vormde in het hart van Adam, als het ware
als in een zoete droom, een op hem lijkende gedaante van grote lieflijkheid en
ook van grote schoonheid.
11. En de eeuwige Liefde zag dat Adam
grote vreugde in zich voelde bij de innerlijke aanschouwing van zijn tweede ik.
Toen raakte de erbarmende Liefde zijn zijde aan, op de plaats waar hem een hart
gegeven werd gelijk aan het hart van de Godheid ter opname van de liefde en het
leven uit de liefde in God, en ontnam hem daarmede de eigenliefde om voor
Zichzelf een woonplaats voor te bereiden door de toekomstige wet van de
erbarmende genade, en plaatste de eigenliefde, waaraan hij een groot welbehagen
in zich voelde, buiten zijn lichaam en noemde haar 'Caiva' of, zoals jullie
gewoonlijk plegen te zeggen, 'Eva', wat zoveel wil zeggen als de voorbereidende
verlossing van de zelfzucht en de daaruit voortspruitende wedergeboorte.
12. En zie, toen raakte de erbarmende
Liefde hem aan en liet hem ontwaken om hem zijn eigenliefde, nu buiten hem, te
laten zien en zag dat hij een groot welbehagen ondervond bij de aanblik van
zijn buiten hem geplaatste liefde en zeer opgetogen werd; en de liefde buiten
hem, nu Eva geheten, verlustigde zich aan de mens Adam en boog zich naar hem
toe en volgde al zijn bewegingen.
13. En zie, toen sprak de eeuwige
Liefde Adam voor de eerste keer aan: "Adam!" - En hij sprak voor de
eerste maal: "Hier ben ik, Heer van de glorie, macht en kracht!"
14. En de eeuwige Liefde sprak
wederom: "Ziehier jouw helpster!" En Eva antwoordde: "Zie,
Heer, hoe gehoorzaam de maagd aan de voeten van Uw zoon ligt en op zijn bevelen
wacht!"
15. En zie, de erbarmende Liefde
ondervond een groot welbehagen in de werken van Haar macht en kracht door de
genade van Haar erbarmen en sprak verder en onderwees hen in alles en leerde
hen alle dingen kennen, benoemen en toepassen. En toen zij alles begrepen,
kenden en konden gebruiken, sprak de erbarmende Liefde weer tot hen: "Zie
nu, jullie leerden nu alles, jullie kennen nu alles en kunnen van alles gebruik
maken op één ding na, en dit laatste zal Ik je nu leren en in je de kracht leggen
om op jullie gelijkenden te verwekken en voort te planten; maar jullie mogen er
dan pas gebruik van maken, wanneer Ik terugkom en je bekleed aantref met het
kleed van de gehoorzaamheid, deemoed, trouwen de vereiste onschuld. Wee echter
over jullie, wanneer Ik je naakt aantref; Ik zal jullie dan verstoten en de
dood zal het gevolg zijn!"
1. En zie, toen bedekte de eeuwige
Liefde Haar aangezicht en ging volgens een door het getal van de ordening
bepaalde tijd weg en was blind uit de diepte van Haar erbarmen en wilde en kon
niet weten, wat de nieuw geschapenen zouden doen in het gericht van de Godheid
ter beproeving van hun vrijheid door de erbarmende Liefde in de korte tijd op
aarde. De plaats die hen op het vaste land was gegeven om te bewonen, was een
dal en was een tuin en werd paradijs genoemd; en dat was het land, dat later
overvloeide van melk en honing en het was de plek, die in de grote tijd der
tijden van de grootste daad van de eeuwige Liefde 'Bethlehem' heette en eeuwig
zal heten, en het was het punt, vanwaar het vlees geworden eeuwige Woord voor
de eerste maal lijfelijk het licht van Zijn genade, aan de tranen der erbarming
van de verre zonnen, de manen en van alle sterren zag oplichten.
2. En zie, tijdens het gericht waarmee
de Godheid hen in Haar gramschap beproefde, groeide hun begeerte. En er stond
een boom in de tuin en deze boom droeg de mooiste soort appels en Eva begeerde
deze hevig en ze zei tegen Adam: "Zie Adam, ik heb een hevig verlangen
naar deze vrucht! Als jij wilt, dan zal ik er één plukken en proeven en hem dan
aan jou geven als de eerste gave uit mijn hand!"
3. En zie, Adam zweeg, nadenkend over
het gezegde van Eva. En een innerlijke stem, die heilig was, omdat deze van de
Godheid in hem kwam, zei tegen hem: "Als jullie van de vrucht van deze
boom zullen eten, dan zul je sterven!" En Adam schrok daarvan zozeer, dat
hij zijn geliefde Eva geen antwoord kon geven.
4. En de begeerte steeg in Eva op en trok
haar tot onder de boom en dwong haar er een appel van te plukken. En Adam
bemerkte nu dat Eva zijn hart ontrouw werd, en hij werd treurig en zei:
5. "Eva, Eva, wat doe je? Zie,
wij zijn nog niet door de Heer van de macht en de kracht en het leven gezegend!
Zie, je houdt de vrucht van de dood in je hand; gooi die weg, zodat wij niet in
naaktheid voor de Heer der gerechtigheid sterven!"
6. En zie, toen schrok de door
begeerte overmande Eva van de ernst van Adam en liet de vrucht van de dood op
de grond vallen. En haar begeerte verliet haar en zij werd bevrijd van haar
begeerte en Adam voelde een groot welbehagen door de bevrijding uit de strikken
van de dood brengende begeerte van Eva.
7. Maar zie nu, de door Eva uit haar
hart gebande begeerte lag nu op de grond en veranderde zich door de macht van
de richtende gramschap van de Godheid in de gedaante van een grote slang, die
de vrucht van de dood in zijn bek nam, naar de boom toe gleed en alle takken en
twijgen van de wortel tot aan de top omgaf en zijn starre blik op Eva richtte.
En Eva merkte dat en keek de slang aan en Adam merkte het door Eva ook; maar
hij zag de slang nog niet.
8.
En zie, Eva ging naar de slang toe en bekeek met veel genot zijn verleidelijke
windingen om de boom en de steeds veranderende kleuren van zijn schubbenhuid.
9. Maar de slang bewoog zich en legde
de appel in de schoot van de nu zittende Eva, richtte toen haar kop weer op en
sprak Eva met de volgende woorden aan:
10. "Eva, zie hoe jouw dochter
die door jou verstoten werd, de boom van jouw verlangen omslingert! Versmaad de
geringe gave, die ik in jouw schoot legde niet, maar geniet onbezorgd van de
vrucht van je liefde; jij zult niet slechts niet sterven, maar je zult
bevredigd worden met meer kennis over al wat leeft, dan de God die jij vreest,
omdat die toch zwakker is dan jij bent!" En zie, toen deelde de tong van
de slang zich en werd puntiger dan een pijl en de slang boog haar kop naar
Eva's borst, alsof zij die als een kind wilde kussen; maar nu stiet zij haar
twee giftige pijlen in de borsten van Eva, en Eva aanschouwde in de slang haar
eigen gedaante.
11. En nu merkte ook Adam wat zich
onder de boom afspeelde en de tweede Eva beviel hem bijzonder goed en hij
merkte niet, dat het slechts een slang was. En zie, toen ontstak ook in hem de
begeerte, de hartstocht voor de tweede Eva, hij nam de vrucht uit de schoot van
Eva, werd ontrouw aan zijn liefde en genoot van de verboden vrucht uit de
schoot van Eva met wellustige begeerte; en in dat genot herkende hij zich als
de eerste die verloren ging door de grote ijdelheid van zijn blinde zelfzucht
in het rijk van het licht van de eeuwige Liefde, en die gevallen is in de zee
van gramschap van de eeuwig onverbiddelijk dodende Godheid.
12. En zie nu, toen hij zich als
zodanig herkende en de verblinde Eva zich door hem herkende, steeg een groot
berouw op uit het diepst van zijn hart, en Eva schaamde zich over de naaktheid
die zij bespeurde en over Adam’s naaktheid en was van top tot teen ontdaan en
bedekte haar naaktheid met bladeren van een vijgenboom. En ook Adam strekte
zijn handen uit naar de bladeren om zijn blootheid te bedekken en verborg zich
in een grot en weende vele tranen van grote smart; en Eva verborg zich achter
een doornstruik en treurde hevig over haar schuld aan de verleiding.
Hoofdstuk
9
1. En zie, toen trok de eeuwige Liefde
door de macht en de kracht van Haar erbarmen de hand van de macht en de hand
van de kracht weg voor Haar ogen, de ogen van de alles verlichtende genade, en
het licht van de genade drong wezenlijk door in de grot waar Adam weende en
achter de doornstruik waar Eva treurde.
2. En Adam’s tranen werden in de
schoot der aarde bewaard en heetten en heten nog 'Tummim' of stenen, waaruit
het licht van de zeven geesten van God zinnebeeldig straalt en zij werden vast
door het licht van de genade uit de warmte van de Liefde, evenals zijn terechte
berouw als blijvend gedenkteken van de verlichtende wijsheid, en zij werden
over de hele aarde verstrooid als vertroostende tekenen van de toekomstige
wedergeboorte, die evenals deze tranen van Adam in staat zal zijn tot opname
en de allermooiste gedeelde weergave van het grote licht uit de zee van de
genade der erbarming van de eeuwige Liefde en die iedere hardvochtigheid van de
verleidingen van de wereld zal weerstaan.
3. En de tranen van de achter de
doornstruik treurende Eva werden in de aarde bewaard en werden net zo gekleurd
als het rood van haar terechte schaamte over het misbruiken van de geheiligde
liefde van Adam in haar. 4. En de eeuwige Liefde zag, dat iedere traan van Eva
voor Adam, de zoon van de erbarmende Liefde, gerechtvaardigd was; en de warmte
van de eeuwige Liefde maakte van deze tranen steentjes en hiervan was de naam
'Urim', als zinnebeeld van de gerechtvaardigde droefheid van Eva. En zie, één
traan viel op de beschuttende doornstruik, en zie, deze traan was er een van
verloren onschuld en kleurde de voorheen witte bloem van de struik; en de
bloemen werden rood gekleurd ten teken van de verloren onschuld van Eva. En zie
verder, hoewel de mensen nu reeds alle gewassen op aarde kennen, kennen zij
echter niet hun ware betekenis in de geest en in de waarheid en zullen die niet
kennen en begrijpen tot aan de wedergeboorte, als zij zich die dan eerst deelachtig
hebben gemaakt, welke is de erbarming van de eeuwige Liefde door de genade van
de verlossing daarin.
5. En zie nu nog een geheim, dat nog
begrepen moet worden vanwege de zondige hoogmoed van de kinderen van de
wereld! En zie, twee bloemen van de struik werden door de, door onschuld
gerechtvaardigde tranen van Eva bevrucht en bewaarden door alle stormen aller
tijden gedurende de grote oorlog van Jehova tegen de volkeren der aarde
getrouw hun zegen van de eeuwige Liefde. En ze maakten ten tijde van de uitwerking
van de genade van boven, de vrouw van Abraham tot een levend voorbeeld van de
grote werken van de erbarmende Liefde, en de vrouw van Zacharias tot werkelijke
volbrenging van de grootste van alle daden van de erbarmende Liefde van de
eeuwige God.
6. En wend nu je ogen weer naar Adam
en Eva en ga met Mij mee om ze te zoeken en kijk toe, hoe Ik, de eeuwige
Liefde, hen vond, naakt, verlaten, wenend en treurend van gerechtvaardigd
berouwen terechte schaamte en Ik riep Adam te komen en trok Eva te voorschijn.
7. En zie, zij durfden niet naar het
gezicht van hun Vader te kijken; want zij waren geschrokken door een geweldige
donderslag van het dood brengende gericht uit het diepst van de gramschap van
de Godheid.
8. En de vlammen van de toorn van God,
van de Oneindige, rolden schrikbarend door al de eindeloze ruimten naar de
aarde toe, waar de grote Liefde nu vertoefde bij Zijn rouwende en treurende
gevallen kinderen, die geschapen waren door Zijn erbarmende genade.
9. En zie, er woedde een hevige strijd
tussen de eeuwige Liefde, die door het berouwen verdriet van de geschapenen
weer erbarmen met hen had, en de woedende Godheid, die alles wilde vernietigen
ter verzoening van Haar integere heiligheid.
10. Want zie, de vlammenvloed van
toorn van de boos geworden Godheid stortte sneller dan de bliksem op aarde
neer, drong door tot in haar kern en de verterende vlammen laaiden overal in al
haar uithoeken op tot aan de maan, tot aan de zon, - ja, zij tastten alle
sterren aan! En zie, toen was de gehele, onmetelijke oneindigheid één vuurzee
en verschrikkelijke donderslagen rolden door alle eindeloze ruimten en de
aarde huilde luid en de zee woedde en de maan huilde en de zon jammerde en alle
sterren schreeuwden luider dan alle donder. En dat, omdat zij neergedrukt werden
door een grote angst vol pijn om eeuwig vernietigd te worden, en hun luide
stemmen weerklonken hevig daverend vanuit de eindeloze diepten van de
gramschap van de Godheid en die stemmen riepen:
11. "Grote, verheven God, lenig
Uw grote toorn en blus de vernietigende vlammen van Uw zeer gerechtvaardigde
gramschap en spaar in Uw heiligheid de onschuldigen; want de vlammende woede
van Uw toorn zal de rechtvaardigen verwoesten en zal de eeuwige Liefde in U
vernietigen en zal Uzelf gevangennemen in Uw bovenmaatse macht en kracht van de
heiligheid!"
12. En zie en hoor met open ogen en
open oren wat de met toornende gramschap vervulde Godheid sprak; maar niemand
verstond wat er gezegd werd, behalve de eeuwige Liefde, die ten tijde van de
woedende uitbarsting van toorn van de Godheid het berouwvolle nieuw geschapen
paar op de kermende aarde ondersteunde met de grote macht en kracht van Haar
barmhartigheid en Ze weerde de grote woedende vlam van toorn af, die de plek
van Adam’s wroeging en de plaats waar Eva treurde wilde aangrijpen.
13. En luister nu en begrijp goed de
verschrikkelijke woorden van toorn uit de diepten van de gramschap van de
Godheid. Deze luidden: 14. "Wat heb Ik aan dat janken en woeden van de
aarde en wat aan het huilen van de manen, wat aan het gejammer van de zonnen en
wat aan de jammerklachten van de sterren?! Want Ik ben alleen, verlaten door
Mijn Liefde, die Mij ontrouw geworden is en van Mij is weggegaan naar de aarde
om het tweevoudige kwaad uit te werpen! Wat moet Ik zonder Haar beginnen?
Daarom zal Ik al Haar werken tot op het fundament verwoesten en alles
vernietigen, opdat er niets meer is wat in alle toekomstige eeuwigheden der
eeuwigheden Mijn Liefde van Mij zal wegtrekken en verwijderen! En Ik zal God
blijven, de Enige, gedurende alle eeuwigheden der eeuwigheden, zoals Ik dat
sinds de eeuwigheden der eeuwigheden was; en jij, vermolmd bouwsel van de
schepping van Mijn zwak geworden Liefde, val in elkaar tot nietig puin in het
niets, zodat Ik Mijn Liefde weer vind en Haar weer sterk maak door de macht en
de kracht van Mijn eeuwige heiligheid. Amen!"
15. En zie, toen werden de banden van
de scheppingen in alle ruimten van de oneindigheid van God verbroken en de
brokstukken stortten door de wijde ruimten onder groot lawaai, gedonder,
gegier, gehuil, geloei en gesuis in de diepten der diepten op hun ondergang af
en het was de aarde zelf, die eveneens in puin lag in de brede schoot van de
erbarmende Liefde.
16. En de nieuw geschapenen beefden
van angst bij de vreselijke aanblik van de grote, vernietigende gruwelscène,
waarvan de omvang nooit door een geschapen geest in zijn geheel doorgrond kan
worden; want die was oneindig.
17. En zie nu en luister verder naar
wat de erbarmende Liefde toen sprak en deed! Verneem de woorden van de Liefde
in Haar macht en bezie de grote daden van de barmhartigheid in Haar kracht, en
hoor en begrijp goed de woorden, die aldus luidden:
18. "Grote, almachtige God van
alle macht, alle kracht en alle heiligheid! Laat Uw hevige toorn varen en stil
het vuur van Uw alles verwoestende gramschap en luister in de rust van Uw
heiligheid naar de woorden van Uw eeuwige Liefde, die het enige leven in U is,
net als U, eeuwig en machtig en sterk zoals U uit Haar en Zij uit U, en wil
niet het leven in Haar vernietigen en U door Haar, maar laat genade voor recht
gelden en laat de Liefde U genoegdoening geven en eis verzoening voor Uw
bezeerde en beledigde heiligheid en geen offer dat U van Haar mocht eisen ter eeuwige
verzoening van Uw heiligheid zal voor Uw Liefde te groot zijn!"
19. En zie nu en luister en begrijp
het goed, wat er daarna gebeurde en wat de Godheid daarop antwoordde! Het vuur
temperde en uit alle ruimten woei een zacht zuchtje, vermengd met nog hevig
rollende donderslagen, veroorzaakt door het rondvliegende puin van de verdwenen
werelden, die van de ene onmetelijkheid tot aan de andere als grote
bliksemschichten nog brandend flitsten. En de Liefde begreep de donder van God,
die fel sprak:
20. "Ik zal alle schuld op Jou
laten neerkomen, net als het wereldpuin op de aarde, en Jij moet de smaad van
Mijn heiligheid, die de eeuwige band tussen Jou en Mij is, vereffenen! En zie,
Ik vervloek de aarde, opdat Mijn heiligheid door geen vlek bezoedeld zal worden
en Ik daardoor een onheilige God zou worden zoals Jij; en van deze vloek draag
Jij de schuld, die Je op Je moet nemen en die Je moet vereffenen ten behoeve
van Mijn heiligheid en Jij moet de vloek van de schande door de zonde van Adam
van de aarde af wassen met Je bloed!"
21. En zie, luister en begrijp goed,
wat het antwoord van de Liefde daarop was en Zij sprak als volgt: "Grote,
boven alles heilige God van alle macht en alle kracht! Het zal geschieden naar
Uw woorden!"
22. En zie, toen doofden opeens alle
vuren op aarde en in alle ruimten van de schepping! En het puin van de
verwoeste zonnen, aarden en manen werd weer samengevoegd door de macht en de
kracht van de door de Godheid verhoorde Liefde en zij werden weer geordend,
zoals zij geordend waren vanaf het begin van hun ontstaan; maar zij behielden
voor eeuwig de onuitroeibare sporen van hun toenmalige totale verwoesting
gelijk de littekens van de eeuwige Liefde, die later in de grote tijd der
tijden voor iedereen aan het kruis bloedde.
23. En er bleef hier en daar aan het
oppervlak, in het binnenste en in de zeeën van de aarde ook nog puin van andere
werelden liggen, ten teken van de macht en de kracht van God en tegelijkertijd
ook als sprekende getuigen van de uitzonderlijk grootse daden van de
erbarmende Liefde.
24. En zie en luister verder en
begrijp goed wat er verder gebeurde: toen nu de eeuwige Liefde de eisen
aanvaardde en daardoor al van tevoren genoegdoening verschafte aan de grote
heiligheid van God, liet de Godheid in een zacht ruisen en suizen nogmaals,
alleen voor de Liefde begrijpelijk, Haar heilige wil horen en sprak op zachte
toon, als volgt:
25. "Zie, Jouw grote barmhartigheid
is in Mij opgestegen en is voor Mijn alziend oog getreden en Ik heb in de rust
van Mijn heiligheid Jouw grote oprechtheid en eeuwige trouw herkend en Ik heb
de tranen van berouw van Adam en de tranen van verdriet van Eva geteld en Ik
ben vanwege Jouw grote erbarmen vol deernis geworden.
26. En zie, daarom wil Ik Mijn
gerichten in deze tijd opheffen en op Jouw verzoek overvloedig genade voor
recht laten uitstromen en Ik wil de schade die Mijn gericht heeft aangebracht,
weer goed maken. En buiten Mij kan niemand iets goed maken dan Ik alleen,
omdat niemand goed is behalve Ik, de heilige Vader; want dat zal voortaan voor
eeuwig Mijn naam zijn. En Jij, Mijn Liefde, bent Mijn Zoon; en de heiligheid
als de machtige alom werkende band van de kracht tussen Ons en tussen alles
wat van Ons uitgegaan is, is de Heilige Geest, die alle ruimten der ruimten en
alle oneindigheden der oneindigheden zal vullen, amen. En dat zegt nu de goede,
heilige Vader. Amen.
27. En zeg Jij, Mijn geliefde Zoon nu
ook aan het treurende paar - en laat dat diep in hun hart zinken - dat zij zich
tot aan het einde van hun leven aan de geboden van de liefde en de erbarming
moeten houden, zonder ze te verbreken, en Ik zal hen op een tijdstip dat Ik heb
voorbeschikt dan een middelaar tussen Mij en hen zenden om hun grote schuld te
delgen en de grote, zware last van hun ongehoorzaamheid te verlichten.
28. Maar tot dan moeten zij geduld
oefenen en zachtmoedigheid betrachten en het brood, dat Ik hen thans slechts
spaarzaam zal geven, moeten zij dankbaar in het zweet huns aanschijns genieten
en zij zullen niet verzadigd worden tot aan de tijd van de middelaar die Ik uit
hun midden zal verwekken en die volkomen en goed zal zijn, zoals Wij eeuwig
volkomen en goed en heilig zijn.
29. En zeg hen bovendien nog, dat Ik
Mijn gericht slechts opgeschort heb voor diegenen die zich nauwgezet aan Mijn
strenge geboden zullen houden; maar laat de overtreders voor alle eeuwigheid
in alle gestrengheid van de eeuwige heilige waarheid bij de geringste
overtreding bedreigd worden met de nauwkeurige voltrekking van het gericht!
30. Aldus spreekt de heilige en enig
goede Vader door Zijn Zoon, die de eeuwige Liefde in Hem is en door de Heilige
Geest als de werkende genade uit Ons beiden, voor de toekomstige vergeving van
de zonde, die nu hun lichamen moeizaam en bezwaarlijk maakt, en tenslotte
tijdelijk zal doden om na de dood van het lichaam het leven te verkrijgen, na
de tijd van de beloofde middelaar.
31. Dat zegt de enig heilige en enig
goede Vader. Amen, Amen, Amen."
De
verzoening van de Heer
1. En zie, luister, begrijp en versta
goed wat de eeuwige Liefde zei en deed. Toen de goede, heilige Vader Zijn zeer
ernstige toespraak beëindigd had, waarin Hij genade voor recht aankondigde en
de overtreders van de wet van de onbegrijpelijk grote genade en van de dood
van de zonde met een strafgericht dreigde, werd de eeuwige Liefde tot in het
diepst van Haar hart dat vol erbarming was geroerd en weende voor de tweede
maal tranen van medelijden en tranen van de innigste vreugde en zalige
verrukking over de grote, alles ontziende genade van de zo onvoorstelbaar goede
en allerheiligste Vader en sprak, terwijl Zij tot in het diepst van Haar wezen
ontroerd was tot Adam en Eva:
2. "Adam, je hebt nu het afschuwelijke
gericht van God voor je ogen voorbij zien trekken en Eva zag en ondervond het
door jou; nu echter wil Ik ook haar de ogen en oren openen en zij zal in heel
de toekomst met eigen ogen zien en met open oren horen, wat de Godheid in Haar
richtende gramschap deed en wat daarop de eeuwige Liefde in Haar onbegrensde
erbarming deed; en dat zullen ook allen zien die uit haar zullen voortkomen
gelijk aan het aantal sterren aan de hemel en de hoeveelheid gras op aarde en
de hoeveelheid zand in de zee, die oneindig is.
3. En de wet heb Ik jou in je hart
gegrift, zoals jij het ook in het hart van Eva moet prenten; en het teken dat
jullie en allen die je zullen volgen zal waarschuwen voor Gods gericht wegens
jullie zonde, zal zijn dat Ik hier en daar bergen laat ontstaan, die
afwisselend tot aan het einde der tijden zullen branden en Ik wil de bliksem
achterlaten, die je zal waarschuwen voor de toekomstige vernietiging en de
altijd daarop volgende donder, die je altijd met klem de naam van de grote en
sterke God zal verkondigen, indien jullie Hem ooit zouden of konden vergeten.
4. En de tranen van medelijden en die
van grote vreugde over de genade van de heilige Vader heb Ik als een eeuwig
teken van een nieuwe schepping rondom in de wijde ruimten van de hemel
opgesteld en ze zullen jullie iedere nacht op aarde beschijnen en zullen je
verkwikken in de avondschemering van het leven en zullen je de aanbrekende dag
aankondigen.
5.
En kijk nu op naar de hemel; zij schijnen in veelvoudige ordening en in
veelvoudige pracht, - die met roodachtig licht als teken van Mijn medelijden en
die met wit licht als teken van de vreugde om de grote genade van de zeer
heilige en boven alles goede Vader. En die zacht wit glanzende brede baan die
over de sterren van het medelijden en van de vreugde loopt, bestaat eveneens
uit sterren uit de voortijd, ontstaan door de tranen van de Liefde, die toen
reeds mededogen had met de gevallen geesten; die baan is midden door de
uitgestrekte ruimten getrokken en zal jullie dienen als teken van het eeuwige,
heilige verbond tussen de eeuwige Liefde, die jullie en alles wat er is in het
bestaan riep en de alles volgens Haar heiligheid richtende Godheid.
6. En kijk nu hierheen, Adam en ook
jij, Eva, in Mijn linkeroog, dat boven Mijn hart tegenover je rechteroog je
mild en vol genade stralend aankijkt, - zie, er hangt nog één traan aan zijn
wimper en zie, deze traan is groter dan alle tranen die reeds uit deze ogen
voor jullie gevloeid zijn!
7. Daar waar die grote baan aan de
wijde hemel gedeeld schijnt, kijk daar met graagte naar en wees altijd dank.
baar en diep geroerd, zo vaak als jullie daarheen zullen kijken; want die plek
zal voor jullie en ook voor de gehele schepping te eeuwigen dage dienen als een
blijvend teken van je breuk van trouw aan Mij en Mijn toenmalige breuk met de
heiligheid van God uit barmhartigheid tegenover jullie, en de baan zal je op
het punt waar zij weer als aaneen geknoopt verschijnt, herinneren aan de
machtige bemiddeling van de eeuwige Liefde, die Ik al sinds eeuwigheid her
ben, aan de bemiddeling tussen de onaantastbare heiligheid van God en jullie,
die trouweloos gezondigd hebben voor het aangezicht van Zijn onbegrensde heiligheid.
8. En zie nu, vandaar deze traan en
daar is de plaats van haar ontstaan!
9. En deze traan zal voor jullie en
voor je nakomelingen eens opgaan als een mooie morgenster die alle volkeren
van de aarde zal verlichten, die jullie in de tijd der tijden met rouwende en
treurende voetstappen zullen volgen en die zal nog van tevoren de stinkende
drek van de zonde van de aarde afwassen en zal je tranen en bittere klachten
van rouwen verdriet reinigen van het vuil van de slang.
10. En kijk nog één keer hierheen:
deze traan wil Ik laten vallen op een
nog witte bloem van deze struik tussen de twee reeds bevruchte bloemen van
Eva, en uit haar zal eens een reine vrouw opbloeien, die de kop van de slang
zal vertrappen. En de slang zal haar weliswaar ook in haar hiel bijten, maar
het gif zal haar geen kwaad doen; en uit haar zal voortkomen, wat er nu voor
jullie is, een fraaie morgenster voor alle volkeren der aarde die van goede
wil zijn en het eeuwige gericht voor alle weerspannige kinderen van de slang!
11. En de geesten uit de schoot van de
heiligheid van de Vader zullen belichaamd op aarde neerdalen en zullen aan je
kinderen de grote tijd verkondigen en de wijze van aankomst van Hem, die nu
voor je staat en die jullie nu nog horen en zien en voortaan niet meer zullen
horen en zien tot aan de beloofde komst, volgens de toezegging van de heilige
Vader door Mij als de eeuwige Liefde in Hem.
12. En nu hebben jullie alles vernomen,
wat je moet weten om Mijn zegen te ontvangen!
13. En wees dan aldus gezegend
door de hand van de macht en door de
hand van de kracht van de eeuwige Liefde van de heilige Vader en de kracht van
de Geest, die heilig is uit Ons beiden, en bevrucht en vermeerder je en vul de
aarde met de levende vrucht van deze zegen!
14. En zo dikwijls jullie elkaar zullen
benaderen vanwege deze zegen, offer dan altijd van tevoren je harten aan Mij!
Als jullie dit achterwege zouden laten, dan zal de slang, die nog leeft en ook
eeuwig in de gramschap van de Godheid zal leven, de vrucht in je bederven en
jij, Eva en allen van jouw geslacht zullen in plaats van een vrucht van zegen
een vrucht van verderf ter wereld brengen. En deze zullen de kinderen van de
zegen en van het licht in groten getale te gronde richten en aan hun woede en
hun razernij zal geen einde komen; en zo zullen jullie de zonde als erfenis op
allen laten overgaan en je schuld zal zichtbaar worden tot aan de grote tijd
der tijden en ook daarna.
15. En dit offeren van jullie harten
aan de zegen van Mijn genade is je gegeven als een heilige dienst, die je
altijd verplicht bent voor Mij te houden ter wille van Mijn zegen, zo vaak
jullie elkaar benaderen. Laat dit nieuwe en gemakkelijke gebod dat jullie
zojuist uit Mijn mond vernomen hebben, de eerste kerk zijn, die Ik voor je
sticht ter Mijner nagedachtenis en die je de daden van de erbarmende Liefde
dankbaar laat herinneren en jullie terugvoert naar de heilige vrees voor God!
16. Ik zal van boven een geest zonder
zonden met een vlammend zwaard in zijn hand naar je toesturen, zodat hij jullie
kan leiden en je de gehele aarde kan tonen van het ene uiteinde tot het andere;
en hij zal jullie de dwalingen van de wereld verklaren, maar je ook tuchtigen
als jullie zouden afwijken van Mijn wegen.
17. Dit alles zegt de eeuwige Liefde
tegen jullie in naam van de heilige Vader, amen."
Hoofdstuk
11
De
geboorte van Kaïn en Abel
1. En zie, toen verdween de Liefde
voor de ogen van de geschapenen, terugkerend in de heilige schoot van de Vader.
2. En zie nu, jij Mijn luie en slechte
knecht, die ook nog zeer hardhorend is; want Ik moet je als een schoolkind uit
de eerste klas woord voor woord dicteren en nog versta je Me niet en vraagt Mij
dikwijls twee, drie, vijf, vaak tot tien maal toe en kijk, Ik herhaal altijd
getrouw ieder woord voor je! Let daarom beter op, zodat het vlugger opschiet
dan tot nu toe; want de wereld heeft in de zeer korte tijd voor de voleinding
behoefte aan dit werk van Mijn grote genade! Laat je dit door Mij gezegd zijn,
jullie heilige Vader, wiens gehele wezen louter liefde is!
3. En schrijf nu verder! Het pas
geschapen paar was nu geheel alleen op de grote wereld en de beloofde engel
verscheen met het vlammende zwaard in zijn rechterhand; en toen zij hem zagen,
schrokken zij heel erg, zodat zij voor hem wegvluchtten en inwendig trilden van
grote angst.
4. En zie, de angst verkortte Eva's
tijd en met smart werd zij verlost van de verboden vrucht, die de slang tijdens
Adam’s blindheid in haar gelegd had.
5. En Adam bekeek de naakte vrucht en
merkte dat de vrucht op hem leek, en verheugde zich daarover zeer; en Eva zag
Adam’s vreugde en drukte vol begeerte deze vrucht van haar liefde aan haar
volle borst.
6. En zie, toen kreeg zij een soortgelijke
steek in haar borst als de steek van de slang en legde vol angst de vrucht op
de grond in de vaste overtuiging dat zij alweer gezondigd had.
7. Maar zie, toen verscheen de grote
engel met het zachte gelaat voor het verontruste en bange paar en sprak hen met
vaste stem toe:
8. "Wees niet bang en heb geen
vrees voor de knecht van Jehova, die van boven naar jullie gezonden is om je de
aarde te laten zien en je in te lichten over 's werelds dwaalwegen en ook om
jullie en je nakomelingen te tuchtigen indien jullie van de wegen van de
eeuwige Liefde en van de oneindige heiligheid van God ooit zouden mogen
afwijken.
9. Zie, deze vrucht is voor jullie
geen zonde meer; wel is die het gevolg van de drievoudige ongehoorzaamheid
tegenover God en is de dood van je vlees, die jullie in je vlees verwekt hebben
door je zelfzuchtige begeerte. Jullie mogen deze vrucht niet van je werpen,
maar hem volgens de wil van boven houden als getuigenis over jezelf en je
vernedering, waardoor je nu zult ondervinden hoe door jullie de zonde en door
de zonde de dood in de wereld gekomen is; de vrucht zelf zullen jullie 'Kaïn',
of 'brenger van de dood' noemen!"
10. De verschrikte gemoederen van het
paar werden door de toespraak van de bode van boven gerustgesteld en Eva nam de
op de grond gelegde vrucht weer in haar nog sidderende handen en reikte op
aandringen van Adam, ingegeven door de engel, de volle borst aan de zuigeling
om daaruit het leven van de aarde te zuigen.
11. En de engel trad aan de linkerzijde
van Adam, en Eva met de vrucht op haar rechterarm ging aan Adam’s rechterzijde
staan, opdat haar hart vrij zou blijven van iedere last en voortaan op alle
wegen en paden naar de mens toegewend zou blijven.
12. En zo liepen zij voorbeeldig over
de hele aarde om daar alle oorden te bekijken en woonplaatsen uit te zoeken
voor hun toekomstige nakomelingen, en voor hen het brood te zaaien door de
macht en de kracht die hen door de Liefde verleend was door de grote genade van
de erbarming.
13. Want de aarde met alles wat daarop
was, was ondergeschikt aan de wil van Adam en de zee en al het water
gehoorzaamde zelfs trouw aan de geringste wenk van Adam en was aan hem
ondergeschikt van het oppervlak tot op de diepste bodem en bood vol eerbied
zijn rug aan de voeten van zijn heer, zodat hij er naar believen stevig op kon
lopen; en alle winden waren aan hem ondergeschikt en alle dieren in het water,
op het land en in de lucht gehoorzaamden aan zijn stem.
14. En Adam was verbaasd over de
kracht die in hem was en zag en begreep, over wat alles de eeuwige Liefde hem
zulke grote kracht verleend had en hij werd buitengewoon vrolijk over die
grote genade van boven en zei tegen Eva:
15. "Eva, mijn vrouw, zie, de
Heer van de macht en kracht heeft ons gezegend; laten wij onze harten aan Hem
offeren, zodat Zijn zegen op aarde gedijt volgens Zijn grote belofte en door
jou als nieuwe bewoner van dit oord het licht van de genade mag
aanschouwen!"
16. En Eva, vol deemoed en innige
vreugde, zei: "Adam, zie, je dienares ligt vol verlangen aan je voeten te
wachten op haar heer van de aarde en mij zal geschieden naar jouw wil; neem
mijn schuldige hart en offer het aan de Heer!"
17. En Adam droeg in volle overgave
Eva op aan de Heer, zoals hem door de Heer bevolen was.
18. En zie, de zegen werd zichtbaar
bij Eva en Adam verheugde zich daarover, en ook Eva voelde een grote vreugde.
En hoor nu wat de engel van Jehova tegen het opgewekte paar zei, en zijn
woorden waren goed gekozen als woorden van de hoogte en als woorden uit de
diepte, en het was de eeuwige Liefde Zelf die door de mond van de engel sprak,
en deze woorden uit de mond van de engel luidden:
19. "Adam! Jij hebt op de lange
reis over de aarde veel ervaring opgedaan; Je zag haar vaste land en haar
wateren, en zag ook wat er op en er in is, groeit en zich beweegt; en je zag de
grote olifant en in een dalende volgorde alle dieren tot aan de kleinste van de
kruipende wormpjes; en je zag de krachtige haai en al het gedierte in de wateren
tot aan de kleine diertjes die in een druppel wonen; en je zag ook al het
gevogelte in de lucht, van de reusachtige adelaar tot aan het vlindertje en
vanaf deze tot aan de kleinste mug; en je hebt al hun kracht, hun deugdelijkheid
en hun nut op de proef
gesteld; en je zag hieruit ook hoe rijkelijk
de eeuwige Liefde voor je gezorgd heeft en door jou ook voor Eva.
20. Je sprak tegen de bergen en zij
gaven je antwoord; en je bevroeg de zee en deze antwoordde; en je richtte je
stem tot de diepe delen van de aarde en het antwoord is niet uitgebleven, en
je richtte de klank van je woorden tot alle bomen, struiken, planten, kruiden
en tot al het gras en zij lieten je hun namen weten en vertelden je vol
eerbied, waarvoor zij deugden en waarvoor jij ze dus kon gebruiken volgens jouw
eigen vrije wil; en zo gaf ook al het gedierte, dat je met de stem van je borst
hebt aangesproken, ieder op zijn manier je een begrijpelijk en eveneens
volledig antwoord terug en toonde in hoeverre het bestemd was tot
dienstverlening aan jou en tot volledige ondergeschiktheid aan je wil; en de
winden leerden je hoe je hen kon gebruiken volgens je eigen wil; en dit alles
zag en hoorde je en werd ook Eva gewaar.
21. Zie nu, Adam en ook jij, Eva, niet
de eeuwige Liefde heeft je dit alles, zoals het leven en zoals Eva, gegeven,
maar Zijn grote genade heeft je dit ten geschenke gegeven en je zult dit alles
slechts behouden zolang je er volgens de wil van de heilige Vader een wijs
gebruik van zult maken; maar het een na het andere zal zich verwijderen uit de
invloedssfeer van je grote macht, indien jij je gemoed niet steeds geheel rein
houdt voor het aangezicht van Jehova. Wees daarom wijs, zoals de grote, goede
en meest heilige Vader wijs is, daar hoog boven de hele schepping en daar in de
diepte beneden de hele schepping.
22. En zoals jij bent en voortaan moet
zijn en moet blijven volgens de wil van de heilige Vader en volgens je eigen
wil, zo moeten ook al jouw nakomelingen zijn en de nakomelingen van Eva moeten
zijn zoals zij voor en onder je ogen is.
23. Als echter iemand niet is zoals
jij nu bent en voortaan moet zijn en moet blijven, dan zal hij weliswaar de
gave gedurende een bepaalde tijd behouden; maar het geschenk van de genade
wordt van hem weggenomen, zodra hij niet meer is zoals jij nu bent, moet zijn
en moet blijven. En zelfs de nakomelingen van Eva zullen zich boven hun hoofden
verheffen en hen ontrouw worden tot in het merg van hun gebeente en zullen de
honden achterna rennen en zullen zich voeden met de uitwerpselen van de slangen
en hun kinderen zogen met de borsten van adders; en jouw nazaten zullen door
hen worden vergiftigd en zullen zowel lichamelijk als geestelijk een bittere
dood in eeuwige schande en kwellende smaad sterven.
24. En zie nu, Adam, en luister, Eva!
Nog zijn jullie in het paradijs, daar waar de eeuwige Liefde je geplaatst heeft
voor en na je zonde en voor en na de vernietiging; maar indien jullie ooit het
getrouw in acht nemen van de wetten van de liefde en de geboden van wijsheid
van de heilige Vader zouden vergeten, dan word je uit deze mooie tuin door dit
vlammende zwaard verdreven en jullie noch iemand van al jullie afstammelingen
zullen verder gedurende de hele tijd van je lichamelijke leven ooit meer
toegelaten worden, tot aan de tijd van de belofte, - en pas na die tijd van
belofte zullen de kinderen van de verlossing en de daaruit voortkomende nieuwe
schepping door de eeuwige Liefde binnengelaten worden.
25. Onthoud dit goed, Adam, en Eva,
overweeg dit ook! De vrucht die uit jou, Eva, te voorschijn zal komen, moet
jij, Adam, 'Abel' noemen en je moet hem voor eeuwig aan de Heer van de
Heerlijkheid offeren; want zijn naam betekent 'zoon van de zegen' en hij zal de
eerste voorloper zijn van Hem, die eens volmaakt in de grote tijd der tijden
van boven uit de schoot van de macht en de kracht van Gods heiligheid zal
komen.
26. En nu, nadat ik volgens de wil van
de eeuwige Liefde jullie geleid en alles getoond en gezegd heb, is mijn zending
voor het werk van de eeuwige Liefde in de Vader van alle heiligheid en goedheid
volbracht en moet ik weer onzichtbaar worden; maar onzichtbaar zal ik jullie
van stap tot stap volgen en zal al je schreden tellen, zoals de onwankelbare
wil van Jehova dat verlangt.
27. En jullie zullen mij altijd weer
te zien krijgen, zo dikwijls je in volledige overgave je harten aan de Heer
der heerlijkheden zullen offeren; en ik zal jullie offer in een vat opvangen en
zal het omhoog naar God dragen en zal het uitschudden voor het aangezicht van
de Zoon en dan zal de grote, heilige Vader welbehagen vinden in je werken.
28. Maar jullie zullen mij ook te zien
krijgen als je van de wetten van de liefde en van de geboden van de heilige
Vader zou of kon afwijken, zoals je mij nu nog ziet met het vlammende zwaard
in mijn rechterhand om je uit de ruin te verdrijven en aan jou, Adam, een groot
deel van de geschenken van de eeuwige Liefde uit Zijn grote genade te ontnemen
en je dan, zwak en vol angst voor het geringste geruis van het gras, achter te
laten."
29. En zie nu, jij blinde schrijver
van dit nieuwe levende woord van Mij in jou, zoals ook in jullie allen, en
bekijk Adam, hoe hij nu met de vaardigheden waarmee hij toegerust was,
volkomen een heer over de wereld, in het paradijs leefde als een op één ding na
volmaakt mens; en al zijn volmaaktheden waren slechts een geschenk van Mij en
hij behield ze tot aan de tijd dat hij Mij één enkele keer vergat, nadat de
engel voor zijn ogen onzichtbaar geworden was.
30. En zie nu, alles wat Adam aan
geschenken bezat wil ik als een blijvende gift aan jullie geven en nog
ontelbaar veel meer en iets nog oneindig veel groters, namelijk Mijzelf en
alles wat van Mij is zal ook van jullie zijn, als jullie Mij liefhebben en
niets anders doen dan liefhebben!
31. Maar waar is jullie liefde, waarvoor
Ik zo'n hoge prijs heb betaald en die Ik voor eeuwig de Mijne mocht noemen?! O,
hiervan is nog slechts zeer weinig over op aarde! Zij is zo licht en zo teer en
jullie willen haar niet en zoeken haar ook niet waar zij met verlangen op je
wacht, en jullie versmaden de grote kostbaarheid in haar!
Hoofdstuk
12
De
belofte van de Heer
1. O jullie kinderen van Adam! Waarom
wil je dan niet liever Mijn kinderen worden? O wat een moeite en ingespannen
arbeid kost het je om het met het zweet van jullie handen doorweekte brood van
Adam te verwerven, dat bovendien nog bezoedeld is met het venijn van de slang
en doordrenkt met het gif van de adders, en door het op te eten halen jullie je
daarmee in je onmatigheid de tijdelijke dood en daarna ook de eeuwige dood op
je hals!
2. En zie Mijn brood dat bestreken is
met de honing van Mijn liefde en doortrokken met de melk van het eeuwig vrije
leven vanuit Mij en dat je in zulk een overvloed kunt eten tot jullie geheel verzadigd
zijn en dat je nooit schade zou kunnen berokkenen, maar je zou versterken en
je eeuwig en ook reeds tijdelijk zou toerusten met alle kracht en macht uit
Mij, als jullie het maar aan zouden willen nemen, - zie, spoedig na Mijn allergrootste
daad die het grote werk van jullie verlossing is, was dit brood van Mij nog
steeds zeer duur en de mensen konden het alleen in een kleine portie kopen met
hun daarvoor aan Mij geofferd bloed en
leven, en Mijn brood smaakte toen bitter in de mond van de koper en was nog
niet bestreken met de honing van de liefde en doordrenkt met de melk van het
vrije leven, ook niet hier op aarde, maar zowel de honing als ook de melk werd
de treurende koper eerst in het rijk van de geesten precies afgewogen,
aangereikt; en zie, toch waren er massa's kopers!
3. Maar nu geef Ik het mét honing en
melk aan iedereen die het maar wenst, geheel voor niets, slechts voor de
beslist zeer kleine vergoeding in de vorm van jullie liefde, en zie nu, nu
veracht men dat bitter en versmaadt de grote, vriendelijke Gever, die beslist
en waarachtig met de allergrootste liefde voor jullie is vervuld!
4. Onthoud dan toch: de poorten van
Mijn hemel heb Ik nu wijd open laten zetten. Wie er ook maar naar binnen wil,
laat hem komen en spoedig komen en meteen komen; want de grote tijd van de
genade is aangebroken en het nieuwe Jeruzalem daalt op aarde neer naar jullie
allemaal, opdat allen die Mij liefhebben daar zullen wonen en verzadigd zullen
worden door het brood met honing en melk, en met volle teugen het zuivere
water van alle leven zullen drinken en het overvloedig uit de eeuwige bron van
Jacob zullen putten!
5. Maar hoewel het neerdalen van Mijn
grote stad een onmetelijk grote genade voor al Mijn kinderen zal zijn, zal zij
echter toch ook door haar sterke muren alle blinden dooddrukken en alle doven
verpletteren; want ze zal zo groot zijn, dat ze het hele aardoppervlak
beslaat! En wie haar niet ziet neerdalen en het ruisen in de zuivere luchtlagen
der aarde niet zal bemerken, die zal op aarde geen plek meer vinden waar hij
zich voor haar kan verbergen en haar gewicht ontwijken.
6. Want zie, het gewicht van haar
paleizen zal de bergen vermorzelen en deze gelijk maken aan de dalen, en haar
woningen wil Ik boven de poelen en moerassen bouwen; en al het ongedierte dat
daar in huist, zal totaal verpletterd worden door de grondvesten van de
woonhuizen van de grote stad van God, jullie heilige Vader in de hemel en op
aarde.
7. En de ware Herder zal Zijn schapen
roepen en zij zullen tot in alle uithoeken van de aarde Zijn stem horen en die
feilloos herkennen, en zij zullen erheen gaan en met veel vreugde grazen op de
uitgestrekte weidegronden van de eeuwige liefde van de heilige Vader, welke
zijn de grote tuinen van de nieuwe heilige stad van de grote Koning van alle
volkeren die er waren, zijn en eeuwig zullen zijn.
8. En deze tuinen zullen het door Adam
verloren paradijs zijn, dat Ik eerst teruggevonden heb en getrouw voor hen heb
bewaard als een eeuwige woning.
9. Om die reden heb Ik jullie heel
uitgebreid tot in de kleinste details Mijn eeuwige grote huishouding getoond en
heb je de schepping van het prille begin tot aan het einde laten zien, en
toonde je het aanvankelijke ontstaan van de eerste mens; Ik wil hem nog verder
tot aan zijn einde laten zien en wil je de grote hoer en het verwoeste Babylon
tonen en je dan in Mijn grote, heilige stad leiden en je daar een eeuwig
blijvende woning geven als jullie Mij liefhebben, zoals Ik jullie boven alles
liefheb! 10. Kijk op naar de hemel en bezie de aarde! Deze zullen eens als
stoffelijk voorwerp vergaan en zullen alleen maar geestelijk blijven bestaan;
maar ieder woord van Mij dat tegen jullie wordt gesproken, zal bestaan zoals
het uit Mijn mond komt, lichamelijk en geestelijk in alle macht en alle kracht
van de heiligheid voor eeuwig, eeuwig, eeuwig, Amen!
De
verdrijving uit het paradijs
1. En nu keren wij weer terug naar
Adam en Eva en zullen zien hoe het met de verdere levensloop van hen beiden en
met de levensloop van hun beider afstammelingen voor de alziende ogen van de
heiligheid van Jehova was gesteld! En zie, een korte tijd, die volgens jullie
rekenwijze dertig aardse kringlopen om de zon bedroeg, wat jullie 'jaren'
noemen, leefde het paar in de kring van zijn gezegende nakomelingschap,
waarvan het aantal gelijk was aan het aantal jaren, met uitzondering van Kaïn,
die niet gezegend was.
2. En zie nu verder wat daar gebeurd
is! Adam liep op de dag des Heren over een stuk land. Er was hem al door de
eeuwige Liefde Zelf in zijn hart en daarna ook meermalen door de engel bevolen
om deze dag als rustdag te houden ter gedachtenis van de grote daden van de
zich erbarmende Liefde en ter eerbiedige beschouwing van de onmetelijke
heiligheid van God, de goede Vader. Hij wilde de mooie omgeving bekijken en de
wereld beviel hem buitengewoon goed, zodat zijn gedachten geheel van God
afdwaalden.
3. En gedurende deze overwegingen
kwam hij aan de oever van een grote rivier, genaamd 'Eheura' of
'gedenk de tijd van Jehova!', - want
dat riep de luid kabbelende stroom -; maar Adam, verdiept in wereldse
gedachten, merkte en verstond ook niet de zin van deze woorden van de
kabbelende golven van de rivier.
4. En toen hij nu in deze geestestoestand
langs de oever liep, bleef hij opeens met zijn linkervoet achter een plant
haken, die eerst een eind over de grond lag en zich tenslotte om een grote boom
slingerde. En hij viel hard op de grond en zijn lichaam was zeer pijnlijk en
dat was voor hem een nieuwe ervaring; hij was kwaad op de plant en keek er boos
naar en riep hem ter verantwoording en vroeg of hij zijn heer niet kende.
5. En de plant antwoordde: "Nee,
ik ken je niet!"
6. Toen bekeek Adam de plant
nauwkeuriger en kende de plant niet. Toen vroeg hij nogmaals aan de plant:
"Wat is je naam en waartoe deug je?"
7.
En zie, een zuchtje ruiste door de bladeren en het zachte suizen werd voor hem
verstaanbaar en klonk als volgt: "Pluk de bessen van mijn twijgen en pers
het sap uit en drink ervan, dan zullen mijn naam en mijn bruikbaarheid aan je
bekend gemaakt worden!"
8. En zie, Adam deed, verblind door
zijn wereldse gedachten wat het kronkelende gewas hem aanraadde omdat hij de
dag des Heren was vergeten en nam enige bessen, proefde ze en zij smaakten
zeer zoet; en hij verheugde zich over deze nieuwe kennismaking en hij mokte
over de engel, dat die hem deze zo bijzonder lekker smakende plant niet ook
gewezen had.
9. En hij plukte een grote hoeveelheid
bessen af en droeg die naar huis en kwam daar aan toen de zon juist onderging.
10. En Eva kwam hem, begeleid door
Kaïn, als enige tegemoet. Zij hadden zich de hele dag zorgen gemaakt omdat zij
niet wisten waar Adam naartoe gegaan was - want alle overigen wisten het wel en
maakten zich op de dag des Heren geen zorgen over Adam, de vader van hun
lichaam, omdat zij gezegende kinderen waren en ze op deze dag diep in
gedachten waren over God en Zijn eeuwige liefde. Eva en Kaïn namen een groot
deel van zijn last over. En hij vertelde hen over deze nieuwe kennismaking; en
Eva was daarover in hoge mate verheugd en behandelde de bessen zoals Adam dat
aangaf.
11. Toen nam Adam het uitgeperste sap
en zei: "Laat ons de naam en het nut ervan onderzoeken!"
12. En zie, hij dronk met grote teugen
van het sap en gaf het toen aan Eva en aan Kaïn en tenslotte aan allen om het
te proeven op Abel na, die nog niet aanwezig was, omdat het vuur nog nagloeide
op het altaar dat hij opgericht had om aan de heiligheid en de liefde van
Jehova te offeren wat de Heer welgevallig was.
13. En Adam en Eva en alle anderen
die van het sap geproefd hadden, werden bedwelmd; en onder invloed van deze
bedwelming welde er in Adam en Eva en in allen die van Adam en Eva afstamden,
een ongebreidelde vleselijke begeerte op en zij bedreven benevens Adam en Eva
ontucht en hoererij gedurende dezelfde tijd dat Abel bij het altaar van Jehova
bad.
14. En toen zij uitgehoereerd waren
onder invloed van de roes, waarbij zij God en het aanbevolen en verschuldigde
offeren van hun hart, dat zij altijd van tevoren moesten verrichten, vergeten
waren, verscheen de engel met het vlammende zwaard in zijn rechterhand het
eerst bij Abel en zei vriendelijk tegen hem:
15. "Jouw offer was Jehova hoogst
welgevallig, zo zelfs, dat Hij je tot redder van je ouders en je broers en zusters
heeft uitverkoren; zonder dat waren zij nu al verloren geweest op de dag van de
Heer, waarop zij Hem vergaten en hun gemoederen tot de aarde keerden en geen
deel konden hebben aan de zegen, die altijd volgens de vastgelegde ordening op
deze dag van boven uitgaat naar alle ruimten van de oneindigheden!
16. Daarom ben ik zichtbaar weergekeerd,
ten eerste om jouw offer te vergaren in dit vat van de erbarmende genade, die
de eeuwige Zoon in de Vader is, en het te brengen voor Zijn allerheiligste
aangezicht, de oogappel van de eeuwige Vader. Maar eerst moet ik nog de
overtreders van de wet van de liefde en het gebod van de heilige genade
tuchtigen en een groot deel van de geschenken van hen afnemen, hen met
blindheid slaan en ze uit het paradijs verdrijven.
17. En verlaat nu je offeraltaar en
plaats je aan mijn linkerzijde, zodat mijn rechterzijde vrij blijft om de
overtreders te tuchtigen en volg mij in de woning van de zonde! En als ik de
slapende zondaars gewekt zal hebben uit de duizeling van de hoererij en zij
door grote vrees bevangen zullen vluchten voor het zwaard van de gerechtigheid,
volg hen dan als een medevluchteling en draag je ouders een klein deel van het
verloren geschenk achterna en geef het hun om hen te versterken, daar waar zij
afgemat en uitgeput op de aarde neer zullen zinken in een land hier ver
vandaan, dat 'Ehuehil' of 'land van de toevlucht' heet. En in dat land richt je
precies zo'n offeraltaar op als dit hier, dat voortaan zal branden, ook onder
de wateren die eens over de hele aarde zullen komen, en het zal tot een berg
worden, die door geen sterfelijke voet bestegen kan worden tot aan de grote
tijd der tijden. Dan zal hij zijn top neigen naar de vlakte, die 'Bethlehem'
zal heten of de kleine stad van de grote Koning, die eens de grootste wordt op
aarde; want haar licht zal meer glanzen dan het licht van de geesten der
geesten van alle zonnen. En op dit nieuwe altaar moet jij in dit land van de
vlucht dankoffers aan de Heer brengen uit alle rijken der aarde, zodat dat land
dragelijk wordt voor de zondaars en het de rouwenden zal sterken en de
treurenden zal troosten!"
18. En toen de engel zijn toespraak
tot Abel had beëindigd, stonden zij op en liepen ernstig naar de woning van
Adam, die door zijn macht en kracht rond en zeer ruim gevormd was en bestond
uit dicht op elkaar staande, vrij uit de aarde opgegroeide, zeer hoge ceders -
de vorm was gelijk aan de tempel van Salomo. - Deze woning stond niet ver van
de grot van de rouwen het doornbosje van de treurnis en had twee ingangen, een
smalle naar de morgen gericht en een brede naar de avond. * (* Morgen = oost;
avond = west; middag = zuid; middernacht = noord)
19. En zie, het was omstreeks middernacht
- en het mocht niet vroeger zijn vanwege de dag des Heren, - dat de engel van
de Heer met Abel over de drempel aan de morgenkant stapte.
20. Toen Abel de drempel overschreed
begon hij te wenen over het grote ongeluk dat de zijnen nu moest en zou
treffen.
21. Toen zei de engel op zachte toon
tegen hem: "Ween niet Abel, jij van zegen vervulde zoon van de genade en
doe wat ik je uit naam van de eeuwige Liefde, die door mijn mond spreekt,
bevolen heb. En schrik niet over de donderende woorden die zich nu over deze
slapende zondaars zullen uitstorten!"
22. En Abel deed zoals de engel hem
had bevolen; en toen hij bij de zijnen was aangekomen, donderde de engel
vreselijk ernstig woorden van verschrikking en van grote angst over de nu
ontwaakte zondaars en riep met grote kracht en zeer luid:
23. "Adam, sta op, denk aan je
schuld en vlucht van hier; want jij kunt hier voortaan niet meer blijven! Want
tot aan de grote tijd der tijden hebben jij en al je nakomelingen door jouw
schuld het paradijs en een groot deel van de geschenken verloren, omdat je de
dag des Heren bent vergeten en je hebt bedwelmd met het sap van een plant, die
een meesterstuk van de slang was, en was uitgedacht om je je vrijheid te
ontnemen, je voeten te verstrikken en je zinnen in de war te brengen, om God
te vergeten en je te doen inslapen in de grove zonde.
24. Dus vlucht uit het aangezicht van
de Liefde waarheen je wilt! En overal waarheen je zult vluchten, zal de
gerechte toorn van God je in hoge mate treffen; maar het aandeel van de Liefde
zal je karig toegemeten worden!"
25. En zie, toen stond Adam op van de
grond met Eva en al de overigen die geslapen hadden tengevolge van de
verdovende drank uit de plant van de slang, waardoor allen verloren waren
behalve Abel, die nuchter was gebleven omdat hij niet van de bedwelmende drank
gedronken had en de dag des Heren indachtig gebleven was (N.B. zoals ook
jullie als ware kinderen van zo' n heilige en goede Vader als Ik ben,
voortdurend moeten denken aan de heilige rust van de sabbat als de ware dag
van de Heer, die Ik ben en jullie moeten op zondag doen wat je is geboden).
26. En toen Adam de engel in het oog
kreeg, schrokken hij en al zijn familieleden zo hevig, dat hij zelfs niet één
woord ter verontschuldiging kon uiten en hij verstijfd was van ontzetting;
want nu eerst begon hij te beseffen wat hij en al de zijnen voor het aangezicht
van Jehova hadden gedaan.
27. Toen wierp hij zich op zijn gelaat
neer voor de engel des Heren en weende en smeekte luid om erbarmen; want het
vlammende zwaard had hem de ogen geopend en hij zag in dit ijzingwekkende licht
van de bestraffende gerechtigheid het gehele gewicht en de grootte van het
onnoemelijke ongeluk, waarin hij zichzelf en al de zijnen door zijn
lichtzinnigheid had gestort.
28. Maar de engel stond met verbonden
ogen en dichtgestopte oren, zoals de liefde van de Vader hem bevolen had, en
sprak luider dan alle donderslagen uit de macht en de kracht van Jehova:
29. "In de gerechtigheid is geen
genade en in het gericht geen vrijheid; vlucht daarom, gedreven door de
bestraffende gerechtigheid, opdat jouw talmende voeten niet ingehaald worden
door het gericht van Jehova! Want de straf is het loon van de gerechtigheid.
Wie die aanvaardt zoals hij die verdiend heeft, kan nog op erbarmen rekenen;
wie echter de gerechtigheid en haar gevolgen weerstreeft, is een verrader van
de onaantastbare heiligheid van God en zal toevallen aan Diens gericht, omdat
er geen vrijheid meer is, maar de eeuwige gevangenneming in de toorn van de
Godheid.
30. Daarom, vlucht, ween en smeek
daar, waarheen je voeten je zullen dragen; en blijf daar, waar zij je de
dienst zullen weigeren en ween, smeek en bid, opdat jij en Eva en alle anderen
niet door jou te gronde gaan!"
31. En zie, toen verhief Adam zich
weer en wilde vluchten op bevel van God, die door de engel sprak; maar zie, hij
kon niet, want zijn voeten waren als verlamd. En hij begon te sidderen en te
beven over zijn hele lichaam, want de grote vrees voor het gericht van God,
waarmee de engel van de Heer hem had gedreigd, was een waarschuwing voor hem.
32. Toen viel Adam wederom neer op zijn
aangezicht en weende en riep luid: "Heer, Gij almachtige, grote God in Uw
grote glorie van alle heiligheid, sluit niet Uw hele hart met Uw onbegrensde
liefde en barmhartigheid voor mij zwakkeling, die voor U ligt en verleen mij
slechts zoveel kracht, dat ik, nietswaardige, in staat ben te vluchten voor Uw
gerichten volgens Uw allerheiligste wil, waaraan alle schepselen ondergeschikt
zijn, zoals ik het van mijn hoofd tot de voeten ben. Heer, verhoor mijn
smeekbede!"
33. En zie, toen sprak de eeuwige Liefde
door de mond van de engel net zoals Ik nu door jouw onreine mond spreek -
tegen Abel:
34. "Abel, ziedaar jouw
lijfelijke vader; ondersteun hem! En ziedaar zijn vrouw Eva, je lijfelijke
moeder, smachtend op de grond; richt hen op, zodat zij beiden en al de overigen
door jou gesterkt worden voor de vlucht en de goede, heilige Vader plezier aan
je beleeft omdat je liefde betoont aan je vader met zijn zwakke lichaam, alsook
aan je wankelende moeder en ook aan al je broers en zusters, of zij nu wel of
niet gezegend zijn; want jouw kracht zal hen sterken en de overvloed aan zegen
in jou zal hen verkwikken! En leid ze aldus met de hand van de kinderliefde en
met de hand van de broederliefde met alle geduld en liefde tot aan de plek die
je zult kennen doordat zij daar allen uitgeput neer zullen zijgen!
35. Laat de vermoeiden daar blijven
en uitrusten; en keer daar tot jezelf in en treed voor Mij, zodat Ik je een
grote hoeveelheid kracht kan verlenen om je ouders te sterken naarmate zij
dat nodig hebben en er toe in staat zijn die op te nemen en om je broers en
zusters te verkwikken naar de mate van hun behoefte en hun vermogen die op te
nemen. En doe nu wat Ik je bevolen heb uit liefde voor hen en uit
gehoorzaamheid aan Mij!"
36. En zie, toen werd de vrome Abel
met een grote erbarmende liefde vervuld, hij knielde neer en dankte badend in
tranen God uit de diepste grond van zijn hart en greep toen, gesterkt vanuit de
hoge, de handen van zijn zwakke ouders en deed uit grote liefde wat de Heer hem
had bevolen.
37. En toen Adam bemerkte dat zijn
zoon hem en ook zijn moeder hielp, net als alle overigen, sprak Adam ontroerd:
"O mijn lieve zoon, omdat jij mij te hulp kwam in onze grote nood, ontvang
dan ook al mijn zegen als dank en als troost van je zwakke vader en je zwakke
moeder!
38. En dank de Heer, daar jij de
liefde van de heilige Vader nog waardig bent in mijn en ons aller plaats,
omdat wij ons onwaardig gemaakt hebben om Zijn allerheiligste naam nog uit te
kunnen spreken!
39. En laat ons dan volgens de wil van
de Heer vluchten!"
40. En zie, toen zwaaide de engel met
het zwaard van de gerechtigheid en ze vluchtten gezamenlijk met haastige pas
dag en nacht verder en verder, zonder ook maar een ogenblik te rusten.
41. En zo kwamen zij in het reeds
genoemde land aan, waar de zon recht boven hun hoofd stond en hevig brandde; en
rondom tot in de verste verte was er op de grond geen gras te bekennen en ook geen boom of struik.
En zie, toen zonken Adam en Eva met de overigen doodmoe en volledig uitgeput op
de aarde neer en sloten hun ogen, gedwongen door de macht van de verdovende
slaap en sliepen als waren zij bewusteloos, geboeid door de strikken van de
zwakte uit de ongenade.
42. En zie, toen trad de engel van de
Heer, die hen tot hiertoe zichtbaar vervolgd had, op Abel toe, die daar
volkomen fris stond door de macht en de kracht van boven, en sprak:
43. "Abel, zie, van alle offers
die jij in alle reinheid van je gemoed aan de Heer van de heiligheid opgedragen
hebt, was er niet één groter dan dit en geen een Hem zo welgevallig! Neem
daarom volgens de wil van boven dit zwaard van de gerechtigheid uit de hand van
je broeder van boven - want zie, wij zijn kinderen van een en dezelfde Vader -,
beschik erover en gebruik het volgens de macht der wijsheid en naar de kracht
van de liefde tot heil van de jouwen en breng hun zwak geworden levenskracht
tot ontbranding, en laat de liefde tot de Liefde van de heilige Vader in hen
opnieuw ontsteken en wakker de vlam van de terechte vreze Gods in hun harten
aan! Maar Ik zal je niet verlaten, maar onzichtbaar en als je het wilt ook
zichtbaar, aan jouw mij zeer geliefde broederzijde staan, altijd bereid je te
dienen volgens de wil van de Heer.
44. Want zie, de overdracht van het
zwaard betekent jouw volkomen vrijheid net als de mijne, en zo is de wil van
de Heer de jouwe geworden en heeft je boven de wet gesteld en heeft jou de
geboden in eigendom gegeven en nu ben jij net als ik een onsterfelijke zoon
van de liefde van de heilige Vader in het reine rijk van het licht van de vrije
geesten!
45. En handel nu in liefde en in
wijsheid voor je lijfelijke ouders, broers en zusters!"
Adam
komt tot inzicht en heeft berouw
1. En zie, toen viel Abel op zijn
knieën neer, vervuld van overweldigende vreugde over de ontzaglijke genade van
boven en zei: "O grote, meest heilige en bovenal goede lieve Vader, zie
hier Uw onbeduidende dienaar in het stof voor U met gevoelens van de
allerdiepste nietigheid ten opzichte van Uw almacht en oneindig erbarmen vanuit
de diepste diepte omhoog kijken naar Uw hoogste hoogte, en verhoor het smeken
om genade van een kind voor zijn zwakke ouders en voor al zijn broers en zusters
en ontneem me niet de kracht, die een onmetelijk geschenk van U is en laat deze
vol genade over hen uitstromen ter vergeving van de zonde en tot herwinning
van het leven uit U in de benodigde macht en kracht!
2. En verander deze omgeving
barmhartig en genadig naar Uw hoogste welgevallen, opdat die vruchtbaar zal
worden en de zwakken voeding zullen vinden om hun leden te versterken en hun
brandende dorst te lessen aan een bron met fris water, en opdat er ook dieren
zullen komen die nuttig zijn en hen dienen en aan hun wil gehoorzamen.
3. O grote, allerheiligste en boven
alles goede Vader, verhoor mijn zwakke smeekbede, opdat Uw heilige naam
verheerlijkt zal worden in de harten van degenen die U berouw tonen!"
4. En zie en luister nu wat er
gebeurde, toen de vrome Abel zijn Mij welgevallige gebed had beëindigd: zie,
er begon een fris briesje te waaien over de bewegingloze woestijn, ijle wolken
versluierden de wijde ruimten van het hemelgewelf en in de hele woestijn begon
het te regenen en midden onder het regenen vielen er allerlei soorten
zaadkorrels in de door de dichte, harde regen van Jehova ontstane kleine voren
in het anders kale zand. En in een ogenblik was de uitgestrekte woestijn groen
geworden door duizend soorten gras, planten, struiken en bomen en op de plaats
waar de vrome Abel, biddend tot Mij in geest en in waarheid knielde, groeide
een grote boom op tot bijna in de wolken, met brede takken en brede bladeren,
vol met broodvruchten met een fijne en zoete smaak en deze werd de naam
'Bahahania' of 'sterking en laving van de zwakken' (ook nu nog bl) jullie wel
als 'broodboom' bekend), gegeven.
5. En uit de van zegen druipende
wolken zei een zachte stem tegen de vrome Abel: "Abel, Mijn lieve, vrij geworden
zoon, zwaai met je linkerhand het zwaard over de slapenden en wek hen tot
berouwen tot verbetering van hun toekomstige levenswandel voor Mij, en wees
voor hen een waar voorbeeld van Hem, die eens zal komen in de grote tijd der
tijden en zeg hen dat tot dan toe niemand meer vrijgesteld wordt van de wet, en
dat de geboden tot die tijd en ook nog verder al diegenen zullen gevangen
houden die zich niet de wedergeboorte door de Zoon eigen maken, welke zal zijn
de weg, het licht, de waarheid en het eeuwige leven, als enige overwinnaar van
de dood.
6. Jij echter bent vrij als een engel
van het licht en je zult opgenomen worden, nadat eerst het beeld van de grote
Komende in korte tijd geheel voltooid zal worden, maar waarvoor jij je eerst
door je toenemende deemoed, liefde en vroomheid geheel geschikt en bekwaam
moet maken, ondanks alle vervolgingen en mishandelingen die je nog zullen
treffen van de zijde van je broers en zusters ter wille van de verheerlijking
van Mijn " naam.
7. En zie, nogmaals stond Abel vervuld
van macht en vol kracht van de aarde op en zweefde er als het ware boven in de
lucht als teken van de ware vrijheid, en deed wat hem bevolen was.
8. En zie, toen stroomden nieuwe
levenskrachten in de slapenden en zij ontwaakten dadelijk, richtten zich op en
keken ten hoogste verwonderd naar alle kanten om zich heen naar de grote,
weldadige verandering van de woestijn en wilden wel juichen van vreugde; maar
toen verhief Adam zich en ook Eva die naast hem lag, en hij zei tegen zijn
kinderen:
9. "Kinderen, juich en jubel niet
al te vroeg, maar beween en berouw met mij en Eva allereerst onze grote schuld
en bedenk wat we verloren hebben! Er is niets gelegen aan het aardse paradijs
en al zijn goederen; want zoals ik en jullie het samen met mij zien, heeft de
Heer ons in Zijn zeer grote, onbegrensde barmhartigheid zo veel teruggegeven,
dat wij allen het verlies van de overvloedige goederen van het aardse paradijs
zeer makkelijk zouden kunnen vergeten door deze nieuwe, onoverzienbare
rijkdommen van Zijn grote Liefde. Maar kijk naar de dieren in de lucht zowel
als op de grond, die zich hierheen haasten, kijk naar het gras, de planten, de
struiken en al de kleine bomen en de grote bomen en de waaiende luchten en
vraag deze allemaal en luister of je ergens een antwoord zult krijgen!
10. Ik deed dat meteen bij het ontwaken
en overtuigde mij ervan, dat alle dingen voor mij stom geworden zijn en de
klank van mijn stem niet meer verstonden. Het gekwetter van de vogels, het
gebrul van de dieren, het ruisen van dit uit een bron ontsproten beekje en al
het gefluister van het gras, de planten, de struiken en al de boompjes en bomen
drong weliswaar meteen tot mij door; maar wat schrok ik, en ik ben nog
volledig ontsteld, toen ik van hen allen niets meer verstond en versta!
11. Maar zie, ik schrok niet omdat ik
mogelijkerwijze mijn verstand verloren had, maar ik schrok veel meer van het
oneindig veel grotere verlies van de genade van de heilige Vader over al het
geschapene en te midden van al het geschapene!
12. Zie, alles wat ik verloren heb,
dat hebben jullie ook verloren door mij omdat jullie door mij en met mij gezondigd
hebben op één na, die ik niet meer waard ben mijn zoon te noemen, die gebleven
is in de volheid van de genade en in de volheid van de zegen, in alle macht en
in alle kracht, rein en rechtvaardig voor het alziend oog van de meest heilige
en allerbeste Vader, van Zijn liefde en van Zijn geest.
13. En dat is mijn geliefde Abel, die
door de hoogst rechtvaardige Heer ook van ons weggenomen is, want mijn ogen
zien hem nergens meer. Dat is zeker om mij en jullie allen door mij te laten
ondervinden wat het betekent uit de genade van de eeuwige liefde te geraken en
onder de strenge gerechtigheid van de Heer te vallen door de zonde van de
hoogst lichtzinnige ongehoorzaamheid tegen Zijn zo hoogst milde wetten van liefde
en tegen de gemakkelijke geboden van de genade.
14. O kinderen, neem alles goed ter
harte wat ik je nu gezegd heb en probeer en overtuig jezelf of ik de waarheid
tegen je heb gesproken; en kom dan en oordeel zelf hoe de zaken er voor staan,
- of wij zullen wenen en treuren uit diep berouw, of dat wij ergens nog iets
zouden kunnen vinden waarover onze harten zich zouden kunnen verheugen!
15. Ja, mijn kinderen, de eeuwige
Liefde van de heilige Vader heeft ons slechts één enkele vreugde als geschenk
van haar grote genade achtergelaten - en daarover kunnen en zullen wij blij
zijn -, en dat is de grote genade berouw te kunnen hebben en te kunnen treuren!
16. Zie, het enige wat de Heer ons nog
gelaten heeft, zijn de tranen van berouw en de tranen van verdriet! Laten wij
Hem daarvoor uit het diepst van onze harten danken!
17. 0 hoe ontzettend gelukkig zijn wij
nog, dat de Heer ons nog zo rijkelijk bedacht heeft! Wat zouden wij zonder
deze genade zijn?!
18. Laat ons daarom met de diepste
gevoelens van algehele onderworpenheid op de grond neervallen en zo lang wenen
en treuren tot er geen bittere traan meer vloeit en onze ogen droog zijn en
wij de Heer hebben teruggegeven wat van Hem is en wat wij in het geheel niet
waard zijn, en dat Hij dan met ons vanuit Zijn allerheiligste rechtvaardigheid
kan doen wat Zijn heilige en altijd goede wil is en voor alle eeuwigheid
was!"
19. En zie, toen viel Adam met al de
zijnen op de aarde neer en deed wat hem duidelijk was gemaakt door het stille
en geheime erbarmen van de eeuwige liefde in de Vader en door het geringe nog
achtergebleven deel van de genade en weende en klaagde bitter tezamen met de
zijnen, op Kaïn na. Die wierp zich weliswaar ook op de grond neer, net als de
anderen, maar zijn ogen bleven droog en het ergerde hem dat hij niet net als de
anderen ook kon huilen en hij stond op en liep weg. En toen hij zo voortliep
en naar de groene grond staarde, zie, toen zag hij opeens een slang op de grond
weg kruipen; hij bukte zich voorover en greep haar, scheurde haar in stukken en
at haar vlees op en maakte dat, door woede en toorn verteerd, tot het zijne.
Hoofdstuk
15
Kaïns
bekentenis
1. En zie, toen nu Kaïn dat gedaan
had, kwam zijn vrome broer Abel hem achterna en zei uit naam van de eeuwige
Liefde het volgende tegen hem:
2.
"O broer, waarom eet jij het vlees van de slang, terwijl er toch een grote
hoeveelheid vruchten aanwezig is om je honger te stillen?! Zie, onze vader Adam
dronk van een gewas dat hij niet kende en dat door de slang slim en listig met
alle meesterschap van zijn grenzeloze boosheid was uitgedacht tot verderf van
hem en al zijn nakomelingen. Adam zondigde daardoor voor de Heer van alle
gerechtigheid en door hem, jullie allemaal; en ikzelf werd met de last van de
schuld tegenover God beladen en moest boeten, net als jullie die van het sap
van het verderf gedronken hebben en ik moest het paradijs verlaten, net als
jullie en moest je gewicht met mijn lichaam torsen en al je zegen in mijn geest
meedragen en moest daardoor ter wille van jullie een dubbele last op mij nemen.
3. En zie, jij eet het vlees van de
levende slang helemaal op, samen met zijn bloed! Kaïn, waarom deed je
dat?"
4.
En zie, toen kwam Kaïn over zijn ergernis, zijn woede en zijn toorn heen, keek
Abel aan en zei: "Zie, wat ik deed, deed ik uit wraak teneinde de slang en
haar geslacht te gronde te richten en om mijzelf te gronde te richten omdat ik
nooit waardig bevonden ben de zegen des Heren te ontvangen en omdat ik buiten
mijn schuld werd die ik ben. Het was de schuld van mijn ouders, die voor mij
bestonden nog voor ik er was en ik ontstond, doordat zij gezondigd hadden voor
de ogen van Jehova.
5. Waarom moet en zal ik dan mijn
schuld boeten, terwijl ik aan het ontstaan daarvan nooit iets heb kunnen
bijdragen omdat ik slechts de vrucht van de zonde ben, maar niet de oorzaak
ervan - en ik moest daardoor de zegen ontberen die jullie in overvloed
deelachtig werden en ik moest mij, belast door de onverdiende vloek van Jehova,
moeizaam voortslepen, terwijl jullie als herten rondsprongen?!
6. En zie nu wat de oorzaak van mijn
daad was; de slang in het gras sprak mij aan en zei: 'Eet mij op en verzadig je
aan mijn vlees en stil je dorst met mijn bloed, dan zul je een heer van de
aarde zijn en al je nakomelingen zullen over die aarde heersen en hun kracht
en macht zal groter zijn dan die van alle gezegenden; en ik geef je geen gebod,
maar de macht om te heersen en de kracht om alles aan je te onderwerpen!'
7. En zie, de slang sprak aldus verder:
'Mijn vlees zal je onterechte schuld voor God vernietigen en mijn bloed zal je
een nieuw wezen geven, zonder schuld, toegerust met alle macht en kracht!' -
Toen verstomde de slang en ik greep haar, scheurde haar in stukken en at haar
op, zoals je zojuist zag!"
8. En zie, toen werd Abel ontroerd en
zwaaide met zijn rechterhand het zwaard van de gerechtigheid over het hoofd van
Kaïn; en Kaïns ogen werden geopend en hij zag zijn grote ongelijk in; hij had
God en zijn ouders beschuldigd en zag de hele schuld in zichzelf en zag de
ondoorgrondelijke wegen van de eeuwige Liefde in haar geheime en onbegrensde
wijsheid. Hij zag hoe hij welbeschouwd de verleidende slang zelf
was, die door het onbegrensde erbarmen
van de eeuwige Liefde door hem tot mens werd, opdat zij, weliswaar door een
zwaardere beproeving in haar tijdelijke zegenloze zwakte, zich van deze zwakte
bewust zou worden en zich in deze bewust geworden toestand van zwakte dan
uiteindelijk, zelf bestemmend in alle vrijheid van haar wezen tot de Heer van
alle macht en kracht zou hebben kunnen en moeten wenden, waarna haar dan ook,
net als de reeds gezegenden, de zegen en daardoor de wederopname in de grote
genade van de meest erbarmende Liefde in de grootste overvloed van macht en
kracht ten deel zou zijn gevallen.
9. En hij zag dat het nog boze deel in
hemzelf de slang was die hij zojuist had opgegeten en hij zag dat hij alleen
door zijn wrevel die boze delen had ingeblazen in haar weer op aarde
teruggekeerde wezen. En hij zag dat de woorden van de slang zijn eigen woorden
waren, afkomstig van wat nog in de diepste grondlagen van zijn oerwezen leefde,
dat al van vóór de schepping van de zichtbare, materiële wereld stamde.
10. En hij zag ook nog hoe hij de
slang daardoor weer in zich opnam, zodat hij eigenlijk zichzelf opnieuw in al
het boze en de daaruit voortvloeiende valsheid had gesterkt. En hij zag hoe
diep hij opnieuw in de dood vervallen was.
11. Toen viel hij door berouw overmand
ter aarde neer en weende en riep luid: "Grote, almachtige, meest krachtige
en boven alles heilige God! Nu eerst besef ik mijn oneindige schuld en zwakte
voor U, Uw rechtvaardigheid, maar ook Uw onbegrensde liefde!
12. Zie, ik ben niet waard te bestaan;
vernietig mij daarom geheel en al voor alle eeuwigheid, zodat ik voortaan voor
eeuwig niet meer besta en daardoor mijn grote, alleen op mij rustende schuld
gedelgd zal worden voor alle toekomstige, gezegende nakomelingen van Adam en
Eva!"
13. En zie, toen nam zijn broer het
zwaard weer in zijn linkerhand en zwaaide het nogmaals, - maar nu over Kaïns
borst.
14. En zie, toen stroomde er nieuw
leven in Kaïn en het hunkeren naar de dood verliet hem; maar daartegenover
werd de honger om te leven des te groter in hem. Maar hij kon niets vinden wat
hem meteen zou hebben kunnen verzadigen. En toen hij niets vond, wendde hij
zich nogmaals tot Abel en zei:
15. "Zie, broer, ik heb een
geweldige trek in voedsel dat leven geeft, dat leven in zich heeft en niet de
dood, zoals het vlees van de slang en haar koude bloed! Want zie, broer, toen
het besef kwam hoe ik voorheen was en hoe ik nu ben vanuit de grond van mijn
bestaan, ondervond ik een sterk berouwen kreeg grote honger en een brandende
dorst naar de goddelijke liefde en haar grote barmhartigheid! Want zie, ik ween
zonder geluid en mijn berouw is zonder tranen; verzadig mij daarom met de stem
van de liefde en les mijn grote dorst met de tranen van het berouw!
16. Want hoor en versta dit: ik, de
grootste, werd minder dan het stof; ik, de sterkste, ben zwakker dan een mug
geworden; en ik, de schitterendste, werd zwarter dan het middelpunt van de
aarde!
17. En zo sta ik nu voor je. Uit mij
kwam een kleine geest voort, die nu reeds groter is in alles dan ik toen was,
toen de wereld er nog niet was, toen ik mijzelf heb verstrikt in mijn al te
grote kracht en daardoor de zwakste onder allen werd; want toen verloren zij
die veel hadden, veel, zij die weinig hadden, weinig en ik, die alles had,
verloor ook alles en dat allemaal door mijn schuld en die anderen verloren het
vele en het weinige ook door mijn brandende schuld.
18. O broer Abel, talm daarom niet en
reik mij een schotel met spijzen van het leven, opdat ik een stem om te wenen
zal verwerven en reik mij, zegenloze, een drank aan, opdat ik niet van berouw
zonder tranen versmacht!"
19. Toen daalde Abel weer op aarde neer,
ging bovendien in den lijve naar Kaïn toe en zei tegen hem: "Kaïn, jij
zwakke broer van mijn lichaam en zoon van Adam en Eva, sta op en volg mij! Ik
zal je weer bij je ouders en al je broers en zusters terugbrengen; en daar zul
je overvloedig vinden waaraan je zo'n behoefte hebt en je zult geheel
verzadigd worden en alle dorst stillen.
20. Maar als je verzadigd bent
geworden en je hebt je brandende dorst gelest, gedenk dan de Heer in Zijn
liefde en Zijn erbarmende genade en bedenk dat het eerste het laatste en het
laatste het eerste is!
21. En volg mij nu met alle geduld en
zachtmoedigheid - en laat in het vervolg geduld je sterkte zijn en
zachtmoedigheid je kracht -; en dan zul ook jij nog genade vinden voor Hem,
wiens liefde oneindig is en geen grenzen heeft in alle eeuwigheden der
eeuwigheden. "
De
opdracht van de Heer aan Abel
1. En zie, toen richtten zij zich op
en gingen op weg naar de grote boom die tussen morgen en middag stond gezien
vanaf de plaats tussen avond en middernacht waar Kaïn zich bevond, en kwamen
bij hun verwanten terug, die nog allemaal, liggend op de grond, treurden en
weenden.
2. En toen ze bij hen gekomen
waren, zei Abel tegen Kaïn: "Zie,
hier is een grote hoeveelheid vruchten; dat zijn de ware vruchten van berouwen
verdriet; buig je naar ze toe en verzadig je en les je dorst!"
3. En toen Kaïn nu gewillig deed wat
zijn broer hem door Mij had aangeraden, begon hij met luide klaagstem te
jammeren en uit zijn ogen stortten stromen van tranen van groot berouw.
4. En zie, dat berouwen die treurnis
behaagde de eeuwige Liefde zeer; en Zij sprak door de mond van de engel tot de
vrome Abel, die eveneens in tranen van medelijden wegsmolt, waaraan de Liefde
een groot welgevallen had, en zei:
5. "Abel, van zegen vervulde zoon
van de Liefde, ga naar Adam en naar Eva, de ouders van je lichaam, en richt ze
op en toon hen de boom des levens, die Ik tot voeding van het lichaam voor
jullie allen intussen gezegend heb en die ook dient tot sterking van je huidige
liefde!
6. En zeg tegen Adam, dat hij vol
nieuwe kracht zijn kinderen op moet richten en hen het brood van de boom des
levens moet geven ter sterking van hun lichaam en hun liefde; en zeg tegen Eva
dat zij naar Kaïn moet gaan en dat zij hem overeind moet helpen en hem naar
Adam brengen; Adam moet hem de linkerhand reiken, terwijl hij hem met de
rechter vastpakt, en moet dan zijn rechterhand op het hoofd van Kaïn leggen.
Hij moet hem dan driemaal beademen en hem zevenmaal van de grond oplichten; en
zo zal Kaïn naar de mate van zijn trouw in staat gesteld worden om van
lieverlede Mijn zegen op te nemen.
7. En jij, Abel, neem het zwaard in je
rechterhand en volg Me heel ver van hier in de richting van de morgen op een
hoge berg in een grote woestijn! Daar zul je een opening vinden; steek het
gevest van het zwaard daar zodanig in, dat de punt naar de hemel wijst en dat
van zijn beide vlammende snijkanten, de ene naar de middag en de andere naar
de middernacht is toegewend.
8. Kniel daarna neer, dank God totdat
de vlam van het zwaard zal uitdoven; het zwaard zal in een doornstruik
veranderen en die zal bessen hebben, rode en witte; en pluk dan drie witte en
zeven rode bessen van de struik en keer daarna weer naar je familie terug! En
als je na veertig dagen weer thuisgekomen zult zijn, richt dan voor Mij een
offeraltaar op, net zoals je dat in het paradijs ongedwongen en vrijwillig
gedaan hebt; leg daar dan schoven en vruchten op en steek het aan met het vuur
van de liefde, dat Ik je van boven door middel van een krachtige
bliksemschicht zal sturen.
9. Neem dan wat leem van de aarde,
doorkneed die goed en maak daaruit een pot die van boven wijd en van onderen
nauw is, net zo als het hart dat in je is. Vul deze pot vol met zuiver water en
zet die dan op de stookplaats van Jehova boven de offervlam van de liefde. En
als het water heet wordt en begint te koken, neem dan eerst de witte bessen en
gooi die in het kokende water; doe dan na een klein poosje ook hetzelfde met de
zeven rode. En als je ziet dat alle bessen zacht worden, neem dan de pot van
het vuur, neem de zachte bessen in de volgorde waarin je ze erin gedaan hebt er
met je rechterhand weer uit, doe ze dan in je linkerhand en laat ze afkoelen
en eet ze dan in genoemde volgorde op; neem dan de pot gevuld met het water
waarin de bessen van het zwaard gekookt zijn en giet die uit op de stookplaats
van Jehova en geef dan deze lege pot aan de vader van je lichaam.
10. En deze bessen zullen de wijsheid
en de liefde in je versterken en het water zal het vuur van de liefde
verzachten; de pot echter moet een zeker teken zijn voor Adam en al zijn
nakomelingen, hoe het met hun harten gesteld moet zijn, uitgekookt door het
water van de erbarming, waarin de vruchten van de gerechtigheid zacht geworden
zijn door het vuur van de liefde ter voeding van de kinderen van de gezegende
liefde, die dan vrij geworden zijn om de geest van heiligheid van God op te
nemen.
11. En ga nu en voer precies uit wat
Ik, de eeuwige Liefde, je bevolen heb! En nadat dit allemaal volbracht zal
zijn, zal Ik weer tegen jou en tegen je verwanten door de mond van Mijn engel
spreken, die een cherubijn is ofwel de mond van wijsheid en liefde van de
heilige Vader. En nu, ga en handel!"
12. En zie nu, Abel deed wat hem
bevolen was en verwijderde zich van de zijnen, nadat hij tevoren zijn zegen aan
de vader van zijn lichaam had gegeven, wat Mijn geheime wil was, die hem in
zijn hart bekend gemaakt werd.
13. En Adam omarmde hem wenend en een
treurende Eva drukte hem aan haar hart en al zijn broers en zusters gaven hem
heel vriendelijk de hand voor een kort afscheid omdat hij in Jehova's dienst
stond en ook Kaïn kwam naderbij en gaf hem zijn rechterhand en boog voor hem
tot op de grond; en zo vertrok Abel dan, begeleid door de engel des Heren,
onder wederzijdse zegeningen en onder de grote zegening van boven.
De
nieuwe godsdienst en levenswijze
1. En toen hij nu Gods woord strikt
ten uitvoer had gebracht en daarvandaan weer terugkeerde naar de zijnen, die
met een zeer groot verlangen in hun hart op hem gewacht hadden, en ook het
offer had gebracht volgens de opdracht van de eeuwige Liefde en de lege pot op
de manier en in de betekenis zoals hem bevolen was aan Adam overgedragen had,
opende de eeuwige Liefde weer de mond van de engel en zei:
2. "Abel, zeer gehoorzame zoon
van Mijn gezegende barmhartige liefde, jou benoem Ik nu tot priester en leraar
van al je broers en zusters en tot een trooster van je ouders. En daarom moet
je op de ochtend van iedere sabbat, als de zon opgaat, een offer brengen van
de mooiste en zuiverste vruchten, die Ik op een later tijdstip nog nauwkeuriger
zal aanduiden. En je moet dat 's avonds als de zon ondergaat, aansteken met het
vuur van de liefde en Ik zal je tonen hoe het op een natuurlijke wijze in een
steen verborgen is en hoe men het altijd daaruit kan opwekken! En je mag van
middernacht tot aan de daarop volgende middernacht je hoofd niet bedekken,
opdat je hoofd vrij mag zijn om Mijn grote genade te ontvangen; maar al je
broers moeten hun hoofd pas 's morgens ontbloten en moeten het 's avonds weer
bedekken. Je lijfelijke zusters moeten echter hun aangezicht en hun hoofd gedurende
de hele heilige dag verhullen; slechts Eva mag op het midden van de dag
driemaal naar het altaar van God opzien.
3. Maar Adam mag zijn hoofd gedurende
de hele tijd van zijn bestaan nooit bedekken als teken dat hij de vader is van
je vlees, opdat jullie hem altijd aan zijn hoofd kunnen herkennen en hem
overal eerbied en liefde kunnen betonen.
4. Wee degene die het ooit zou wagen
om zijn vader iets in de weg te leggen! Die zal Ik met ogen vol toorn aanzien,
want het hoofd van de vader is als de heiligheid van God. Iedereen kan verhoord
worden als hij in zijn hart berouw heeft; maar degene die ook maar het
geringste deel van Mijn heiligheid aantast, zal door het onblusbare vuur
daarvan aangegrepen worden en iedere druppel van zijn tranen van berouw zal
verloren gaan en hij zal voor eeuwig vernietigd worden!
5. En wie met een boos hart zijn moeder
iets aandoet en zich tegen haar liefde keert, zal Ik in al zijn nood nooit meer
aanzien. Want de moeder is als de liefde in Mij; wie deze versmaadt zal
slechts moeizaam vooruitkomen op de vurige wegen van Jehova.
6. Hetzelfde geldt voor een broer die
zich tegen de andere keert; hij zal Mijn genade verliezen en Mijn erbarmen zal
verre van hem zijn; en als iemand zijn zuster minacht, zal Mijn hart gesloten
worden.
7. Want jullie broers zijn ook broers
van Mijn liefde en jullie zusters zijn de lust voor het oog van Mijn liefde.
8. Daarom, eer je vader en bemin je
moeder en wees in alle liefde ondergeschikt aan elkaar, opdat jullie Mijn naam
Jehova zullen vrezen en opdat jullie Mijn liefde kunnen beminnen en je door de
grote heiligheid van Mijn geest drievoudig kunt laten leiden op de dag van
Mijn grote heiligheid om wijsheid te verwerven en zevenvoudig voor de zes dagen
van liefde teneinde voor Mijn ogen gerecht te handelen.
9. En nu moet jij, Abel, ook aan al je
broers verscheidene werkzaamheden leren, aan ieder een andere, zodat zij
elkaar in liefde kunnen dienen en elkaar raad kunnen geven op vele gebieden van
de wijsheid.
10. En je moet je zusters leren uit
gras en planten vezels te maken, en je moet ze ook leren deze in brede stroken
te vlechten om daaruit kleren te , vervaardigen voor hun broers en daarna ook
voor zichzelf, opdat de orde van de liefde gehandhaafd zal blijven.
11. Ik zal van boven aan Adam, Eva en
aan jou verschillend gekleurde kleren geven, - voor Adam witte, voor Eva rode
en voor jou blauwe afgezet met geel. Niemand anders echter zal deze kleuren
voor zijn kledij nemen, maar hij zal zijn kleren bont verven; maar er mag geen
zwarte vlek op voorkomen en er mag ook geen scheur in zijn, - afgezien van
degene die gezondigd zou hebben; die moet in zijn berouw zijn kleren
verscheuren en ze met verkoold hout bestrijken en as op zijn hoofd strooien,
ten teken dat hij een zondaar is voor Mij en dat hij het kleed van de genade
heeft verscheurd omdat hij zich besmeurd heeft met de kleur van de ongehoorzaamheid
en de dood over hem is gekomen!
12. Maar Kaïn zal zijn mooiste zuster
begeren, die 'Ahar' heet of 'de schoonheid van Eva' en zal met haar naar de
velden trekken en er voren in de aarde maken met het werktuig dat hij daar
reeds in gereedheid zal vinden; hij moet in de voren de graankorrels strooien
die hij daar in grote hoeveelheid zal aantreffen en de vrucht ervan moet hij
'tarwe' noemen. Als deze rijp geworden is, dat is wanneer de korrels hard
geworden zijn en de aren bruin, dan moet hij die graankorrels zorgvuldig uit de
aren verwijderen en ze tussen stenen fijn wrijven. Het meel moet hij met flink
wat water vermengen en daaruit een deeg kneden. Daarna moet hij het deeg op een
platte steen leggen, die in de zon heet geworden is. Daarop moet het deeg
gedurende een derde deel van de dag blijven liggen en dan moet hij het eraf
pakken en het de naam 'brood' geven. Dan echter moet hij dat brood nemen, het
breken, God ervoor danken en het daarna met zijn vrouw Ahar nuttigen.
13. En zo dikwijls hij van zijn akkers
zal oogsten, zo vaak moet hij ook de eerste tien garven aan Mij offeren.
14. Als hij Mij getrouw zal blijven,
zal Ik altijd zijn offer van af de aarde welgevallig aannemen; maar als hij Mij
vergeet, zal zijn offer niet aangenomen worden en niet naar de hemel
opstijgen, maar het zal aan zijn voeten op de grond blijven liggen.
15. En zo moet hij leven en zijn
geslacht vermeerderen; maar hij moet Mij van tevoren driemaal zijn eigen hart
en zevenmaal Ahars hart offeren. Indien hij dat mocht nalaten, dan zal zijn
ontrouw aan het daglicht komen en zal hij een booswicht worden en de slang zal
door hem leven en zal daarna steeds verder leven in al zijn dochters, die
daardoor aan de buitenkant mooi worden, maar des te lelijker van binnen en zij
zullen al zijn zonen in het verderf storten en de kinderen van Mijn liefde met
hun gif besmetten en Mij Mijn zonen afhandig maken.
16. En Ik zal eens zijn geslacht
geheel van de aarde verdelgen! Zeg hem dat alles zeer duidelijk en herinner
hem daarbij aan Mijn heilige naam Jehova en aan Mijn dag: de sabbat!
17. Jou, Mijn vrome Abel, zal Ik een
kudde tamme dieren tonen en je die geven om te weiden. En de naam die jij ze
zult geven, zal de juiste naam zijn; en als je die bij hun naam zult roepen,
zullen zij je als hun herder herkennen en ze zullen je stem altijd volgen.
18. En je moet Mij in het vervolg geen
vruchten meer offeren, zoals na de terugkeer van de berg van Jehova, maar de
eerstelingen van je kudde en dat zullen de mooiste en de zuiverste vruchten
zijn, waarover Ik je reeds vroeger verteld heb.
19. Van tevoren dien je droog hout
dwars over de plaats te leggen waar het vuur wordt gemaakt, daarna leg je het
bloedige offer erop, dan dank je Mij en steek je het vuur aan zoals Ik je heb
laten zien, het vuur dat in de steen woont en dat je daaraan op Mijn aanwijzing
moet onttrekken.
20. En als teken dat je offer Mij
welgevallig is, zal de rook ervan altijd snel naar de hemel opstijgen, alsof
het grote haast zou hebben. De as echter, die je met een steen moet afdekken,
dien je drie dagen lang op het altaar te laten liggen; op de derde dag moet je
ernaartoe gaan en de steen van de as tillen en zie, een mooie vogel met
glanzende veren zal zich uit de as verheffen en naar de hemel opstijgen. En
dan zal er een wind komen en deze zal de as naar alle windstreken van de aarde
blazen als teken van de toekomstige opstanding van alle vlees, wat het werk
zal zijn van de ware liefde door de wijsheid van de Heilige Geest, welke
gegeven wordt aan de kinderen in de grote tijd der tijden en aan alle
vreemdelingen die ernaar zullen hunkeren.
21. Jullie moeten 's morgens, op het
midden van de dag en 's avonds gezamenlijk eten, - maar wees altijd zeer matig
en steeds in grote vreze voor de Heer, en je moet Hem altijd van tevoren en
erna danken, zodat de spijzen gezegend zijn en daardoor de dood eraan ontnomen
is.
22. Zodra iemand dit ooit mocht
nalaten, zal hij spoedig daarop de slechte gevolgen ervan ondervinden. Wie het
driemaal zal vergeten, die zal Ik met een lange slaap bestraffen; maar wie het
uit traagheid en luiheid zal nalaten, die wordt zo dik als een os, zo vet als
een zwijn en zo dom als een ezel en de kinderen zullen hem bespotten en uit
volle borst lachen om zijn walgelijke gedaante. En zo zal hij weer willen
worden als degenen die altijd gehoorzaam zijn, en daarvoor zal hij veel moeten
vasten en droog brood eten.
23. Maar degene die het uit koppige
ongehoorzaamheid zal nalaten en uit minachting voor Mijn gemakkelijke gebod
uit liefde voor jullie, over hem zal de begeerte tot ontucht en allerlei
hoererij komen omdat hij gemakkelijk tot zonde kan vervallen en daardoor tot de
dood en dan zal hij een harde strijd te verduren hebben met het bevechten van
de slang die Eva verleidde en Ik zal hem niet eerder aanzien, dan tot hij vol
berouw de overwinning behaald heeft over zijn vlees.
24. 's Morgens moeten jullie vruchten
van de bomen eten; op het midden van de dag moet je echter van de boom des
levens eten; en 's avonds moet je melk en honing drinken. De honing zal Ik voor
jullie laten vergaren op de takken van de bomen door vele diertjes uit de
hemelse lucht, die je 'celie' zult noemen (jullie noemen ze heden ten dage
'bijen'). De naam 'celie' wil zo ongeveer zeggen 'de zorg van de hemel'. En op
de derde dag voor de sabbat moeten jullie een schaap slachten, het van zijn
bloed reinigen, het gedurende de dag op het met de stenen aangestoken vuur braden
en het 's avonds met genoegen opeten.
25. En dan moeten ook Kaïn en zijn
vrouw Ahar bij je komen en van het vlees van het tamme dier mee-eten; maar voor
het overige moet hij op het veld blijven en daar zijn brood eten met de
vruchten die daar zijn.
26. En nu weten jullie alles wat je op
dit moment nodig hebt. En wanneer er een koude tijd op aarde zal komen om deze
te sterken, dan zal Ik je van boven kleren sturen die voor Adam, Eva en jou
zijn gemaakt van schaapsvellen; de vellen van de voor het avondmaal geslachte
schapen moeten door je broers verzameld worden en zij moeten ze in de zon
laten drogen en ze bewaren om hun lichaam te bedekken in koude tijden naar het
voorbeeld dat Ik je van boven zal geven. En als de huiden droog zijn geworden,
moeten zij die zevenmaal in zuiver water wassen, waardoor de huiden zacht en schoon
worden; _ en dan heel goed geschikt zijn om door jullie gebruikt te worden."
Kaïns en
Abels offer
1. En zie, toen ging de engel naar
Abel toe kuste hem broederlijk en raadde allen nadrukkelijk aan, maar Kaïn in
het bijzonder, om zeer gehoorzaam te zijn, indien zij in de toekomst de volle
vrijheid wilden verwerven met de daaruit voortvloeiende kracht en macht. Want
dat is de grote macht van de zich erbarmende genade der liefde om de slang in
ons te veranderen in het evenbeeld van de liefde en om daaruit de vruchten van
de zegen en nooit die van de toorn van de Godheid te verwekken.
2. En nu, jij Mijn domme schrijver en
nog steeds zeer onnozele, langzame en luie knecht, luister met beide oren naar
wat er verder gebeurde. - Zie, toen gingen allen naar de plaats van hun
bestemming en deden, zoals het hun vanuit de hoogste liefde in Mij bevolen was
en zij leefden zo gedurende tien omlopen van de aarde om de zon.
3. Maar zie, er was eens een zeer hete
dag en de zon brandde erger dan anders op de hoofden van de kinderen en op het
lichaam van Kaïn, zodat hij zich begon te ergeren over de intense hitte en de
zon vervloekte; maar de kinderen waren geduldig en wasten zich met fris water,
dat hen versterkte en krachtig maakte en zij dronken er ook van en lesten
daarmee hun brandende dorst en zij loofden en prezen God voor de zo grote genade
dat Hij vanuit Zijn eeuwige liefde hun het beekje had gegeven voor zulke
moeilijke tijden waarin zij op de proef gesteld werden.
4. En zie, niet ver van de hut van
Kaïn, die hij naar eigen inzicht gemaakt had van boomtakken en bedekt had met
het stro van de tarwe, stroomde een geweldige rivier, die Ik had laten ontstaan
uit het midden van de bergen die op de bergen van de maan lijken en zich
bevinden in het midden van het grote land Ahala (of de wieg van de kinderen van
de zwakken en het nakomelingschap van Adam - en dat is het oude land dat jullie
vandaag de dag nog 'Afrika' noemen).
5. En zie, Kaïn wilde het water niet
gebruiken en werd lui en traag door die grote hitte en wist niet wat hij zou
doen, en hij wendde zich ook niet tot Mij om raad en nog minder tot zijn broer
Abel.
6. En zie, toen kwam de sabbat des
Heren en daarmee ook de tijd om te offeren. Toen nam Kaïn uit traagheid en
ergernis vanwege de grote hitte tien garven waarin geen vrucht meer was, omdat
de volle hem te zwaar waren om naar zijn offeraltaar te dragen en omdat hij
het jammer begon te vinden van de vrucht, die daar voor niets verbrand moest
worden, terwijl hij er voor zichzelf drie keer brood van zou kunnen bereiden.
En zo kreeg hij kwade gedachten en legde het lege stro op het altaar en stak
het aan; maar zie, de rook steeg niet op naar de hemel, maar sloeg op de aarde
neer, waarover Kaïn in zijn hart nog nijdiger werd.
7. Tegelijkertijd ontstak ook de vrome
Abel zijn offer voor de ogen van de Heer en sprak door en door ontroerd:
"O Gij goede, heilige Vader, die mij zwakkeling met al Uw kracht van Uw
heilige liefde, met het grote oog van Uw zon, zo genadig aanziet! Uw grote
liefde brandt weliswaar op mijn huid, - maar mijn hart klopt bij deze grote
hitte des te sneller door Uw onmetelijke liefde voor ons zondaars.
8. Ach, eens brandde de aarde door Uw
toorn, O Jehova; maar nu brandt de liefde vanuit U, O Gij heilige Vader!
9. O hoe zoet is dit branden van het
reine vuur van het leven van U; het is een heilige vooropleiding, die mij eerst
bekwaam moet maken om in de toekomst het reine leven uit U op te nemen! O, hoe
onmetelijk goed moet U, heilige Vader wel zijn, dat U ons nu reeds hier op
aarde de onbegrijpelijke omvang van Uw grote genade laat ondervinden!
10. Ja, dit vuur dat ik uit mijn
zwakke liefde voor U heb ontstoken, hoe koud is dat ten opzichte van dat van U
en hoe klein en donker tegenover dat wat op ons onwaardigen afstraalt uit Uw
wijdse zon, die een klein druppeltje is uit de onmetelijke zee van Uw
onbegrensde erbarming!
11. Neem daarom toch het kleine offer
van mij uit naam van ons allen ook genadig aan, als een geringe blijk van onze
aangewakkerde liefde tot U, Gij allerbeste, allerheiligste Vader, en bewaar ons
voortdurend in Uw warme liefde, die U ons nu zo vol genade door Uw zon laat
ondervinden, amen.
12. En U zij de boven alles uitgaande
macht en kracht over alles wat er op de aarde voor U is; en alleen U bent
waardig alle lof, alle eer en alle roem te ontvangen van ons, die zich door Uw
grote erbarmende genade Uw gezegende kinderen mogen noemen, amen."
1. En zie en luister verder! - Nu
stonden de twee offerhaarden van Abel en Kaïn niet ver van elkaar. De totale
afstand was zevenmaal tien passen en de haard van Abel lag naar de richting
van de morgen toegekeerd en die van Kaïn in de richting van de avond.
2. En zie, toen Kaïn nu merkte dat de
rook van Abel naar de hemel opsteeg en de zijne op de aarde neersloeg, werd
hij nijdig in zijn hart; maar zijn gezicht maakte hij effen, zodat men zijn
toorn niet zou merken, terwijl Abel voor Kaïn bad, omdat hij diens sluwheid
opmerkte.
3. En de Heer vernam Abels smeekbede
en liet volgens diens vrome wens Zijn stem aan de vertoornde Kaïn horen en zei
luid:
4. "Kaïn, waarom ben jij Mij
ontrouw geworden en liet je je in beslag nemen door de toorn in je hart, en
waarom is je gedrag geveinsd en lieg je met je ogen? Jij hebt iets boosaardigs
in de zin tegen Abel! Is dat niet zo? - Ontken het als je dat kunt!
5. Ik heb vernomen dat je Mijn zon
hebt vervloekt en zag de lege garven waarmee je Mij tengevolge van je luiheid
en je inhaligheid wilde afschepen, en Ik heb je ook meermalen zien hoereren in
je grote luiheid, want je hebt bijna altijd nagelaten wat je bevolen was te
doen voordat je je vrouw zou mogen beslapen. En zeg Me, is dat niet waar?
6. Zie, Ik heb je geduldig gadegeslagen
en liet Mijn bestraffende rechterhand niet op je hoofd neerkomen en Ik werd
niet toornig op je in Mijn heiligheid! Overweeg daarom Mijn woorden en word
diep gelovig in je hart, dan zul je Mij weer bevallen en je offer zal weer
aangenomen worden; als je daarentegen in de geheime boosheid van je hart blijft,
dan heeft de zonde zich voor je deur een rustplaats ingericht en zal over je
heersen en jij en al je nakomelingen zullen slaven en knechten van haar worden,
en de dood zal komen over jullie allen.
7. Doe daarom niet wat de zonde wil,
namelijk over jou heersen, maar breek volkomen met haar en maak haar aan je
ondergeschikt, opdat je vrij zult worden, - meester over je eigen wil, die van
oorsprong boos is, omdat die uit jou en niet uit Mij is!"
8. En zie, toen boog Kaïn zich ter
aarde neer omdat hij berouw had over zijn schuld. Maar toen zag hij een slang
aan zijn voeten en schrok daar hevig van. Hij stond snel weer van de grond op
en wilde naar Abel vluchten; maar zie, de slang slingerde zich om zijn voeten,
zodat hij de plek niet kon verlaten.
9. En de slang hief haar kop op,
opende haar muil en bewoog haar gespleten tong en zei tegen Kaïn: "Waarom
wil je van mij wegvluchten? Zie, ik ben een wezen, net als jij en moet in deze
ellendige gedaante rondkruipen; verlos me en ik zal jouw gelijke zijn en mooier
dan je vrouw Ahar, en jij zult aan God gelijk worden, sterk en met gezag over
alles wat er op aarde is!"
10. En zie, toen zei Kaïn tegen de
slang: "Jij liegt; want toen ik je in het gras vond, aan stukken scheurde
en opat, heb je mij bedrogen! En waarom zal ik dan nu je woorden geloven?!
Want ik moest toen vanwege jou veel lijden; daarom ken ik je leugens en kan ik
je stem nooit vertrouwen. En heb je zojuist ook niet de woorden van Jehova van
boven gehoord?!
11. Daarom, als er ergens een besef
van waarheid in je is, verklaar me dat dan allemaal met je stem en overtuig me
van het tegendeel, dan zal ik je geloven en aan je wens voldoen!"
12. En zie, toen sprak de slang
nogmaals en zei: "Kijk, het is allemaal de schuld van je broer Abel! Hij
wil naar de macht grijpen om te heersen om jou van het recht van de eerstgeborene
te beroven; en dat zet hij allemaal zo listig op touw, dat hij zelfs de liefde
van de Godheid verblindt en vroom doet voor Haar ogen, opdat Zij hem over alles
wat er op aarde is zal laten heersen en hij jou dan spottend met voeten kan
treden. Want destijds, toen je mij in het gras vond en gedaan hebt wat ik je
aanraadde, zou je een heer geworden zijn over alles, als de geniepige sluwheid
van jouw fijne broer niet van tevoren had ontdekt wat er met je zou gaan gebeuren,
- hij kwam toen meteen met gehuichelde broederliefde naar je toe alsof hij je
wilde helpen; ja, hij heeft je ook geholpen, maar niet op de troon die jou
alleen toebehoort, maar in de ellende en in een volkomen nietigheid van je
verheven wezen, wat je bij jezelf toch allang zou hebben moeten bespeuren.
13. Zie, zelfs om deze kleinigheid was
hij jaloers op je omdat de Heer jouw offer net zo aangenomen had als het zijne,
en wist met zijn schandelijke vleierij de toch al zwakke wil van Jehova zo te
sturen dat Hij jouw offer afwees en jij bovendien nog een flinke terechtwijzing
over je heen kreeg.
14. En zie, het zinde hem al helemaal
niet dat de Heer jou niet meteen vernietigd heeft. Kijk naar hem, hoe hij vol
arglist biddend de Heer alsnog wil overhalen om aan jou datgene te voltrekken
wat Hij nu nog genadig heeft nagelaten.
15. En zie, de grote geniepigheid van
Abel is nu, dat hij door zijn schandalige, huichelachtige veinzen de Heer in
Zijn verblinding er tenslotte toe wil brengen dat Hij hem al Zijn macht
overdraagt, waarna deze Abel Hem dan van de troon zal stoten. En zodoende zal
God dan op de aarde smachten; hij daarentegen zal als een god voor eeuwig op de
troon van Jehova heersen.
16. Neem daarom nu een besluit; het is
de laatste keer dat ik nog in staat ben je van de nodige kracht te voorzien om
God en jezelf te redden! Ga daarom vlug naar hem toe en spreek hem met
strelende woorden aan, opdat hij je gewillig hiernaartoe volgt! Dan zal ik hem
bij zijn handen en voeten vastpakken; jij neemt dan een steen en slaat hem
daarmee krachtig op zijn hoofd en zo zul je hem overleveren aan de dood waarmee
hij je door Jehova heeft laten dreigen! En zo zul je je van een anders gewisse
dood bevrijden en je zult de ogen openen van de blinde liefde van de bedrogen
God, die jou dan tot heer op aarde zal maken en de dood der zonde zal
ondergeschikt aan je zijn."
17. En zo, overgehaald door de
boosheid van zijn hart, verliet Kaïn zijn plaats en ging naar Abel toe en zei
met zoetgevooisde stem tegen hem: "Broer, broer, kom toch naar mij toe en
bevrijd me van de slang die mij nogmaals te gronde wil richten!"
18. Maar Abel antwoordde hem:
"Dat wat jij gelooft dat nog moet gebeuren, is al gebeurd; maar wat je in
je verdorvenheid van mij vraagt, zal ik in mijn liefde voor jou doen. De dood
die jij mij denkt te geven, zal over jou komen; en mijn bloed, waarmee je de
aarde zult drenken, zal tot God roepen en zal over jouw hoofd en dat van al je
kinderen komen; en de steen waarmee je je broer zult doodslaan, zal een steen
des aanstoots worden en al je kinderen zullen er te pletter op lopen; de slang
zal echter al het bloed te gronde richten en de kinderen van de zegen zullen
wraak roepen over jouw bloed; en dan zal er OVer jullie een grote duisternis
komen en niemand zal de stem van zijn broer verstaan, zoals je nu al de mijne
niet meer verstaat omdat je je hebt laten verblinden door je eigen grote boosaardigheid
door de gedaante van de slang in en buiten je, die was, is en eeuwig zal zijn
de ware vloek van het gerechtvaardigde gericht van God!
19. En zie, omdat de Heer mij het plan
van al jouw geheime boosheid heeft getoond en me van je grote woede op de
hoogte heeft gesteld, weet ik wat je met mij wilt en zult doen en waarom!
20. 0, je blindheid zal duren tot aan
het einde van alle tijden der tijden; breng mij maar weg als een onschuldig
offer en doe met me naar de boosaardigheid in en buiten je, opdat jouw slang
tot een eeuwige leugenaar bestempeld zal worden en jij hierna aan jezelf mag
ervaren, wie van ons beiden bedrogen is!
21. En de schande die je de Heer hebt
aangedaan zal je ketenen en na de daad zullen je ogen en je oren opengaan,
opdat je zult zien, hoe de Heer mij tot Zich zal opnemen als het laatste Hem
welgevallige offer uit jouw hand; want voortaan zal geen offer, maar de dood je
gegeven worden, door welke je je broer hebt geofferd.
22.
En zie, ik heb alle macht over je en het zou gemakkelijk voor me zijn je te
vernietigen net zo als die berg aan de overkant van de rivier in de richting
van middernacht!
23. Zie, ik zal de berg aanroepen en
zeggen: 'Hier ben ik, Abel, de gezegende van de Heer, vervuld met de macht en
de kracht van de Heilige Geest; daarom, verdwijn in het niets, opdat Kaïn kan
zien, hoe groot zijn leugen is!'
24. En nu zie je Kaïn, hoe de machtige
berg opgehouden heeft te bestaan door de in mij wonende kracht van de geest van
de liefde. Welnu, het zou voor mij even gemakkelijk zijn om jou te
vernietigen! Maar om je in te laten zien dat God geen zwakheden heeft en er in
je broer geen schandalige heerszucht huist, volg ik je gewillig als een lam
naar de slachtbank."
25. En zie, toen nam Kaïn heel
vriendelijk Abel bij de arm en zei: "Abel, wat denk je wel van mij?! Ik
zoek jouw hulp en jij wilt mij reeds van tevoren beschuldigen dat ik je wil
doden; kom nu maar en volg me naar de plaats waar de slang op je wacht en
vernietig haar net zo als de berg en bevrijd mij en maak jezelf vrij van de
beschuldiging van de slang!"
26. En Abel antwoordde hem kort:
"Wat is het verschil tussen jou en de slang?! - Denk je nu, verblinde, dat
ook ik een broedermoordenaar ben?! Daarom ga ik met je mee en sterf om te
leven en jij blijft leven voor de dood!"
27. En zie, dat waren Abels laatste
woorden tegen Kaïn en van de lippen van Abel kwam geen geluid meer dat de oren
van Kaïn bereikte; en zo volgde hij Kaïn gewillig waar deze hem naartoe
bracht.
28. En toen ze nu op de plaats aankwamen
waar de slang op Kaïn wachtte, de plek waar Kaïns boze opzet vorm kreeg,
omslingerde deze Abels voeten en handen en gooide hem op de grond, nam een
grote steen en verbrijzelde daarmee het hoofd van Abel, zodat zijn bloed en
zijn hersenen in de wijde omtrek de aarde besproeide.
29. En de slang maakte zich los van de
voeten van Abel, nam de steen in haar bek en droeg die tot voor de deur van
Kaïn en verborg zich in het zand onder de doornstruiken, bevrijd.
1. En zie, toen trokken er van alle
kanten zwarte wolken samen boven Kaïns hoofd en grote bliksemschichten
flitsten naar alle richtingen, begeleid door hevige donderslagen; en van alle
zijden begonnen heftige windvlagen te woeden en slingerden grote hoeveelheden
hagel over de met vruchten beladen velden en verwoestten die tot in de bodem.
En dat was de eerste hagel die vanuit de hemel neergeworpen werd en de hagel
was een teken van de liefde zonder erbarmen, omdat de Godheid in haar opnieuw
beledigd werd door Kaïns misdaad, die hij aan zijn broer Abel beging.
2. En zie, de boze Kaïn vluchtte zijn
hut in en vond zijn vrouw sidderend op de grond liggen en enige van
zijn meestal ongezegende kinderen als
dood naast haar. Toen kromp hij huiverend in elkaar en vervloekte de slang en
ging de hut uit en vond de steen die de vluchtende slang zodanig voor zijn deur
gelegd had, dat hij erover weggleed en hard tegen de grond sloeg, en nogmaals
vervloekte hij de boosaardigheid van de slang en van de steen die de dood
gebracht had.
3. En toen hij zijn zeer pijnlijke
lichaam weer opgericht had, ging hij naar de oever van de dichtbij gelegen
rivier om de vervloekte slang te vernietigen en te verdelgen.
4. Maar zie, toen hij de oever bereikt
had, zag hij een afgrijselijk monster, zeshonderdzesenzestig el lang, zeven el
breed en hoog, voorzien van tien koppen, hem stroomopwaarts tegemoet zwemmen
en zag nog hoe er uit iedere kop tien horens als een kroon naar buiten
groeiden.
5. En zie, toen deze monsterachtige
slang hem geheel genaderd was, sprak zij tegen hem uit alle koppen tegelijk en
zei: "Nu, jij flinke Kaïn, moordenaar van je broer Abel, heb je zin om
het tegen mij op te nemen, begin dan maar met je verwoestende werk!
6. Eens in het gras, toen ik nog zwak
was, kon je mij wel aan stukken scheuren en mijn vlees en bloed verorberen;
maar nu zou je een dergelijk werk bij mij niet gelukken, want de goede kost die
je voor mij hebt klaargemaakt van het bloed van je broer, heeft me groot en
sterk gemaakt. En nu, als je nog de wil hebt mij te vernietigen, begin dan
maar je wraak met mijn bloed te voeden. Maar aangezien je slechts tien vingers
hebt en geen tien handen en dientengevolge niet alle koppen tegelijk kunt vastpakken,
zullen de overige acht je met hun horens doorsteken en je met hun acht muilen
verorberen!"
7. Toen schrok Kaïn hevig en vluchtte
en verdween uit het gezicht van de slang en vervloekte deze nog een keer en zag
nu in hoe geweldig hij bedrogen was door de slang. Toen dacht hij: 'Wie zal mij
nu met de eeuwig rechtvaardige God verzoenen, nu mijn broer Abel er niet meer
is?! O, jij driemaal vervloekte slang, - jij bent de moordenaar van mijn broer
en wilde nu mijn moordenaar worden! O, als ik wist dat je te gronde zou gaan
als ik te gronde ging, zevenmaal zou ik zijn dood aan mijzelf wreken!'
8. En zie, toen stond de slang achter
hem in de gedaante van een uitermate bekoorlijke jonge vrouwen zei tegen hem:
"Kaïn, doe dat en ik zal je vlees verteren en je bloed drinken en dan
zullen wij weer geheel verenigd zijn en de hele wereld beheersen."
9. En Kaïn keek de bevallige jonge
vrouw aan en zei: "Ja, dat is jouw ware gedaante; zo ben je op z'n ergst!
Wie je zal zien met je tien koppen, die zal van je wegvluchten als voor een
gericht van de Godheid; tot wie je echter in deze gedaante zult komen, die zal
je nalopen, je vangen, je meer liefhebben dan God en zich voor de gelukkigste
mens houden als je hem zult beetpakken met je handen die altijd de dood
brengen, en de mensen zullen tempels en altaren voor je oprichten en je
speeksel oplikken en je uitwerpselen opeten.
10. En als ik je niet met die tien
koppen gezien zou hebben, zou ook ik je slaaf zijn geworden; maar nu ken ik je
door en door en verafschuw je in deze gedaante nog meer dan in de vroegere met
de tien koppen."
11. Toen sprak de mooie jonge vrouw
weer: "Maar Kaïn, hoe kun je deze zachte lichaamsdelen van mij en deze
zachte borst vrezen?"
12. "O zwijg", zei Kaïn
toen, "jouw zachte leden zijn evenzo vele slangen vol bitter gif en onder
jouw zachte gewelfde borst rust een ondoordringbaar pantser, waarmee en waaraan
jouw slangenarmen mijn arme en zwakke geslacht zullen dooddrukken! Want in
deze gedaante zul je zelfs de reusachtige leviathan tot je meest gehoorzame
dienaar maken!"
13. En zie nu, toen ontbrandde de
slangenvrouw vanuit haar innerlijke razernij, zodat haar hele wezen straalde
als de zon en zij nam de gedaante aan van Abel met een heel vriendelijk gezicht
en sprak nogmaals tegen Kaïn:
14. "Kaïn, jij blinde dwaas, mijn
boze broer, kijk, degene die je met een steen hebt doodgeslagen, staat nu
verheerlijkt voor je en biedt je zijn hand aan om zich met je te verzoenen en
vrees de gedaante van de slang niet, die je zelf bent! Wie was het dan, jij of
de slang, die ontrouw werd aan de Heer? Besliep jij of de slang je vrouw net
als de honden, zonder het vereiste offer van tevoren te brengen? Was jij het of
de slang die de hitte vervloekte en door grote traagheid leeg stro aan de Heer
offerde? Zeg me, werd de slang of jij nijdig op je broer uit boze afgunst? En
was de slang niet veel meer een uiterlijke verschijningsvorm van jouw eigen
innerlijke boosaardigheid, waardoor je jezelf het waandenkbeeld aanpraatte om
je broer te doden?
15. En waarom vervloek je nu de slang,
die je toch zelf bent en houd je je eigen broer tenslotte nog voor de gepersonifieerde
slang?! En toen je heenging om je broer te halen om gedood te worden en je met
grote geslepenheid veinsde dat hij je van de slang moest bevrijden, vroeg je
eigen broer, toen hij nog lichamelijk leefde, je toen niet of je misschien
dacht dat ook hij een moordenaar van zijn broer zou zijn?!
16. Zeg en antwoord me of het niet zo
is; en als het anders is, vervloek dan eerst de slang en houd niet mij, die
van boven hierheen kwam om je als een verheerlijkte broer te helpen, voor de
slang, maar jezelf en reik mij jouw nog met het bloed van je broer bevlekte
hand, opdat die door mijn broederliefde gereinigd zal worden van haar grote
schuld en je dan weer genade kunt vinden voor de ogen van de Heer!"
17. En zie, toen werd Kaïn in zijn
blindheid door satan gevangen en wilde reeds zijn hand aan de verleider geven.
Maar zie, toen sloeg er een geweldige bliksemschicht van de hemel neer tussen
de leugenaar en Kaïn, en de voorgewende Abel lag als slang op de grond en Kaïn
sidderde over zijn hele lichaam en verwachtte het zekere gericht van boven.
18. En zie, toen sprak Jehova uit de
wolken: "Kaïn! Waar is je broer Abel, - waar heb je hem gelaten?"
19. Maar Kaïn vermande zich spoedig
door de aanblik van de op de grond liggende slang en zei: "Waarom vraagt U
mij dat? Ben ik mijn broeders hoeder?"
20. En de stem van Jehova sprak
heftiger dan tevoren: "Het bloed van je broer, waarmee je de aarde hebt
gedrenkt, schreeuwt tot Mij! Ik heb
jouw daad gezien; waar is Abel, jouw broer?"
21. Kaïn echter sprak: "Heer,
mijn zonde is zo groot, dat die mij nooit meer vergeven kan worden!"
22. "Ja', zei Jehova,
"daarom zij de grond die Abels bloed verslond, vervloekt; en als je
daarop in het vervolg een akker zult willen maken, zal die je geen brood meer
geven en je zult verder rusteloos en gejaagd als een verscheurend dier
dakloos daarover rondzwerven en je zult je voeden met doornen en distels!"
23. Toen schrok Kaïn geweldig en zei
met bevende stem: "Heer, Gij allerrechtvaardigste, zie, U verdrijft mij
heden uit dit land en ik moet voor Uw aangezicht vluchten en zonder rust
voortvluchtig zijn op aarde. En dan zal het mij, armzalige, zo vergaan, dat
wie mij vindt, mij dood zal slaan; wees mij daarom ter wille van de mijnen
genadig!"
24. En zie toen zei Jehova:
"Neen, niemand zal Kaïn doodslaan, - maar wie Kaïn zou doden, zal zelf
zevenmaal gedood worden! Opdat niemand zich aan jou zal vergrijpen, zal Ik je
op je voorhoofd met een zwarte vlek tekenen, zodat niemand je meer zal
herkennen en doodslaan."
25. En zie, toen vluchtte Kaïn met de
zijnen uit Mijn aangezicht ver weg voorbij Eden naar een laaggelegen land Nhod.
Maar Eden was een mooi heuvelland, vol met de beste vruchten; daar beviel het
Kaïn goed en hij wilde er zich vestigen. Maar toen hij naar de heuvels keek,
zag hij overal een man staan met een grimmig gezicht, gewapend met een steen in
zijn hand, als wachtte hij op Kaïn om diens misdaad te wreken; en deze verschijning
werd veroorzaakt door de grote angst in hemzelf. En hij zag dat hij hier niet
kon blijven.
26. Toen vluchtte hij verder en verder
in de richting van de morgen en kwam in een grote laagvlakte; daar viel hij
uitgeput neer en sliep drie dagen en drie nachten. Toen kwam er evenwel een
hevige wind vanaf de bergen naar beneden, deze wekte de slapenden en gierde en
loeide over de wijde vlakten en ging eindelijk liggen in de laagvlakten van het
land, dat 'Nhod' heette of 'droge grond van de zee'.
27. En Kaïn keek weer omhoog naar de
hoge toppen van de bergen en hij ontdekte geen mannen meer; toen wist hij niet
wat hij moest doen. Maar na korte tijd strekte hij zijn armen uit en riep heel
hard: "Heer, Gij meest rechtvaardige, als van deze grote afstand mijn
geroep nog tot Uw oor doordringt, kijk dan omwille van mijn kinderen en van
mijn vrouw over die toppen genadig neer op de getekende vluchteling voor de
heiligheid van Uw ogen, die mijn voorhoofd heeft getekend met de nacht van de
zonde, opdat ik met onbedekt voorhoofd niet herkend zou worden vanwege de
misdaad, die op het voorhoofd, in de handen en op de borst van de grote
zondaar geschreven staat. Diens zonde is zo groot, dat zij hem nooit meer
vergeven zal kunnen worden."
28. En zie, toen kwam er een wolk over
de hoge bergen zweven, zevenenzeventig manshoogten boven de vluchtelingen en
een luide stem sprak daaruit en het was de stem van Abel, die zei: "Kaïn,
ken je deze stem?"
29. En Kaïn antwoordde: "O broer
Abel, kom je hiernaartoe om je rechtmatig te wreken op mij, jouw moordenaar,
handel dan met mij in naam van de gerechtigheid; maar spaar je gezegende zuster
en haar kinderen!"
30. Toen klonk de stem nogmaals en
zei: "Kaïn, wie het kwade doet is een zondaar; wie het kwaad vergeldt met
kwaad, is een knecht van de zonde; wie goed doet omwille van het goede, die
heeft zijn schuld afgedaan en er zal niets van overblijven; wie het goede
meervoudig terugbetaalt, is zijn broeders waard; maar voor God telt er maar één
ding en dat is: kwaad met goed vergelden en diegenen zegenen die de weldoeners
vervloeken en het leven geven voor de dood!
31. En zie, vanwege dat laatste kom ik
naar je toe; heb daarom geen vrees voor mij, want ik ben nu van bovenaf naar je
toegestuurd om je ten eerste te tonen dat de Heer waarachtig en getrouw is in
al zijn beloften. En ten tweede om je aan te geven dat je met je verwanten in
dit land moet blijven en jezelf en hen moet voeden met de vruchten die je in
dit land aan zult treffen, en verder ook om je te laten weten dat je broer jouw
daad heeft vergeven door de grote liefde van de Vader in hem.
32. Mijn bloed moet je echter verzoenen
met je tranen van berouw, totdat daarmee de vlek op je voorhoofd afgewassen
is; en je kinderen en je vrouw moet je vol vrees voor de Heer leiden. En als je
dat vrijwillig vanuit jezelf zult doen uit vrees voor de Heer, dan zul je
blijven leven zoals je nu bent, een balling; maar als je dat doet uit liefde,
dan zul je het verharde hart van de gerechtigheid ontroeren."
Het
verdrag van de Heer met Kaïn
1. En zie, toen kwam Kaïn, die in
grote vrees verkeerde, tot rust. De wolk verdween en hij huilde tranen van
berouwen ging weg om voedsel voor de zijnen te zoeken en dacht er over na, hoe
ver hij zich van het paradijs verwijderd had en nu de liefde van de Heer
geheel verloren had en in de harde werkelijkheid van de gerechtigheid was
uitgestoten, staande op de drempel van Gods gericht. En terwijl hij zo dacht,
vergoot hij steeds meer tranen van berouwen het werd hem steeds duidelijker hoe
enorm groot zijn schuld tegenover God wel moest zijn en hij dacht er ook over
na of het dan toch nog op de een of andere manier mogelijk zou zijn, ooit ook
maar het allerkleinste beetje liefde te verwerven.
2. En zo overdacht hij van alles. En
zie, vervuld van al deze gedachten kwam hij met de zijnen bij een rijkelijk
met vruchten beladen braamstruik; en daar zij allemaal geweldige trek in eten
hadden, wilden zij zich meteen op de struik werpen om naar hartelust daarvan te
genieten.
3. Maar zie, toen kwam er een juiste
gedachte in Kaïn op en hij zei tegen zijn familie: "O mijn vrouwen
mijn kinderen, trekken jullie je handen,
die je al te voorbarig naar dit rijke voedsel hebt uitgestoken, snel terug;
want wij weten nog niet of dit het leven of de dood bevat! Laat ons daarom
eerst op de grond neervallen en voor God onze grote schuld bekennen, en laat
ons Hem in het stof van onze onmacht vragen of hij deze vrucht vooraf genadig
zou willen zegenen; en indien Hij dat misschien toch vanuit Zijn grote erbarmen
zal doen, moeten wij onwaardigen Hem van tevoren eerst bedanken en pas dan
kunnen wij met angst en beven ons met mate daaraan verzadigen."
4. En zie, toen traden allen enige
passen achteruit, weg van de struik en deden volgens de wil en het juiste
inzicht van Kaïn, die luid voor hen allen bad en wenend zei: "O allerrechtvaardigste,
grote, heilige God, kijk genadig neer op ons wormen die voor U, Almachtige, in
het stof van de machteloosheid liggen en die vanwege hun grote schuld hun ogen
niet durven opslaan naar Uw onuitsprekelijke heiligheid! O denk aan onze zwakheid
en laat ons arme, berouwvolle, grote zondaars niet te gronde gaan!
5. Zie, deze struik voor ons schijnt
een goede vrucht te dragen die geschikt is om als maal te dienen voor ons
zondaars; maar wij vertrouwen het niet er van te eten, omdat wij door onze
grote boosheid blind geworden zijn en daardoor niet meer kunnen zien of de dood
of het leven daarin huist.
6. Wilt U ons daarom genadig aangeven
wat het voor een soort vrucht is, opdat wij dan pas werkelijk tot U bidden
kunnen, of U, O Rechtvaardige, het gif van de slang eraan zou willen
onttrekken en er dan slechts een kleine dauwdruppel van Uw zegen op zou willen
laten vallen, opdat wij niet verloren gaan. O Heer, Gij rechtvaardige, Gij
heilige, verhoor, verhoor, verhoor onze zwakke bede!"
7. En zie, een gloeiend rode wolk kwam
van de bergen het dal in zweven boven de struik; en hieruit sloeg met veel
lawaai een krachtige bliksemstraal in de struik. En zie, een grote slang kwam
er sissend uit te voorschijn en ging met opengesperde muil op Kaïn af, die daar
mateloos van schrok. Maar zie, de bliksem liet de slang niet met rust en dreef
haar met grote snelheid het hete zand van de wijde woestijn in; en toen zij
geheel uit het gezicht van Kaïn verdwenen was, wendde deze zijn gelaat weer
naar de struik en dankte God in stilte voor de genadige redding uit de grootste
van alle gevaren.
8. En zie, toen zag hij ook, hoe uit
de vurige wolk grote druppels op de struik begonnen te vallen, zodat de aarde
rondom wijd en zijd bevochtigd werd.
9. En Kaïn en de zijnen zagen de grote
vrijgevigheid van de Heer en hij viel met heel zijn familie nogmaals neer en
dankte God vanuit het diepst van zijn hart voor zulke grote weldaden en zei,
in tranen badend: "O Heer, Uw rechtvaardigheid is groot en onbegrijpelijk,
- maar hoe groot moet Uw liefde dan wel zijn, dat U nog in staat bent de zware
zondaar met Uw grote weldaden te gedenken, O Gij eeuwige Liefde! Hoe groot moet
de boosheid wel zijn, die U ooit zou kunnen miskennen!"
10. En zie, toen liet zich uit deze
nog van zegen druipende wolk een stem horen, die de volgende verstaanbare
woorden sprak: "Luister, Kaïn! Ik heb mijn gerechtigheid veranderd in
liefde; de liefde zal echter slechts heersen onder diegenen die haar in de
toekomst niet alleen in nood en benardheid zoeken, maar ook in hun blijheid en
vrijheid.
11.
Zie, Ik wil je een tijdslimiet stellen van tweeduizend jaar en gedurende die
tijd zal niemand ooit getroffen worden door Mijn gerechtigheid; en uit deze
gerechtigheid zal Ik een groot vat maken en het boven de sterren plaatsen - en
uit Mijn liefde zal Ik een tweede vat maken en dat onder de aarde plaatsen. En
zo kunnen jullie doen, wat je wilt: indien jullie kwaad doen, dan zullen je
daden het vat van de gerechtigheid vullen en als het vol zal zijn, zal het op
alle plaatsen barsten en het gehele gewicht zal over alle boosdoeners
uitgestort worden en zij zullen allen gedood worden; maar indien het vat van de
liefde, dat onder de aarde is, leeg zal blijven, zal het de doden opnemen voor
een lange, zuiverende kwelling. En diegenen die zich laten reinigen zullen
naar de sterren verplaatst worden voor een lange strijd; degenen echter die
zich in hun innerlijke boosheid zullen verharden, zullen te zijner tijd onder
de bodem van dit vat geworpen worden en er zal een eeuwig gehuil en een eeuwig
tandengeknars zijn tengevolge van Gods toorn.
12. En ga nu naar de door de zegen
bevochtigde struik en eet daarvan om je honger te stillen en denk er daarbij
steeds aan, van wie deze gave is!
13.
En jullie moeten je uitbreiden over het laagland; maar laat niemand van jullie
het wagen één voet te zetten op de bergen, want de toppen zijn heilig en zijn
bestemd om door Mijn kinderen bewoond te worden! Degene van jullie die dit
gebod ooit zal overtreden, en dat geldt ook voor alle tamme dieren die je later
aan je ondergeschikt zult maken, zal een prooi worden voor de daar steeds huizende
waakzame dieren - zoals beren, wolven, hyena's, leeuwen, tijgers en ook grote,
levende slangen, die beneden aan de voet van de berg zullen huizen.
14. Alleen als iemand van jullie heel
vroom zou worden en de vuurproef van Mijn liefde zou doorstaan, zal het hem
toegestaan worden in het binnenste van de berg door te dringen om daar erts en
ijzer te vergaren en daaruit werktuigen te maken, al naargelang jullie die
nodig zullen hebben.
15. En nu eet, bevrucht elkaar en
vermeerder zowel het mannelijke als het vrouwelijke geslacht, en weer de zaden
van de slang af door je gerechtvaardigde vrees voor Mij, want Ik ben God, de
Eeuwige, Gerechte en Heilige, amen!"
Hoofdstuk
22
1.En zie, toen aten zij en deden een
tijdlang zoals hen geboden was. Kaïn bekende nu wederom zijn vrouwen verwekte
met haar een zoon en gaf hem de naam 'Hanoch', dat wil zeggen 'de eer van
Kaïn'. En Kaïn riep al zijn kinderen bijeen en zei: "Kinderen, kijk hier
is een nieuw broertje, dat de Heer mij gegeven heeft om een heerser over jullie
te worden, waartoe ik hem zal aanstellen, opdat er orde onder jullie zal zijn
en er een eind komt aan je getwist en geruzie. En hij zal jullie geboden
opleggen en zal de getrouwen loven en de overtreders tuchtigen, opdat ook wij
een volk worden, groot en roemrijk zoals de kinderen van God, die geen wetten
nodig hebben, omdat zij de liefde hebben die ze vrij maakt, maar ons, vanwege
mijn zonde, met voeten zullen vertrappen als wij wettelozen en ordelozen niet
iemand hebben die ons vertegenwoordigt en rechtvaardigt tegenover hun grote
macht.
2. Zie, hun God is ook de onze; maar
zij hebben aan Hem een goede Vader - wij echter een Rechter! De Vader kent hun
liefde en Zijn oog en oor is met hen. Maar zo is het niet bij ons. Wij zijn aan
onszelf overgelaten en kunnen handelen, zoals we maar willen; maar indien wij
willen overleven, hebben wij wetten en orde nodig. Want anders kan nu de ene
de andere naar willekeur in haat en nijd doodslaan en zo zal het vat van de
gerechtigheid zich voortijdig vullen en wij zullen dan allemaal te gronde gaan
aan de op ons neerkomende grote last van onze gruweldaden. Laten wij ons daarom
hecht aaneen sluiten en samen grote en kleine stenen bijeenbrengen en een hoge
en stevige woning voor hem maken. En voor ieder van ons bouwen wij een kleine
woning in een wijde kring om de zijne, zodat hij allen kan overzien en hun doen
en laten kan gadeslaan. Als vorst in jullie midden zal hij echter vrijgesteld
zijn van iedere arbeid en zal eten van wat jullie handen opbrengen.
3. Maar voor nu ben ik in naam van de
gerechtigheid van God als vader jullie aller wetgever en wee degene die
ongehoorzaam wordt aan mijn geboden! Mijn vloek zal hem hevig treffen; dan zal
er echter geen erbarmen zijn in mijn hart voor de vervloekte, omdat er in mijn
hart geen liefde meer woont, maar slechts gerechtigheid.
4. Zie, waar de liefde woont, is ook
erbarmen en geldt het recht van de liefde; maar waar alleen maar gerechtigheid
woont, kan alleen gelden recht voor recht en gericht voor gericht, loon voor
loon, trouw voor trouw, gehoorzaamheid aan de wet, het gericht voor de
ongehoorzaamheid, straf voor de overtreding, vervloeking voor verraad en dood
voor dood.
5. En de inwijding van mijn uitspraak
zal zijn, dat ik nu voor jullie allen zweer bij de hemel en zijn
onverbiddelijke gerechtigheid en bij de aarde, die hardvochtige woonplaats van
Gods vervloeking, dat hetgeen ik zojuist aan jullie allen als vader en vorst
heb medegedeeld, iedere overtreder hard en strikt zal treffen. 6. Na mij komt
jullie broer als je ware heer en wetgever volgens zijn rechtvaardig inzicht en
vrije willekeur, - bijgevolg zal hij ook vrij zijn van de wet, omdat ieder van
zijn vrije handelingen voor jullie een wet wordt en moet blijven, totdat hij
meent dat het goed is die weer op te heffen.
7. Hierbij is mijn wil aan jullie
bekend gemaakt, handel ernaar en voer deze uit als jullie ter vermijding van
het gericht, de strengheid van de gerechtigheid door de wetgeving voor de orde
willen doorstaan. Dat gericht zou anders allen treffen, wanneer er niet
rechtvaardig vastgesteld zou zijn: gericht voor gericht."
8. En zie, toen trokken zij allen weg
en gingen aldus aan het werk om een stad te bouwen, en daaraan werkten zij
zestig jaar. Omdat de bouwsels dikwijls instortten, hadden zij veel tijd nodig
om de woning van de nieuwe vorst te bouwen en konden deze pas afmaken, toen Ik
Hanoch in een droom getoond had hoe ze te werk moesten gaan. Want Ik had
medelijden met de arme kinderen, die bij deze bouw aan vele en zware mishandelingen
bloot stonden van de zijde van de tot dan toe weliswaar zeer ordelijke en
rechtvaardige Kaïn, die zich streng aan de wet hield. Door grote schrik te
verwekken en onder grote vrees en angst voor de straffen zonder genade of
erbarming, leidde hij de zijnen als een tiran. In hem was geen liefde, maar
rechtvaardigheid ten aanzien van gehoorzaamheid aan alle wetten. Daarbij dacht
hij er echter niet aan, dat gehoorzaamheid die een gevolg is van grote vrees
eigenlijk allerminst gehoorzaamheid is, maar pure eigenliefde. Want wie
zichzelf liefheeft, houdt zich aan de wet uit pure vrees voor de altijd er op
volgende zekere bestraffing als hij die wet overtreedt, omdat hij bijzonder
veel medelijden met zichzelf heeft als hij de pijn van de straf in zijn
hulpeloze zwakte ondergaat. Maar indien hij ook maar de geringste gelegenheid
vindt om in zijn hart onopgemerkt te zijn, zal hij de wet en de wetgever vervloeken
en de wet weldra met voeten treden.
9. En als dan zo iemand op de een of
andere manier zich een grotere macht kan vergaren, dan stelt hij zich tweemaal
zo gruwelijk boven de wetten, of die nu goed of slecht zijn en hij zal ze
vernietigen en ongedaan maken tezamen met de liefdeloze wetgever. (N.B. Dat
zouden ook alle leiders en wetgevers in deze tijd goed moeten bedenken; want
ook hen wacht een dergelijk lot als zij menen dat vrees het enige middel is om
de orde te handhaven met het daaraan verbonden voordeel van de stomme
gehoorzaamheid van de slaven. Anders zullen zij allen spoedig op ruwe wijze
ondervinden, welke vruchten de wetten die hun oorsprong niet in zuivere,
onbaatzuchtige liefde vinden, hen vroeg of laat zullen brengen, hetzij hier,
maar zeker altijd in het hiernamaals.)
10. Want zie, Kaïn handelde tot op
zekere hoogte zo onmenselijk naar de wet, omdat hij van Mijn kant niet altijd
genade en bereidwilligheid ondervond, wanneer hij na een boze daad tranen van
berouw vergoot. Dat kon Ik evenwel niet doen, aangezien zijn berouw alleen het
verlies van Mijn genade betrof, maar nooit op Mijn liefde was gericht.
11. En zie, wie op zo'n manier berouw
heeft, die treurt niet vanuit het diepst van zijn hart om het verlies van het
leven, maar veel meer om het verlies van zijn welzijn; en zijn berouw is daarom
vals, omdat er hem niets aan gelegen is om tot een volkomen hereniging met Mij
te komen. En als Ik hem dan ook zou willen geven wat hij niet wenst en wil, zou
hij slechts de dood verwerven door een dergelijke verwisseling van wil, omdat
de vrije wil het eigenlijke leven van de mens is.
12. En zie, dat was ook het geval bij
Kaïn, omdat hij de liefde uitgebannen had en daarvoor in de plaats de
gerechtigheid aangreep, zonder er bij te denken dat er zonder liefde geen
gerechtigheid is en dat de gerechtigheid eigenlijk de hoogste liefde zelf is,
zonder welke alles te gronde zou gaan en noodzakelijkerwijs moest gaan.
Hoofdstuk
23
De
bevelen van Hanoch, de tiran
1. En zie, toen de stad geheel opgebouwd
was, nam Kaïn Hanoch mee en voerde hem de hoge woning binnen, die voor hem
gebouwd was. Hijzelf droeg de hele volmacht over al zijn kinderen en ook over
zijn kleinkinderen in hun tegenwoordigheid aan Hanoch over en verlangde van
hem, dat hij aan hun allen wetten zou geven volgens zijn juiste inzicht en
volgens zijn eigen goeddunken en daarom zei hij:
2. "Zie, Hanoch, hier in deze
alleen voor jou gebouwde woning draag ik al mijn vaderlijke rechten met alle
macht en al het gezag aan jou Over om mijn, jouwen al hun kinderen autonoom te
leiden door wetten, gemaakt naar jouw eigen goeddunken, die zij als heilig
dienen te beschouwen; want het is niet belangrijk hoe de wet luidt, want op
zichzelf
stelt deze weinig voor, maar het komt
aan op de stipte naleving ervan en daarom zal voortaan gelden: 'Wie ernaar
handelt, handelt juist, - maar wie ertegenin gaat, staat geheel in het
ongelijk!', en er moet dan altijd gestraft worden met de zwaarte van de
overtreding als maatstaf.
3. En dan zullen wij door zo te
handelen vrij worden en niet door de wet aan welks geaardheid niets gelegen
is, maar alleen aan het in acht nemen ervan.
4.
Jij als wetgever bent echter vrij om je er niet aan te houden, omdat jouw
vrijheid ter wille van de wet heilig moet zijn; want als ook jij aan de wet
gebonden zou zijn, zou deze je slechts belemmeren om in de noodzakelijke vrije
sfeer te werk te gaan, omdat je er dan zelf in gevangen zou zijn. Daarom moet
jij erbuiten staan, net zo vrij als iemand die geen wetten kent; maar iedere
handeling van jou moet voor hen, omdat zij degenen zijn die geheel aan jou zijn
overgeleverd, als de strengste wet gelden en als je iets wilt, dan moeten zij
handelen zoals jij dat wilt, - en daarom moet alles wat ze doen of laten
slechts in overeenstemming met jouw wil zijn."
5. En toen opende de nieuwe vorst zijn
mond en sprak op zeer gebiedende toon: "Mijn onderdanen, luisteren jullie
allemaal, zowel de mannelijke als de vrouwelijke! Niemand beschouwe ooit wat
dan ook als zijn eigendom, maar slechts als het mijne, opdat er aan het
onderlinge ruziën en twisten een einde komt! Daarom zullen jullie in de
toekomst alleen mij dienen en alleen ten behoeve van mijn voorraadkamers
werken; afhankelijk van je vlijt zullen jullie te eten krijgen en de meest
getrouwen zullen mij dichter mogen naderen dan de minder getrouwen en de
opzieners en de voltrekkers van het recht en de uitvoerders van de gerechte
straffen zullen betere kost krijgen. Wee de ongehoorzamen! Die zal ik naar de
bergen laten verdrijven en de dieren daar zullen ze wurgen en verscheuren.
Maar degenen die mijn wetten uit traagheid, onopmerkzaamheid en uit lichtzinnigheid
overtreden, zullen tot bloedens toe met roeden getuchtigd worden; maar degenen
die het zouden wagen mij in wat voor opzicht dan ook tegen te spreken, zullen
met slangen getuchtigd worden tot in het merg van hun gebeente en hun tong zal
uitgetrokken worden en aan de slangen worden toegeworpen als voedsel. En wie
mij met schele ogen aan zal kijken, zijn ogen zullen uitgestoken worden, zodat
hij voortaan zijn vorst niet meer kan zien. De trage echter zal een lastdier
worden en zal als een lastdier behandeld worden met stokken en knuppels, zodat
zijn voeten vlugger en zijn handen rapper worden.
6. Verder geef ik jullie geen andere
wet dan de striktste gehoorzaamheid aan al mijn vrije wensen en bevelen, die ik
op ieder moment van de dag alsmede van de nacht zal laten uitvaardigen,
amen."
7. En zie, toen schrok zelfs Kaïn en
ook alle overigen schrokken mateloos en gingen geheel ontdaan uit de woning van
Hanoch en verwensten in hun hart hun onmenselijke vader Kaïn, die hen als dank
voor de enorme inspanningen zo'n erbarmelijk lot had bereid.
8. En toen het dan avond werd, kregen
zij allemaal honger en durfden niet te eten en gingen treurig naar Hanoch en
zeiden: "Heer, wij hebben de hele dag gewerkt, geef ons dus ook te eten,
zoals je beloofd hebt!"
9. Maar Hanoch richtte zich op en zei:
"Waar zijn de vruchten van jullie arbeid? Breng die hier en laat ze me zien
en breng ze naar mijn voorraadkamers, dan zal ik ieder laten geven waar hij
recht op heeft!"
10. En ze gingen heen en brachten hem
wat hun bevolen was, de een veel, de ander weinig en ze legden alles voor zijn
voeten neer.
11. Maar Kaïn en zijn vrouw brachten
niets, omdat zij in de mening verkeerden vrijgesteld te zijn. En zie, toen
verdeelde Hanoch de vruchten en zei: "Wie gewerkt heeft, zal ook eten; wie
echter niet gewerkt heeft, zal ook niet eten."
12. En zo moesten Kaïn en zijn vrouw
voor deze keer vasten. En zie, toen verliet Kaïn met zijn vrouw wenend de
woning van Hanoch en vond ook geen enkel medelijdend hart onder al zijn
kinderen en kleinkinderen. Hij ging toen op het veld en at daar van de
overgebleven vruchten; en omdat er voor hem geen woning neergezet was,
overnachtte hij met zijn vrouw onder de vrije hemel.
13. En toen zijn kinderen de volgende
dag daar weer kwamen om te werken, vonden zij hem al bezig met het verzamelen
van vruchten. "Kijk", zeiden ze, "hij werkt voor de eerste maal op
dit land; dat is zijn verdiende loon, want zo heeft hij het gewild: recht, in
plaats van liefde!"
14. En zie, toen zij nu weer onafgebroken
gewerkt hadden tot het midden van de dag, sommige verzamelden vruchten,
andere bouwden nog meer huizen en woningen en voorraadkamers en sommige
dienden hun vorst en zijn vrouwen zijn kinderen om het hen gemakkelijk te
maken, kwamen allen weer naar zijn hoge woning en brachten hem vruchten en
andere tekenen van hun vermoeiende harde werken en verlangden te eten waar zij
recht op hadden, ook Kaïn met zijn vrouw.
15. En zie, toen verhief Hanoch zich
met grimmige ernst en zei: "Hoeveel keer per dag willen jullie dan eten?!
Denk je nu dat ik die vruchten voor jullie laat verzamelen, opdat je dan
onbekommerd gevoerd kunt worden?! Waarvan zal ik dan leven en mijn bedienden,
wier zaak het niet is te werken zoals jullie, maar hun heer op handen te
dragen?! Verdwijn daarom uit mijn ogen en laat geen van jullie allen het ooit
meer wagen de drempel van mijn hoge huis te overschrijden! Van nu af aan zal ik
dagelijks voor mijn huis de vruchten door mijn dienaren in ontvangst laten
nemen; jullie echter kunnen mondjesmaat eten van de vruchten die vanzelf van
de struiken en bomen zijn gevallen, - dat geldt voor de verzamelaars en ook
voor hen die bouwen. En dit is een nieuw gebod voor jullie, waaraan je je
heilig hebt te houden; wee de overtreders!"
16. En zie, toen nam Kaïn het woord en
vroeg heel treurig en diep ontroerd aan Hanoch: "O Hanoch, grote vorst,
mijn gewezen zoon, zeg me recht vanuit je hart en naar waarheid, zijn je vader
en moeder niet uitgezonderd van alles wat je wijs en naar eigen goeddunken je
onderdanen hebt bevolen? En moet ik dan gelijk gesteld worden aan mijn kinderen,
gebied dan dat zij ook hun vader en moeder van voedsel moeten voorzien, want
wij zijn aloud, afgemat en zeer zwak geworden. Of sta mij genadig toe hier
vandaan te trekken tot aan het eind van de wereld, opdat ik de grote ellende
van mijn. kinderen niet langer aan hoef te zien, daar zij onder het zware juk
van de vrije gerechtigheid versmachten."
17.
En zie, toen zei Hanoch: "Wat vraag je me nu?! Doe ik het dan niet goed
als ik volgens de leer en de macht die jij me gegeven hebt, handel?! Je hebt
toch zelf niemand anders dan mij boven de wet gesteld en je hebt voor jezelf
geen uitzondering gemaakt! Waarom wens je dat dan nu wederrechtelijk van mij en
wil je mij daardoor ertoe dwingen op jou, de eerste wetgever, de strenge
gerechtelijke gevolgen voor ongehoorzaamheid toe te passen om een afschrikwekkend
voorbeeld voor de anderen genadeloos duidelijk te maken?! En indien ik zo
handel, doe ik dan onrecht?! Omdat er bij ons geen liefde heerst, maar alleen
het zuivere recht, hoe kun je je dan uitspreken tegen de wetten van mijn vrije
willekeur om de een of andere uitzonderlijke genade te verkrijgen, die niet
strookt met de rechten van de wetten van je vorst?! Dat je mijn vader bent,
wat gaat mij dat aan?! Ik ben door jou zo geworden, zonder dat ik het onder wat
voor voorwaarde dan ook heb willen worden! En jij hebt mij immers buiten mijn
wil verwekt en mij zonder dat ik het wilde tot een vorst gemaakt! Vertel me
eens, welke verplichting ik, gerechtelijk bezien, ten opzichte van jou heb,
omdat ik nu geheel buiten mijn wil, zuiver toevallig tengevolge van jouw
wellust werd en ben wat ik ben en zoals ik ben, omdat ik niets te willen had en
ook geen enkele voorwaarde kon stellen en een vorst werd als gevolg van jouw
eerzucht!
18. Vlucht dan uit mijn ogen waarheen
je maar wilt, opdat de bittere gevolgen van de gerechtigheid je niet
achterhalen! Dat zal de enige genade zijn die ik vrij vanuit mijzelf je zal
schenken, omdat ik kan doen wat ik maar wil; ga dus nu en vlucht!"
De
uittocht van Kaïn naar de zee
1. En zie nu, toen begon Kaïn te wenen
en vertrok daar vandaan met zijn vrouwen vier kinderen, twee van het mannelijke
en twee van het vrouwelijke geslacht, en bereikte na veertig dagen de kust.
Hij schrok van de aanblik van het grote water, omdat hij stellig geloofde het
einde van de wereld bereikt te hebben. En hij dacht: als Hanoch mij nu
vervolgt, waarheen zal ik dan vluchten?
2. Voor mij ligt het einde van de
wereld en links en rechts zijn hoge bergen die ik niet mag betreden en het
genadige oog en oor van de Heer is voor mij gesloten. Ook zie ik hier louter
vreemde, ongezegende vruchten; wie zou die durven eten? En onze voorraad die
wij meegenomen hadden is nu ook verbruikt! - Wat zal ik nu doen?
3. Ik wil daarom nog eens proberen een
luid geroep tot de Heer te richten; Hij zal me verhoren, of Hij laat ons ten
onder gaan en zo zal het met ons dan tenslotte toch vergaan naar Zijn wil, die
wij al die tijd in onze grote verblindheid zeker niet hebben herkend.
4. En zie, toen begon Kaïn na een
tijdsverloop van zevenenzeventig jaar weer tot Mij te bidden, drie dagen lang,
dag en nacht zonder ophouden en hij riep aan één stuk door: "Heer, Gij
rechtvaardige, Gij liefderijke, zie vol genade neer op Uw grote schuldenaar en
doe met mij naar Uw heilige wil!" En deze woorden herhaalde hij vele
duizenden malen.
5. En Ik kreeg medelijden met hem,
omdat hij zo sterk en eindeloos ellendig riep. Zie, toen zond Ik Abel in een
vlam gehuld naar hem toe en Abel sprak tot hem met de woorden die uit Mij
kwamen en zei: "Kaïn, sta van de grond op, kijk me in mijn gezicht en zeg
me of je mij nog herkent!"
6. Toen stond Kaïn op en bekeek vol
vrees de vlam en herkende die niet, noch aan de stem noch aan de gedaante, en
toen vroeg hij, bevend van zeer grote angst: "Wie ben jij dan, vreemd
wezen in die vlam?"
7. En Abel antwoordde hem: "Ik,
je broer Abel, sta voor je in de vlam van de goddelijke liefde! Wat wil je dat
er nu met je gebeurt?" - "O broer", zei Kaïn, "jij bent het
dus, zie, ik heb geen wil meer! Mijn zoon Hanoch heeft mij alles afgenomen,
ook mijn wil; nu heb ik geen wil meer, en zie, in het bestaan dat we nu leiden,
zijn wij allen zonder wil! Daarom kan ik niets anders zeggen dan: mij en ons
allen geschiede volgens de heilige wil van de Heer!"
8. Toen zei Abel: "Luister dan
nu! Het is de wil van de Heer mijn Vader en jouw God, dat jullie zonder vrees
of schroom van alle vruchten zullen eten, die je hier maar vinden kunt; want de
slang heeft je naar hier verdreven en is met al haar gif achtergebleven bij
je kinderen in de stad Hanoch en zal jullie niet meer lastig vallen. Want zodra
de mens zijn wil heeft weggegeven, is er voor het boze gebroed niets meer te
doen; maar wie zijn wil ondergeschikt heeft gemaakt aan de slang, die is haar
gevangene en het einde van zijn invloed is nabij gekomen.
9. Wie echter ontsnapt is uit haar nu
krachtig geworden strikken en op die manier de laatste druppels van zijn wil
heeft gered en deze voor het aangezicht van Jehova op de aarde heeft
neergelegd, die zal vanuit Hem een nieuwe wil gegeven worden, opdat hij in het
vervolg als werktuig van de Heer zal kunnen handelen. En zo is het ook voor jou
de wil van de Heer, dat jij in het vervolg naar Zijn wil zult handelen; en
mochten de nakomelingen van Hanoch te eniger tijd jou of je familie vinden, dan
zullen zij jou en je familie niet herkennen, omdat de liefde van de Heer jullie
voorgoed geheel zwart zal branden.
10. En de naam 'Kaïn' zal van je
weggenomen worden en een andere naam zal je gegeven worden en die luidt
'Atheope', dat wil zeggen 'de willoze naar de wil Gods'. Als zodanig moet je
met je familie een zeer grote stevige mand vlechten van riet en biezen, zeven
manshoogten lang, drie manshoogten breed en één manshoogte hoog, en deze moet
je dan met hars en allerlei pek dichtmaken. En als je dit dan vlijtig gedaan
hebt, moet je deze bij het grote water plaatsen en veertig dagen lang vruchten
verzamelen; en als je dat gedaan zult hebben, leg dan de vruchten in de mand
en ga tenslotte met z'n allen aan boord!
11. En dan zal de Heer vanuit het
grote water een grote vloed op laten komen; die zal de mand met jullie erin
opheffen en zal je wegdragen naar een ver land midden in dat grote water en
daar zul je volkomen veilig zijn voor alle vervolgingen van Hanoch.
12. En in dit grote water zullen in de
nabijheid wijd en zijd verspreid kleine stukken land liggen en als er teveel
van jullie op één stuk land komen, zoek dan het naastbij gelegene op en zo
voort, en bevolk volgens de wil van de Heer langzamerhand alle kleine stukjes
land in de grote wateren.
13. En als
jullie de Heer niet zullen vergeten, dan zal Hij je eens een groot vasteland
geven om te bewonen, daar zullen jullie blijven tot aan het einde van de
wereld, nadat het eerst van tevoren gereinigd zal worden door de er spoedig op
neerstortende watervloeden. Deze zullen de nakomelingen van Hanoch verstikken
en doden en ook zeer veel kinderen van God, die zich door de schone dochters
van Hanoch zullen laten vangen.
14. Deze vloedstromen zullen jullie
willozen evenwel niet bereiken, omdat de wil van de Heer je op de wateren van
Zijn grote erbarmen geplaatst heeft. - En als jullie het een of ander nodig
zouden hebben, dan weet je immers zonder meer waar de grote Gever is, die
jullie niet zal verlaten als je Hem in je hart niet zult verlaten.
15. En jij Kaïn, kom nu dichter
bij!" En zie, toen liep Kaïn naar zijn in vlammen gehulde broer Abel en
Abel omarmde hem en zo werd hij zo zwart als kool en zijn haren werden
gekroesd. En dat gebeurde ook nog bij de vijf anderen.
16. En toen zei Abel: "Nu, broer Atheope,
ben je bevrijd van elke schuld, want die is achtergebleven bij Hanoch en handel
dan voortaan naar de wil van de Heer! Amen."
Hoofdstuk
25
De
ontwikkeling van Kaïns geslacht
1. En zie, toen verdween Abel, en
Atheope at voor de eerste keer in zijn leven geheel opgewekt en blij van de
vruchten en deed precies zoals hem bevolen was.
2. En zo bevolkten dan zijn laatste
nakomelingen alle eilanden in de wateren tot op de dag van vandaag en na de
grote verdelging van het slangenbroedsel door de vloedstromen uit de hemel,
ook de grote werelddelen die jullie heden Afrika', 'Amerika' en 'Australië'
noemen. En zijn stam is niet gedood door de vloedstromen en is tot op heden nog
dezelfde, om te getuigen van de toenmalige en hedendaagse gruweldaden van Mijn
en Hanochs kinderen.
3. En zie, zo leeft deze Atheope nog,
natuurlijk en geestelijk, tot op dit moment als een niet aflatende waarnemer
van jullie doen en laten, verborgen op een klein eilandje, dat geen sterveling
ooit zal vinden in het midden van het grote water!
4. En zie, hij at en dronk allerlei
soorten vruchten en verwekte in de volgende duizend jaar nog zevenhonderd
kinderen. Toen echter werd hij door Mij vernieuwd en at en dronk niet meer,
omdat hij voor de eeuwigheid verzadigd werd door Mijn liefde, dat is de beste
kost die er is. Want wie daarmee verzadigd wordt, zal de dood voor eeuwig niet
zien, smaken en ondergaan en hij zal dan nooit honger of dorst hebben. En zijn
sterven zal een levend uittreden zijn uit dit leven naar het leven in het leven
des levens van de levenden, door de Levende die Ikzelf ben.
5. En aldus verzadigd leeft Atheope
nog tot op dit uur lijfelijk als de eerste mensenzoon in de wijdse aanblik van
de aarde en kan het doen en laten van alle mensen bezien en is dientengevolge
een oude getuige van al Mijn daden tot aan jullie toe.
6. Hij kende Noach, Abraham, Mozes,
alle profeten en Melchizedek, de hogepriester.
7. En hij was getuige van Mijn
geboorte en Mijn nieuwe schepping door het grootste van al Mijn werken,
namelijk door het werk van de verlossing. En zo zal hij ook bewaard blijven
tot aan het volledige nederdalen van Mijn heilige stad, hetgeen zojuist een
aanvang heeft genomen. Aldaar zal hij ook geheel opgenomen worden als een
trouwe poortwachter; want buiten Mijzelf kent niemand de slang zo door en door
dan hij, die de mees te hinder van haar heeft ondervonden.
8. En zie, dat is de geschiedenis van
Kaïn, die nu aan jullie gegeven is om rijpelijk over jezelf na te denken, opdat
je daardoor des te eerder en des te gemakkelijker de fijnste wortels van het
boze in jezelf mag vinden en herkennen om die tot in hun diepste grondslagen te
vernietigen, om zodoende in Mijn liefde het reeds zo lang verloren paradijs
weer te vinden en eindelijk ware, getrouwe burgers van Mijn nieuwe, grote,
heilige stad te worden, omdat Ik voor jullie allemaal de allertrouwste,
heiligste en allerbeste Vader ben van alle eeuwigheden der eeuwigheden. Amen.
Hoofdstuk
26
Hanochs
goddeloze regering
1. En wend nu je blik een korte tijd terug
naar Hanoch en Ik zal jullie nog in het kort tonen, hoe het er daar al na een
tijdsverloop van pas dertig jaar heeft uitgezien.
2. En zie, Hanoch had nu de mooiste
vrouw voor zichzelf uitgezocht en daarnaast nog twee bijvrouwen en bedreef
mateloze ontucht met hen. Daardoor werd zijn verstand zo vreselijk
verduisterd, dat hij zijn regering helemaal vergat; en de weinige gedachten
waartoe zijn denken nog ternauwernood in staat was, waren alleen nog maar
gericht op een goed leventje, pracht, zachte kleren en hoererij.
3. Als zijn onderdanen hem maar zeer
vele en goede gerechten van allerlei soort vruchten brachten en zeer veel
glimmende dingen voor zijn huis en erg zachte kledij, gevlochten van de fijnste
grassoorten die aan de voet van de bergen groeiden, dan was hij daarmee ook al
volledig tevreden en liet daarbij de wetten de wetten en de regering de
regering.
4.
Maar zie, toen merkten zijn onderdanen dat hij lauw geworden was en zij maakten
gebruik van zijn blindheid. Toen merkten ook zijn dienaren hoe de zaken ervoor
stonden en zij waren zo slim en zo sluw als de slang zelf, en probeerden daarom
hun heer voortdurend op alle mogelijke manieren in slaap te wiegen en
veroorloofden ook op leugenachtige wijze - als ware het op aansporing van de
inschikkelijke vorst - aan de onderdanen alle mogelijke vermakelijkheden, als
zij aan hen maar heel vlijtig hun steeds in aantal toenemende gaven afleverden.
5. En zie, toen deze dienaren nu zagen
dat zij ongestraft konden doen wat zij wilden, begonnen zij te regeren en
gaven wetten aan de onderdanen; ten eerste moesten zij de vorst door allerlei
offers een goddelijke verering betonen en ten tweede moest de mooiste dochter
van de een of andere onderdaan aan de vorst worden gegeven; en de onderdaan
die de gelukkige gever zou zijn, werd ontheven van alle
leveringsverplichtingen en hij zou zijn huis in eigendom bezitten, hij zou
toegang hebben tot het huis van de vorst en zou zich met diens dienaren kunnen
onderhouden en hij zou ieder jaar eenmaal zijn vorst mogen aanschouwen en hem
bedanken voor zo'n grote en vererende genade.
6. En zie, daarmee had de slang een
waarlijk geniale streek uitgehaald, zoals jullie dat zeggen! Want nu begonnen
de ouders hun dochters altijd thuis te houden en besteedden er alle aandacht
aan, dat zij alleen maar erg lieflijk en mooi werden, om daardoor misschien
eens de staat van vrijheid te bereiken. En zo'n schoonheid keek dan het gewone
volk niet meer aan, omdat zij dacht dat ze bestemd was voor de vorst.
7. Maar wat gebeurde er nu door dit
wederzijdse bedrog? Niets meer of minder dan het allerergste wat je je maar in
je diepste gedachten kunt voorstellen, namelijk: de dienaren trokken
uiteindelijk de hele regering naar zich toe onder het sluwe voorwendsel, dat
zij, die zeer goed van de tongriem waren gesneden, aan de vorst duidelijk
maakten dat hij nu niet meer een vorst, maar een god van het volk was en dat
het een vernedering zou zijn tegenover zijn oneindige hoogheid en
onuitsprekelijke verhevenheid, die nu goddelijk was, om de aardwormen wetten
te geven. De dienaren wilden uit onmetelijke hoogachting voor zijn boven
alles verheven heiligheid deze vernederende zaak op zich nemen; en zodoende zou
hij niets anders hoeven te doen dan alleen maar door middel van een wenk zijn welgevallen
of zijn misachten te uiten en de schatten, die zij in grote hoeveelheden voor
hem zouden verzamelen, goedgunstig en genadig aan te nemen.
8. Overigens mocht hij zich slechts
eenmaal in het jaar aan het volk vertonen, waarbij dan iedereen voor hem zou
neervallen en hem liggend in het stof aanbidden; en indien hij dan een van die
bestofte wormen een bijzondere genade wilde bewijzen, dan mocht dat gebeuren
door een ferme trap met zijn heilige voet op de kop van die worm.
9. En indien zo iemand deze hoge
genade deelachtig mocht worden, bijvoorbeeld vanwege het offeren van een mooi,
aantrekkelijk meisje, dan zou deze persoon meteen van de aarde opgetild worden
en hij zou de goddelijke verhevenheid van de heer van alle macht en kracht
aanschouwen en zou daarna een vrije burger worden van de heilige stad van de
verheven god Hanoch.
10. En zie, deze listige redenering
van zijn dienaren streelde zijn egoïstische ijdelheid zo zeer, dat hij meteen
alles geheel inwilligde. O, wat een ontzaglijk grote dwaas!
11. En zie, nu hadden de dienaren
bereikt waarnaar zij al lang gestreefd hadden, namelijk de wetgeving,
bestraffing en hiermee de hele regering en zo kwamen er in plaats van één,
tien vorsten, die ook niet het geringste onderscheid maakten tussen mensen, hun
broeders en de andere dieren en hen alleen maar onderverdeelden in dieren met
verstand en dieren zonder verstand. En alleen als een willekeurig met rede
begaafd dier het een of andere sluwe, boze plan in hun voordeel tot een goed
einde had gebracht, werd hem het recht gegeven zich ook een mens te mogen
noemen.
12. En toen nu deze tien vorsten zagen
hoe hun wetten blindelings gehoorzaamd werden door de diermensen, - natuurlijk
als gevolg van de zeer grote vrees voor de eindeloze mishandelingen, - koos
ieder van hen langzamerhand eveneens tien dienaren uit de vrije burgers van de
stad en verhief hen in een soort adelstand, tezamen met hun vrouwen en kinderen.
Daartegenover moesten evenwel hun dochters, als zij hun mooi en bekoorlijk
genoeg voorkwamen, vrijwillig als hoeren aan hen worden gegeven. Zij verwekten
kinderen bij honderden en duizenden tegelijk, die dan allemaal weer aan de
diermensen overgeleverd werden om gevoed te worden; en wanneer ze volwassen
waren, werden de mannelijken eveneens bij de diermensen ingedeeld, maar de
vrouwelijke werden weer als hoer gebruikt, daar zij door een list Van de slang
meestentijds zeer mooi en bekoorlijk werden. Zij werden dikwijls reeds op hun
twaalfde jaar beslapen en werden daardoor onvruchtbaar gemaakt. En als zij
dan na korte tijd al hun bekoring verloren hadden, werden zij uitgestoten naar
de dieren en moesten hiervoor zorgen en werden 'Huhorae' genoemd, dat betekent
bij jullie 'mensen, die het vee verzorgen'.
13. En zie, zo ging men meer dan
dertig jaar door op deze wijze te leven. Toen echter, omdat de mensen zich op
deze ontuchtige manier vermeerderd hadden tot vele honderdduizenden en zich
wijd en zijd over het land verspreid hadden en daardoor niet meer overzien konden
worden, werden met de argeloze toestemming van Hanoch, hun nu geheel
krachteloze en dadeloze god die nooit ingreep, nog eens tien steden gebouwd en
deze werden vernoemd naar de namen van de tien vorsten, en deze heetten:
14. Kad (de dief), Kahrak (de hoerenmeester),
Nohad (de bedrieger), Huïd (de boze), Hlad (de koude), Uvrak (zaad van de
slang), Farak (de gruwelijke), Molakim (de leugenaar), Uvrahim (de fijne
vleier) en Thahirak (de grote zondaar).
15. En zie nu, ieder van deze steden
werd gebouwd volgens het voorbeeld van de stad Hanoch; en zodoende werd er ook
in het midden van elk een hoge burcht gebouwd gelijk aan de hoge woning van
Hanoch en deze werd omgeven door een muur en een gracht. En bedenk dat de
mensen toen geen werktuigen hadden zoals harken, spaden, houwelen en
pikhouwelen; daarom moesten zij hun handen gebruiken en als woelmuizen met hun
vingers in de grond wroeten!
Hoofdstuk
27
1. Ik wil de mishandelingen die bij
zo' n bouw plaatsvonden niet gedenken, maar Ik wil jullie naar de hoofdzaken
leiden. - Toen nu de steden geheel gebouwd waren, gingen de tien vorsten naar
Hanoch en zeiden: "Hanoch, gij grote verheven god van alle macht en kracht
(N.B. ofschoon hij al zwakker was dan een mug en helemaal geen macht meer
bezat) en allergrootste heer van alle gerechtigheid (N.B. waaraan niets anders
dan diefstal, hoererij, bedrog, al het boze, gevoelloosheid, slangenbroedsel,
wreedheid, leugens, vleierij en allerlei soorten misdrijven ten grondslag
lagen)! Zie, onder de meest wijze leiding van uw grenzeloze, onbegrijpelijke
en onnaspeurbare gerechtigheid is uw volk groot geworden (N.B. Het was waarlijk
een grenzeloze, voor hen geheel onbegrijpelijke en meer nog, geheel
onnaspeurbare gerechtigheid) en heeft zich verspreid over heel het wijdse land
van uw goddelijke heerlijkheid en is daarom niet meer te overzien vanuit uw
hoge huis en als wij ze niet in het oog houden, dan zullen ze doen wat ze
willen; ja, zij kunnen zelfs zo ver afdwalen, dat zij in plaats van u, aan wie
alleen toch alle aanbidding toekomt, weer de oude God van Kaïn beginnen aan te
roepen en te aanbidden en het zou
diezelfde oude God toch weer eens te
binnen kunnen schieten, iemand van hen te verhoren en hem met een onoverwinnelijke
macht toe te rusten, waarna hij dan een groot volk om zich heen zou kunnen
verzamelen, ons overvallen en ons tenslotte allemaal vernietigen. (N.B. Zulke
zorgen passen heel goed bij zo'n machtige god!)
2. Uiteindelijk zouden wij ook niet
genoeg goede dienaren hebben om overal heen te gaan ten einde de vruchten af te
nemen en hiernaartoe te brengen; en tenslotte zouden deze dienaren ons onderweg
te slim af zijn en zouden uiteindelijk zelf alles verbruiken, wat slechts voor
u, o grote god, door de aarde gehoorzaam werd voortgebracht!" (N.B. Dus
uit angst te verhongeren, begon de grote god zich zorgen te maken?!)
3. En zie, toen kwam Hanoch in grote
verlegenheid en wist niet wat te doen, omdat hij nooit eerder vernomen had hoe
zeer zijn volk zich vermeerderd had. Tenslotte stond hij op en zei met
krijsende stem vol angst: "Hoe zou het zijn, als wij hen die teveel zijn
geleidelijk aan ombrachten en doodden en ze terugbrachten tot het
oorspronkelijke aantal zwakken en moedelozen?! Wat vinden jullie daarvan, mijn
getrouwen?" (N.B. Een prachtig voornemen van de goddelijke
gerechtigheid!)
4. En zie, toen zeiden de tien:
"O allerrechtvaardigste god, overweeg wat mogelijk en wat onmogelijk is!
(N.B. De meest wijze, machtigste en rechtvaardigste god moest zich dus ook door
zijn dienaren over het mogelijke en het onmogelijke laten voorlichten!) Want
zie, ten eerste zou den zij u en ons in enorme aantallen overvallen en ons
allemaal vernietigen als wij er maar één zouden doodslaan, en ten tweede, denk
aan het vat boven de sterren waarvan Kaïn ons vaak verteld heeft en wat er
gebeuren zal als wij zouden beginnen met het bedrijven van
gruwelijkheden!" (N.B. Dus had de grote machtige god toch nog angst voor
de oude God?!)
5. En zie, toen zei Hanoch tegen hen:
"Luister en verneem mijn wil, die krachtig klinkt: ieder van jullie, mijn
tien trouwste dienaren, betrekt een van de tien steden en heerst daar en
regeert daar uit mijn naam en geeft wetten volgens het juiste inzicht en besef
en zorgt ervoor dat die nauwkeurig en streng opgevolgd worden! Als een van
jullie ooit in ijver zou verslappen, dan zal ik de trouwste en ijverigste uit
jullie midden boven hem plaatsen. Ik zal jullie beoordelen naar de inbreng van
de vruchten! De eerste die de aan mijn heilige verhevenheid verschuldigde gaven
zal brengen, zal ook de lof van de gerechtigheid als eerste oogsten en ik zal
het weinige van hem aannemen als ware het veel; maar zij die later komen moeten
veel brengen en ik zal het aannemen als ware het slechts weinig, omdat ik daaruit
hun laksheid zal afmeten en hen voor hun handelwijze een terechte lof of een
terechte berisping zal doen toekomen; en de laatste zal overgeleverd worden aan
de eerste, opdat zijn inzet en nauwgezetheid in alle rechtvaardige zaken zal
toenemen. Want de strenge rechtvaardigheid is de enige grondslag van het rijk
dat we hebben en zelf helemaal bezitten.
6. Dat is mijn rechtvaardige en
gestrenge wil, omdat jullie en alle vrije en dienstbare onderdanen geen andere
kunnen hebben en ook niet zullen hebben, want ik ben jullie god en heer. Eens
is er wel de een of andere oude God geweest, die ook zeer machtig was zolang
Hij rechtvaardig was; maar Hij zou toen Zijn rechtvaardigheid hebben laten
vallen en was even goed voor de boosdoeners als voor de rechtvaardigen vanwege
een zekere liefde, die overeenkomt met onze geestdrift voor mooie vrouwen en
Hij heeft zich daardoor geheel te gronde gericht en is nu niet meer.
7. Vandaar dat ik nu zijn plaats
inneem, zoals jullie mij hier zien; daarom zal het aanroepen van de oude God
weinig baten, omdat hij nergens en niets meer is. Vandaar dat je je in alle
aangelegenheden tot mij, die nu alle macht en gezag in zich heeft, moet wenden!
Amen."
8. (N.B. Dergelijke en nog veel
slechtere afschilderingen van Mij moet Ik heden ten dage horen uit de mond van
vele honderdduizenden, die hun volslagen onbegrip vanwege hun geheel
verduisterde verstand een vermogen dat alle dieren door middel van hun scherpe
zintuigen hebben - op Mijn troon zetten en zichzelf tegenwoordig geen 'goden'
meer noemen - omdat deze naam zo gewoon en kinderlijk nederig klinkt -, maar
zich 'filosofen' of 'wereldwijzen' en verder nog 'geleerden' of allerlei soort
'doktoren' noemen. Dit verduisterde slag mensen wil Mij zelfs dwingen eerst
bij hen in de leer te gaan, als Ik een God zou willen zijn in deze zeer
verlichte tijd van de supergeleerden; Ik beweer echter dat een regenworm
verstandiger is dan zij, ofschoon die slechts één zintuig heeft. Ik zeg jullie
dat deze heren spoedig zeer grote ogen
zullen opzetten en toch niet meer zullen zien dan een woelmuis in de aarde, en
met gespitste en zeer lange oren niet meer zullen horen dan een vis in het
water, omdat die geen stem en ook geen gehoor heeft.)
9. En zie, dat was voor de tien vorsten
nu juist een goede, onuitputtelijke hoeveelheid koren op hun molens; want
Hanoch was aan hun stille wensen tegemoet gekomen en gaf hun een streng gebod,
dat hun juist goed van pas kwam. Want nu pas waren zij als het ware gerechtigd
ieder denkbare wandaad te bedrijven en het volk en hun domme god te bedriegen.
(15 mei 1840) 10. En zie nu: toen dus
de god Hanoch zijn rede had beëindigd, stuurde hij zijn tien dienaren weg. Deze
gingen heen, naar hun uiterlijk te oordelen diep geroerd door zo'n geweldige
toespraak; maar in hun hart waren zij buitengewoon vrolijk over de grote
dwaasheid van Hanoch, die uit vrees en door allerlei zorgen hun eigen wil tot
enige wet gemaakt had en er op het einde zelf van overtuigd begon te raken dat
hij een god was. Maar wat het laatste punt betrof vergisten zij zich deerlijk;
want Hanoch wist voor zichzelf heel goed dat hij geen god was, omdat zijn
zwakheid en algehele uitputting maar al te duidelijk aantoonden hoe het er met
zijn goddelijkheid voorstond!
11. Maar hij wilde slechts de anderen
in hun grove blindheid laten en die versterken en god zijn ter wille van het
gewin en hij dacht: "Voor de blinden is het goed prediken; want die kunnen
zwart niet van wit onderscheiden en houden de dag voor een nacht en
omgekeerd!" Maar hierin vergiste óók hij zich. En zo heerste er tussen hen
een rare verhouding, waarbij de ene de andere steeds voor de dommere en
zichzelf voor de grotere hield.
12. En toen ze nu weer in hun verblijven
tezamen kwamen, begon Kad met een redevoering die tot hen allen was gericht en
zei: "Nu mijn broeders, wij die Kaïn nog als vader hebben en de
aartsvader Adam hebben gezien en de aartsmoeder Eva, die niet gekend en gezien
is door Hanoch, die evenmin ooit Adam zal zien. Zie, Kaïn, onze vader was een
boosdoener zoals geen van ons het ooit was en nooit zal zijn, en omdat hij zich
tot de God van Adam wendde, gaf die hem wat hij wilde.
13. Nu, wat hebben wij dan nog meer
nodig?! Wij weten en zijn oog en oorgetuigen van Zijn grote daden; eveneens
weten wij, waar de grote Machthebber woont! Laten wij doen wat Kaïn in zijn
nood en ook in tijden van overvloed deed, - en wees ervan verzekerd dat
spoedig bewezen en aangetoond wordt, wie de eigenlijke heer in het land van de
diepte is! Laat daarom ieder van ons voor deze God een altaar oprichten en Hem
de vruchten van het land offeren en de zeggenschap zal dientengevolge niet
achterwege blijven; en dan zal de dwaas Hanoch wel heel lang kunnen wachten op
de majesteitelijke schatting van zijn ingebeelde heiligheid van ons, wij, die
Adam en Eva nog gezien hebben!"
14. En zie, toen Kad zijn toespraak
had beëindigd, verhief Kahrak zich en zei: "Broeders, als het zo ligt, dan
staan wij voor een gewonnen zaak! Zie, wat mij betreft ben ik het volkomen met
Kad eens; we zouden toch wel grotere dwazen zijn dan de hele Hanoch, als wij,
die machtiger zijn, hem voor niets anders zouden voeden dan om zijn dwaasheid
te versterken en hem daarenboven ook nog zouden vetmesten, zodat hij er nog
meer naar zou haken om onze mooiste vrouwen te beslapen? Wij moeten, zoals
jullie allemaal weten, het ook nog als een uitzonderlijke genade beschouwen,
wanneer hij er een voor ons overlaat als ze hem niet meer bevallen! Daarom
geloof ik, dat wij de mooiste voor onszelf moeten houden! De minder mooie geven
wij aan onze dienaren; de overigen moeten eigendom zijn van onze onderdanen en
Hanoch kan daardoor een bloedschender worden van zijn eigen dochters en nu
door eigen toedoen de schande ondervinden en mager worden als het been van een
bok en met de kalveren eten en met de vogels drinken! En waarom zouden wij niet
hetzelfde doen als hij met onze vader deed?! Vader Kaïn vergat ook een voorbehoud
te maken voor bepaalde dingen en moest vluchten, terwijl hij toch evengoed
Hanochs vader was als de onze! En zie, voor ons is hij nu nog slechts een domme
broer; wat zal ons nu verhinderen aan hem de vlucht van Kaïn te vergelden?! -
Zie, dat is mijn mening, voordelig voor ieder van ons, terwijl ik op mijn beurt
de oude God zal aanhangen, zoals Kad dat zeer wijs, juist en doeltreffend
achtte!"
15. Van alle kanten klonk nu
instemming met de rede van Kahrak, waarop Nohad opstond en begon te spreken,
zeggende: "Jullie kennen mijn ambt en handwerk, dat ik volgens de wil van
Hanoch heb uitgeoefend met de grootste trouw, vlijt en ijver! Toch vraag ik aan
jullie allen wat ik er gedurende die lange tijd bij gewonnen heb, en je zult
mij zeker als antwoord geven: niets meer en niets minder dan niets! Dat
betekent: ik hielp de grote bedrieger met bedriegen en was bijgevolg zelf een
bedrogen bedrieger; ik moest vanwege zijn bedrieglijke huichelarij tegenover
de menigte een slecht leven leiden en mij openlijk - alleen maar omwille van
een domme schijnheilige opvatting als zeer strenge dienaar van het recht, van
ieder opwindend genot onthouden om daarvoor heimelijk de meest krachtige
verwijten en allerlei bedreigingen te incasseren, in plaats van lof en een
niet zichtbare schadeloosstelling en vergoeding voor krenking in het openbaar,
tengevolge van zijn onbegrijpelijke dwaasheid. Jullie hebben het allemaal
gemakkelijker gehad en konden voor je genoegen veel doen wat voor mij
onmogelijk was, omdat ik precies aan de spits van zijn gerechtelijke verdwazing
stond en zijn gekste en meest afschuwwekkende wensen nauwgezet uit moest
voeren, waardoor deze door mijn gedwongen huichelarij, waar ik wel mee overweg
kon - of eigenlijk mee overweg moest kunnen, het een of andere wettelijke
tintje kregen, waardoor ik dan vanwege de volledige deugdelijkheid van mijn
bedrog als rechtmatig bedrieger mij wederom heb moeten laten bedriegen en dat
in drievoud: ten eerste door Hanoch vanwege het recht, ten tweede door mijzelf
vanwege het volk en ten derde door het volk en jullie allen vanwege Hanoch. Ik
geloof voldoende redenen voor mijn volslagen ontevredenheid aan het licht
gebracht te hebben en daardoor ook mijn imago van bedrieger aan jullie voeten
gelegd te hebben. En oordeel nu zelf of ik ongelijk heb, als ik uit
dankbaarheid voor die erkenning het drievoudige bedrog van mij zal afschudden
en dat met alle kracht naar Hanochs hoofd zal slingeren, daar ik hem voor het
volk zal ontmaskeren. En hierna moet hij dan maar zien waarheen zijn
goddelijkheid hem zal leiden en hij zal die als een hinkend hert achterna
rennen. En dus zal ook ik doen wat Kad goed achtte en ik zal Kahraks raad
nauwkeurig ten uitvoer brengen en mijn afgiften zullen zijn ogen niet schaden
en het gedraaf van mijn kamelen zal zijn oor niet hinderen. En hiermee neem ik
bezit van de stad die mijn naam draagt."
16. En zie, hierop zeiden de overigen:
"Nohad heeft uitstekend gesproken en hij handelt ook rechtschapen en
goed."
17. Daarna stond Huïd op en liet de
stem vanuit zijn borst als een bliksemslag klinken in de bijeenkomst van boze
mannen en sprak heftiger dan de overigen, zeggende: "Luister goed naar
mij, broeders en zonen van Kaïn, de vogelvrij-verklaarde, en begrijp al mijn
woorden, want die zijn van zeer groot belang!
18. Wie zou in staat zijn alle bloeddruppels
te tellen die mijn sterke handen hebben doen vloeien uit de ruggen en
lendenen van het arme en zwakke volk tengevolge van de vonnissen van Nohad.
Terwijl het net zo goed als Hanoch en wij, nakomelingen van Kaïn zijn. Bloed
dat gevloeid is, niet door de overtreding van een bepaald gebod of door een of
andere luiheid of vanwege de kleinste schijnbaar strafbare aanleiding, maar
enkel en alleen, zoals jullie allemaal weten, louter voor zijn genoegen en
tijdverdrijf, om maar niet te denken aan die mishandelingen bij de bouw van al
die steden, - zo erg zelfs dat het voor mij volkomen onbegrijpelijk is, hoe
deze armen de al zo lang durende martelgang hebben overleefd. Hij wist ons wel
bij iedere tegenwerping de breekbaarheid van het bewuste vat boven de sterren
voor te houden en vergat geheel en al dat onder de aarde! 19. Maar ik vraag
jullie allen naar recht en billijkheid of het het volk niet beter zou vergaan
onder de brokstukken van het vat, dan onder onze voortdurende slagen met taaie
roeden, harde knuppels en stevige stokken! En zeg me, wat heeft hij dan voor
het vat van de liefde onder de aarde gedaan? Ik geloof dat afgezien van de
talloze bloeddruppels van onze broeders er zich zeer weinig in zal bevinden! En
hadden wij de regering niet op een listige wijze naar ons toe getrokken, - zou
hij dan ook niet als god van alle gruwelijkheden beslist begonnen zijn de een
na de ander te laten doden?.
20. Wij zelf moesten onmenselijk zijn
om hem voor iedere verdenking te behoeden, omdat wij nog zijn dienaren waren.
Maar de steden zijn nu gebouwd, het volk is verdeeld, de macht is aan ons,
evenals de nieuwe waardering van de oude God en het geprezen offer; wat hebben
wij nog meer nodig? Aangezien het volk ons gehoorzaamde toen wij het mishandelden,
zal het ons zeker niet ontrouw worden als wij in plaats van deze wrede
onmenselijkheid de geslagen wonden willen en zullen helen door wijzere en
mildere wetten. Zie, men noemde mij boosaardig; maar hierbij zou ik een groot
vraagteken willen zetten: wie is er eigenlijk boosaardig, ik, of Hanoch, of de
slang van Kaïn! Ik geloof dat Hanoch een meester in al het boze is en de slang
moet al haar gebroed in zijn hart hebben gelegd, anders waren zulke
onmenselijkheden van één broeder ten opzichte van zijn broeders door zijn
broeders en de broeders van zijn broeders, niet voor te stellen!
21. Daarom geloof ik, dat wij hem aan
onszelf ondergeschikt en dienstbaar moeten maken en het volk steeds meer voor
zijn onmenselijkheid schadeloos stellen in plaats van zijn majesteitelijke
schatting; aldus kan hij de rechtmatige heffing op zijn eigen rug nemen en die
dragen waarheen hij wil."
22. "Jouw toespraak is juist en
wijs, broeder Huïd", zeiden de verzamelden, "en laat Hanoch
overkomen hetgeen je zei in je rede, die ons allen midden in ons oog trof dat
te vaak zijn grote misdaden heeft gezien!"
23. En zie, toen stond Hlad op en zei
kort en bondig: "Broeders, jullie weten hoe gevoelloos ik ten opzichte van
alles moest zijn om zo te zeggen het strenge recht te personifiëren ofwel om de
willekeurige onmenselijkheid van Hanoch als het onverbiddelijk recht uit te
beelden, en ik moest bovendien zijn boze spelletjes uitvoeren met een gezicht
alsof ik het er mee eens was. Hoewel ik niet de beul zelf was, was ik daarbij
toch de opziener en moest de slagen van Huïd en al zijn handlangers tellen en
die altijd vol erkenning aan Hanoch overbrengen. Zie, toentertijd moest ik
gevoelloos schijnen, terwijl ik dat niet in het minst was; nu wil ik mij bekeren,
zoals je ziet! Tegenover Hanoch wil ik degene zijn die ik zo dikwijls moest
schijnen voor het volk, onze broeders; en voor de broeders wil ik warm van hart
zijn en ik zal Hanoch laten boeten voor het onrecht dat hij hen aandeed. Laat
mijn trouw aan hem een koude vergelding zijn en mijn ijver zal mij tot de
eerste onder jullie maken en de stem die hem looft zal in gehuil en gebrul
veranderd worden, en dat zal tot een feest worden voor de oren van hen die zo
dikwijls mishandeld zijn; en hun bleke wangen zullen rood gekleurd worden met
de bloeddruppels van zijn rug!
24. Omdat ik het volledig met jullie
eens ben, geloof ik dat mijn oordeel niet onterecht is als ik te werk ga
volgens mijn gevoel, dat lang genoeg als verstard al de gruwelen en misdaden
van Hanoch aan moest zien. Want wie gevoel heeft en ontvankelijk is voor pijn
en kwelling, die heeft het zeker ook voor weldadigheid; dat heb ik talloze
malen gezien. Laten wij daarom in de toekomst regeren door weldaden te
bewijzen. Diegene die toen het kwade deed, hem geschiede volgens de maatstaf
van zijn daad, daarbij in het oog houdend dat hij ook een broeder is; laat het
goede echter tienvoudig over de gehoorzamen en de weldoeners komen. En dan zal
aan de oude God een waardig offer worden gebracht, dat Hem beslist zal bevallen
als wij aan Hem datgene weer terugbrengen wat Kaïn en Hanoch zo misdadig
lichtzinnig voor ons allen hebben verloren doen gaan."
25. En zie, toen verhieven allen zich
en bogen voor Hlad en zeiden: "O broeder! Van al onze oordelen is het
jouwe het meest juiste; jij komt de kinderen van Adam het meest nabij. Daarom
zul je ons tot voorbeeld zijn, waarnaar wij al onze beschikkingen zullen
regelen en richten en wij zijn ook vast van plan dat te doen.
26. Het warme bloed van de arme
broeders heeft het ijs om je hart gesmolten en nu komt daaruit een overvloedige
warmte vrij; handel daarom vanuit deze warmte en verwarm ons allen vanuit jouw
overvloed!"
27. En zie, toen verhief Uvrak zich
ook en zei: "Broeders, zie en luister! Al jullie oordelen zijn juist, waar
en terecht; maar dat van Hlad is, volgens mijn scherpe vermogen tot oordelen,
duidelijk het meest juiste. En zodoende ben ik het op één ding na geheel met
hem eens en dit ene punt is van zeer groot belang en luidt: grote, voorzichtige
sluwheid bij alles wat wij ook maar ondernemen. Want zie: recht doen
wedervaren, weldoen, juist en rechtvaardig oordelen, de juiste vergelding, een
zekere orde, - dat zijn dingen die van groot openbaar belang zijn, zowel voor
het volk als ook voor ons allen; en al deze dingen zijn toereikend als het gaat
tussen ons en het volk. Maar nu weten ook alle vrije burgers van de stad
Hanoch, dat wij voor deze domkoppen vorsten zijn en Hanoch werkelijk een god is
en dat zal niet een van hen zich laten afnemen, zelfs niet na duizend
stokslagen; en nog meer dan alle vrijen houdt het hele volk aan deze waan vast.
28. Maar als wij Hanoch nu meteen iets
aandoen, zullen wij hen juist daardoor allemaal tegen ons opzetten; en als
Hanoch in hun midden zou treden en hun duidelijk zou maken dat wij hem de
handen gebonden hebben, zodat hij de mishandelingen die wij hen lieten
ondergaan, niet had kunnen afweren, - als dit gebeurt komt het volk over ons en
gaan wij tengevolge van het gewicht van de massa ten onder.
29. Daarom zijn list en grote, voorzichtige
sluwheid absoluut noodzakelijk indien wij onze plannen ten uitvoer willen
brengen, zodat de zaak ons tot voordeel kan strekken. Omdat ik in alle zaken
zijn meest geheime raadsman was, weet ik ook het best hoe de zaken ervoor
staan. Daarom ben ik vast overtuigd van het volgende: om de schijn op te
houden moeten wij Hanoch minstens drie jaar lang de geëiste schatting betalen,
het volk ondertussen goed verzorgen, opdat het ons toegedaan zal worden en dan
de meer geschikten onderrichten over de onbeduidendheid van het wezen van
Hanoch en over al zijn bedrog en zijn zeer grove aanmatiging. We moeten hun
sporen van de oude God wijzen en daarenboven nog duidelijk maken hoe alles wat
wij deden, hoe hard het ook mocht zijn, er slechts op gericht was om hen uiteindelijk
als broeders te redden van het harde en zware juk van Hanoch, en dat dit nu
heeft moeten gebeuren omdat zij anders allen tezamen omgebracht waren.
30. Ik geef je de volledige verzekering:
als wij het volk zo inlichten en het volgens Hlads opvatting behandelen,
verkeren wij in een onberekenbaar voordelige positie en ik geloof dat zelfs de
oude God ons de heerschappij niet zal bestrijden als wij Hem op de koop toe
nog een offer willen brengen. Pas dan ben ook ik er zeker van, dat Hanoch van
het volk zal vernemen wat de vorige verstandige en zeer ervaren sprekers Huïd
en Hlad reeds zeer wijs vermeld hebben.
31. Neem mijn toespraak goed ter
harte, mijn broeders en verheven zonen van Kaïn!" En zie, allen bogen en
zeiden: "Amen, zo zal het gebeuren, zodat elk van de toespraken
rechtsgeldig wordt ten opzichte van Hanoch, de laaghartige verdrijver van onze
vader en de schandelijke misdadiger tegenover de oude, machtige God."
32. Toen gingen de anderen weer
zitten; maar Farak bleef staan en keek eerst ernstig om zich heen, alsof hij
wilde zien of er niet bij een van de redenaars nog iets verborgen gebleven was
waarmee hij niet openlijk voor de dag kwam; en wat hij met zijn ogen zocht,
vond zijn verstand snel en gemakkelijk. Nu begon hij zeer krachtig te spreken
en zijn toespraak ontzag niemand, net als een zwaard op het slagveld en hij
zei:
33. "Broeders - als jullie deze
erenaam nog waard zijn -, Ik heb je toespraken aangehoord, waarin jullie je
gedachten hardop uitgesproken hebben, maar achterbaks verzwegen jullie je
wensen tegenover elkaar en hebben jullie elkaar aangelogen met je plannen en
zijn daardoor elkaars wederzijdse muiters geworden. Ieder van jullie was van
plan zich heimelijk uit de voeten te maken om Hanoch aan te tonen dat hij uit
volledige trouw aan hem, vóór de belangrijke aanvaarding van de regering
volgens zijn aanwijzingen, een bijeenkomst van de vorsten zoals die hier nu
plaatsvindt, heeft belegd en dat hij geprobeerd heeft hen allen over te halen
een schandelijk oordeel af te geven over Hanoch, opdat het aan Hanoch dan
duidelijk zou worden in welke handen hij de tien regeringen heeft gelegd. Als
gevolg hiervan zou Hanoch hem dan met alle macht toerusten en hem aan willen
stellen als enige heerser over ons allen; de overigen konden dan tengevolge
van de lichtgelovigheid van Hanoch het lot van Kaïn onder elkaar verdelen.
34. O jullie schurken, jullie uitbraaksel
van al het boze! Vraag jezelf af of er ooit een eerlijke karaktertrek in je was
die iets tot stand gebracht heeft! Want alles wat ik ben en wat jullie zijn, is
je gelukt door list, sluwheid, bedrog, vleierij en huichelarij. Heeft het arme
volk nog niet genoeg geleden? Is het niet toch al zo ellendig geworden dat het
bijna niet meer op een mens gelijkt? Heeft het zonder dat al niet nagenoeg de
laatste druppel bloed onder jullie slagen vergoten? En wat hebben wij ooit
voor goeds gesteld tegenover het feit dat het ons zo lang gewillig voor niets
gevoed heeft, dan alle mishandelingen die je maar bedenken kunt?! Hebben zij,
die je diermensen noemde, niet hetzelfde recht op alles wat de aarde
voortbrengt? Maar het was hun verboden van al de vruchten die rijp geworden
waren te eten, behalve alleen van de bedorvenen! En jullie zijn daarmee niet
tevreden, maar willen het nog duizendmaal ongelukkiger maken dan het zonder
dat al is?!
35. Daardoor bewogen zeg ik zonder
schroom tegen jullie: jullie zijn het niet waard dat het arme volk je broeder
is, maar als jullie over hen willen regeren, laat dan alle boosheid en sluwheid
achterwege en leid hen voor het aangezicht van de ware en oude God en wees een
ware broeder voor Hanoch en geen bedriegers vanwege eigen voordeel, en maak
dat jullie door waarachtige trouw waardig bevonden worden voor dat wat je door
list en bedrog geworden bent, anders zal de oude God je offer niet aanzien en
zal Hij de zwakken tegen jullie helpen en Hij zal jullie tot slaven maken van
de beesten, die jullie de naam gaven die uit jullie breinen ontsproten is! Denk
goed na over de rede van de gruwelijke. Amen."
36. Zie, toen Farak zijn toespraak
beëindigd had, bleven de anderen als versteend zitten en wisten ook niet één
woord ter verontschuldiging over hun lippen te brengen, en de meesten dachten
bij zichzelf: "Die is ons stiekem voor geweest bij de oude God; want hoe
kon hij anders ons zo haarfijn doorhebben?! En omdat het nu eenmaal zo is, wie
zal het aan zijn zijde overleven?! Indien hij te vernietigen was, dan zou het
gemakkelijk zijn; maar nu - wie zou zich tegen zijn macht kunnen verzetten? Nog
voor wij een hand kunnen opheffen, zal de zijne ons reeds vernietigend treffen;
daarom zullen wij rustig afwachten wat voor keer de zaken nemen en dan zal het
wel duidelijk worden, wat er verder te doen zal zijn."
37. En zie, toen niemand meer durfde
te spreken, trad Farak nog een keer naar voren en vroeg hun: "Hoe is het
jullie te moede? Heeft niemand dan meer de moed als spreker op te staan en mij
te antwoorden? Waar is nu je list, je bedrog, je sluwheid, je gevlei, je
gehuichel, waar je leugens, waar je macht, waar je vorstendom en waar je
bedrogen god Hanoch?
38. Ja, ik zeg jullie dat je stomme
gedachtentaal niet aan mijn oren is ontgaan en hoe de zaken zich ook mogen
keren, jullie zullen heel precies doen wat er naar recht en billijkheid te doen
valt; en wie van jullie zich daar niet nauwkeurig aan houdt, zal vogelvrij
verklaard worden net als Kaïn, waarvan jullie zeggen dat hij je vader is,
terwijl hij toch rechtvaardig handelde, - alleen te blind en streng, waardoor
hij zichzelf daarin verstrikte en voor zijn eigen werken moest vluchten.
Waarheen, dat weet niemand behalve de oude God; en als Hij het aan iemand zou
bekendmaken, dan zou die het weten. Maar dat is niet Zijn wil. Zie, zijn
rechtvaardigheid kwam voort uit angst voor het gericht van de Oude en daardoor
mislukte alles wat hij deed omdat hij het niet uit liefde deed, wat hem toch
boven alles door de oude God geboden was.
39. Bij jullie heeft zelfs alle rechtvaardigheid
het veld moeten ruimen en daarvoor in de plaats zijn list, bedrog, sluwheid,
leugen en nog veel meer andere schandelijkheden erbij gekomen, die vanwege hun
laagheid geen naam hebben en jullie geloven dat de oude God je meteen allerbereidwilligst
zal ondersteunen in al je gemeenheden, wier aantal geen einde kent, als jullie
Hem met slechts het een of andere onzichtbare vuur als offer om de tuin willen
leiden. 0, jullie vergissen je geweldig; deze Oude heeft scherpe ogen en weet
heel precies hoe het van begin tot einde met je wezen gesteld is. Daarom is
Zijn oor ver van jullie verwijderd en zal Hij je in je laaghartigheid nooit
meer verhoren, ook al zouden jullie de gehele aarde als offer voor Hem aansteken,
als jullie niet tevoren je harten reinigen met het vuur van een onbegrensde
liefde ten opzichte van de door jullie verzwakte broeders en ongelukkige
zusters en jullie je onthouden van allerlei hoererij, die bij tweehonderd jaar
oude mannen die het vorstenambt bekleden, onvoorstelbaar slecht past.
40. Beantwoord nu mijn vragen, als
jullie dat kunnen, of zeg me recht in mijn gezicht, zoals ik het jullie ook
zonder schroom gezegd heb, wat je nu besloten hebt te doen, als je dat
tenminste durft; want ik streef niet naar heerschappij, noch, zoals jullie,
naar het een of andere vorstendom, maar alleen naar het nauwkeurig vervullen
van de door mijn ambt opgelegde plichten en naar het welbehagen van de Oude,
- daarom beging ik ook nooit een onrecht, noch heb ik ooit een vrouw
geschonden, noch een maagd en nog veel minder meisjes van twaalf jaar of
jonger, zoals jullie; daarom ook hebben jullie mij de gruwelijke genoemd,
omdat ik geen luie schurk wilde zijn zoals jullie!
41.
Dit zullen mijn laatste woorden zijn, opdat jullie weten wie je voor je hebt,
namelijk mij, de gruwelijke, die je echter nooit nader zult kennen dan slechts
voorzover de hoogste noodzaak, zoals de huidige, dat vereist, opdat niet alles
voor eeuwig - ja, ik zeg voor eeuwig - te gronde zou gaan door de weer
gewekte toorn van de oude, eeuwige God! Laat daarom nooit iemand mij nadere
inlichtingen vragen over het waarom en het waardoor! Amen."
Hoofdstuk
28
Het
overleg van de tien vorsten
1. En zie, omdat geen van allen die
reeds gesproken hadden het aandurfde om een weerwoord aan Farak te geven, stond
eindelijk Molakim op en richtte het woord persoonlijk tot Farak, hem daarbij
scherp in de ogen ziende en zei: "Broeder, je rede was scherp en trof
iedereen midden in zijn hart; maar kijk, wat onze toespraken betreft, de
bedoeling daarvan is goed en oprecht, op de verstoting van Hanoch na; alleen
worden zij omlaag gehaald door innerlijke, valse begeerten, die pas in ons
wakker zijn geworden bij de aanblik van de aan ons toevertrouwde vorstelijke
ambten.
2. Maar als wij deze brutale begeerten
uit ons bannen en ook ware, trouwe broeders willen worden, zowel van het volk
als ook van Hanoch volgens de maatstaf van recht en billijkheid, zouden wij dan
ook nog schurken zijn?"
3. En Farak antwoordde: "De begeerte
is het leven van de wil; als jullie echter iedere begeerte in je wilt uitbannen,
van waaruit willen jullie dan als vorsten kunnen handelen?! Daarom zal niemand
de begeerten in zich onderdrukken als zijnde de vonken van de liefde in God;
maar deze mogen geen verkeerde richting inslaan.
4. De juiste richting daarvan is, te
proberen God in Zijn liefde voor je te winnen en alle handelingen daarnaar te
richten volgens het besef van de hoogste wil in ons, die in alle deemoed de
eigenliefde in ons zal bewaren door het gevoel van haar nietigheid en haar
onbegrijpelijke zwakheid die in haar is.
5. De verkeerde richting daarvan is
echter, wanneer de zelfzucht of de volkomen blindheid en doofheid van de wil in
ons en alle handelingen die daaruit voortkomen, zich richten op de eigen
behoeften en de broeders van gelijke afkomst buiten beschouwing laten.
6. Zie, de valse begeerten blazen zich
dan door hun steeds groeiende veelheid in ons op, onderdrukken de deemoed en
wekken door hun gewicht de hoogmoed op, in welke situatie de mens zich dan
graag van zijn grote last zou willen ontdoen. Maar omdat hij als blinde niets
ziet en als dove niets hoort wat hem zou kunnen helpen, grijpt hij in zijn
valse begeerten naar alle denkbare middelen die zijn blinde liefde of
eigenliefde maar kan verzinnen. Hierdoor stapelt hij alleen maar last op last,
die tengevolge van hun grote overbelasting het leven uit God in ons
onderdrukken en ons maken tot dieren van de aardse materie en tot voedsel van
de dood, die overal in de materie aanwezig is, zowel in het vuur als ook in het
water, in de lucht en in de aarde, die de moeder van het vlees of van de dood
is; want waar vlees is, daar is de dood ook. Daarom zullen ook wij allen, wat
het vlees betreft, sterven.
7. Wie dus vervuld is van eigenliefde,
die is vervuld van liefde voor zijn vlees; maar wie zijn vlees liefheeft, heeft
begeerte naar de dood, en de dood zal in zijn begeerte overgaan en hem gevangen
nemen in alle vezels van het leven en hem zodoende verteren en doden. En zo
zal hij tot het afval van de dood worden en zal de akkers bemesten, waar de
vrucht van het eeuwige verderf gezaaid is. - Nu weten jullie alles; je handelen
bepaalt of je zult leven of sterven, amen."
8. En zie, toen nam Molakim weer het
woord en zei: "Broeders, je kent mijn ambt en vak; ik ben niet door
Hanoch, noch door het volk ertoe gekomen tegen Hanoch en daardoor ook tegen het
volk te liegen, maar door jullie allemaal, met uitzondering van Farak; maar
alleen aan jullie moest ik de kern van hetgeen ik wist laten weten. Nu echter
werp ik de leugens links en rechts voor de voeten van Farak en zeg openlijk en
getrouw: als er een God uit de hemel zou komen, zou zijn redenatie niet wijzer
zijn dan die van Farak!
9. Ik beken ronduit, dat als hij niet
onze broer zou zijn, ik voor hem zou neervallen en hem aanbidden; maar hij is
een mens zoals wij, - waar komt zijn grote wijsheid vandaan?!
10. Zie, ik ben net zo blind en doof
als jullie; maar een ruisen binnen in mij zegt me: God spreekt onzichtbaar door
de mond van Farak! Wij moeten heel goed naar deze stem luisteren, er goede nota
van nemen en ernaar handelen, indien wij willen leven; anders zullen de tranen
van onze broeders zich verzamelen tot een grote vloed en ons allen tezamen
verstikken met onze grote hoererij, bedrog en listige misdadigheid."
(22 mei 1840) 11. En zie, toen vatte
Uvrahim ook moed, stapte naar voren en zei: "Amen, - dank aan de oude God,
dat Hij vol genade de mond van Farak, onze broer, geopend heeft; zonder dat
zouden wij gezamenlijk te gronde gegaan zijn, omdat wij allen reeds zo diep in
onze de dood brengende begeerten staken en de een de ander wilde verraden,
zodat de dood hoe dan ook over ons allen zou zijn gekomen als een rechtvaardig
gericht van omhoog van de heiligheid of uit de diepte van de toorn van de oude
God.
12. Ik was een gladde vleier en veroorzaakte
meer kwaad dan jullie en dan Hanoch met al zijn gezag; want als ik er niet zou
zijn geweest, zou hij zijn goddelijkheid allang hebben laten varen. Die was hem
eigenlijk op suggesties van Uvrak en met de hulp van Nohad en Thahirak door mij
aangepraat. Hij had al vaker in het geheim tegen mij opgemerkt dat deze
goddelijkheid hem innerlijk zeer veel angst inboezemde en hem, als hij alleen
was, bij dag en bij nacht niet met rust liet en dat hij deze ongelukkige
gedachten van Uvrak al vaker verwenst had, maar die omwille van het volk niet
kon laten varen, - en toch brandde die hem meer dan alle vuur in zijn gemoed.
13. En zie nu, hierbij leg ik al mijn
gevlei neer in de overtuiging dat de wijsheid van Farak deze grote wond van onze
broeder ook geleidelijk aan gemakkelijk zal helen, en ook dat deze ons hopelijk
allen de ogen heeft geopend, opdat wij de afgrond mogen zien aan wiens
brokkelige rand wij ons alle negen vol behagen bevonden, terwijl wij ons niet
bewust waren van het grote gevaar ons leven te verliezen en daarmee alles wat
daardoor maar enigerlei waarde had.
14. En jij, waarde broeder Farak, wees
mij en ons allen een trouwe gids naar het licht uit de hoogten van de ware God,
waarvan wij vervreemd zijn net als van onze aartsvader Adam, en leid ons allen
volgens de jou welbekende wil van de enig ware God, en ook alle mensen, die
eveneens onze arme, onschuldige broeders zijn, daar alleen wij door onze
grenzeloze boosheid schuldig zijn aan hun vergrijpen. En wat jij, o broeder,
als enige aan wie de wil van boven bekend is, voor het goede zult houden, dat
zullen wij met vereende krachten met de genade van boven graag en altijd vol
bereidwilligheid nauwkeurig ten uitvoer brengen.
15. Daarom leg ik hier ook mijn
vorstendom neer aan de voeten van de waarachtige vriend van God, en zal mij dan
pas gelukkig achten, als ik mij een trouwe knecht mag noemen van de enige in
dit land, die uit zo vele duizenden genade heeft gevonden voor God, de ware en
enige, die zijns gelijke niet heeft.
16. Hoor dus allen mijn weloverwogen
wil: laat de stad van Farak voor ons allemaal een heilige stad zijn. Daar
zullen wij steeds wijze raad halen om daarnaar wijs te kunnen handelen. Laat
hemzelf voor ons een vorst en leider naar de wijsheid van God zijn en laat hem
het enige centrale punt zijn tussen ons, Hanoch en het hele volk, opdat wij
waardig bevonden mogen worden niet zozeer om vorsten te worden, wat toch al
niets voorstelt zoals wij door Gods wijsheid hebben ingezien, maar alleen om
voor gewillige, trouwe knechten aangezien te worden, die vreugde willen en
zullen hebben aan het welzijn van de volkeren en aan de wijsheid van God in
onze broeder Farak en ook in het volledige herstel van Hanoch en daardoor ook
van al het vrije en dienstbare volk.
17. Amen, zeg ik uit aller naam; en
jij broeder Farak, kijk mij aan in je wijsheid en wees ons allen een broeder,
vorst, leider, raadgever en wijze vriend! Amen."
18. En zie, de toespraak van Uvrahim
wekte Thahirak weer op en ook de overigen die voor Farak huichelachtige
woorden vol eigenbaat gesproken hadden. En zo begon ook hij te spreken als een
drager en een waar verzamelbekken voor al wat slecht is en ook als iemand die
zich goddelijke rechten en eigenschappen aanmatigde - zoals Gods voor alle
eeuwigheid onaantastbare heiligheid, Zijn rechtvaardigheid, Zijn liefde, Zijn
almacht, ja tenslotte zelfs de ganse schepping, alsof hij die met één vinger
zou kunnen vernietigen, omdat hij, zoals hij dikwijls zei, achter de trucjes
van de oude God was gekomen en hij het zelfs ook tegen Mijn kracht durfde op te
nemen en openlijke vijandschap tegen Mijn almacht durfde te verklaren -; en
omdat Ik uit liefde het grote zwaard van Mijn toorn niet wilde trekken tegen
een ellendige worm in het stof als de oneindigheid tegen een niets, dat
nauwelijks onderscheiden kan worden vanwege zijn onuitsprekelijk kleine
afmetingen tegenover Mijn eeuwige grootte en oneindige macht -, zei hij dus
tegen iedereen dat Mijn zwakheid vrees zou hebben voor zijn kracht.
19. Wat vind jij, Mijn knecht, van zo'
n krachtige uitspraak?
20. En zie, toch was deze nog niet zo
lachwekkend, want die Mij heden ten dage bereiken zijn duizendmaal slechter dan
deze was.
21. Want kijk eens naar de wortel van
jullie priesterdom! Als hij spreekt, de wereldheilige op zijn troon, dan moet
Ik in alle ernst zwijgen en er ook voor oppassen met niemand te spreken; als
hij er achter zou komen, dan zou Mijn gespreksgenoot zijn leven niet zeker
zijn.
22. Ik hoef ook de doorn in Mijn oog
niet nader te bepalen, omdat jullie die zonder meer gemakkelijk kunnen
vinden. Nog maar een korte tijd! - En nu weer ter zake!
23. En zie, nu begon deze Thahirak,
terwijl hij als de bliksem van mening veranderde, ook heel in het kort enkele
geweldige slotwoorden tot de bijeenkomst te richten en zei: "Broeders,
jullie die voor mij hier zo wijs en krachtig gesproken hebben, dat ik tot in de
diepste grond van al mijn boosheid ben geschokt en ik mijn nietigheid en mijn
bodemloze zwakheid heb aanschouwd en al het grote onrecht in al mijn doen en
laten heb vernomen, - ik heb jouw wijsheid nodig, broeder Farak, niet om eerst
hier op al mijn schandaligheden in te gaan, want zelfs een niet-wijze is het
ambt en de functie die ik tot nu toe in de allersnoodste misdadigheid bekleedde
voldoende bekend.
24. Zie, ik ben te slecht om in jullie
vergadering ook maar een woord ter verontschuldiging te uiten, maar ik wil
slechts zoveel zeggen, dat ik een grondsteen van al het slechte onder jullie en
het volk en Hanoch ben; daarom maak ik nergens enige aanspraak op, noch op een
vorstendom, noch op slaven en noch minder op bedienden, maar laat mij maar hetzelfde
ondergaan als wat er met vader Kaïn gebeurde. En zo zal de grondsteen van al
het boze van onder het brokkelige bouwsel van alle misdaad uitgegraven worden,
opdat het dan in elkaar zal storten en een beter gebouw van Faraks
rechtvaardige wijsheid uit God, de Ware en Machtige, voor alle tijden duurzaam
opgericht mag worden op deze afschuwwekkende plaats.
25. Zie, broeders, dat is het enige
loon, dat ik het meest van jullie allemaal verdiend heb, - en waarmee ik hoop
geen onbillijke eis aan je gesteld te hebben, omdat ik nu wel weet dat de oude
God geen genade en erbarming meer voor mij kan en mag hebben vanwege Zijn
heiligheid, die ik alleen op onuitsprekelijke wijze geschonden heb.
26. Hierbij heb ik mij voldoende
uitgesproken en verwacht vol vertrouwen en deemoed een rechtvaardig en heel
billijk, welverdiend oordeel van de goddelijke, rechtvaardige en sterke
wijsheid van Farak!
27. En als jullie mij mijn vrouwen
mijn kinderen willen laten meenemen op mijn vlucht Kaïn achterna, laat dat dan
jullie erbarmen sieren. En dus geschiede met mij volgens de wil van Farak,
amen."
De opvolgers
van Hanoch
1. En zie, toen verhief Farak zich nog
eenmaal en zei: "Zie, broeder Thahirak, God en alle vrije geesten kunnen
het gebeurde in alle eeuwigheden der eeuwigheden niet meer ongedaan maken; nog
minder kunnen wij zwakke mensen dat! Denk eens na; als er ook maar een vonkje
goddelijke wijsheid bij een mens wordt aangetroffen, zou die dan niet als volgt
moeten oordelen en spreken:
2. Deze mens heeft geweldig gefaald
vanuit zijn kwaadwillige inzicht, omdat hij geen genade van boven heeft ontvangen
en in zijn zelfzucht blind was tot grote schade voor hemzelf en zijn omgeving;
maar nu kwam er door de erbarmende liefde van God een heldere bliksemschicht
van boven, vergezeld van een harde donderslag en die lieten hem zijn grote
verdorvenheid zien en zijn ontelbare gruweldaden horen. En als nu die mens bang
zou beginnen te worden en hij zou dan al zijn boze daden vanuit het diepste van
zijn hart berouwen en zou daarmee al zijn boosheid van zich afwerpen en ook
zijn wil door de genade van God gevangen laten nemen, - zeg me, wat zou jijzelf
doen in zo'n geval? (Antwoord: vergeven en hem aanzien alsof hij nooit gefaald
zou hebben en grote vreugde voelen dat iemand die zover afgedwaald was, weer de
weg terug gevonden had en een uitweg uit de kerkers van de duistere waanzin
naar het licht van de goddelijke genade!) Jij hebt goed en juist geantwoord,
hoewel je toch slechts een mens bent; hoeveel temeer zal dan de allerwijste
God, als de oorsprong van alle waarheid en liefde, deze juistheid goedkeuren,
omdat hij het beste weet, hoe en waardoor en waarom wij zo dikwijls gefaald
hebben!
3. Welnu, weet dan, dat wij liefdeloze
mensen onze verdwaalde broeders naar het aantal van hun misdrijven
veroordelen, of zij nu wel of geen berouw toonden; God echter veroordeelt
vanuit Zijn liefde en wijsheid geen begane en berouwde misstappen, maar alleen
de verkeerde daden die bedreven werden en niet berouwd. Ofschoon dat wat
gebeurd is nooit ten iet gedaan kan worden, maar in het onvergankelijke
geheugen van God bewaard blijft als een donkere vlek op de lijn van ons leven;
maar die lijn wordt niet beoordeeld in het begin noch halverwege, maar aan het
eind, omdat zij groeit en langer wordt, of rechtuit al naargelang van de liefde
en het recht in haar, of niet rechtuit en krom volgens de boosheid en alle
ongerechtigheid uit haar.
4. En zie, nu heeft de kracht van de
wijsheid uit God ook jouw krommingen recht gemaakt en je zult je niet zelf
oordelen, maar van nu af in rechte lijn je levensweg in alle trouwen rechtvaardigheid
verlengen naar de ware God en dikwijls omzien naar de door God nu recht
gemaakte weg, wdat je in het vervolg niet zult afwijken van de juiste
richting, omdat je dan gemakkelijk een mogelijke bocht kunt ontdekken. Die kun
je dan meteen opheffen door de genade van boven, die je dan het grote doel van
je leven in het rijk van de eeuwige liefde en alle leven vanuit haar zal
verlichten.
5. Ga nu, overdenk mijn woorden, en
aanvaard in alle trouw wat je door Hanoch aangeboden is; de overigen evenzo
samen met mij, de gruwelijke, en wees voor Hanoch een broeder, wees onder
elkaar broeders, en wees broeders van het te leiden volk volgens de wil van
God, de machtige, de krachtige, sterke, meest wijze en liefdevolle.
Amen."
6. En na deze slotwoorden verhieven
allen zich, bogen voor Farak en zeiden: "Farak, wijze man uit de oude
wijsheid van God! Wij beseffen nu al jouw grote macht en onbegrijpelijk inzicht
in alle dingen; hoewel wij niet inzien hoe je ertoe gekomen bent, zullen wij
toch doen wat jij goed en terecht acht, omdat we inzien dat je wijsheid op
liefde berust, die niemand aan het kortste eind laat trekken, indien men
daarenboven nog op haar goed begaanbare paden wil wandelen, en dat zullen en
willen wij nu allen doen uit en volgens jouw wijsheid.
7. En zie toe dat je ook Hanoch net
als ons op het rechte spoor brengt, " amen.
8. En zie, toen verlieten allen hun
plaatsen en begaven zich naar hun steden en handelden wijs en goed volgens de
raad van Farak, en al het volk was welgemoed onder hun leiding.
9. En toen Farak nu op dezelfde manier
ook Hanoch gemakkelijk bekeerd had, stond Hanoch op en greep de sterke hand van
Farak en zei: "O broeder, jij hebt waar gesproken en wel gedaan; want waar
een schepsel leeft daar is, zoals bij mij, ook nog liefde en genade van boven
te verwachten; alleen door de dood heeft alles opgehouden te bestaan. Nu leeft
alles nog, - en kan er ook nog veel weer goedgemaakt worden; daarom wil ik alle
wonden die mijn volkeren zijn toegebracht, weer helen en dat allemaal aan de
zijde van jou, wijze broeder, aan wie het door zo' n groot inzicht gelukt is
zo’n groot ongeluk van mij, de maar al te zeer bedrogene, af te wenden en
daardoor ook van het arme bedrogen volk."
10. En zie, zo zette zich deze nu iets
betere regering meer dan vijfhonderd jaar in een golfbeweging voort, ook zelfs
nog onder de zonen, dat wil zeggen kinderen en kleinkinderen van Hanoch, zoals
daar waren zijn jongste zoon Irad (de heftige, een leerling van Farak), die
honderd jaar regeerde, diens jongste won Mahujel (de fatalist of
noodlotsprediker), ook hij regeerde honderd jaar, dan diens jongste won
Methusaël (de plannenmaker en ontdekker van de krachten in de natuur), die
honderdtien jaar regeerde, en tenslotte diens won Lamech, die Mij bijna geheel
vergat (de uitvinder van de doodstraffen, die vooral onder zijn heerschappij
schering en inslag werden), hij regeerde tweehonderd jaar.
11. Maar bij Lamech moet Ik iets
langer blijven stilstaan omdat met hem alle soevereine macht ophoudt en de
afgoderij en de aanbidding van Mammon hiervoor in de plaats komen, evenals de
vervloekte natuurfilosofie als het grootste meesterstuk van de meest
ongebreidelde boosheid van de slang.
12. En zie, Lamech was eigenlijk als
middelste won niet gerechtigd te heersen, omdat naar het aloude gevestigde
gebruik alleen de jongste won gerechtigd was de regering over te nemen en
alleen in sterfgevallen of andere gevallen van onvermogen de eerstgeborene zou
regeren, en in het geval dat die ook zou komen te overlijden pas de middelste
zoon.
13. Nu leefden echter Methusaëls
oudste zoon Johred (de stille wijze, een aanhanger van de leer van Farak die
reeds lang geleden overleden was) en diens jongste broer Haïl (getrouwe
leerling van Johred en rechtmatige heerser) nog gezond en wel.
14. Maar Lamech, een ruw, duister,
eerzuchtig, meinedig mens, die om zijn eerzucht te bevredigen heel precies
beredeneerd had dat hij in gelijke mate gerechtigd was om te heersen, werd zeer
vertoornd over dit oude gebruik; en omdat hij bovendien omringd was door een
gelijkgezinde, boze bende van spitsboeven, belegde hij eens met het oog op zijn
eerzuchtige plannen een boosaardige raadsvergadering, juist toen door de dood
van Methusaël, de overname van de regering door Haïl aanstaande was; hij wilde
nagaan wat er te doen viel om zijn kwaadaardige doel met zekerheid te
bereiken.
15.
En zie, een van hen, met de naam Tatahar (dat betekent bloeddorstige, ook: een
bloedhond) gaf hem een gruwelijke raad, zeggende: "Wij zijn
zevenenzeventig man sterk, krachtig als bomen, vermetel als tijgers, moedig
als leeuwen en wreed als hyena's, en jij bent een meester van ons allemaal;
daarom geloven wij dat het jou niet moeilijk zal vallen met een flinke knots in
de hand een eind te maken aan Johreds wijsheid daar in het bos ginds bij de
bergen, waar wij onlangs op tijgers joegen. En heeft dan de een of andere
gulzige hyena met haar scherpe en sterke tanden zijn beenderen verbrijzeld, dan
kun je haar daarna uit dankbaarheid ook nog de knaap Haïl als nagerecht toewerpen,
wat voor deze hongerige bosdieren een welkome maaltijd zal zijn. Dan zeggen
wij tegen het volk, dat zij op een jacht op hyena's door te groot vertrouwen in
hun geheime wijsheid, dus roekeloos, in het gebergte door hyena's verscheurd en
werden opgegeten. En omdat jij dan de enige rechtmatige nakomeling van Kaïn,
Hanoch, Irad, Mahujel en de zoon van Methusaël bent, wie zal jou dan nog de
heerschappij en de regering betwisten?!
16. Nu, Lamech, wat denk je, - is deze
raad er niet een die als geen andere zeker naar het doel leidt? - Ga en handel,
wij staan je terzijde en zonder twijfel hebben wij succes!"
17. En zie, deze raad kwam Lamech zeer
goed van pas en reeds de volgende dag probeerde hij een gelegenheid te zoeken
en vond die ook spoedig met behulp van de slang. Toen hij ontdekte dat Johred
en Haïl voor hun genoegen naar het woud wandelden, ging hij met zijn bende
spitsboeven snel langs een andere weg naar het woud en wachtte daar achter
dikke bomen op de beide broers; en toen deze zich diep in het bos bevonden,
stortte hij zich plotseling op Johred, versloeg hem met één slag en deed met
Haïl wat Tatahar hem aangeraden had.
18. En zie, dit overkwam die beiden
omdat zij trots op hun wijsheid waren geworden en omdat zij als vorstenzonen
vergeten waren dat de ware wijsheid alleen uit de grootste deemoed bestaat en
dat zodra deze opzij geschoven wordt, ook de wijsheid ontwijd wordt; en
aangezien dat bij beiden het geval was, was raad noch hulp mogelijk zonder
genoodzaakt te worden hun vrijheid aan te tasten. Dat kan Ik niet doen, ook
niet in de geringste mate, omdat het kleinste deeltje vrijheid oneindig veel
hoger staat dan het hele natuurlijke en lichamelijke leven van alle levende
wezens op aarde tezamen. Vandaar ook het toegelaten geweld in oorlogen, al was
het alleen maar vanwege de vrijheid van wil en handelen van één enkel mens.
19. Laat dit ook voor jou een waarschuwing
zijn, Mijn nogal bekwaam stuk gereedschap, voor het geval dat je je zou willen verheffen
boven je broeders (niet in stilte en nog minder in het openbaar) omdat Ik jou
de gave van de wijsheid gegeven heb. Want zie, als je onkuis zou worden of uit
nood zou stelen of brassen en een liederlijk leven zou leiden, dan zou hoe dan
ook deze bij mensen zeldzame gave in je zwakker worden; zou je er echter trots
op worden, dan zou Ik haar meteen van je afnemen, je naakt en verlaten
achterlaten in het woud van de dwaling en er zouden verscheurende dieren komen
om je op te eten, en uiteindelijk zou er van jou niets anders meer over zijn
dan een slechte naam.
20. Zie, in deemoed heb je het ontvangen
en in deemoed moet je het bewaren en in alle deemoed moet je het ook aan alle
broeders weer doorgeven.
Hoofdstuk
30
Lamech
wordt koning
1. En zie nu verder! - Toen Lamech in
het woud aan het hoofd van Tatahars bende deze daad aan zijn broers had begaan,
keerde hij welgemoed terug naar Hanoch en liet aan al het volk in en om Hanoch
en eveneens in de tien steden en de omstreken zeggen en bekendmaken wat de
roekeloze broers Johred en zijn kwekeling Haïl overkomen was; daarover was
heel Hanoch met de tien steden en al het volk uit de omgeving verbijsterd. Toen
kwamen de schrandersten bijeen en ook de wat meer verstandigen uit de steden
en uit het overige volk, drieduizend in getal zonder hun vrouwen en kinderen,
die thuis bleven.
2. En zo begaf zich dan dit kleine
leger mannen naar Hanoch en vervoegde zich bij Lamech, waar uit naam van allen
één het woord voerde en zei: "Waar is dan dat woud waar zoiets gebeurd is
met de jonge koning en zijn wijze broer Johred? Laat ons de plaats van de
afschuwelijke misdaad afzoeken om mogelijkerwijs nog enige treurige resten te
vinden of misschien toch nog andere sporen die ons overtuigen kunnen van de
waarheid van deze boodschap. Wij kunnen daar dan dit grote ongeluk oprecht
betreuren en daarna de hyena's opzoeken, want die zullen beslist nog bloed aan
hun snuit hebben, en ze dan met al hun soortgenoten wurgen en doden met onze
knotsen en steenslingers, ter verzoening van hun schuld aan wat Johred en Haïl
overkomen is . ".
(3 Juni 1840) 3. "Ja", zei
Lamech, "Jullie hebben de juiste beslissing genomen; ik als je huidige
rechtmatige koning (eigenlijk 'kan ik' of het verouderde 'kun ig') zal te
midden van jullie hetzelfde doen en mijn eerste dienaar Tatahar zal onze gids
zijn tezamen met zijn goed bewapende gezellen!"
4. En zie, dit snelle, gepaste besluit
van Lamech beviel het volk en men zei: "Zie, zie en luister! Huhuhorah
(dat betekent: er is nog een rechtvaardige koning!); ook is hij verstandig,
laat hem onze koning zijn!"
5. En daarop stonden allen op en
gingen, geleid door Lamech naar het tijger - en hyenawoud en vonden daar ook
spoedig de nog met bloed bevlekte gruwelijke plek en ze treurden en weenden
daar en raapten de verstrooide resten van de kleren bijeen uit bedroefde
eerbied.
6. En toen zij daar hun ijdele
rouwdienst verricht en de waardeloze relikwieën van Johred en Haïl verzameld
hadden, verlieten zij de gruwelijke plek en trokken vol bittere wrok in
groepen van honderd man, elk op een kleine afstand van dertig uitgestrekte
handen van elkaar, het woud in om de snode hyena's te zoeken. En zie, ook niet
één enkel dier wilde zich laten zien, laat staan een hyena. Toen zeiden zij:
"Het laaghartige dier is beslist naar de bergen gevlucht! Houd moed!
Hoewel geen sterveling sedert Kaïn het ook maar gewaagd heeft één voet op een
berg te zetten, zullen wij dat nu voor de eerste keer doorbreken; want wij
hebben een goede reden hiervoor en geen God is in staat deze stap af te keuren,
omdat wij een rechtvaardige zaak tegen deze snode, vraatzuchtige beesten
hebben. Daarom nog eens: houd moed, - ook al zouden wij met zijn allen te
gronde gaan!"
7. En zie, Lamech antwoordde daarop:
"Jullie stem is naar mijn wil en voor jullie een gebod. Ga daarom en doe
wat je je hebt voorgenomen; ik zal hier aan het hoofd van Tatahars groep op
jullie wachten en een waakzaam oog houden op het een of ander beest aller
beesten, dat aan je harde slagen ontkomen is."
8. Daarmee waren de drieduizend
tevreden en ze liepen onwennig met aarzelende schreden en durfden nauwelijks
om te kijken van duizeligheid bij de aanblik van de door hen beklommen hoogten
en de diepten die ze achter zich gelaten hadden. En zie, drie dagen lang
zochten zij naar de hyena's, maar geen enkele wilde zich laten zien; toen
kregen zij er genoeg van en sloegen met hun knotsen tegen een meer dan twaalf
klafter* (* 1 klafter = 1,90m) hoge, zeer steile rotswand, die hen het
voortgaan verhinderde en zij vervloekten de wouden en de bergen, omdat die
onderdak verschaften aan allerlei monsters, en zij riepen de bomen, rotsen en
rotswanden ter verantwoording en spuugden op de aarde om de schande van het
bloed dat zij dronk en vervloekten haar tot in de grond en vervloekten de zon,
omdat die zo' n gruweldaad verlicht had en ook alle sterren en de maan die zo'
n ongehoord laaghartige daad aan hadden kunnen zien. En een van hen was de
grootste en de sterkste en heette Meduhed (dat betekent 'de sterkste'). Deze
keerde zich om en richtte enige korte, maar zeer passende woorden tot de in
woede ontstoken menigte en zei:
9. "Wat hebben jullie voor met
deze onzin? Zie, jullie breken en versplinteren je knotsen op deze dode,
harde, onoverwinnelijke rotswand en maken de terugweg glibberig met je gekwijl!
Als wij nu zouden terugkeren en er zouden hyena's, tijgers, leeuwen, beren of
grote slangen ons de weg versperren, hoe denken jullie je dan te verdedigen!
De oude God heeft ons hier al een niet te overwinnen grens aan onze blinde,
vruchteloze wraak gesteld; hoe gemakkelijk kan Hij een nog veel
verschrikkelijkere op de terugweg opstellen! Bedenk daarbij, dat het slecht
strijden is tegen de Oude" daar Hij zelfs bomen en stenen levend zou
kunnen maken als Hij te weinig dieren zou hebben om ons allen te verslaan en te
doden vanwege onze dwaasheid en onze ongehoorzaamheid. Wij hebben de bergen
betreden ondanks het strenge gebod van de wijste en rechtvaardigste mannen,
Kaïn, Hanoch en Farak. En wie weet, wonen er boven deze wand hogere wezens,
waarover onder het volk nog steeds vage geruchten de ronde doen; want deze
bergen zijn hier niet voor niets! En al zou slechts een van die wezens ons in
het oog krijgen, wat zou ons povere aantal voorstellen ten opzichte van één
zo'n reus van God?! Laat ons daarom in alle bescheidenheid omkeren nu het nog
dag is, opdat wij niet te gronde gaan onder de vervloeking van de nacht, die
van oudsher reeds een grote vijand van ons was - zoals de dag een plaag, die
echter niet zo nauw verbonden is met zulke grote gevaren als de nacht. Laten
wij daarom deze weloverwogen raad opvolgen. Amen."
10. En zie, toen deze toespraak hen
tot bezinning had gebracht en zij weer moed hadden gevat en zich op de terugweg
wilden begeven, kreeg Meduhed een grote man in het oog, die op een
vooruitstekende punt van de wand stond; en deze man, een zoon van Adam en
plaatsvervanger voor Abel, was Seth, die later van Mij door middel van de engel
Abel, zijn broer, de opdracht kreeg met Adam en Eva naar het beloofde land te
trekken en in de bergen te gaan wonen met het uitzicht op het ver verwijderde
vroegere paradijs, waarover Ik later nog iets uitvoeriger zal spreken.
11. En zie, deze Seth sprak hen met
krachtige stem aan, omdat hij een van diegenen was die nog steeds de taal van
alle schepselen sprak en zei: "Ruwe en God geheel vergeten hebbende
kinderen van Kaïn, de broedermoordenaar! Welke gerechte straf van God, de
Vader van mij en van de nog levende Adam, alsmede van al zijn kinderen die op
de hoogten leven, heeft je hierheen, in de sterke armen van jullie ondergang
gevoerd? O jullie slangengebroed, wat zien jullie er uit?! O jullie voer voor
de hyena's, vertel me, wat wil je hier op deze heilige plaats! - Wat heb je te
zoeken op de voor jullie zo streng verboden plek? Wijk van hier en val allen
tezamen in de gapende muil van de bij overtreding voor jullie gestelde straf,
namelijk de dood brengende muil waaraan je niet zult ontkomen, tenzij deze
rotswand je voor eeuwig zal begraven!"
12. En zie, toen viel Meduhed neer op zijn
knieën en riep luid om erbarmen en genade. Seth evenwel, die namens Mij sprak
en zodoende ook des te meer vervuld was van Mijn liefde, liet zich spoedig
vermurwen door Meduheds klagende stem en zei:
13. "Meduhed, jij alleen mag naar
mij opkijken, naar de grote nabijheid van God, omdat jij je broeders afhield
van grote, moedwillige boosheid voor het alziende oog van God; daarom zal
alleen jij weten waar en wie deze vraatzuchtige hyena is: zie, deze duizendvoudige
hyena is beneden gebleven aan de slangentongenspits van de bende van Tatahar
en heet Lamech!
14. Maar laat niemand van jullie het
wagen hem aan te raken! Zevenenzeventig maal wee over degene die zich aan hem
zou vergrijpen, - omdat zo iemand vooruit zou lopen op Gods tijd, hetgeen
echter het allerverschrikkelijkst zou zijn, omdat zo iemand de band van de
goddelijke liefde zou verbreken en daardoor de brede, onmetelijke gordel van
het scherpste gericht van de Godheid zou ontketenen, waardoor zich grote
vuurkolommen over de hele aarde zouden uitstorten en zo de hele wereld door
vuur vernietigen. En sta nu op met je bende en trek in vrede naar huis en let
niet op Hanoch, maar op jezelf en op God, die een getrouwe Redder is van
diegenen die altijd naar Hem opzien, - zowel in vreugde alsook in nood!
Amen."
15. En zie, toen werd Seth één
lichtgloed; daar schrokken zij van en vluchtten weg uit zijn aangezicht over
heg en steg en bereikten de vlakte voor zonsondergang en tegen middernacht ook
hun huizen, die tien uur gaans van de bergen verwijderd waren.
Hoofdstuk 31
De
landverhuizing onder leiding van Meduhed
1. En zie, voor zij uiteen gingen,
nadat zij op hun geboortegrond aangekomen waren, richtte Meduhed een kort
woord tot hen en zei: "Broeders, luister zeer goed naar mij; want wat ik
jullie nu zal zeggen is van het grootste belang. Je hebt de man op de vooruitstekende
punt van de rotswand in het hoge gebergte gezien en de donderende klank van
zijn krachtige stem gehoord en tenslotte ook nog bemerkt dat een groot licht
hem omhulde, zodat wij van angst huiverden en daarop onze voeten door grote
vrees zo voortgezweept werden, dat die over heg en steg zijn gesprongen en wij
hier op onze welbekende geboortegrond zijn aangekomen.
2. Jullie hebben hem de ons welbekende
duizendvoudige hyena horen vermelden; jullie hebben ook zijn waarschuwing
gehoord over de zevenenzeventig voudige wraakneming en hebben tenslotte ook
allemaal zijn ongehoorde straf rede over de vuurzuilen vernomen.
3. Oordeel nu zelf wat er in zulke
omstandigheden te doen valt! - Laten wij hem in leven, dan zal hij spoedig met
ons allen hetzelfde doen wat hij zonder schroom met zijn broers gedaan heeft;
maar laten wij een gerechte wraak over hem komen, dan worden wij van boven
gewroken met vuur, zevenenzeventig keer. Dus zijn wij nu russen hamer en
aanbeeld terecht gekomen; of wij nu het ene of het andere doen, er wacht ons
altijd een gewisse dood. - Mijn raad luidt nu als volgt:
4. Het schrikwekkende geheim als het
ware een doodsgeheim - begraven wij diep binnenin ons, nemen dan onze vrouwen
en kinderen en verlaten vervolgens in het holst van de nacht in alle stilte dit
gruwelijke land en trekken in de richting van de morgen, waar ons al dikwijls
een laag gebergte opgevallen is en trekken daaroverheen; dan zal wel blijken of
er ergens nog een land zonder deze misdadigheid bestaat. En ook al zou dat aan
het eind van de wereld liggen, dan geloof ik nog dat het beter is daar rustig
te leven en op hoge leeftijd in te slapen, dan hier in voortdurende onrust of
de aarde met je eigen bloed te drenken of tot as verbrand te worden.
5. Want de reus op het klif sprak ook:
'Let niet op Hanoch, maar op jezelf en op God, die een getrouwe Redder is van
diegenen die altijd naar Hem opzien, zowel in vreugde alsook in nood!', - en de
laatste heeft bij ons nu zeker zijn hoogtepunt bereikt.
6. Daarom, broeders, in wie zoals bij
mij de gerechtigheid brandt, vertrouw op de God waarover de grote man op de
berg krachtig voor ons heeft getuigd en laten wij het liever nog vandaag dan
morgen doen, omdat het anders misschien wel eens te laat zou kunnen zijn; vat
daarom moed, vertrouw op God en morgen zullen wij ginds in het verre gebergte
de zon begroeten. Schiet op en haal je familie en hetgeen je bezit, zoals
vruchten en dieren en in drieduizend ogenblikken treffen wij elkaar weer hier,
goed voorzien van knotsen, amen!"
7. En zie, amen sprak ook de schare
en in twee uur was alles klaar voor de reis, dat was omstreeks het tweede uur
na middernacht. En. toen nu Meduhed alle vaders had geteld en zag dat zij
voltallig waren, dankte hij God en vluchtte aan de spits van de grote hem
volgende menigte, die uit tienduizend mannelijke en twintigduizend vrouwelijke
personen op evenzoveel kamelen en grote ezels bestond.
8. En toen de zon opging, hadden zij
allang het verre laaggebergte bereikt, wat stellig zonder Mijn bijzondere hulp
niet zou hebben kunnen gebeuren omdat het gebergte hemelsbreed dertig uur
gaans verwijderd lag.
9. Hier weidden zij twee uur lang hun
dieren, rustten uit en aten van de meegenomen vruchten en dankten God op bevel
van Meduhed voor de wonderbaarlijke redding. Maar Meduhed ging, opgewekt door
zijn geest en begeleid door tien man, iets verderop en viel voor het gezicht
van zijn tien begeleiders op de aarde neer, ontstak in liefde tot God en zag in
het licht van zijn liefde veel boosheid in zijn hart. Hij begon daarop te
huilen en te weeklagen van berouw over zijn grote schulden.
10. En toen Ik zag dat hij het ernstig
met Mij meende, schreef Ik in duidelijk leesbare vurige letters de volgende
woorden in zijn hart: Meduhed, sta op in het aangezicht van Mijn grote
barmhartigheid! - Jij bent gered met al diegenen die, door jouw liefdevolle
zorg in beweging gezet, je tot hier zijn gevolgd. Maar hier kunnen en mogen
jullie niet lang vertoeven, nog minder blijven, - zoals je ziet loopt dit
smalle dal in de richting van de morgen en het kleine riviertje stroomt
eveneens daarheen, loop jij daarom ook met de schare zeventig dagen lang in die
richting voorwaarts en als je dan aan een onoverzienbaar groot water zult
komen, rust daar dan zeventig dagen lang uit. En kom dan weer tot Mij in je
hart, zoals vandaag, dan zal Ik je de weg wijzen die je over de wateren moet
gaan om in een ver, groot land te komen, waar jullie zonder bloedvergieten
veilig zullen zijn voor de wreedheid van Lamech, de broedermoordenaar. En
indien jullie honger mochten krijgen, eet dan van alle vruchten die je onderweg
in grote hoeveelheden aan zult treffen en drink het goede water van de stroom,
die tot aan het grote water je wegwijzer zal zijn en gedenken jullie allen
zoals vandaag, je grote, boven alle wezens verheven God en gedenk dat Ik een
volk op aarde heb, waarvoor Ik een heilige, liefdevolle Vader ben!
11. En bedenk, dat toen deze aarde als
een dauwdruppel uit Mijn grote Vaderhart en gindse zon als traan van erbarming
uit Mijn alziend oog vloeide, O toen waren ook jullie nog Mijn kinderen!
Tracht daarom als kleine schare door liefde te worden wat je eens was, nog voor
de aarde een ontuchtig geslacht droeg en ginds de grote zon brandde uit Mijn
genade! Maar nu moeten jullie op weg gaan en verder trekken in Mijn naam!
Amen."
12. En zie, Meduhed sprak deze woorden
hardop uit tegen de grote menigte en hij was diep ontroerd en de schare met
hem, en vlug stonden zij op en handelden precies volgens Mijn geopenbaarde wil.
13. En zie nu, toen Meduhed na een
reis van zeventig dagen aangekomen was bij de hem reeds genoemde oever van het
grote water op aarde, dat jullie vandaag de dag de 'Stille Oceaan' noemen en
dat aan de kusten geelachtig maar deels ook - op de diepere plaatsen - over
brede banen helemaal blauw oplicht door de vermenging van de kleuren van de
bodem, van het rijkelijk voorhanden zijnde koperzout en de zich daarin brekende
stralen van de zon, sloeg hij met zijn schare een kamp op in een streek die
overvloedig beladen was met goede vruchten, precies de plaats waar Ik hen wilde
hebben.
14. En omdat Meduhed - en ook allen
die hem gevolgd waren - zag dat Ik een goede Gids ben, boog hij voor de schare
zijn hoofd diep voorover naar de aarde en dankte Mij uit de grond van zijn
hart, en uit de menigte volgden allen toch min of meer zijn goede voorbeeld,
waaraan Ik een welbehagen had.
15. En zie, toen nu Meduhed zijn dankzegging
voleindigd had, in zijn hart diep geroerd door Mijn grote genade, en hij
opstond en de nog liggende, met dank vervulde menigten overzag, begon hij te
wenen van vreugde over Mijn grote erbarming, die zovelen het leven gered had en
aan hen, die reeds zo lang in grote, harde slavernij leefden, de gouden
vrijheid teruggegeven had en een zo rijke en onder Mijn hoge bescherming staande
veilige rustplaats.
16. En toen spoedig daarna de menigte
gesterkt en ook zeer opgewekt weer opgestaan was, besteeg Meduhed een kleine
heuvel, ongeveer zeven klafter hoog of nog nauwkeuriger, zeven manshoogten
boven de wijde vlakte en hield van daaraf een uitvoerige en lange toespraak,
die hem in zijn hart van boven was ingegeven. En hij voegde er niet één woord
aan toe, noch liet hij één woord weg en was zodoende een echte prediker uit
Mijn naam voor de licht en liefde behoevende schare. De woorden van zijn
uitvoerige en lange rede luidden als volgt:
17. "Broeders, kijk naar mij en
luister met open oren en harten naar de woorden die ik op innerlijk bevel van
God nu zal spreken en jullie moeten geduldig luisteren, want zij zijn van
groot belang!
18. Luister: God, de allerhoogste,
heeft ons op wonderbaarlijke wijze uit de moorddadige handen van Lamech bevrijd
en heeft ons behouden hiernaartoe geleid tot aan het einde van de wereld, want
jullie allen zien het einde van de aarde en het begin van de grote wateren.
Kijk naar het mooie en heerlijke land, dat als het ware vanuit de hoge hemelen
op aarde neergedaald is en het zou zeker een grote vreugde voor ieder van ons
zijn om hier voorgoed te kunnen en te mogen wonen. Maar de wil van boven, vanaf
de hoogten van God, luidt niet zo; wij mogen hier slechts zeventig dagen
blijven, want in deze tijd zal een wreedaardig leger van Lamech met Tatahar aan
het hoofd ons wel weten te vinden. En wee degene die in zijn wrede handen valt;
hij zou hem verscheuren als een tijger een lam!
19. Daarom heeft de Heer in Zijn
genade mij een plek getoond waar wij naartoe zullen gaan. Daar zullen wij
gereedschappen vinden gelijk aan die welke al gegeven zijn aan Zijn grote
kinderen die ginds op de grote hoogten van de aarde wonen, opdat we hierdoor
tevens zullen beseffen dat Hij ook onze Vader wil zijn en zal worden, als wij
bereid zijn ons gewillig te onderwerpen aan Zijn uitermate grote liefde, die
tot hiertoe zo voortreffelijk voor ons gezorgd heeft als ooit ook maar het
beste vaderhart voor zijn kinderen zou kunnen zorgen, zelfs al zou dat van
alles in de allergrootste overvloed bezitten.
20. Daar zullen wij het gereedschap
nemen en het gebruiken om slanke bomen te vellen, die van de schors en alle
takken te ontdoen en ze dan aan vier zijden te bewerken, zodat ze zo glad
worden als een rustige watervlakte. En er moeten tienduizend stammen van de
mooiste en de beste kwaliteit, die maar weinig loof hebben, goed voorbewerkt
worden. Elk van de zo goed voorbewerkte stammen moet tien manslengten lang en
één pas breed zijn; dan moeten eerst dertig stammen door middel van nagels, die
ook in grote hoeveelheden bij het gereedschap aangetroffen zullen worden, vast
met elkaar verbonden worden. En als dan zo'n bodem klaar zal zijn, dan moeten
aan de zijkanten drie stammen in de lengterichting boven elkaar bevestigd worden
en in de breedte steeds twee boven elkaar; en dan moet de binnenkant met hars
en pek van de bomen, dat intussen door de vrouwen en de kinderen in grote
hoeveelheden verzameld moet worden, goed gedicht worden.
21. En deze nieuwe bouwsels moeten
wij langs de oever oprichten, en op de laatste dag moeten wij nog overal een
grote, van groen loof voorziene tak op iedere hoek van het bouwsel bevestigen,
als teken van de behaalde overwinning door de grote genade van boven. Wat er
verder nog te doen valt, daarop wachten wij tot op de laatste dag, volgens de
grote belofte die tot mij kwam toen wij onze ogen nog in grote vrees en angst
op Hanoch gericht hielden; en dit doen wij met zijn allen als broeders
verenigd, omdat wij geen vorst hebben, aan wie wij de ten hemel schreiende
schatting moeten afdragen, afgezien van onze grote God, die een Heer is van
alle macht en kracht, eeuwig oneindig, en die ook een machtige en
rechtvaardige Heer is over alle heren, waar zij zich nu en in alle toekomstige
tijden der tijden ook onrechtmatig op de hele aarde mogen bevinden als plegers
van gruwelijke daden en moorden op hun broeders. Onze God, die een Vader voor
ons wil zijn, zijn wij liefde en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verschuldigd;
wie zich daartegen zou willen verzetten, zal niet door zijn broeders met
roeden en knuppels getuchtigd worden, maar God Zelf zal hem straffen door hem
Zijn genade te onthouden.
22. Nu weten jullie voorshands alles
wat er op dit moment nodig is; kom daarom bij elkaar, verkwik je met spijs en
drank, dank de Heer en begin dan vlug met het opgedragen, grote werk,
amen."
Het
hooglied van Meduhed
1. En zie, toen nu Meduhed deze
toespraak beëindigd had, vielen allen voor God op hun knieën ter aarde neer en
dankten en prezen God vanuit het diepst van hun hart, en dat duurde wel een
uur; toen verhieven zij zich opgewekt en gingen, door de geest van de genade
geleid iets verder landinwaarts en vonden daar in een ruime grot een grote
hoeveelheid werktuigen van allerlei soort, zoals houwelen, aksen, bijlen,
schaven, allerlei soorten messen, zagen, hamers, boren, winkelhaken, beitels en
een miljoen dubbele spijkers, door jullie krammen genoemd. En zie, toen werden
zij zo buitengewoon blij, dat zij sprongen en juichten van vreugde over Mijn
voor hen niet te begrijpen grote genade. (N.B. Zie, wat Ik jullie hier geef is
meer dan deze gereedschappen; maar er is er nog niet één die zich van ganser
harte aangediend heeft om Mij met grote vreugde in zijn hart naar behoren te
bedanken. Let op, jullie stompzinnige vereerders van Mijn naam en fijnproevers
van Mijn woord en zet de poorten van de liefde, van de nieuwe, heilige stad in
jullie harten, wijd open, opdat Ik Mijn engelen daar naartoe kan sturen, zodat
zij van tevoren alle pleinen, stegen en schuilplaatsen zullen reinigen,
evenals alle daaraan gelegen woningen, zodat Ik dan Mijn intrede zal kunnen
doen en jullie Mij dan tegemoet hollen en in grote vreugde uitroepen: 'Hosanna
in den hoge en vrede voor alle volkeren die van goede wille zijn; geloofd zij
de
Heer, die op een ezelin aangereden
komt; halleluja voor de zoon van David; hallelujah voor de vorst van de vrede;
hallelujah voor Hem, die komt in naam van de Here God Zebaoth; Hij alleen is
waardig alle lof, alle roem en alle eer van ons te ontvangen; Hij is de
heilige, enige Vader van onze harten, amen!')
2. En nu weer verder! - Zie, toen
namen zij al die gereedschappen en ook de spijkers en droegen die naar de
oever; zij sterkten zich daar door rust, spijs en drank en gingen reeds de volgende
dag met van dankbaarheid vervulde harten aan het werk en loofden Mij zelfs als
zij missloegen, - het was ook daarom, dat hun arbeid zo snel en goed vorderde,
wat meer als een wonder dan als eigenlijk werken moet worden beschouwd; en
zodoende kwamen tweehonderdvijftig bakken binnen veertien dagen kant en klaar
en werden aan de oever met touwen vast gemaakt, zodat zij gezekerd waren tegen
wegdrijven door de steeds langzaam opkomende vloed van de grote zee.
3. En zie, zo bleven er na getrouw
verrichte arbeid nog goed vijftig dagen van volkomen rust voor hen over.
Gedurende die tijd verstrekte Ik hen door de waarachtig vroom en liefdevol
geworden Meduhed steeds meer kennis omtrent Mij; ook leerde Ik hen het vieren
van een sabbat, op welke dag zij zich, in Mijn liefde rustende, van iedere
arbeid moesten onthouden en ook moesten zij gedurende deze hele rustdag zich
volkomen aan Mij wijden. En als zij dit voortdurend zouden doen, dan zouden
zij allemaal uiteindelijk net zo wijs worden als Farak was en Meduhed nu is.
Ja, als zij hun best zouden doen om godvruchtig te worden, niet alleen uit
grote eerbied en door enkel Mijn naam te kennen, maar veel meer door te
beginnen Mij met de juiste deemoed in hun harten in alle oprechtheid lief te hebben
en zij dan in die liefde zouden groeien, zou Ik ook een goede Vader voor hen
worden en de dood zou van hen teruggenomen worden, omdat zij dan weer als kinderen
opgenomen zouden worden in de brede schoot van de goddelijke liefde tot aan een
gewisse grote tijd aller tijden op aarde, omdat zij dan allen tezamen naar de
grote Vader zouden komen en Zijn gelaat voor eeuwig zouden aanschouwen en zich
verzadigen aan de onmetelijke rijke uitstromingen van de liefde uit Mij.
4. En zie, zij hoorden van alles daarover
door de mond van Meduhed en waren daar zeer blij mee en drongen zich in
menigten om Meduhed heen en verlangden er erg naar om dagelijks iets over Mij
te ervaren; in de hemel verheugde Ik Mij hierover en alle engelen van de
oorspronkelijke schepping ook.
5. Zo leerde Ik hun door Meduhed ook
de woorden in tekens vast te leggen; die tekens waren overeenstemmende
beelden, waarbij achter de natuurlijke vorm een geestelijke betekenis
schuilging; en zo leerden zij in deze korte tijd ook schrijven en lezen.
6. En zie, zo heb Ik Mij in korte tijd
een volk opgewekt waarvan tot op dit uur nog afstammelingen bestaan, - waar
echter, daarover later! Welnu, toen zij nu zo goed voorbereid waren, liet Ik op
de achtergrond een hooglied vol wijsheid en liefde voor hen klinken door
middel van Meduhed; het werd daar reeds opgetekend en is nog heden ten dage
voorhanden - waar echter, ook daarover later! Het luidde als volgt:
Luistert allen, gij late kinderen van
Mijn genade, hoe Ik u onthaal,
luistert, hoe Ik u allen uitnodig aan
Mijn grote gastmaal!
Komt allen, die trouw van harte zijt
hier in Mijn midden, en doet mede met 't gemeenschappelijk loven van Mijn naam,
nog volgens d' oude zede, die Meduhed u zo vroom en trouw wist te leren, daar
hij - als eerste - Mij in zijn hart heeft willen begeren!
Neemt dus zijn goed en zinnig
voorbeeld wel in acht; ziet zijn ogen, mond en oren, en zijn witte baard, zo
zacht, als veilige tekenen van zijn vroom en zeer wijs spreken!
O, dat toch jullie allen in dit alles
hem geleken!
Zodat ook gij straks worden kunt Mijn
lieve, trouwe kinderen, die dat kwade slangen broed niet meer vermag te
hinderen.
Ziet, schoon spoelen van haar gruwelen
zal Ik spoedig heel deez' aarde, der zondaren streven naar Mijn liefde zal dan
blijken zonder waarde!
Maar als gij van binnen trouwen vroom
van hart zult blijven, zal Ik Mijn watervloeden graag aan u voorbij doen
drijven! En als Ik straks Mijn toorn zal ontkluisteren van zijn banden, dan
zult gij veilig zijn geborgen: Ik zorg voor hogere landen!
Dan zullen op aarde alle geslachten
klagen,en de 'groten' zullen geen hoongelach meer wagen.
En als dan d'hoge watervloeden ruisend
stromen over de bergen, zullen ze slechts weinig kinderen sparen: dat zijn Mijn
liefdedwergen. Ja, zeer klein werden ze en heel veel minder waard; hun groot
gebrek aan liefde heeft hen zeer ontaard!
Ziet op dus naar Mijn
licht-doorstroomde hemelzalen,
Ziet Mijn sterren stralend van Mijn
genâ verhalen.
Ziet hoe de vlakten der aarde worden
verlicht door de zon. Ziet hoe de maan haar begeleidt, welwillend van toen ze
begon. Ziet alle werelden gehoorzamen aan Mijn wil.
Doet gij ook zo dus al uw werken
steeds heel stil.
Ge wilt het wezen van de sterren
geheel doorleven?
Hoor! Ik zeg: de liefde zal het juiste
antwoord geven!
Als het hart volkomen zuiver op de
liefde zal zijn gericht, zal Ik de fakkel van Mijn genade geven als een licht;
daar leest een ieder dan gemak'lijk in fel en vlammend schrift, Gods naam in
grote letters heel duidelijk gegrift.
O gij, klein hart, in nauwe borstkas
ingesloten, kendet gij de bron, waaruit zo groots ge zijt ontsproten...,
dan zouden er geen vragen over de dode
materie in u rijzen; ge liet ze, onbekommerd, dan graag zweven op hun eigen
wijzen, wetend dat de Schepper Zelf van al deez' nietig kleine dingen...,
onbeduidend vergeleken met een hart, dit steeds met liefde wil omringen.
Dàt, wat voor zwakke mensenkinderen zo
vaak als groot opdoemt, wordt door Mijn liefde daarentegen slechts zo klein
genoemd! Want die dingen in de ruimten, ze zijn als niets zo klein... gelijkend
mensenharten, die nog niet ontkiemd in liefde zijn! Houdt daarom niets voor
groot dan slechts Mijn liefde trouw en, wat direct daarna komt: des zondaars
waar berouw.
Ik alleen ben groot, daar Mijn liefde
en machtig besturen, en een vrije geest, die in de orde is gegrondvest, zal
voortduren. Wat betekenen Mijn zonnen in hun onbekende banen?! Slechts dat ze u
als al het andere, steeds uw zwakte manen!
Wat zijn zij meer... in het licht van
Mijn volmaakte Godheid...dan 't afgevallen hulsje van een zojuist ontpopte
mijt?
Stel dat g' eens tot in het centrum al
dezer werelden in mocht keren... om daar dan het geruis te horen van hun snelle
vluchten door de sferen... Om daar ook de sterkte te meten van aller zonnen
felste licht...
en d'almacht te verstaan, waarmee Ik
al dat groots verricht...
Zoudt ge ook dan nog nader tot Mijn
grote liefde kunnen komen? Neen zeg Ik; aan vertwijfeling zoudt ge niet kunnen
ontkomen!
Zoudt gij ook kunnen besturen daar de
grote hemelwagen?
En hem - net als grote geesten - snel
naar de sterren jagen?
Kondt g'uit uw mond ook lichtende
zonnen baren, zonder weeën?
En hen onderdompelen - zoals Ik de
Mijnen - in de golven van de zeeën?
Dan nog zou al uw kracht, naast de
Mijne, een vergelijk behoeven: ze is als zand en stof in oude leem - en
steengroeven!
Kijk op naar 's hemels blauwe randen,
kijk over golven naar der zeeën verre stranden, maar geloof gerust, omdat Ik 't
u zeg: grenzen zijn daar niet, waar men overdag zeeën van licht van de zon en
's nachts de sterren ziet!
En heel de inhoud van uw grote zee is
zelfs niet te vergelijken met slechts een druppel der daargindse 'kleinste'
sterrenrijken.
Richt daarom uw oog op Mij, de Grote,
gij kleine mensenrij, en beperk uw weetgierigheid maar tot Mij.
Heinde en ver, ja overal moet ge Mijn
liefde zoeken!
Laat uw blikken alom dwalen tot in de
vreemdste hoeken!
De tekenen van Mijn naam zult g'
overal kunnen vinden;
maar laat u dan ook door niets anders
dan door Mijn liefde binden!
Ja, zelfs het gras zal u over Mij verblijdend
informeren, mits g'u maar onophoudelijk van Hanochs zonden afblijft keren! En
als g' elkaar, als broeders nu, steeds trouw wilt blijven minnen, en in bedwang
houdt voor elkaar uw ongeregeld' aardse zinnen, dan zal grote genade tot u
komen van boven...
en u zal getoond worden hoe men de
Vader moet loven.
Zo kniel dan neder op deez' aard', de
moeder van uw zonden, schudt af het stof der slang, 't maakt dodelijke wonden!
Dank Mij, jullie Redder, vol nieuwe vreugde in het hart
en laat aan Mij gewijde tijd je nooit
brengen tot enige smart! Laat de macht van Mijn liefde jullie diep in de harten
raken, dan zal het licht van Mijn genade je tot nieuwe mensen maken!
7.
En zie nu, toen Meduhed dit belangrijke lied van het leven uit Mijn genade,
dat een klein vonkje is van Mijn oneindige liefde en alle daaruit
voortvloeiende erbarmen, geheel had opgetekend en het daarna ook aan het volk
had voorgelezen, was er een tomeloze vreugde onder hen ontstaan, die slechts
door een wonder uit de hemel gematigd had kunnen worden. En dit wonder was een
plotselinge regen en deze regen was een regen van liefde vanuit Mij, omdat hun
vreugde terecht was; want zij verheugden zich erover dat Mijn naam aan hen
bekend was gemaakt, maar nog meer over Mijn liefde; en het allermeest
verheugden zij zich erover, dat de bovenmatig grote, heilige God als Vader zo
minzaam in de meest onbegrijpelijke liefde de kinderen van de ellende door
Meduhed onderrichtend had toegesproken.
8. En zie, zo dreef de regen hen uit
elkaar en naar hun tenten, die waren gemaakt van twijgen, gras en witte leem,
en zelfs daar prezen zij gelukzalig Mijn naam in engere kring tot midden in de
nacht en zij zouden niet opgehouden hebben met hun loftuitingen als Ik niet een
welverdiende, rustige, zoete slaap over hen had laten komen.
(N.B.
Ik heb jullie, als je ware Vader, al grotere dingen gegeven, verdiend en
onverdiend, maar sedert de overste van de Romeinen en de Kanaïtische vrouw in
het evangelie en, op een enkele uitzondering na, bij de apostelen en enige
martelaren, heb Ik sindsdien nog nooit zo'n grote vreugde gevonden, maar bij
jullie al helemaal niet. Ik verlang het weliswaar ook niet, maar zeg jullie
alleen, dat je Mij steeds meer moet beginnen lief te hebben; dat wil Ik van
jullie. Daarover hoef je geen hartzeer te hebben; want wat niet is, kan toch
nog wel eens komen als jullie Mij nader leren kennen en daardoor jullie harten
verruimd zullen worden, zodat Ik met al Mijn genade daar in zal kunnen
trekken. Dat is iets wat jullie je allemaal boven alles zouden moeten wensen,
maar niet moeten vrezen, zoals enigen onder jullie dat doen, want in de liefde
mag zoiets niet. Amen.)
Hoofdstuk
33
De
afvaart van de Meduhedieten
1. En zie, toen de nog overgebleven
vijftig dagen verstreken waren, riep Meduhed, door Mij geïnspireerd, hen allen
bijeen en hield een gloedvolle
(8 juli 1840) rede tot hen, die als
volgt luidde: "Mannen, vrienden en broeders met al jullie vrouwen,
kinderen, knechten en meiden, die nu eveneens volgens de wil van boven onze
lieve broeders en zusters zijn, kom allen hierheen tot mij en stel je om de
kleine heuvel op volgens de bekende orde, zodat jullie goed de aan mij
geopenbaarde nieuwe wil van de allerhoogste God kunnen vernemen!
2. Want de Heer wil dat jullie al het
gereedschap zullen verzamelen en daarvan moet je in iedere bak van iedere soort
een gelijk aantal leggen op het stro dat jullie tot rustplaats gediend heeft.
En als jullie dat gedaan hebben en de goed van loof voorziene takken met de nog
overgebleven nagels op de hoeken bevestigd hebben, breng dan pas de verzamelde
vruchten daarheen, genoeg voor de duur van minimaal dertig dagen en leg die
voorzichtig onder de takken op vijgenbladeren! Laat de kamelen en de ezels
achter als teken voor de Lamechieten, dat wij hier waren en ook ten teken dat
wij al het dierlijke achterlieten en alleen het menselijke en dus ook het
Goddelijke gered hebben. Leg om de gereedschappen kleine twijgen tot één voet
hoogte en bedek die met jullie dekkleden en strooien mantels, en werp de dierenhuiden
over het gereedschap. En als dit alles precies volgens het door mij verkondigde
goddelijke voorschrift is gedaan, kom dan nog eenmaal bij deze heuvel naar mij
toe, opdat ik jullie allen volgens de wil van boven verdere gedragsregels kan
geven. Dan zullen wij gemeenschappelijk God danken en Hem plechtig prijzen voor
Zijn onmetelijke en onbegrensde goedheid en barmhartigheid.
3. Ga nu en doe vlug wat jullie door
mij van boven is aangeraden, amen."
4. En zie, toen bogen zij zich allemaal
naar Meduhed, dankten in hun harten God voor deze aanwijzingen en gingen zeer
bereidwillig en snel aan het opgedragen werk; en volgens jullie tijdrekening
was alles na zeven dagen geheel in orde.
5. En toen zij nu alles op de vereiste
manier hadden voltooid, kwamen zij op het vrome verzoek van Meduhed weer
tezamen bij de heuvel en dankten Mij aldaar voor zijn aangezicht voor de zo
snel en gelukkig volbrachte arbeid.
6.
En toen Meduhed nu hun volbrachte arbeid had gezien en zag dat zij net als
voorheen weer allemaal vrolijk en met een vroom hart om de heuvel verzameld
waren, begon hij opnieuw een rede tot hen te houden en zei:
7. "Mannen, vrienden en broeders,
vrouwen en zusters, luister! Het is de wil van de Heer, onze grote, almachtige
God, dat jullie steeds met zijn honderdentwintigen plaats zullen nemen in één
bak en wel met veertig van het mannelijke en tachtig van het vrouwelijke
geslacht en de kinderen moeten zitten of liggen op de huiden, die over de
werktuigen gespreid zijn. Maar de vrouwen moeten op de twijgen en dekkleden en
mantels gaan zitten; jullie mannen moeten om de vrouwen heen gaan staan, met
jullie gezichten in de richting die de bakken nemen en waarheen de wind waait,
en jullie zullen slechts eenmaal per dag eten en wel rondom het midden van de
dag. Jullie moeten je behoefte, evenals de vrouwen en de kinderen op het
achtereinde van de bak in het water doen; maar daarbij moet de een de ander
vasthouden, opdat niemand in het water zal vallen. De mannen zullen verder
gedurende de hele tijd niet slapen noch zitten en nog minder gaan liggen; want
de Heer zal je ledematen sterk maken en je ogen open houden gedurende de tijd
die wij volgens Zijn heilige wil op de golven van het grote water zullen
doorbrengen. De vrouwen en de kinderen zullen niet zelf naar de vruchten
grijpen, maar moeten deemoedig hun eten aan de mannen en vaders vragen, opdat
wij één volk worden naar de wil en de eeuwige, almachtige ordening van God en
wij Zijn welgevallen en uiteindelijk Zijn oneindige liefde en genade waardig
mogen zijn, want wij willen en zullen ook niet één haar op ons hoofd aanraken
zonder Zijn heilige wil!
8. En als wij ons dan in de naam van
de Heer allen in de bakken zullen bevinden, moet de oudste in iedere bak klaar
staan om op een uit de hemel te geven teken, wat een krachtige bliksemstraal
zal zijn, het touw door middel van een scherp mes meteen door te snijden;
daarop zal er wind komen en de bakken zullen naar de open zee drijven en dat in
het aangezicht van Tatahar en zijn moordlustige bende, die op het moment dat
wij al zo'n duizend manslengten van de oever verwijderd zullen zijn, aan zullen
komen.
9. Dan zullen jullie zien dat zij stenen
in het water slingeren; geen daarvan zal ons ooit meer bereiken. Want de rechterhand
van God zal ons snel uit het zicht van de hyena's voeren en zal ons naar een
groot, ver land leiden, dat dertig dagen en dertig nachten van het vaste land
verwijderd is en zich bijna in het midden van het grote water bevindt en
'Ihypon' heet (dat is: 'een veilige tuin'). En dit land zal blijvend van ons
zijn, zolang als volgens de wil van boven de wereld zal blijven bestaan. Wij
zullen het van verre al daaraan herkennen, dat wij een hoge, door Gods liefde
in vlammen gehulde, brandende berg, zullen aanschouwen.* (* De vulkaan
Fujinojama, 3780 mt, op het eiland Hondo (Japan)) Er zal slechts één enkele
toegang zijn en zelfs die zal ver landinwaarts tussen nog twee van die
brandende, hoge bergen doorlopen; maar aan de kusten zal het voortdurend omspoeld
worden door de krachtigste stormvloeden. En daarenboven zal het nog omgeven
zijn door zeer hoge bergen, waarin geen tijgers noch hyena's of leeuwen, beren
noch wolven of slangen wonen, maar die bergen zullen meer lijken op een tot in
de hemel omhoog reikende muur, die door niemand gemakkelijk bestegen zal
kunnen worden.
10. Binnenin het land zullen echter
grote, onoverzienbare vlakten zijn vol met de heerlijkste en zoetste vruchten
en ook mooie, nuttige, tamme dieren, die ons hun melk zullen geven als een
gezonde kost; en de grond zal smaken als honing en melk en zal zonder zand en
stenen zijn en eetbaar als een goed brood. En luister, zo spreekt de Heer: op
de gehele aarde is er nergens meer een land dat hiermee vergeleken zo
voortreffelijk is; het is er noch te warm noch te koud, maar er heerst daar een
eeuwige lente!
11. Zo zullen de mensen die daar
volgens de wil van God leven, nooit oud worden en hun sterven zal een zacht
inslapen zijn; dan zullen er onzichtbare wezens komen, zo'n mens heimelijk weer
tot leven wekken en hem naar God omhoog dragen. En er zal ook niet een stofje
achterblijven, dat ooit aan de voeten van
zo' n wederopgewekte gekleefd heeft!
12. Maar wie ooit in zijn hart niet
zal luisteren naar de wil van God, die zal ook sterven en zijn lichaam zal
nimmer herrijzen. En er zullen aardwormen in zijn vlees komen en het geheel
met haar, huid en beenderen verteren; zijn ziel en zijn geest worden dan weer
duizenden jaren lang tot fundament van de bergen. Zij moet als vast lichaam dienstbaar
zijn in het duistere bewustzijn van haar ellende en haar volkomen nietigheid,
tot zij eindelijk weer volgens de genadige wil van boven in een of ander dier
wordt opgenomen. Van daaruit moet zij zich dan weer trede voor trede ellendig,
stom en zonder spraak door de hele dierenwereld heen werken om tenslotte weer
eens de waardigheid van het menszijn te kunnen bereiken. Hierop moeten jullie
goed letten; want je zult dan vele duizenden malen moeten sterven, eer je wederom
tot het leven uit de liefde en de genade van God zult komen! Overdenk, wat de
Heer jullie hier laat zeggen!
13. Jullie zullen je vrouwen in de
toekomst nooit eerder dan in je veertigste jaar beslapen en dan nooit vaker
dan onder Gods zegen nodig is om een mens te verwekken. En niemand zal meer dan
ten hoogste twee tot drie vrouwen hebben; want alles wat daar bovenuit zou
gaan, zal je door God als een grote zonde aangerekend worden en je leven op
aarde van korte duur en moeizame aard maken. Het zal jullie liefde tot God
verzwakken en je tenslotte van alle wijsheid beroven, die slechts een toegift
van God is aan diegene die zich precies aan Zijn geboden houdt.
14. En tenslotte: net zo als hier zullen
jullie daarginds ook niets als je eigendom beschouwen, maar als het eigendom
van God; en degene die zou beweren en zeggen: 'Deze grashalm is van mij!', zal
door God ogenblikkelijk met blindheid bestraft worden, zodat hij in de
toekomst niet één vrucht meer van de grond zal kunnen oprapen, maar gedurende
zijn leven zal moeten leren te bestaan van de liefde van God en van zijn
broeders.
15. De zondaren zullen net als het
dier niets anders eten dan het gras van de aarde en het bittere loof van de
schrale bomen; door de zonde hebben zij zich hiertoe verlaagd en zolang zij hun
zonden niet zullen hebben geboet, moeten zij het niet wagen iets anders te
eten, indien zij in leven willen blijven. Dit geldt in het bijzonder voor de
ontuchtigen en in de eerste plaats voor die jonge vrouwen die zich uit wellust
herhaaldelijk zouden willen laten beslapen; want zo'n lichaam zal door de Heer
met de pest bezocht worden en zij moet uitgestoten worden tot aan de uiterste
grenzen van het grote land, waar niets dan gras en bladeren groeien. Tenslotte
zegt de Heer, onze grote, almachtige God, dat jullie elkander lief moeten
hebben en niemand moet ooit over een ander oordelen, maar de zwakkere moet
naar de sterkere gaan, zodat die hem kan steunen en hem in het leven kan
bijstaan; de wijste echter moet allen dienen en een raadgever voor zijn
broeders zijn.
16. Nu jullie de wil van God helder en
duidelijk vernomen hebben, dank dan God vanuit je hart met mij en zeg: Heer,
almachtige, grote God, wij danken U met het vuur van ons nog zwakke hart, maak
het sterk, Gij grote, goede, sterke, eeuwige God, opdat wij eens Uw oneindige
heiligheid waardiger kunnen danken dan in onze huidige oneindig zwakke toestand,
en U kunnen loven en prijzen en wij daardoor eens, zoals U ons zo genadig
beloofd hebt, het ook waard zullen zijn om ook maar in het geringste op Uw
kinderen te lijken. Maar nu, o grote God, laat Uw wil geschieden en laat ons de
bakken bestijgen en leid ons allen enkel volgens Uw welgevallen! Amen."
17. En zie, toen zij dit korte gebed
hadden geuit, verlieten zij met Meduhed de plek en beklommen met een blijmoedig
hart de bakken.
18. En zie, al wat Meduhed voorzegd
had is precies uitgekomen. Met een grote voorhoede joegen de door de slang
aangevoerde woedende hyena - en tijgerbendes van Lamech de arme Meduhedieten
achterna; maar even snel dreef Ik de bakken met Mijn volkje van de oever weg,
rustig en toch gezwind naar de kusten van het grote land dat door de grote
wateren omspoeld wordt.
19. Maar de Lamechieten liet Ik
achtervolgen door een steeds toenemende vloed van de zee, die tot aan de
bergen reikte, alwaar zij bij duizenden door hyena's, tijgers, leeuwen, beren
en wolven en slangen aan stukken gescheurd en verorberd werden; want de groep
achtervolgers bestond uit zevenduizend mannelijke en zevenduizend vrouwelijke
koppen. En daarvan kwamen niet meer dan . .
zeven Jonge mannen en zeven Jonge
vrouwen naar Hanoch terug en vertelden daar wat er was gebeurd, en zij
brachten de door de Meduhedieten achtergelaten dieren ongeschonden terug. Dat
waren welgeteld vijfendertigduizend kamelen en evenveel ezels en zij droegen
die aan Lamech over en vertelden hem alles wat zij hadden gezien, - hoe
namelijk een felle bliksemstraal uit de wolkenloze hemel tussen hen en de
vluchtelingen was gekomen en deze met grote snelheid over het grote, onmetelijk
water droeg, dat zich daar aan het einde van de wereld bevond. Maar toen waren
de wateren gaan stijgen en hadden hen daar tot hoog in het gebergte gedreven.
En er hadden zich niet te overziene scharen van bekende verscheurende dieren
op hen gestort, die allen verscheurd en opgevreten hadden, op hen na. Zijzelf
waren alleen gered doordat zij tussen de grote menigte kamelen en ezels
gevlucht waren. En Lamech zou er eens goed over na moeten denken wat daar
gebeurd was; het kwam hen voor alsof er voorbij de sterren een grote Koning
woonde en de mensen zouden het nooit moeten wagen met Hem de strijd aan te
binden, zij zouden er beter aan doen Hem te aanbidden en Hem vanwege Zijn
onbegrijpelijke macht te vereren, omdat zelfs de zee, de winden, de bliksems en
alle verscheurende dieren Hem gehoorzaamden, - dat hadden zij met eigen ogen
gezien en zij hadden een machtige stem gehoord die met donderende klank de
dieren bevolen had en evenzo als een grote storm vanuit de hoogten van de
sterren met de machtige elementen gesproken had.
20. En zie, toen Lamech dat vernomen
had, rees er woede op in zijn innerlijk en hij besloot zich op Mij te wreken.
Dat was een gevolg daarvan, dat de slang zijn hart geheel in beslag had
genomen. Daarom zei hij tegen de jonge mannen die teruggekomen waren:
"Luister, jullie onschuldigen! Ik wil genoegdoening hebben van de
Sterrenkoning en een duizendvoudige vergoeding voor de schade; ga op weg, omdat
jullie weten waar Hij te spreken is en gelast Hem uit mijn naam te geven wat ik
verlang! En als Hij weigert, zeg Hem dan dat Hij door mij vervloekt is, en al
zou Hij nu nog zo groot en machtig zijn, dan wordt Hij door mij, zoals mijn
volk door Zijn dieren, onder mijn hoongelach voor Zijn volk op aarde aan stukken
gehakt en verscheurd. Want met al Zijn winderige en verwaterde macht is Hij ten
opzichte van mij, de koning van de leeuwen, slechts een zwak lam. Sticht overal
in de wouden brand en steek alle bergen aan, zodat al Zijn beesten gebraden
worden en Hij zich daarna aan de welvoorbereide dis kan zetten en het vlees en
de botten van de verbrande beesten opeten kan; en als Hij ze niet wil laten
verbranden, dan hoeft Hij er slechts de vloedstroom naartoe te leiden, zodat
Zijn macht daarin verdrinkt!
21. O, ik ken deze uit lucht bestaande
Koning van voorbij alle sterren heel goed! Alles wat Hij doet, doet Hij uit
angst voor mij; want Hij kent mijn grootheid, macht en kracht, die Hem genoeg
zorgen verschaffen en Hem uiteindelijk geheel zullen vernietigen als Hij niet
aan mijn gerechte eis en aan al mijn wensen tegemoet komt.
22. Ga nu en voer uit wat ik jullie
bevolen heb; neem mannen mee, die goed voorzien zijn van toortsen om in geval
van een eventuele weigering de bergen in brand te steken!"
23. Toen verwijderden de jonge mannen
zich en beraadslaagden onder elkaar wat er te doen viel. "Want",
zeiden zij tegen elkaar, "als hij dan zo machtig is, waarom gaat hij dan
niet zelf? Want dwaas zijn is gemakkelijker dan vechten en in blinde woede dreigen
is makkelijker dan uitvoeren. Want wat hij heeft gezegd, zou ieder van ons ook
hebben kunnen zeggen, maar met welk nut? Hoe ver zijn en onze handen reiken,
weet en ziet ieder mens; maar wie heeft ooit slechts één vinger van de Koning
die boven de sterren woont gezien, zodat hij dan daaraan Zijn hele macht en
kracht zou kunnen afmeten? Lamech is slechts een mug ten opzichte van Tatahar
en zijn aanhang; en waar is deze en zijn hele schaar van aanhangers? Thans
vertegenwoordigen wij met ons zevenen nog slechts zijn hele centrale kracht en
wij hebben de onbegrijpelijke macht van de grote, onzichtbare Koning die
voorbij de sterren woont gezien en hebben Zijn rede gehoord, waarvan de kracht
zo groot is, dat de hele aardbol gebeefd heeft als bij iemand waar de ijzige
vorst tot in merg en been is doorgedrongen.
24. Daarom doen wij wat wij willen en
gaan heen, en in plaats van een dreigement zullen wij Hem loven en Zijn grote
macht en kracht prijzen; misschien neemt Hij ons op, zoals Hij Meduhed heeft
opgenomen en vervolgens kan Lamech thuis zijn kracht meten en in de stenen
bijten van woede!
25. Wij willen echter liever zo'n
machtige, grote Koning dienen, die ons wellicht ook evenals de scharen van
Meduhed over de golven in veiligheid kan brengen."
26. En zie, zij voerden het zo wijs
genomen besluit, dat Mij goed beviel, ook uit, namen hun vrouwen en hun met
vruchten zwaar beladen kamelen en ezels en snelden weg en toen zij de wateren
zagen, rustten ze uit aan de oever van de grote wereldzee.
27. Maar een die steeds het woord
gevoerd had, sprak nu weer: "Daar zijn we nu! Waar moeten we naartoe? Wij
weten van niets; laten wij daarom tot de grote Koning bidden of Hij ons in Zijn
dienst wil nemen en ons de plaats van onze ware bestemming wil wijzen, omdat
wij ons waarschijnlijk slechts door Zijn geheime ingeving aan de klauwen van
Lamech ontwrongen hebben en ons vrij hierheen hebben kunnen begeven.
28. Daarom roep ik met mijn gehele
verstand en mijn gehele geest, daar wij nog geen namen hebben, U, 0 grote,
onzichtbare Koning van alle macht en kracht, vol eerbied aan: neem in de eerste
plaats ons aller dank aan voor de redding uit de tanden van de hyena's en uit
de klauwen van Lamech. En evenzeer bid ik U, dat U ons nu ook wilt leiden
volgens Uw wil naar een veilige plaats, alwaar wij U dan ongehinderd willen dienen;
want wij weten dat U een zeer machtige Heer bent en kennen de volkomen
nietigheid van Lamech, wiens steunpilaren wij hadden moeten zijn, maar niet
wilden, omdat wij de grote macht van Uw heerlijkheid gezien en door en door
ondervonden hebben, terwijl wij ook het wilde, nietszeggende, lege gepraat van
de nu totaal machteloze Lamech gehoord hebben.
29. Verhoor daarom onze gemeen
schappelijke bede en maak ons Uw wil bekend - of vernietig ons; want het is
beter door U vernietigd te worden, dan Lamech te dienen!"
30. En zie, toen nu deze zeven met hun
vrouwen hun korte, maar zeer oprechte gebed hadden beëindigd, stak er een
kleine storm op, die van de bergen kwam en in de storm kwam een zeer grote
hyena in snelle vaart naar het kleine gezelschap toegesprongen, vol
grimmigheid en zo te zien in woede ontbrand, en bleef voor hen staan en bekeek
hen grondig een voor een, van top tot teen, alsof zij zich het lekkerste hapje
uit het in doodsangst in het nauw gedreven gezelschap wilde zoeken. En zie,
juist toen allen een toevlucht in het water wilden gaan zoeken, vermande de
spreker zich en zei met zeer luide stem: "Luister naar mij! Wij blijven
staan waar wij staan, allerwegen omgeven door de onoverwinnelijke macht van de
grote Koning en geloof maar, ook wanneer Hij ons vernietigt, dan nog zal Hij
ons ook in de vernietiging bewaren; en wees niet zo bang voor deze kleine
hyena, omdat wij zo gelukkig aan de moorddadige klauwen van een veel grotere
ontkomen zijn en wel des te meer, omdat wij in de vlakte zijn waar geen hyena
meer de macht heeft om een mens aan te vallen en te verscheuren. Want de grote,
machtige Koning van voorbij de sterren heeft ons in de bergen uit de tanden van
duizenden verscheurende dieren gered toen wij nog tegen Hem waren, nu wij
echter voor Hem zijn, - waarom zou Hij ons dan nu willen vernietigen?
31. Geloof me, Hij zal ons allen wel
behouden! Kijk allemaal naar mij; ik zal in vol vertrouwen naar de hyena
toegaan en mijn hoofd in haar muil steken! En als zij mij wat aandoet, vlucht
dan naar het water of waarheen je maar wilt; maar als jullie zien dat ik mijn
hoofd weer behouden uit haar muil haal, val dan neer op de grond en dank de
grote Koning, want dan is Hij ons al zeer dicht genaderd!"
32. En zie, hij deed ook meteen wat
hij zei, - ging vol vertrouwen naar de grimmige en schuimbekkende hyena, die
haar kaken wijd open sperde, zodat er plaats genoeg in was voor zijn hele
hoofd.
33. En zie, zoals hij zijn hoofd er in
gestoken had, evenzo behouden zonder dat er ook maar een haar gekromd was -
trok hij het er weer uit! Het hele gezelschap verbaasde zich zeer en viel
meteen ter aarde neer en dankte Mij, weliswaar nog op zeer onbeholpen wijze,
uit de grond van hun hart.
34. Toen zij bijna geheel uitgeput
waren door hun dank - en lofprijzingen, begon tot hun grote verbazing de hyena
goed verstaanbare woorden tegen hen te spreken en zei:
35. "Jullie verre nakomelingen
van Kaïn en Hanoch, sta op en kijk mij aan! Kijk naar mijn grimmige en woedende
gedaante! Ik ben slechts een verscheurend dier, bestemd om de bergen trouw te
bewaken en ook de daarop wonende grote kinderen van God, die jullie in je
blindheid een grote Koning noemen; maar zeg me eens of ik als dier ooit de wil
van God overtreden heb! Mijn leven is stof en aarde; mijn tijd is slechts weinige
jaren, dagen en slagen van het hart; ik heb niets te verwachten; wat mijn dorst
naar bloed mij oplevert, is alles wat ik in mijn bestaan van de Schepper te
verwachten heb; en als een van jullie ooit gezien heeft, dat ik de door de wil
van God voorgeschreven grenzen overschreden heb, laat die een steen nemen en
mij doodslaan!
36. Maar jullie aarzelen, - niet omdat
jullie er de moed niet toe zouden hebben, maar omdat mijn gehoorzaamheid ten
opzichte van de wil van God je verwondering wekt! En zie, hoe een verscheurend
dier jullie mensen, die een eeuwig leven te wachten staat, jullie naar de wil
van God over je totale godvergetenheid en eveneens over je bestemming moet
leren! Zie, geen verscheurend dier is zo wild, dat het door honger gedreven
zijnsgelijke aan zou vallen om die aan stukken te scheuren en daarmee zijn
honger te stillen! Alleen jullie mensen, die eeuwig zullen leven, trekken in
horden uit om je broeders niet uit nood, maar uit pure helse heerszucht te
doden, met hun bloed de aarde te bevlekken en hun vlees daarin te begraven!
37. O schaam je, jullie mensen, die
heren van de wereld moeten zijn! Waar is je heerlijkheid? Jullie zijn met zijn
veertienen en ik ben alleen en jullie hebben voor mijn aangezicht doodsangsten
uitgestaan, - voor een ongelukkig dier, dat volgens de wil van de grote God
oorspronkelijk slechts bestemd was je van dienst te zijn!
38. Ga mee in de wouden en overtuig
je of ook maar een dier het andere domineert; en wordt het twistziek en
afgunstig, dan wordt het meteen uit de gemeenschap gestoten omdat het zich niet
gedroeg overeenkomstig de in ons innerlijk werkende wil van God. En jullie
zullen daar nooit zien dat het ene dier het andere dwingt voor zich op
rooftocht te gaan om hem als een klinkklare leegloper van voedsel te voorzien,
- tenzij het een zwak geworden dier is; dan sleept een ander dier de een of
andere buit naar het hol en legt het voor zijn muil neer. En geen dier zal zijn
scherpe en sterke tanden in nek en ingewanden zetten voor het dier koud
geworden is en bedorven en halfvergaan; de goddelijke wil in ons innerlijk
leert ons dat en wees er van verzekerd: zonder dat God het wil, heft ook niet
één dier zijn kop omhoog!
39. Wij kennen onder elkaar geen
andere eigendomsgrenzen dan de natuurlijke van ons lichaam; jullie mensen, die
God geheel vergeten zijn, verdelen de aarde en dan zegt een koning, een vorst
of een van diens gunstelingen: 'Dat geef ik jou tegen een kleine schatting en
dat aan de gunsteling en zijn betere knechten vanwege hun bereidwillige en flinke
vuisten! Al het overige volk kunnen jullie als lastdier gebruiken en hoef je
slechts zoveel te geven, dat zij ternauwernood een ellendig beetje leven
behouden om voor de leeglopers het vele hinderlijke werk te kunnen verrichten;
en zouden zij weigeren, dan staat hen ten eerste grove mishandeling en ten
tweede de dood te wachten!' Zou zo'n slaaf zich dan willen inbeelden, dat hij
ook als broeder van de koning of van een vorst of van anderszins door de koning
benoemde groten, dezelfde rechten zou hebben of zou moeten hebben, - zou die
niet onmiddellijk vermoord worden?! - 0 zeg me, waar op de hele wereld bestaat
er nog iets gruwelijkers dan jullie mensen?! Is niet een slang, ik of een
leeuw, een tijger, een verscheurende wolf en een grimmige beer, een zuivere
heilige engel vergeleken bij jullie mensen? O, als ons liefde was gegeven zoals
aan jullie, wat zouden wij God beminnen! Maar zelfs zonder liefde beminnen wij
Hem door onze nauwgezette gehoorzaamheid oneindig veel meer dan jullie, die
niet alleen Zijn liefde waaruit Hij je geschapen heeft, vergeten zijn, maar
zelfs Hemzelf, die je geschapen heeft!
40. Vraag het aan de stenen, vraag het
aan het gras, vraag het aan de lucht, vraag het aan het water, ja vraag het aan
alles wat je tegenkomt, alleen niet aan mensen, - en alles zal jullie de grote
God verkondigen en over de oneindige wonderen van Zijn liefde vertellen; alleen
jullie vrije mensen, die voor eeuwig in gelukzaligheid zouden moeten leven,
konden jullie Schepper, jullie oneindige Weldoener geheel vergeten! - Geen
wonder dat jullie geen namen hebben; met welke naam zouden jullie benoemd
kunnen worden? Duivels kennen God en vluchten voor Hem; satans kennen God ook,
haten Hem, omdat Hij God is en Heer over hun bestaan. Wie zijn jullie
eigenlijk, die door Zijn oneindige liefde van duivelen en satans tot vrije
mensen geworden zijn en Hem geheel en al vergeten zijn en jezelf in je
muggenkracht voor goden aanziet, terwijl jullie met stenen en knuppels op
elkaar inslaan en holle steenhopen oprichten, die je dan steden noemt? Zie,
zoals jullie zijn, zijn jullie niets; een grashalm is meer en een klauw van een
hyena is een heiligdom vergeleken bij heel het talrijke gebroed van dergelijke
mensen die jullie in Hanoch achtergelaten hebben en die zijn zoals jullie tot
nu toe zelf waren!
41. Kortom, zo wil het de grote God:
voordat jullie een andere bestemming krijgen, moeten jullie zeventig dagen lang
bij ons hyena's in de leer gaan om bij ons in de eerste plaats menselijkheid en
naastenliefde en daardoor ook weer God te leren kennen. En als jullie dan weer
je gelijkheid aan ons verscheurende, wilde beesten hebt erkend en door onze
stille en blinde gehoorzaamheid ook God weer hebt leren kennen, pas dan zal de
Heer van alle schepselen jullie door ons een vreedzame woonplaats aan laten
wijzen.
42. Volg mij nu gewillig volgens de
wil van God en zonder vrees - maar alleen in de vreze Gods! De bereidwillige
zal geen kwaad geschieden; de niet bereidwillige en ongehoorzame is het ook
niet waard door de tanden van de hyena's verscheurd te worden, maar die wacht
hier het lot van Lamech, de satan, de satansvorst!"
43. En zie, toen volgden alle veertien
personen een grimmige hyena naar een duister hol in de bergen en leerden daar
met Mijn toelating van de natuur der beesten, dat deze gelijke rechten hebben
als de mensen wat betreft hun naastenliefde en gehoorzaamheid en ze leerden
zodoende ook weer Mij te erkennen en geheel op Mij te vertrouwen. Hierdoor werd
hun ook het grote onderscheid tussen de ware mensheid en de dieren zichtbaar
en zij leerden terzelfder tijd ook erkennen, hoe diep zij vroeger onder de
dieren gezonken waren, - en dat allemaal door Mijn bijzondere genade, die hun
Mijn wil in de wilde dieren liet zien en deze in haar gehele volheid liet
ondervinden.
44.
(N.B. Meer dan toen zou een dergelijke school nu voor jullie nodig zijn! Want
toentertijd waren de mensen als kinderen van de wereld slecht vanwege de
duisternis; maar nu zijn zij boosaardig in het licht en de vorst van de
duisternis erkent dat hij tegenover de sluwheid van de kinderen van de wereld
een knoeier in boosaardigheid is geworden en het vergaat hem al als vele
zwakke ouders, die door hun kinderen in allerlei inzichten overtroffen worden.)
Hoofdstuk
34
De
landing van de Meduhedieten in Japan
1. Nu laten wij dit kleine gezelschap
achter in de school van de schepselen en laten hen wilde bessen, gras en
wortels eten tot de bestemde tijd; maar wij zullen ons naar Ihypon begeven
(tegenwoordig 'Japon' of ook wel 'Japan') en daar wachten op de naderende
Meduhedieten en we zullen ons ook nog een korte tijd bij hen ophouden.
2. Door de gunstige wind die Ik
veroorzaakte en met kleine omwegen om een kalme zee te kunnen bevaren, zijn de
Meduhedieten na dertig dagen en nachten dus gelukkig en wel behouden onder
luid gejubel, vrolijkheid en lofprijzingen van Mijn naam op het genoemde grote
eiland geland en wel in de brede monding van een uit het binnenland komende,
kalm stromende rivier. Op de rug van deze rustige en tamelijk brede rivier werden
zij in hun bakken door een tamelijk sterke, gedienstige wind tot in het
binnenste van het land gedreven.
3. Toen zij nu helemaal tot het midden
waren gekomen, viel Meduhed op zijn knieën neer, geheel ontroerd door de
wonderlijke schoonheid van het land en dankte Mij een uur lang uit de verstilde
diepte van zijn hart en aller ogen en oren waren op hem gericht.
4. En toen hij het Mij welgevallige
gebed had beëindigd en daarin ook Mijn verdere wil had geschouwd om het geredde
volk voorspoed te brengen, stond hij weer op en wachtte tot alle bakken met
elkaar een aaneengesloten geheel vormden.
5. Toen dit alles langs de lage oever
volgens Mijn wil was gebeurd, ging hij op Mijn stille bevel alle bakken af en
vermaande de scharen in alle liefde, niet eerder het land te betreden, dan
nadat allen drie uur lang de Heer in hun harten hebben gedankt voor deze
oneindige genade. En pas als de Heer in en voor hun ogen het geschonken mooie
land met een zichtbaar teken zal zegenen, zal hij als eerste aan land gaan.
Dan moeten zij eerst hun kinderen aan land zetten en tenslotte zelf met de
vrouwen het land betreden; en daar moeten zij dan weer voor God op hun knieën
vallen en Zijn heiligheid aanbidden en Zijn onbegrensde goedheid en oneindige
liefde loven.
6. En zie, toen zij dit nu met grote
vreugde in hun hart hadden gedaan, richtten zij op de roep van Meduhed hun ogen
omhoog, zagen een lichte wolk het hele land omhullen en zagen een overvloed van
grote druppels een uur lang uit de wolk neervallen. Toen zagen zij deze wolk
van zegen zich weer delen en daaronder zagen ze een kleine regenboog brandend
oplichten, en zij voelden ook een heel zachte wind uit de richting van de
morgen waaien, die hen bij monde van Meduhed luid verkondigde, dat Ik nu het
land voor hen had gezegend, waarop zij in de reeds vermelde orde aan land
klommen en dat wederom met grote vreugde in hun harten deden, zoals de wijze en
vrome Meduhed hen liefdevol had aangeraden. En toen dit nu gebeurd was, riep
Meduhed hen allen bij zich en hield een krachtige rede, die aldus luidde:
7. "Mannen, broeders, zusters en
ook jullie kinderen die mijn woord reeds begrijpen! Onthoud allemaal goed, wat
ik jullie nu door de grote genade van God zal verkondigen! De grondslag van al
ons denken en handelen moet zijn, dat wij nooit de heilige wil van God uit
het oog van ons hart verliezen en die altijd zeer nauwgezet met dank en
lofprijzing vervullen. Want alles wat van Hem afkomstig is, is groot, heilig
en daarom ook van het grootste belang; al komt het ons in onze kleine wereldse
ogen ook nog zo klein voor, toch is het van oneindige waarde omdat het van God
komt, die nu ons aller Heer is. En indien wij ons geheel naar Zijn wil schikken
zouden wij ook nog, zoals ons allen beloofd is, gelijk kunnen worden aan Zijn
grote kinderen die jullie hebben leren kennen aan de voet van de rotswand boven
Hanoch.
8. Zie, de Heer, onze grote God, die
onze allerheiligste Vader wil zijn, verlangt dat wij ten eerste elkaar liefhebben
en wel eenieder zijn naaste als broeder en zuster zeven maal meer dan zichzelf.
Eenieder moet streng zijn voor zichzelf en mild en zacht tegenover zijn
broeders en zusters. Laat nooit iemand denken dat hij groter en meer waard is
dan de zwakste onder jullie broeders; want voor God geldt er niets anders dan
een rein, deemoedig hart. Laat degene aan wie de Heer ooit Zijn genade zal
schenken, zoals aan mij, zichzelf als de minste beschouwen en bereid zijn,
evenals ik, om allen te dienen en naar de wil van God allen voor te gaan bij
het geven van het goede voorbeeld. Slechts kinderen zijn door hun oorspronkelijke
zwakheid en de noodzakelijke opvoeding onvoorwaardelijke gehoorzaamheid
verschuldigd aan hun ouders; en als zij in zichzelf tot de erkenning van de wil
van God zullen zijn gekomen, laat dan in plaats van de gehoorzaamheid, die zij
dan alleen aan God zijn verschuldigd, een grote mate van kinderlijke liefde en
achting voor de ouders treden. Jullie moeten echter altijd volgens de wil van
God je oor te luisteren leggen bij de wijste onder jullie en je oog op hem
richten om de raadsbesluiten van God voor het algemeen welzijn alsook voor
ieder individu te ervaren; maar hoed je ervoor ooit zo'n wijze op de een of
andere manier meer achting, liefde en verering te geven dan een andere nog niet
wijze, maar toch zeer bereidwillige, lieve broeder.
9. En laat jullie achting voor de
wijze door Gods genade uit niets anders bestaan dan liefde tot God, liefde tot
de naaste en bereidwillige gehoorzaamheid aan de voorschriften van God door het
deemoedige hart Van een wijze broeder gegeven.
10. Laat er nooit een onwaarheid over
je lippen komen; want de leugen is de grondslag van al het boze. Houd je ver
van al het leedvermaak over de boetedoening van een zondaar, maar laat je
liefde een gevallen broeder weer op de been helpen.
11. Het land behoort gelijkelijk aan
allen, zonder onderscheid; laat de behoeftige om zijn honger te stillen nemen,
wat de bodem zo rijkelijk voort zal brengen en laat de sterke met plezier voor
de zwakken oogsten.
12. Maak de dieren tot vriend, zodat
zij jullie hun warme melk niet zullen onthouden.
(13 juli 1840) 13. Laat ieder zich
schikken naar zijn broeder en bereid zijn hem te dienen, maar laat niemand
ooit de ander bevelen, maar jullie moeten elkaar in liefde tegemoet treden,
opdat jullie eens kinderen van de liefde van één Vader zullen mogen worden.
14. Hoewel de Heer altijd meer geeft
dan voor de mens nodig is om in leven te blijven, moeten jullie echter
desondanks toch niet onmatig zijn in allerlei genietingen, maar volgens de wil
van God vanwege je gezondheid matigheid betrachten bij alles wat jullie doen
en nuttigen. Want zo spreekt de Heer: 'Gezegend zij een juiste maat en een
gerechtvaardigd doel; maar vervloekt zij de onmatigheid en verdoemd de
doelloze wegen, want daarop zullen slechts de hoererij en de ontucht gaan en
daar de nacht van het verderf en de eeuwige dood vinden!' Verzamel daarom de
overvloed van de zegen en richt overal voorraadhuizen op, maar niet van steen
naar het voorbeeld van Hanoch, maar van hout. Sla daartoe vier glad afgewerkte
stammen zo in de grond, dat ze keurig in een vierkant twee manshoogten boven de
grond uitsteken. Leg dan hierop overdwars ook vier bomen volgens de jullie
reeds bekende bouwwijze. Maak dan daarover een raamwerk voor het dak en dek
dat af met riet en gras. Maak dan ook tussen de vier uit de grond stekende
houten pijlers uit riet gevlochten wanden, maar laat in iedere wand een
opening, vier maal zo groot als een hoofd van een man en maak aan de
morgenzijde ook een deur, maar niet afgesloten, opdat iedereen naar behoefte
vrije toegang heeft. Sla nu tot op de helft binnenin zo'n voorraadhuis enkele
kleine palen in de grond, die ongeveer een halve manslengte boven de grond
uitsteken. Bevestig daarop dunnere balkjes; leg daar dan eveneens rietmatten op
om daarop dan de overmaat van de zegen voor jullie broeders en ook voor jezelf
te leggen. Verzamel in de andere helft droog geworden, lang gras en leg dat tot
op kniehoogte op de grond als rustplaats, opdat jullie daarop 's nachts slapen
en je moe geworden ledematen uitrusten en je ingewanden zich verkwikken.
15. Leg je werktuigen en ander
gereedschap onder de matten met voorraden. Niemand zal zich echter ooit een
dergelijk huis toe-eigenen, maar laat één voor allen werken en allen voor één
en dus allen voor allen, opdat er niemand onder jullie en al je nakomelingen
honger zal lijden.
16. Maak dichtbij de bergen die niet
roken of zelfs branden, en die je van hier uit in de verte ziet, mansdiepe
kuilen; daar zullen jullie de reeds bekende broodaarde vinden. Hiervan zullen
jullie voor je gezondheid overeenkomstig de wil van God slechts met mate eten
en niet dagelijks, maar nu en dan als je ontlasting te zacht geworden is.
17. Verder zullen jullie in de bergen,
die je nu ook mag beklimmen als zij niet branden, mooie, zeer harde, gladde
stenen vinden; verzamel ze en breng die tot voor je woningen. Ten eerste moet
je daarop de korrels van een soort gras vermalen, dat jullie in grote
hoeveelheden aan de oevers van de rivier aan zullen treffen en van het meel
moeten jullie met wat water deeg maken in een vat; jullie moeten daartoe dan
ook een reeds bekende bakplaats maken en daarop van het deeg een gezond brood
bakken. En ten tweede moeten jullie ook wat zachtere stenen platen nemen, waarvan
er eveneens een grote hoeveelheid aan de voet van de niet brandende bergen ligt
en hierop moeten jullie dit alles op de aan jullie bekende wijze optekenen,
zodat nog zelfs ons verre nageslacht de nu aan jullie geopenbaarde wil van God
zal vernemen.
18. Want luister! Zo spreekt de Heer:
'Zolang jullie en je nakomelingen in deze gegeven ordening zullen blijven, zo
lang zal ook nooit een vreemd volk dit land kunnen benaderen en je vrede
kunnen verstoren, en Ikzelf zal je duizenderlei mooie en nuttige dingen leren
kennen en leren maken. Maar indien jullie ooit uit Mijn ordening zouden treden
en in je godvergetenheid zou blijven volharden en niet weer terstond tot Mijn
ordening zou terugkeren, dan zal Ik een ander volk verwekken en het hiernaartoe
leiden en dat zal je onderwerpen en tot slaven maken. Dan zal er een keizer
komen, die je heiligdom zal vernietigen en jullie zal slaan en velen zal laten
doden en hij zal jullie als ezels voor de ploeg laten spannen en je tuchtigen
als een kameel. Hij zal zich alles toe-eigenen en zal jullie honger laten
lijden en jullie verbieden je dorst te lessen met het sap van vruchten, maar
hij zal jullie als een tam dier naar het water drijven. En jullie zullen voor
hem, net als voor Hanoch, steden moeten bouwen en hem en zijn dienaren goed
voeden, opdat hij krachtig zal worden om jullie te bestrijden en te doden.
19. Dan zullen jullie voor je arbeid
geen vruchten en geen brood meer krijgen, maar dode tekenen als bewijs van de
hoeveelheid verrichte arbeid, voor welke tekenen men jullie een weinig te eten
zal geven. Ja, als jullie dan nog niet tot de ordening zullen terugkeren, zul
je de keizer zelfs een vijfde deel van de moeizaam verworven tekenen zonder
vergoeding als een belasting op het werk moeten teruggeven; dat zal het teken
zijn, dat jullie zelfs zullen moeten gaan vragen om te mogen werken en dan
zullen jullie voor zo'n vergunning de vermelde belasting moeten betalen.
20. En ik zeg jullie dat er in het
ganse land niet één plekje meer zal zijn, dat de keizer zich niet zal hebben
toegeëigend. En dan zal hij het land als een leengoed onder zijn gunstelingen
en hovelingen verdelen; maar jullie zal hij tot verachte lijfeigenen van de
gunstelingen en de hovelingen maken en deze zullen dan heer zijn over jullie
dood en leven en jullie gekookt gras en slechte wortels te eten geven, want zij
zullen zich de beste vruchten toe-eigenen. En degene die zich dan aan zo'n
vrucht zal vergrijpen, zal onmiddellijk met de dood worden bestraft.
21. Dan zal de keizer jullie mooiste
vrouwen en dochters nemen voor de geilheden van hem en van zijn gunstelingen
en hovelingen, maar jullie zullen je jongens in de rivier werpen en daarvoor in
de plaats zijn kinderen moeten voeden, zodat deze je dan kunnen mishandelen.
Maar Ik zal om jullie jammerklachten niet te horen, tot aan het einde der
tijden Mijn oren dichtstoppen en het zal jullie dan duizendmaal erger vergaan
dan het jullie in Hanoch is vergaan!'
22. Neem ook van dit alles goede nota
en schrijf het op de genoemde zachte stenen.
23. Zo zien jullie dan, mijn lieve
broeders, wat de wil van God is; doe daarom wat jullie aangeraden is en jullie
kunnen gemakkelijk, ja nog duizend keer gemakkelijker een zelfstandig volk
blijven zonder ook maar op enigerlei wijze je rechten te verliezen. Word
daarom vol liefde en genade en houd je ver van slechte eigenbaat, dan zullen
jullie blijven wat je bent, een volk van God. - En nu tot slot is het de wil
van God, dat jullie de bakken van de ene kant van de rivier naar de andere met
elkaar zullen verbinden door middel van stokken over de bakken heen en zo een
brug over de rivier maken, opdat wij ook het land aan de andere kant van de
rivier kunnen betreden en daarvan onbeperkt gebruik kunnen maken.
24. Val nu neer op je aangezicht en
dank de Heer voor deze grote genade, dat Hij tot ons aller welzijn ons heeft
onderricht en Zijn wil bekendgemaakt en zeg met mij:
25. 'O Gij grote, bovenmatig goede en
heilige, almachtige God, wij danken U in het stof van onze nietigheid. Laat
toe, dat onze met zwakke stem uitgesproken dank vanuit de diepte van onze
boosheid tot Uw heilige oren doordringt en zie vol genade in ons deemoedige en
schuchtere hart! O Heer, wij zien niet hoe leeg ons gemoed is; vervul ons
daarom genadig met de warmte van Uw liefde en trek Uw genade nooit terug van
ons, arme kinderen van de zonde! Laat ons, indien wij ons ooit zo mochten
vergeten dat wij tegen Uw heilige wil zouden handelen, in ieder geval niet door
mensen tuchtigen, maar tuchtigt U ons volgens Uw rechtvaardigheid en grote
mildheid en verander ons in onze harten volgens Uw grote barmhartigheid, zodat
wij eens waardig mogen worden om ook maar in het geringste op Uw kinderen te
gelijken! En blijf voor ons onze grote, heilige God en onze Heer, en word eens
ook onze lieve, heilige, allerheiligste Vader! - O Heer, verhoor ons smeken en
hoor vol genade onze zwakke bede! Amen.'
26. Ga nu en breng alles volgens de
raad en op de juiste tijd ten uitvoer en overtuig jezelf van alles, opdat
jullie tot het inzicht mogen komen hoe waarachtig en getrouw de Heer is! En als
jullie alles hebben gedaan en de Heer niet hebben vergeten voor en na iedere
arbeid, voor en na ieder maal, voor en na het slapen, voor en na de opgang en
voor en na het ondergaan van de zon - en zeer in het bijzonder ook indien
jullie elkaar beslapen, moeten jullie voor en na de handeling over alles de
Heer om Zijn zegen vragen -, dan zullen jullie kinderen van het leven en het
licht verwekken, in het tegenovergestelde geval slechts kinderen van de dood en
de duisternis.
27. Ik zal mijn hele leven hier blijven,
in de buurt van de rivier waar wij aan land gegaan zijn; en ginds in die wijde
grot op de mooie berg aan de overkant van de rivier zal mijn woning en die van
mijn kinderen zijn, zodat jullie mij te allen tijde kunnen vinden zo dikwijls
iemand wat op zijn hart heeft. De Heer geeft mij deze grot en de berg in
eigendom uit liefde voor jullie, op.dat jullie mij altijd zullen kunnen vinden.
28. Maar voor jullie is het hele,
grote, mooie land. Ik zal volgens de wil van God nog zeer oud worden en nog een
late getuige van al jullie goede of slechte handelingen zijn. En van al degenen
die hier nu in leven zijn, zal ik de allerlaatste zijn en jullie volgen voor
het aangezicht van de Heer.
29. Jullie, mijn tien begeleiders, die
ook reeds wijs geworden zijn, zullen het volk meenemen en leiden en het in
wijsheid over het land verdelen en hun leren wat ze nodig hebben; en kom zo
dikwijls als de maan vol is naar mij toe om raad en om onderricht. Amen."
30. En zie, toen Meduhed zijn rede had
beëindigd, boog het hele volk voor hem en allen vielen nog eenmaal, zonder dat
Meduhed het beval, op hun aangezicht en dankten Mij voor een dergelijke
heilzame leer. Men stond toen weer op en nam eerbiedig voedsel tot zich, legerde
zich toen op de grond en rustte en bad van tijd tot tijd gedurende drie dagen.
Toen stond men op, nam de werktuigen en zette eerst de brug in elkaar en ging
daarna met de zegen van Meduhed naar zijn volgende bestemming naar alle
richtingen het land in en prees en loofde Mij allerwegen. En het is gemakkelijk
te begrijpen dat velen van hen wijs werden op de manier van Meduhed; en zo
leefden zij ongeveer negentienhonderd jaar als een gelukkig volk, bijna tot aan
de tijd van Abraham en zij werden niet meegesleept door de zondvloed van Noach.
31. Maar later begonnen zij Mij
allengs te vergeten omdat Ik hen tot het meest ontwikkelde en rijkste volk op
aarde gemaakt had en zij kregen een voorliefde voor allerlei houtsnijwerk en
vervielen daardoor volledig tot de duistere afgoderij en allerhande hoererij.
32. En nadat Ik het gedurende zeshonderd
jaar lang door de vingers had gezien en niemand en nogmaals niemand zag, die
berouw had en ook maar de geringste aanstalten maakte zich te bekeren en te
verbeteren, verwekte Ik, waarmee Ik hen reeds bij monde van Meduhed had laten
dreigen, in de omgeving van het huidige Mongolië een volk tot algemene gesel.
Ik liet dat volk door een engel, die onzichtbaar was, naar Ihypon voeren en
maakte vanuit het huidige China een brug van eilanden voor hen. Verschillende
eilanden, die in een enigszins gebogen lijn liggen, getuigen nog tot op heden
van het feit dat dat volk net als de Israëlieten over de Rode Zee, met droge
voeten en ook bijna op hetzelfde tijdstip daar konden komen. Bij die
gelegenheid liet Ik toen door het vuur van de aarde om Ihypon heen tal van
grotere en kleinere eilanden zich verheffen en Ontstaan als eventueel
toevluchtsoord voor enkele van de zeer weinige wijzen, die daar in grotten
woonden en Mij in stilte dienden, totdat Ik hen terugriep van de wereld.
33. In zulke grotten bevinden zich ook
nog als getuigenis van Mijn liefde dergelijke beschreven tafelen, die nu
weliswaar niemand meer zal kunnen lezen, veel minder nog dan de Egyptische
hiërogliefen, die niemand dan alleen een volledig wedergeborene zal kunnen
lezen, en waarvan af en toe iets geraden kan worden door een zware lichamelijk
zieke vrouw, wier ziel slaapt, door middel van haar slechts voor enkele
momenten opgewekte kindgeest.
34. En zo bevindt zich in de grot (die
vroeger of destijds Meduhedgrot heette) ook nog het aan jullie reeds bekende
hooglied, alsook nog enige bekende werktuigen; deze grot is nu evenwel
ontoegankelijk, omdat zij zich op een hoge berg bevindt, hetgeen Ik later door
vuur en tot nu toe aanhoudende aardbevingen liet bewerkstelligen.
35. En zo is dit land nog heden ten
dage een keizerrijk, half mongools en half oer-ihyponisch. Laat de ongelovige
erheen reizen en zich overtuigen; maar hij zal er weinig baat bij hebben als hij
niet de volledige wedergeboorte bereikt heeft. En heeft iemand dit bereikt,
dan zal hij niet alleen het hele oppervlak van de aarde, maar ook de diepte
ervan met heldere verheerlijkte blik helemaal schouwen.
36. (Want alles wat Ik jullie hier
geef, is voor Mijn kinderen waar en getrouw; want Ik geef het niet aan de
wereld, maar aan Mijn zwakke kinderen. Daarom moeten zij Mijn liefde en
wijsheid en Mijn woorden en Mijn genade niet met de maatstaf van de wereld
meten. Want Ik wil niet schitteren voor de wereld, maar slechts door jullie
geliefd zijn. Want Ik heb genoeg zonnen om voor de ogen van de wereld iets te
laten schitteren. Maar als jullie met je wereldse geleerdheid aanmerkingen
hebben op Mijn geschrift wat denken jullie dat Ik dan eens met je wereldse
onzin zal doen? - Leer het daarom van Mij; pas als jullie door Mij onderwezen
zijn, zullen jullie zien en erkennen wiens voorschriften hoger staan, - de
Mijne of die van de wereld. Want de wereld heeft het woord in de zin, Ik echter
heb de zin in het woord, - daarom dwaalt degene die niet naar Mij op zoek is,
op een ontzettende manier!)
37. Voor Ik jullie echter verder in
Mijn huishouding zal leiden, wil Ik je in het kort iets over Mijn engel* (* Betreft het gedicht 'De engel'.) zeggen,
- vooral tegen diegenen die vanuit wereldse motieven in bijna iedere regel wel
wat op de grammatica aan te merken hadden. Daar hun hart daarbij niet speels
is, moeten zij daar waar Mijn zwakke geheimschrijver van Mijn nieuwe Woord
ergens een streepje teveel of te weinig gemaakt heeft tengevolge van zijn
aloude gewoonte van onopmerkzaamheid, het volgens hun inzicht aanvullen, zo
ook wat verkeerd gespeld is en het
puntje op de i; maar wie het zou wagen, ook maar één woord te verplaatsen of
een betere verklaring te zoeken of zonder noodzaak een bepaalde overbodige
basis te zoeken, die zal Ik met boze ogen aanzien. Zoek niet het woord in de
zin, maar de zin in het woord, als jullie tot de waarheid willen komen; want
de waarheid is in de geest, maar de geest is niet in de waarheid; dat zou ook
onmogelijk zo kunnen zijn, omdat de geest vrij is en voorrang heeft op iedere
regel om waarheid uit zichzelf te scheppen. Daar jullie dat zelfs al van je
genieën zeggen, waarom kijken jullie dan vervolgens met zeer kritisch ogen naar
Mijn geest, alsof een schooljongen je het een of andere slechte proefwerk ter
correctie zou hebben gegeven?! Daarom, als iemand meent dat Mijn kleding niet
deugt voor deze wereld, laat die Mij maar thuis houden; maar het zal voor
eenieder verdienstelijker zijn, aan Mijn geschrift een aan haar ontnomen regel
toe te voegen dan wereldse kritiek, - want het is veel zaliger om te geven dan
om te nemen! Begrijp dit goed! Amen.
Hoofdstuk
35
1. Laten wij ons nu naar de school van
de hyena begeven en daar onze veertien studerenden opzoeken en daar ook
daadwerkelijk vernemen hoever dit kleine volk in deze uitzonderlijke
leerschool het met de verbetering van hun gemoed gebracht heeft gedurende deze
korte tijd. (27 juli 1840)
2. Zie en let scherp op en niemand zal
zijn oor dichtgestopt en zijn oog gesloten houden om de ferme taal te vernemen
uit de muil van de reeds bekende hyena of van een tijger, een leeuw, een wolf
en een beer. Want de mensen zijn vol leugens en er is er dan ook niet een die
aan de ander wat waars kan zeggen, want de ervaring heeft jullie al heel
dikwijls geleerd hoezeer de geleerden zich vergissen, omdat al hun dwaalleren
door andere verdrongen worden, die vaak nog slechter zijn dan die verdrongen en
verworpen werden. Zodoende is het ook voor jullie niet overbodig om stevige
woorden vol pit en kracht uit de sfeer van de ongeveinsde natuur te vernemen en
dat goed in je hart te schrijven om daardoor in te zien, hoe waarachtig,
rechtvaardig en getrouw jullie aller heilige, eeuwige Vader is.
3. Want zie, toen nu de vastgestelde
tijd met goed gevolg was verstreken, trad de hyena weer vol woede voor het
verschrikte gezelschap om doof angst hun gemoederen des te oplettender te maken
en zei met haar brede tong, die met Mijn toestemming was losgemaakt en met
wijd opengesperde muil het volgende:
4.
"Rijs op uit de dood! Dat is de wil van de grote, almachtige God en Heer
van al Zijn talloze schepselen! De korte tijd is snel verstreken; snel hebben
de dagen en nachten in jullie zwakke bestaan elkaar afgewisseld. Destijds, toen
jullie door mij, hyena, krachtens de machtige wil van de allerhoogste God
werden weggeleid, zagen jullie dat de volle maan de ontoegankelijke paden door
een wirwar van hoogten verlichtte tot aan het hol, dat ik en mijn kinderen
bewoonden en dat wij je gewillig hebben afgestaan, zodat je je aldaar hebt kunnen
verkwikken in de frisse koelte van de aarde. Kijk nu weer naar de maan en zie,
dat hij opnieuw groot en vol is geworden, terwijl hij hiervoor zijn licht
verloren had tot er niets meer van over was en toen een kind is geworden,
daarna een jongeling en nu wederom is als een man, in zijn volle kracht en
majesteit.
5. Wat deze jullie voortdurend in
korte tijd ter zinvolle lering toont, moeten jullie later in je leven getrouw
nabootsen. Jullie wereldse licht zal en moet afnemen zoals het licht van de
maan, opdat jullie in staat zijn met volle overgave in plaats van het vroegere
wereldse licht - dat jullie hoogmoedige verstand is -, een nieuw licht uit de
hoge hemelen op te nemen, dat een ware liefde zonder eigenbaat is en uit dat
licht de genade van de grote, heilige God.
6. Zie, zoals ik nu met jullie praat,
kan op gelijke wijze ook ieder ander ding door de genadige toestemming van
boven geschikt gemaakt worden om met je te spreken. Maar indien jullie verstokt
en heerszuchtig van hart zullen blijven, val dan voor ons neer en bedenk,
terwijl je je deze woorden herinnert, hoe ver jullie beneden ons staan - en hoe
hoog de kinderen van God boven ons staan!
7. Want zeg me, welk dier hebben
jullie ooit een ander zien overheersen? Welk dier hebben jullie zich iets zien
toe-eigenen? Welk dier hebben jullie ooit iets van de ander zien wegnemen? Of
hebben jullie ons ooit elkaar zien vermoorden of liegen en bedriegen of
hoererij zien bedrijven louter uit bevrediging van de wellust?
8. Zeg me, wanneer hebben jullie ons
een handeling zien plegen, die niet volledig met onze natuur overeenkwam!
9. Zou het dan niet redelijk zijn, als
de dieren van jullie het nuttige gebruik van je krachten zouden hebben
geleerd?! - En nu, zoals jullie zien, moeten juist wij bloeddorstige dieren je
zachtmoedigheid en de wijze ernst van het leven tonen en onderwijzen! O schaam
je, jullie heren van de wereld, omdat een mug die mij om de oren zoemt meer
wijsheid bezit dan jullie en heel Hanoch met de tien steden die zij bezitten
bij elkaar. Want ook al is de duur van haar leven nauwelijks tot op enige
dagen begrensd en is er van haar werken geen zichtbaar nagelaten spoor
voorhanden, toch heeft zij zelfs in deze zeer korte levensduur oneindig veel
meer gedaan dan jullie sinds de tijden van Kaïn met al je stedenbouw en
marteling van je broeders, want zij vervulde de in haar heersende wil van God
en voelde dankbare vreugde in dit onbeduidende korte bestaan. Alleen jullie
mensen, die eeuwig zullen leven, konden de waarde in je vergeten en nog meer
de oneindige waarde van de meest heilige liefde van de eeuwige, heilige God in
je geest!
10. Wij dode wezens zijn verheugd en
dankbaar voor het stomme, korte leven en jullie levenden kunnen vreugde beleven
aan het met begerige tong oplikken van het afval van de dood!
11. O Gij grote, heilige God, waarom
hebt U niet liever louter hyena’s, tijgers, leeuwen, wolven en beren geschapen,
die altijd Uw heilige wil doen?! En U zou er nooit aan hebben moeten denken om
ook maar één mens te scheppen, die niet alleen Uw meest heilige wil, maar zelfs
Uzelf kon vergeten!
12. O kijk hierheen, jullie mooie,
gladde mensen, kijk naar mijn afschrikwekkende, harige, jammerlijke gedaante;
is deze niet, als ware zij gehuld in de goddelijke vloek van de nacht, en die
van jullie daartegenover in de hoogste zegen van de eeuwige liefde?!
13. Maar hoe komt het dan, dat onder
het omhulsel van de dood de Schepper dankzegging, - en onder jullie huid van
de zegen Hem spot, hoon, verachting en tenslotte zelfs totale vergetelheid
tegemoet snelt?!
14. Daardoor komt het dat jullie je
door je ongehoorzaamheid tot een uitvaagsel van de hel gemaakt hebben, terwijl
mijn geslacht in alle dienstbaarheid aan de goddelijke macht, vele duizenden
jaren voor jullie over de velden van de aarde liep, onder de zware druk van
zijn wildheid, toch nog nooit ondankbaar uit de door God aangewezen orde trad!
15. O overdenk deze woorden van een verscheurend
dier goed en verhef je tot het peil om zelfs maar schepselen genoemd te worden
en zie of het je eens zal gelukken mensen genoemd te worden, en bedenk
vervolgens, hoe hoog de kinderen van God dan nog boven jullie zullen staan en
dat jullie op zijn minst op hen gelijkend, zoal niet gelijk aan hen kunnen en
ook moeten worden. - Mijn rede is ten einde; maar blijf en luister nog naar een
andere geslacht! Amen."
16. En zie, toen nu de hyena deze
indringende rede had beëindigd, sprong een machtige grote tijger met verwoede
haast voor het geïntimideerde gezelschap, keek hen vreselijk ernstig aan en
keerde zich met zwiepende staart tot de zegsman en aanvoerder. Hij keek hem
een poosje strak aan, sperde eindelijk zijn dodelijke muil wijd open en begon
als volgt te spreken:
17. "Sihin! Dat zal jouw naam
zijn, - dat betekent, deze naam wil je zeggen dat je een zoon van de aardse
hemel bent, welke is een hemel van de dieren, wier ziel voortkomt uit het vuur
van de zon en die het gegeven werd tot je ziel te spreken, die een door God
gegeven ziel is en door jullie te schande is gemaakt tegenover mij en alle
bloeddorstige dieren in de wouden en het struikgewas. Want zij heeft de grote
Gever vergeten, terwijl onze ziel het nog nooit gewaagd heeft om ook maar een
haarbreed van Zijn ordening af te wijken, ofschoon ook wij net als jullie met
vijf zintuigen begiftigd zijn en ook een geheugen hebben en verlangens, en ook
aarde en water onderscheiden, vuur en lucht, nat en droog en wij onderscheiden
dag en nacht, hoog en laag, stijl en vlak, warm en koud en hebben ook een zeer
scherp gezichtsvermogen, waarvoor zelfs een verdorven geest zich niet kan
verbergen, maar waarvoor hij rillend van ontzetting als in doodsangst
ineenzakt. En dat, omdat hij een onverbiddelijke, krachtige rechter vol moed
voor zich ziet, die gekomen is om hem het eerst te ontmaskeren en zijn vuile
paleis te verwoesten en zijn onreine bloed te drinken, opdat de heilige bergen
er niet mee verontreinigd zullen worden.
18. Jullie hebben allemaal met eigen
ogen gezien wat het leger van Tatahar niet ver hier vandaan is overkomen;
denken jullie dat de ezels en kamelen je hebben beschermd tegen onze terechte
woede? - O neen, jullie zouden je geweldig vergissen als je er deze volslagen
verkeerde mening op na hield! God heeft ons bevolen jullie te sparen; en er was
niet één onder ons, die niet onmiddellijk aan de wil van de almachtige Schepper
gehoor zou hebben gegeven!
19. En jullie mensen, die niet alleen de
vijf edele zintuigen hebben, maar daarbij nog een onsterfelijke ziel waarin een
goddelijke geest huist, jullie kunnen God vergeten en Zijn allerheiligste naam
en wil veronachtzamen?
20. O ellendig geslacht, jij laaghartig
mensenwezen, jij werkelijk rottend monster van de grote aarde! Zeg me wat je
bent of wat je wilt zijn, als je God, de Heilige, jouw liefdevolle Schepper
uitgeschakeld hebt, terwijl je, zoals alles, slechts door Hem bent en bestaat?!
- Hij die je nog daarenboven uit ongemeen grote liefde de volledige vrijheid
schonk om jou, uitwerpsel van de hel, eens steeds dichter en dichter aan Zijn
liefhebbend vaderhart te trekken! Daartoe, daartoe moest Hij, de meest
liefdevolle, heilige Vader vervloekt en vergeten worden - O Gij grote God, ondersteun
mijn kracht, die mij bij de aanblik van deze monsters verlaten wil, opdat ik
Uw heilige wil kan uitvoeren!
21. Kijk naar het gras! Het prijst
God, want ofschoon het niet spreekt, kent het God, en jullie weten in je leven
van vrijheid niets van Hem! Ja, kijk naar deze bergen, kijk naar de stenen,
kijk naar het water, kijk naar ons, ja alles wat je blik, je oor en je andere
zintuigen maar tegen kunnen komen, dat looft, vereert en prijst God, - en alle
hemelen zijn vol van Zijn grote genade, Zijn roem en Zijn oneindige eer! En
waarvan zijn jullie dan wel vervuld, dat jullie Hem zo volkomen uit je oog en
je hart hebben kunnen verliezen?!
22. Kortom - ik heb er geen woorden
meer voor! Het is voor mij niet mogelijk om jullie nog langer aan te zien en
mijn gerechtvaardigde woede in te houden! Daarom verlaat ik jullie volgens de
wil van de Hoogste en zeg nog tot slot, dat jullie - indien de eeuwige Liefde
je uit onze klauwen, die vergeleken met jullie handen, waar de damp van het
bloed van je broeders nog afslaat, zachte klauwen zijn, naar de vrijheid zal
geleiden en jullie tot een volk op aarde worden gemaakt jullie je zullen
herinneren wat hier gezegd en getoond werd door een gruwelijke tijger, in wiens
ogen grijnzend en fel gloeiend de bloeddorst brandt, maar toch ten opzichte
van jullie gelijk een lam was!
23. Leer het van de natuur, indien
jullie hart afgestompt werd voor de zo luide stem van God! Amen."
24. En toen de tijger op die manier
zijn rede had beëindigd, krachtig en doeltreffend, kwam nu de leeuw aan de
beurt. Na loerend achter het kreupelhout gewacht te hebben, sprong hij
plotseling als een kolos hieruit te voorschijn om voor de ogen van Sihin, die
al weer wat meer moed gekregen had, post te vatten. Hij sperde zijn muil wijd
open en begon, zoals gezegd, eveneens te spreken en zei het volgende:
"Luister, jullie doven en kijk, jullie blinden, die machthebbers op aarde
willen zijn, jullie flinke koningen, vorsten en heren van de wereld die zo zwak
zijn als een mug! Wat denk je, wat zou wel de eerste plicht moeten zijn voor
een vrij wezen, dat zijn door God verleende krachten naar willekeur kan
gebruiken en door niets wordt of kan worden belemmerd om vanuit de liefde van
de grote, almachtige Schepper te denken?
25. Zie, jullie staren mij aan als een
te pletter gevallen steenblok en weten minder dan een rottende boomstam! Zou
het niet de eerste plicht zijn de heilige wil na te streven van Hem, die jullie
evenals mij het leven schonk aan jullie een onsterfelijk, aan mij echter een
sterfelijk -, en aan die wil bereidwillig gehoor te geven om daardoor de
verloren genade te bereiken, die door jullie grote ongehoorzaamheid was
vergaan?!
26. Deden jullie dat ooit of doen
jullie dat misschien nu? - O neen, jullie hebben God nog nooit leren kennen;
en tegenover wat men niet kent, is men ook van alle plichten ontheven, - dat
is je snode troost! Maar ik moet jullie zeggen en het jullie vragen, hoe het
eigenlijk is om Hem te vergeten, aan wie je toch iedere dag en iedere nacht met
klem herinnerd zou hebben moeten worden en hardop Zijn grootse majesteit aan
de opgaande zon, de maan en de heldere sterren had moeten verkondigen.
27. Zie, ik ben een krachtige, wrede
bewoner van deze ongastvrije omgeving vol met dode stenen en stekend, doornig
struikgewas, en ik moet uit noodzaak en door mijn natuur gedwongen ook op wrede
wijze wat erbarmelijk voedsel zoeken en dankbaar aanvaarden wat Gods gericht
mij slechts karig heeft toebedeeld en bovendien vaak dagenlang razende honger
dulden en lijden. Daarom zeg ik tegen jullie: als iemand mij in mijn grote nood
ook maar één druppel water zou reiken om mijn brandende dorst te lessen en hij
zou daarmee mijn droog geworden tong laven, - als een schutsengel zou ik hem
dan vol dankbaarheid volgen en mijn laatste hap met hem delen en sterven uit
liefde voor mijn weldoener!
28. Maar jullie mensen - niet alleen
slaan, martelen en doden jullie de voor je werkende broeders - maar jullie
zijn ondankbaar tegenover God, vervloeken Zijn zegen en verdoemen Zijn genade
en veranderen Zijn grote liefde in het giftigste vuil van de slang!
29.
O Lamech, Lamech! Jij
wilde de wouden aansteken om ons te vernietigen omdat wij gehoorzaam waren aan
de wil van de grote God! Wat moeten wij echter met jou doen, jij die God hebt
vergeten en je broers hebt vermoord en ons voor de Rechtvaardige wilde
beschuldigen van het vergieten van bloed?!
30. Zie, wij zoeken geen wraak,
ofschoon zijn plannen ons welbekend zijn; maar alleen jullie ondankbare mensen
willen je wreken op de onschuldigen! Leer daarom van mij dankbaar te zijn en
gehoorzaam aan God; treed dan pas naar buiten en word datgene waartoe Gods
hoogste liefde je gemaakt en voorbestemd heeft! Amen."
31. En zie, toen nu de leeuw zijn rede
had voltooid, kwam ook de wolf eraan geslopen en begon voor het nu reeds wakker
geschudde gezelschap een goede preek te houden en maande hen dat het hun
ernstige plicht was te gehoorzamen en wederzijds God en al Zijn schepselen lief
te hebben, waarbij hij zei:
32. "Zie, hier sta ik voor jullie
ogen en bedeesde harten, een gevreesde en verscheurende wolf, geroepen en
gewekt door de grote barmhartige liefde van de almachtige, heilige God om
jullie Zijn heilige wil te tonen. Hij is een eeuwige kracht, vol van het
hoogste, meest volkomen leven uit en in Zich, onzichtbaar voor alle wezens die
zich onheilig geplaatst hebben in Zijn genade, terwijl Hij de Allerheiligste
is. Hem hebben jullie op zeer smadelijke wijze vergeten door jullie
broedermoord, door je zelfzucht, eigenliefde, heerszucht en de daaruit voortvloeiende
verachting van alles wat jullie ook maar op enigerlei wijze aan het bestaan
van de grote God en Zijn onaantastbare heiligheid zou hebben kunnen herinneren.
33. Daarom wekte de eeuwige Liefde
juist ons tot je grote vernedering en onuitsprekelijke beschaming, de meest
verachte en gevreesde beesten, om jullie ten eerste zachtaardige en deemoedige
gehoorzaamheid te prediken en ten tweede om aan jullie blinden, aan jullie
mensen die onsterfelijk zouden moeten zijn en zouden moeten worden, door onze
handel en wandel en zoals nu ook door het woord van onze los gemaakte tongen,
krachtig en indringend de wil van God te tonen.
34. En deze heilige wil, waarin alle
kracht en macht, alle wijsheid en sterkte, het eeuwige leven en de meest
zalige, meest vreugdevolle vrijheid heerst en eeuwig zal heersen, luidt als
volgt: jullie zijn allemaal volkomen gelijk voor God, jullie zijn broeders en
zusters; daarom zal niemand er ooit ook maar van dromen op de een of andere
wijze boven de anderen uit te willen steken. Want kracht noch schoonheid, jeugd
noch ouderdom, deugd noch wijsheid of wat voor voortreffelijke eigenschap ook,
mag je ooit voorrechten verlenen, maar met al deze voordelen moeten jullie volgens
de goddelijke wil slechts in alle liefde en overgave elkaar bijspringen en de
klaarblijkelijk minder begaafden bijstaan, opdat jullie gelegenheid zullen
hebben om de goddelijke deugd van de eeuwige, door de bovenmatig goede Schepper
in jullie ingeplante liefde te beoefenen. Want slechts uit de zuiverste en
grootste liefde heeft de almachtige heiligheid van God zich laten bewegen om
jullie slechte, ondankbare, eer, liefde en God vergetende mensen uit Zich te
scheppen en dan ter wille van jullie ook nog een talloze, oneindige hoeveelheid
wezens van allerlei onoverzienbare soorten, die jullie op alle mogelijke
wijzen hadden moeten dienen.
35. Maar jullie, drievoudige blinden
en stokdoven zien en bemerken niets van al hetgeen voor jullie altijd nuttig
zou zijn geweest, maar je schandelijke, wanordelijke, geile zinnelijkheid en
vleselijke liefde heeft je in alles verduisterd en jullie daardoor in de
klauwen van de rechtvaardige, verdiende dood geworpen!
36. Overdenk daarom, wat je zou moeten
en kunnen zijn en wat jullie nu zijn: niets dan jammerlijke larven en slangenpoppen
van de hel!
37. Verander jullie zinnen, breng orde
in je begeerten, was je met de liefde, word elkaar gelijk in deemoedigheid, in
gehoorzaamheid en in de goed geordende verwekking van je kinderen; laat af van
hoererij en verwek je kinderen met Gods zegen en wees voor hen ware vaders en
moeders in de liefde en de genade van God. Leer hen vooreerst te gehoorzamen
aan jullie wijze liefde om daarin de grote liefde, de heilige wil en zodoende
ook de onschatbare genade van God te vinden. Pas dan zullen jullie erkennen,
dat niet wij, boze dieren, maar Gods liefde zulke heilige woorden vol genade
door middel van onze losgemaakte tongen tot jullie oren heeft gericht!
38. En als jullie zullen worden zoals
de liefde van de eeuwige heilige Schepper je nu geleerd heeft, dan zullen
jullie merken dat niet alleen dieren, zoals jullie nu meemaken, maar alle
schepselen in staat zijn met je te spreken en de dood zal uit jullie harten
verdwijnen en met levendige ogen en wijdopen oren zullen jullie de diepten van
de goddelijke wonderen heel duidelijk vernemen. Denk goed aan wat een wolf je
hier op zeker wonderbaarlijke wijze heeft gepredikt en bedenk daardoor in
jullie gebroken harten, hoe hoogst gemakkelijk alle dingen door de eeuwige
Liefde en Gods heiligheid te verwerkelijken zijn, - en jullie zullen dan nog
veel merkwaardiger dingen in jezelf gewaarworden door de genade van God!
Amen."
Hoofdstuk
36
1. En zie, toen nu de wolf - let wel:
een wolf zeg Ik - op wonderbaarlijke wijze zijn rede vol wijsheid vanuit Mij
voltooid had, sprong hij vrolijk naar buiten en er stond opeens een grote beer,
als uit de hemel gevallen, zoals jullie plegen te zeggen, voor het in zichzelf
gekeerde, berouwvolle gezelschap en hij keek hen met een verwarde, rusteloze
blik aan, alsof hij daarmee wilde aangeven dat hun gemoed net als zijn blik nog
verward en rusteloos was. Hierdoor werd hun gemoedstoestand goed gekenmerkt. De
beer opende eindelijk ook zijn muil en begon volgens Mijn wil tegen hen te
spreken met ernstige en waardige, zeer versterkende woorden. Hij zei namelijk:
2. "Wat is God, wat zijn jullie
en wie ben ik? - Nadat God, de Eeuwige, Heilige, Almachtige, vanuit Zich heel
deze zichtbare, oneindige wereld met al zijn zonnen, aardeplaneten, manen,
zeeën, bergen, dalen en grote vlakten door middel van Zijn almachtige, levende
woord gemaakt had en daarop allerlei soort gewassen, zoals gras, kruiden,
struiken en bomen volgens Zijn wijze ordening de een na de ander gezet had en
iets later eveneens in dezelfde ordening, geleidelijk aan iedere denkbare soort
dieren, en Hij gezien had dat dit alles in overeenstemming met Zijn heiligheid
goed was, sprak Zijn Liefde in Zichzelf tot God in het midden van Zijn oneindige,
almachtige heiligheid:
3. Alles is nu goed voorbereid; laat
Ons daarom ook de mens maken van het fijnste leem der aarde, als een volkomen
evenbeeld uit Mij naar Mijn liefde en eveneens naar Mijn genade, opdat Wij gekend
en geloofd zullen mogen worden door een zelfstandig leven buiten Ons, en opdat
eens alle schepselen in en door deze mens verlost mogen worden om daardoor
weer tot het vrije bewustzijn van hun doelmatige bestaan uit Mij te geraken!'
4. En zie, wat besloten was, werd ook
meteen volledig uitgevoerd. Nu stond daar na enkele ogenblikken de vrije
eeuwige mens in al zijn heerlijke majesteit, toegerust met alle oneindige
volkomenheden, voortreffelijke eigenschappen en nog grotere vermogens om nog
oneindiger volkomenheden van gelijkwording met zijn oerheilige oorsprong te
bereiken, en wel om het evenbeeld te worden van zijn grote God vanuit en in
alle geestelijke sfeer van heiliging.
5. Hij had de macht om met de hele
schepping te spreken en er was geen zon zo hoog of zo ver weg, die zijn
krachtige, vragende stem niet had kunnen verstaan; ook zou zelfs niet de
allerhoogste engelgeest het gewaagd hebben de grote vrager en spreker een
antwoord schuldig te blijven.
6. En God, die Zelf zichtbaar was voor
Zijn lieveling, sprak met hem als de ene broeder tot de andere en zei: 'Kijk
Mij aan, Mijn geliefde Adam! (Want zo heette en heet ook nu nog deze eerste
mens.) Niet om je te toetsen, maar om je volkomen vrij te maken en je
bijgevolg een aan Mij gelijke macht te geven en één met Mij te worden, geef Ik
je slechts voor een zeer korte tijd een gemakkelijk, kort gebod; hieraan moet
je je gedurende die hele tijd houden, tot Ik spoedig naar je terug zal keren.
Heb je het getrouw gehouden, dan zal Ik bij je blijven en dan zul je met Mij,
als waren wij één, alles hebben.
7. Alles moet zich naar jouw macht
voegen; maar zie daar op geringe afstand een boom staan, beladen met mooie
vruchten; deze heb Ik om een zeer wijze reden nog niet gezegend! Daarom mag je
voordien niet van het zoete sap van de appel proeven; want op de dag, dat je er
van zult eten vóór Mijn terugkeer en zegen, zul je zondigen, jezelf te gronde
richten en zwak, krachteloos, blind, doof en sterfelijk maken! O Mijn geliefde
Adam, overdenk goed de woorden van jouw liefdevolle Schepper en bederf Me
niet Mijn reeds zover gevorderde, grote werk van Mijn liefde en wijsheid!
8. Want nu hangt het niet meer van Mij
en al Mijn almacht af, maar enkel en alleen van jou, krachtens de door Mij aan
jou nadrukkelijk verleende vrijheid van wil.
9. Jij kunt nu behouden blijven of te
gronde gaan! - Houd je daarom aan dit gemakkelijke gebod en word dan een tweede
god uit Mij en in Mij!'
10. En zie, nauwelijks zevenmaal
wisselde de dag zich af met zijn begeleidster, die zonder licht is, of tot
zijn eigen grote schade vergat ook deze eerste, door God zo hoog geplaatste en
geheel vrijgestelde mens willens en wetens God, omdat hij door de wellustige,
verderfelijke aanschouwing van zijn tweede ik zwak, doof en blind geworden was.
En hij werd uit boosaardigheid ongehoorzaam aan het zo gemakkelijke en door de
allerhoogste liefde gegeven gebod van zijn meest goede en heilige Schepper.
11. Daarop ontbrandde de Eeuwige, de
Heilige in toorn en verwoestte de hele zichtbare schepping voor het aangezicht
van de berouwvolle boosdoener. Ook niet één steen ter grootte van een appel
bleef gespaard en ook geen dier, dat ook reeds duizenden jaren voor de
ondankbare mens kwam en vervuld van dankbaarheid over de nog schrale vlakten
van de aarde liep. Toen ging alles geheel te gronde in de oneindige zee van het
goddelijke toornvuur.
12. Voor God was niets meer heilig;
schuldig of onschuldig, - dat was voor de grote toorn om 't even. Boven en in
alle oneindige ruimten riep Zijn donderende, machtige stem op verschrikkelijke
wijze al het geschapene eeuwige vernietiging toe. De werelden begonnen te
beven, maakten zich los van hun fundamenten en de brokstukken vluchtten
huilend en bitter weeklagend voor het vertoornde aangezicht van God weg van de
ene oneindigheid naar de andere.
13. Maar nu gebeurt er iets, dat geen
engel in alle eeuwigheid ooit zal begrijpen: terwijl Hij, de Heilige in Zijn
toorn met Zijn rechterhand alles vernietigt vanwege de heiligschennis door de
zonde van de grote boosdoener, beschermt tegelijkertijd Zijn evenzeer heilige
linkerhand de wenende zondaar! En slechts een klein traantje van de zondaar
viel in het zo meedogenloos van toorn, gloeiende oog van God en zie, alle toorn
was verdwenen, en reeds lachte een nieuwe schepping in en uit alle eindeloze
ruimten de ongehoorzame mens toe, en op de aarde en op alle werelden was er
weer een vrolijk gewemel van talloze schepselen ten dienste van de ongehoorzame
mens.
14. Zoals hij voor de zonde was, bleef
hij dat daarna nog bijna dertig jaar lang begenadigd in zijn niet voor te
stellen macht en kracht; hij viel weer, omdat hij in een roes van wellust
hoogmoedig zijn liefdevolle Schepper vergat. De Schepper dreef hem (dat wil
zeggen: hem op Zijn handen dragend) het paradijs uit, terwijl op een andere
plaats de woestijn moest opbloeien onder de voetstap van de grote zondaar.
15. De broedermoordenaar Kaïn strafte
Hij met een uitermate vruchtbaar stuk land, omdat hij had geweend over zijn
wandaad, en Hij bevrijdde hem bovendien nog uit de klauwen van zijn zoon Hanoch
en schonk hem de zee en al het land daarin; hetzelfde overkwam Meduhed en zijn
grote volk; en nu openbaart Zijn oneindige liefde zich weer opnieuw aan jullie
en Hij heeft Zijn hart niet eens afgesloten voor de zeer grote misdadiger
Lamech!
16. O zie, zie, jullie onwaardige
mensen, welk een oneindige liefde God voor jullie had en ondanks al jullie
onuitsprekelijke zonden nog altijd heeft!
17. Luister hoe door mij Zijn stem
jullie Zijn genade verkondigt! Kijk, daar in de richting van de middag ligt een
groot, goed voorbereid land voor je klaar; zie, hoe Hij jullie aan Zijn grote,
liefdevolle hart onzichtbaar beschermde tegen onze gerechtvaardigde toorn!
18. En luister, straks, als ik de mij
opgedragen toespraak aan jullie zal hebben voltooid en je wenend zult
neerknielen voor Zijn liefde, zal Hij door een engel jullie zichtbaar op nemen
en zachtjes in dat mooie, reeds aangeduide land geleiden.
19. O mensen, denk er over na wat God
is, wat jullie zijn en kunnen en moeten zijn door Zijn oneindige liefde; maar
denk er in je door God verleende genade ook over na, wie en wat wij arme
verachte dieren zijn en omvat dan onbaatzuchtig alle schepselen net als Hij
met Zijn liefde - die niet alleen jullie en onze Schepper is, maar ook een ware
Vader wil zijn en dat eigenlijk al heel lang is en was, nog voordat de wereld
en wij waren gemaakt - en bedenk: ook wij stomme en sprakeloze wezens hebben
vreugde aan het leven. Laat daarom in jullie liefde uit God eens op de grote
dag die komt, ook ons een nieuw licht aanschouwen van het vrije leven uit God,
waarin al het geschapene zal leven en eeuwig zal bestaan!
20. Kniel nu neer voor God, jullie
heilige Vader, en ween berouwvolle tranen van ware liefde, - laat je dan lof
prijzend optillen door de zachte hand van de almachtige Schepper, die nu ook
jullie liefdevolle Vader is, en je door Zijn zegenende rechterhand naar het
aangeduide land geleiden en wordt daar tot een volk. Hoe dat moet, zal Zijn
eigen, heilige mond je nog uitgebreid leren via de lippen van een grote
broederengel! Amen."
(3 aug. 1840) 21. En zie, toen nu de
beer zijn rede had beëindigd, verdween hij snel uit het gezicht en op hetzelfde
ogenblik stond er een engel op zijn plaats, gekleed in een lichtend gewaad en
deze engel was de vrome Abel, die eigenlijk al onzichtbaar door de ziel van de
dieren sprak. (Het is eigenlijk altijd het geval, dat, zo vaak bepaalde
voorwerpen uit de natuur door de mond van een ziener of profeet gaan spreken,
er een engel uit die dingen in de ziel van de ziener en profeet spreekt en deze
dan met overeenkomstige natuurlijke woorden het zelf opschrijft of, wat
gemakkelijker is, meteen in bondige taal uitspreekt. Uiteraard begrijpt alleen
de ziener en profeet, waarom het ene moeilijker en het andere gemakkelijker is,
om welke reden zelfs de apostelen al, evenals alle vroegere zieners en
profeten, meer gesproken dan geschreven hebben.)
22. Dus toen deze veertien mensen van
beiderlei geslacht de engel duidelijk konden waarnemen, begon deze uit Mij op
zachtaardige wijze het woord tot hen te richten en hij zei, en dat is getrouwen
waar:
23. "Kinderen van Kaïn, van mijn
broer die in de macht van het boze was, die nog leeft en in zijn lichaam voort
zal leven door alle perioden van het bestaan van de aarde heen tot aan het
einde van alle tijden, onbereikbaar voor alle stervelingen tot aan het
spoedige einde van alle boosheid, wanneer de Almachtige, na de grote tijd der
tijden, door een kleine ziener aan de verre nakomelingen grote dingen zal
verkondigen en uitvoerig gewag zal maken van jullie slechte stamvader (wat
zojuist gebeurt en al gebeurd is). Overdenk goed, wat ik jullie hier zal zeggen
en bekendmaken volgens de meest heilige wil van God, van de almachtige, eeuwige
Schepper, die eveneens de meest liefdevolle Vader is van alle engelen en
vaderen en mensen! Jullie hebben de zeer kostelijke woorden vernomen uit de
muilen van de verscheurende dieren die God door middel van mij gekalmeerd had
en in staat gesteld om te spreken tegen jullie, die meer verdorven waren dan
al deze dieren door de grote boosaardigheid van de slang van Hanoch en nu
voornamelijk door Lamech, die een grote bedrijver van gruweldaden is geworden.
De hele schepping heeft nu een vreselijke afschuw van hem en op zijn schouders
rusten reeds gerichten van God, als werelden zo zwaar, en zij houden
nauwlettend het bijna geheel gevulde vat van wandaden boven de sterren in het
oog.
24. Omdat jullie dus de jongsten waren
en dat nog zijn, en tegen je wat betere neiging in, je noodgedwongen hebben
moeten aansluiten bij het slangenleger van Tatahar, heeft de onmetelijke liefde
van God zich over jullie ontfermd en leerde je eerst de oneindige misdadigheid
kennen van Lamech, de godloochenaar, in zijn hoogst hovaardige heerszucht. Toen
leidde zij jullie op wonderbaarlijke wijze in korte tijd hierheen over een zo
lange afstand, die, als een mens met normale snelheid zou lopen, nauwelijks in
honderden twintig dagen af te leggen zou zijn. Zij had jullie van tevoren
gered uit de dodelijke klauwen van de wilde beesten, waarin de godvergeten
Tatahar zijn rechtvaardige gericht vond en toonde je toen door de dood, de
dood van jezelf. Ik ben reeds sinds lang geheel en al levend, en de liefde van
God zond mij nu naar jullie toe om je uit de slaap van de dood te wekken en om
jullie het leven in deemoed en in onafgebroken vrijwillige gehoorzaamheid aan
de meest heilige wil van God te tonen en om jullie naar een land te leiden, dat
de eeuwige liefde van God goed voor je heeft voorbereid. En als jullie jezelf
in alle deemoed in de liefde tot Hem geheel zullen hebben leren kennen, dan
pas zullen jullie door de ermee gepaard gaande genade ook de ware, heilige,
grote waarde van het leven in jezelf erkennen en pas daardoor ook het meest
heilige en het allergrootste in de eeuwige liefde van de heilige, almachtige
Schepper van alle dingen en meest liefdevolle Vader van alle engelen en mensen,
niet alleen van deze aarde, maar van nog talloze andere werelden, waarvan jullie
tot nu toe nog nooit ook maar enig vermoeden hadden; want dat te weten is
slechts de kinderen en de engelen Gods gegeven.
25. Maar eens zullen werelden zich
buigen voor deze aarde, omdat haar licht groter wordt dan dat van alle hemelen,
want eens zal Gods heiligheid alle volkeren verlichten die van goede wil
zullen zijn. En als jullie getrouw zullen blijven in deemoed en in vrijwillige
gehoorzaamheid jegens de allerheiligste wil van de eeuwige, grote Vader, zal
dat licht ook tot jullie doordringen en je geheel en al levend maken; maar
indien jullie je ooit boven de ander zouden of zouden kunnen verheffen, zal dit
meest heldere en allerheiligste licht, uitgaande van het diepste innerlijk van
God, slechts tot je komen als het licht van de meest ver verwijderde ster van
de schepping tijdens de donkere nacht op aarde.
26. Zie, de nakomelingen van Hanoch
zullen vanwege hun hoogmoed spoedig met hun hoofden tot aan het uitspansel
reiken en als duistere, boze misdadigers met hun snode, blinde en dove
koppigheid er doorheen stoten, precies op de plaats Waar het grote vat, dat al
bijna geheel 'Vol is met allerlei soorten gruweldaden, zeer wankel staat. Dit
grote vat zal dan gevuld met zonden en het verschrikkelijkste gericht van God,
op aarde neerstorten; dan zullen alle bedrijvers van het kwade in de modderstromen
van hoererij en misdaad verdrinken en verstikken en zij zullen een zeer groot
aantal van de kinderen van God meeslepen, omdat deze zich in hun hart door de
dochters van de slang gevangen zullen laten nemen en met hen de schandelijkste
hoererij zullen bedrijven en kinderen verwekken van de toorn en van de vloek
Gods, die kinderen van de hel en zuigelingen van de draak genoemd zullen
worden en er zullen niet meer dan acht mensen gespaard worden.
27. Voordat dit alles evenwel zal
gebeuren, zal de Heer driehonderd jaar lang leraren en profeten laten komen,
die hen zullen waarschuwen voor Zijn gerichten en boetedoening zullen prediken
ter vergeving van hun zonden en volledige verandering van hun dodelijke
schijnleven in het duister van de hel. Zij zullen hen de weg van het ware
leven uit Gods oneindige barmhartige liefde en genade tonen en zij zullen hen
op wonderbaarlijke wijze, zelfs tot in kleine dingen de aard van het komende
grote gericht van God laten zien.
28. Dan zal het gebeuren dat het boze gebroed
de leraren en profeten zal grijpen en hen voor een deel doden en anderdeels met
hun slangenarmen zal omslingeren en hen meetrekken in de poel van hun hoererij
en hen zal bederven en hun geest doden en hen bovendien nog tot moordenaars van
hun eigen kinderen maken. (N.B. Zoals nu bij jullie in je Mij buitengewoon
welgevallige vindingrijke tijden!)
29. Dan zal God de laatste leraar,
genaamd Mahal - een broer van de enige oprechte zoon, die Noach zal heten, dat
betekent 'de oprechte zoon' -, op eigen verzoek nog de gruwelsteden af laten
reizen en daar prediken. Hem zal het slecht vergaan en hij zal zelf tot kwaad
vervallen, tenslotte God verlaten en in de poel te gronde gaan.
30. Dan pas zal het genoemde vat, vol
van zonde en gericht, breken en beladen met alle denkbare vervloekingen op
aarde geslingerd worden en deze vanuit haar centrum op alle boze plekken doen
ontbranden, en slechts ter wille van de weinige rechtvaardigen zal dan de
barmhartige liefde van God de geweldige sluizen van de hemel openen en
hoogopgaande vloedgolven zelfs over de hoogste bergen laten stromen om het
hellevuur te kalmeren en om de kinderen te behouden en te reinigen, evenals de
aarde zelf, om volgens de wil van God een beter geslacht te dragen.
31. Jullie zullen evenwel door het
vuur noch door de vloed worden geteisterd, indien jullie in deemoedige
gehoorzaamheid de nu aan jullie geopenbaarde wil van God in acht zullen nemen.
Deze luidt vol liefde als volgt: 32. Laat jullie eerste gedachte voor God, Zijn
wil, Zijn liefde en genade zijn; en als de dag zich in de van sterren
flonkerende armen van de nacht zal begeven en als de laatste straal van Gods
mooie zon zacht zal wegsterven boven de wijdse vlakten van de aarde, dan moeten
jullie je met deze onderzoekende lichtende gedachten van je onsterfelijke
geest in de gezegende rust van jullie lichaam begeven.
33. Jullie moeten je geen zorgen maken
over de voeding van het lichaam; want waar de Heer een land op aarde gezegend
heeft, daar hoeven de bewoners nooit honger te lijden, zolang hun streven erop
gericht zal zijn alleen de heilige, alles zegenende wil van de eeuwige, grote
Vader steeds voor ogen en in het hart te houden; want de mensen zijn geschapen,
opdat zij God en Zijn heilige wil zullen erkennen, daarnaar zullen leven en in
woord en daad de allerheiligste naam van de grote, eeuwige God loven en
prijzen!
34. En als jullie dat in alle deemoed
en vrijwillige gehoorzaamheid uit zuivere, onbaatzuchtige liefde voor God
zullen doen, zal Hij ook altijd bereid zijn jullie vol genade Zijn heilige wil
mee te delen, deels indirect door de sprekende natuur, maar deels ook
rechtstreeks door Zijn eigen levende woord, dat helder klinkt in jullie harten.
35. Als jullie gedurende een beproeving
door een schijnbaar genoegen ook maar een dag lang nalaten dat te doen, zal
het hart dat God had kunnen vergeten eerst met oprechte droefheid bezwaard
worden en het zal zeven dagen lang stom zijn als een dode boom. En evenals de
bodem van de aarde onder de schreden van de volgzame de edelste vruchten zal
laten uitlopen, dragen, rijpen en tot aan zijn mond brengen, evenzo zal de
aarde ook onder de voetstap van de ongehoorzame tot een woestenij worden en
niets anders dragen dan stof, stenen, doornen en distels en giftige bessen.
36. Want de oneindige liefde en
wijsheid van God geeft ieder het zijne. De vrome, volgzame kinderen geeft zij
brood, honing, melk en zoete vruchten voor lichaam en geest, maar aan het
ongehoorzame, hoogmoedige gebroed van de slang geeft zij stenen, stof, doornen
en distels en giftige bessen voor geest en lichaam, opdat het boze gebroed zal
verderven en waar mogelijk de dode geest zal behouden om langzamerhand weer
levend te worden in de oneindige barmhartige liefde van de enige, grote,
eeuwige, meest heilige Vader van al wat is.
37. Zie, jullie zijn allen gelijk, zowel
mannen als vrouwen. Echter moeten jullie vrouwen je schaamdelen alsmede je
hele lichaam goed bedekken en voornamelijk je hoofd, opdat door jullie
wellustige aard de man niet tot ontucht geprikkeld zal worden, zoals het vrije
geslacht van de vogels door het grote, geheime begeren van de verleidelijke
ogen van de slang in de dodelijke gevangenschap van haar giftige kaken gelokt
wordt; want jullie vrouwen zijn de kinderen van de slang het naast en vol van
haar gif. Wees daarom voor alles even ingetogen als de bijenkoningin, die het
niet waagt zich aan de zon bloot te stellen, maar vol zorg dag en nacht over de
cellen van haar onschuldige kinderen kruipt; jullie moeten ook zo zijn en in
alles jullie mannen gehoorzamen, voorzover de allerheiligste wil Van God dat
vereist. Maar als een man - waarover niet gesproken zou behoeven te worden - je
tegen de meest heilige wil van God in tot iets zou willen dwingen, moet het ook
aan jullie toegestaan zijn, jullie hoofden voor de man te ontbloten en hem op
lieflijke wijze aan zijn van God uitgaande plichten te herinneren. En als je
dit allemaal zo nauwkeurig zult uitvoeren, zal de Heer jullie met grote genade
overladen en je zult eeuwig en onsterfelijk in oneindige schoonheid een ware
lust voor het oog van de eeuwige, heilige Vader zijn.
38. Aan jullie mannen wordt geen
andere wet gegeven dan de heiligste wil van de allerhoogste God, die zich
altijd aan je zal openbaren; maar voor wie van jullie hier ooit in zijn hart
geen acht op zou slaan, zal de heilige mond van God en ook die van de natuur
zich geleidelijk aan sluiten. Dan zal aan hem, omdat hij zich van God af naar
buiten heeft gekeerd, ook een uiterlijke wet worden gegeven, die hem tot slaaf
van de zonde en knecht van de hel zal maken, als hij niet terstond zijn hart
open zal breken, het in deemoedige gehoorzaamheid zal reinigen en het dan
weer smekend en lang biddend in vrees en liefde voor God zal brengen, opdat Hij
het weer zou willen zegenen en heiligen met Zijn allerheiligste wil. (N.B. Dat
moet voor jullie ook een goede aanwijzing zijn hoe en waarom je naar de
wedergeboorte moet streven!)
39. Sta nu op en trek deze door de
kinderen van God voor jullie gemaakte kleren aan - deze voor de mannen en die
voor de vrouwen -, zodat jullie je hiermee ook in de dracht van de kleding naar
het geslacht zedelijk, kuis en fatsoenlijk onderscheiden. Blijf ver van alle
pracht en hoogmoed; het kleed moet jullie slechts bedekken en je lichaam in koele
nachten tegen de kou beschermen en jullie geestelijk naar God voeren in de
warmte van de eeuwige liefde, zachtmoedigheid en gehoorzaamheid.
40. En hier moet ook ieder van jullie
een blinddoek nemen en voor zijn ogen doen, opdat niemand duizelig zal worden
door de afgronden waarover ik je zal leiden; en als wij ons op de bestemde
plaats bevinden, moeten jullie het licht van je ogen weer de vrije loop laten
en daar verheugd je nieuwe verblijfplaats aanschouwen, kostelijk ingericht door
de zeer grote liefde van de meest goede en heilige Vader. Daar zullen jullie je
met de gezegende kost van de aarde verkwikken en uit de handen eten van twee
jullie aldaar reeds verwachtende grote kinderen van God, een man en een vrouw,
ter eeuwige versterking van het leven van je geest. Volg mij nu volgens de
meest heilige wil van God! Amen."
41. En zie, zo leidde Mijn lieve Abel
hen zeven dagen en nachten lang snel naar de bestemde plek over een meer dan
dertig dagen lang traject en dat zonder rust en zonder voedsel; want gedurende
die tijd waren zij Mijn gasten en vlogen hen zoals jullie plegen te zeggen -
de gebraden vogels in de mond, dat wil zeggen: Ik voedde hen intussen geestelijk;
de geest echter versterkte de ziel en de ziel maakte het lichaam krachtig; en
zodoende hebben zij het met Mijn ware hemelse kost heel goed tot aan het einde
kunnen uithouden.
42. En toen zij dan geheel behouden
op de bestemde plaats waren aangekomen, verschenen meteen de beide hen hier
opwachtende kinderen van God of kinderen van Mijn liefde, Ahujel en zijn vrouw
Aza ('zoon van de hemel' en zijn vrouw als 'stilzwijgend rechtvaardig
verlangen'). Zij waren kleinkinderen van de kinderen van Adam, vóór Seth en ze
namen hen de blinddoeken van de ogen en verwelkomden hen allervriendelijkst. Deze
veertien kleinen verbaasden zich enorm over de twee grote kinderen van Mijn
liefde, die de juiste grootte voor een mens hadden, namelijk zeshonderdzesenzestig
duim voor de man en zesenzestig duim minder voor de vrouw, terwijl de grootte
van de geredden nauwelijks zestig duim was.* (* Zie hoofdstuk 37: 1)
43. En nu zij weer geheel over het
gebruik van hun ogen en oren konden beschikken, begon de engel weer te spreken
en zei: "Kinderen, hier is de plaats van jullie bestemming en beschouw
deze beide grote kinderen van God als je door God gegeven ouders en volg hen in
alles; want dat is de wil van God, die ik in mijn eerste toespraak voor je
moest verzwijgen!
44. Deze zullen altijd bevestigend
zeggen wat God in jullie harten zal spreken en zij zullen je steeds wakker
schudden als jullie geest door slaap overmand mocht worden, en zij zullen je
veel nuttige dingen leren, zowel lichamelijk als geestelijk, waar jullie zeer
veel baat bij zullen vinden. En jullie zullen elkaar geslachtelijk niet eerder
bekennen, totdat zij, die nu je ouders zijn, je volgens de heilige wil van God
zullen zegenen. En als jullie dan ook gezegend zijn, houd je dan ver van alle
hoererij, maar laat de kuisheid als een maagdenpalm op jullie voorhoofden
prijken en laat tweedracht, woede, afgunst, gierigheid en ontucht nooit de
geheiligde verwekking van jullie kinderen ontwijden, maar matigheid in alles
en de liefde tot God boven alles zal je stelregel zijn. Als jullie dat zullen
doen, zal je lichamelijke leven lang duren en je afscheid van de aarde zal
jullie leiden in het grote licht van de oneindige genade van de eeuwige,
heilige Vader, alwaar jullie dan het ware loon wacht van eeuwig leven in de
brede schoot van de heilige, liefdevolle Vader in de hoge hemel, ginds voorbij
de sterren en eens, ach eens in Zijn liefdevolle hart zelf!
45. Doch daarover zullen jullie ouders
je nader inlichten. Die zijn door God goed onderricht en hebben mijn aan jullie
gegeven lessen niet nodig! - Gods liefde zegene jullie en moge Zijn genade
jullie verlichten en heiligen en je tot het leven voeren! Amen, amen,
amen."
46. En zie, dat is de stichting van
Sina of China, welk land voor de zondvloed gespaard bleef en over het geheel
genomen heden ten dage nog vele malen beter is dan andere landen op aarde, op enige
dwaze verslechteringen na, die pas later bij de aanraking met andere mensen
van de slechte wereld daar ingevoerd zijn. Laat daar nooit een
niet-wedergeborene het wagen Mijn evangelie te prediken! Amen!
De
prehistorie van het Chinese volk
1. Voordat wij nu naar Hanoch terug
zullen keren, moet Ik jullie noodzakelijkerwijs nog wat naders over de bewoners
van China zeggen. Onthoud en weet dan dat ten eerste, wat de afmetingen van de
grote kinderen van Mijn liefde ontsproten uit Adam betreft jullie voorstelling
verkeerd is, als je daaronder de lichamelijke grootte verstaat; doch zeshonderdzesenzestig
duim is het getal dat Mijn volledige liefde in de mensen aangeeft. De duim
geeft de maat aan van het goede dat uit de liefde tot Mij voortkomt; daarvan
zijn er zeshonderd voor Mij, dan zestig voor de naaste en tenslotte zes voor
zichzelf. En de maat van de vrouw is gelijk aan de goddelijke maat in de man;
doch in de naastenliefde en de eigenliefde Van de vrouw is een verschil van zesenzestig
en vandaar heeft de vrouw (10 aug. 1840) wat dit betreft de man in alles volstrekt
te gehoorzamen. Daar de vrouw uit de eigenliefde van de man gevormd is, kan zij
zichzelf ook alleen in de man beminnen, als haar liefde oprecht zal zijn; en
daar zij de man het naast is, is ook haar naastenliefde allereerst op de man
gericht, en vandaar het verschil.
2. Overigens waren deze beiden,
evenals alle kinderen van Adam, lichamelijk beduidend groter dan de zeer
verzwakte kinderen van Kaïn en zij hadden veel machtiger, krachtiger en
sterkere spieren, aderen en inwendige organen.
3. (N.B. De overeenkomst van het getal
van de mens met het getal van Mijn tegenstander berust daarop, dat bij de
laatste juist het omgekeerde het geval is, om het meest afschuwwekkende wezen
in Mijn ogen te zijn.)
4. Zie nu, hoe Sihin de eerste was die
zijn gemoed naar Mij toekeerde; ook was hij de meest volgzame zoon van deze
ouders en bracht zelfs vol zorg ook de anderen tot gehoorzaamheid; daarom zei
Ahujel, terwijl hij hem eerst uit Mijn naam zegende, in de tegenwoordigheid van
Aza en alle overigen:
5. "Sihin, ik zegen je in de naam
van mijn en jouw God! Het land zal jouw naam dragen. Neem je mooiste zuster tot
vrouwen breng met haar in alle gezegende kuisheid kinderen voort, net als de
kinderen van God en noem hen 'Zonen van de hemel' en 'Dochters van de aarde';
en als mijn grote geslacht door de liefde van God van de aarde zal worden
weggenomen, laat dan jouw nakomelingen liefdevolle, wijze leiders zijn voor de
nakomelingen van je broeders!
6. Zoek de liefde, en de wijsheid zal
je gegeven worden en je stam zal niet uitsterven voor het einde van alle
tijden; want de Heer zal vele takken aan je stam maken, opdat je naam tot aan
het einde van alle tijden zal voortleven.
7. Aan jou is nu slechts één vrouw
gegeven; maar in de loop der tijden zullen de mannen in alle kuisheid vanwege
de verwekking van de geslachten ook meer vrouwen nemen; doch houd je ver van
alle hoererij en een ongezegende geslachtsdaad. En als jullie dat allemaal in
acht zullen nemen, zal jullie volk reeds na duizend jaar als het gras op aarde
en als de sterren in de hemel worden.
8. Ik met mijn weinige nakomelingen
zal jullie nog zegenen en vijfhonderd jaar lang leiden; maar dan zijn jullie
aan de beurt tot aan het einde der tijden. Maar de tijd moet je meten aan de
rijpheid van een vrucht, die in de tijd van één omloop van de aarde om de zon
vijfmaal rijp wordt. En zo vaak jullie een ding hebben leren kennen, kijk dan
in jezelf; daar zullen jullie een teken vinden en met dit teken moet je het
ding altijd beeldend aanduiden. Jullie handelingen moeten uitgedrukt worden
door verschillende daarbij passende lijnen en de voltooiing daarvan door
punten. Op die manier moeten jullie alles optekenen wat je in de toekomst nog
van ons zult horen, leren en ervaren, en jullie moeten ook tot aan het einde
der tijden je kinderen op het noodzakelijke daarvan wijzen als toekomstig
groot getuigenis over het boze slangengebroed. Amen."
9. Doch zonder schade aan de vrijheid
van geest bleef ook dit volk niet altijd geheel hetzelfde. Volgens de
berekening ongeveer honderdentwintig jaar na de zondvloed, groeiden de
nakomelingen van Sihin eveneens tot een belangrijk volk aan en geraakten
dikwijls verwikkeld in allerlei twisten en vormden op die manier partijen, die
in hun gebruiken en godsdiensten verschilden. Sommigen beweerden dat alleen de
eerstgeborenen in staat waren leiding te geven; anderen zeiden dat als eerste
geboren te worden, geen uitnemendheid inhoudt, omdat herhaaldelijk vrouwelijke
eerstgeborenen voorkwamen, - vandaar dat de bekwaamheid om leiding te geven
altijd aan verstandiger harten opgedragen zou moeten worden. Dat grepen weer
anderen uit het volk aan en zeiden: "Als het alleen maar over het hart
gaat, waarom zou dan niet ook het bezonnen hart van een jongere broeder in
staat zijn leiding te geven?" Maar sommigen verwierpen weer alles en
zeiden: "Zoals het in het begin was, zo zal het tot aan het einde der
tijden blijven!" Anderen zeiden dat men overal en altijd God om raad moet
vragen en nooit eigenmachtig moet oordelen en handelen. Daarop wierpen weer
anderen tegen: "Als dat zo is, dan kan immers iedereen dat doen, waarom
dan ook nog een of ook meer leiders?" - Anderen weer zeiden dat God zich
niet aan iedereen openbaart, opdat de mensen elkaar niet zullen kunnen
ontberen. Daarop antwoordden weer anderen: "Dan moet dus toch iedere
ziener onderwijzen wat hij vernomen heeft en de leiding aan God
toevertrouwen; waartoe dan een of meer leiders?" Weer anderen merkten op:
"Maar wie geeft ons de zekerheid dat zo'n ziener en leraar die boven ons
wil staan, ook wel altijd Gods woord spreekt?" Anderen wederom zeiden
daarop: "Ja, wanneer men de leraren niet meer onvoorwaardelijk geloven
kan en mag, dan zijn onze leiders en leraren immers zinloos geworden!" En
meer van dergelijke grappenmakerij, waardoor er dan ook een massa sekten
gesticht werden en het rijk daardoor in zeer verschillende bestuurs - en
onderwijsgroeperingen verviel, en zo ging de versplintering voort tot in het
jaar 3700 nadat Adam in leven was geroepen. Totdat de zelfs bij jullie betere
geschiedschrijvers iets meer bekende bouwer van de Hehu-Tsin's linie
(beschermende muur), Tschi-Hoang Ti (wijze alleenheerser over het volk)
genaamd, optrad. Hij begon vurige predikingen voor het volk te houden en
voorspelde het, dat een groot volk, niet ver van de landsgrenzen, ze in het
geheim zou hebben verkend; en als zij zich niet allen tezamen zouden verenigen
om langs het hele rijk een hoge en dikke muur op te bouwen, dit volk massaal en
krachtig binnen zou vallen en hen allemaal op kwalijke wijze om zou brengen.
10. Hijzelf zou van Mij de macht
hebben, zolang de inval tegen te houden, totdat de muur klaar zou zijn; echter
slechts gedurende tien jaar, waarin zij alle ijver aan moesten wenden om zo
spoedig mogelijk dit grote, heilige werk volgens Mijn in hem geopenbaarde wil
te volbrengen, anders zou het er slecht voor hen uitzien.
11. Nu kwam al wat handen had bij
elkaar en de muur was in acht en een half jaar voltooid en had een lengte van
meer dan achthonderdzeventigduizend manslengten, de breedte was negen
manslengten en de hoogte negentien manslengten. En zij werd om de honderd
lengten voorzien van een tien lengten hoge wachttoren, waarin onafgebroken
honderd man, elkaar afwisselend, de wacht moesten houden. Dit heeft weliswaar
helemaal niet zo lang geduurd, omdat deze valse profeet zichzelf aan het volk
bloot gaf doordat hij al hun godsdienstige voorschriften verzamelde en wat
niet in zijn ware despotenkraam te pas kwam, liet verbranden en vernietigen.
12. Daardoor gelukte het hem dit grote
rijk, dat vóór hem zeer verdeeld was, zij het dan slechts door geweld weer te
verenigen en zestig jaar lang als een echte overweldiger te beheersen. Zijn
zoon die dezelfde naam had werd lauw en toegevend; maar diens zoon, de opvolger
van deze beide overweldigers, begon de bloedige vervolging van de vromen,
waarmee reeds zijn grootvader was begonnen, op nog onmenselijker wijze voort te
zetten en daarvoor moest hij bij een algemene volksopstand die grote misdaad
met zijn leven betalen.
13. Het rijk verviel toen weer in vele
delen, tot dan eindelijk in het jaar van de wereld 3786 Liehu-Pang (een
straatrover) een leger van gelijkgezinden bijeenbracht, als veldheer alles
onderwierp en zich tenslotte als alleenheerser (keizer) en zoon van de hemel,
opwierp. Zoveel als maar mogelijk was, verzamelde hij oude, nog ergens
verborgen geschriften en sagen, regelde de godsdienst, stelde priesters aan die
over het heiligdom moesten waken en scheidde het volk in bepaalde klassen of
kasten, waarbinnen men moest blijven op straffe des doods.
14. Hiermee stichtte hij het zogenaamde
hemelse rijk of de grote dynastie (Han) en breidde het zelfs voorbij de muur in
westelijke richting aanzienlijk uit. En zo bleef dit rijk voortbestaan tot in
de vierde eeuw voor de grote menswording van Mijn woord, waarna er wederom een
grote splitsing plaatsvond, waarbij het een groot deel van lartarije en
Mongolië verloor. Het viel daardoor uiteen in drie elkaar bestrijdende rijken,
en zo'n rijk noemde men Tschenkue en nog later in de vierde eeuw na de grote
menswording van Mijn woord, stierf dit geslacht uit. Het rijk kwam omwille van
het volk en de priesters in dezelfde hemelse gedaante onder een Mongools-Tartaarse
heerser die zich in de buurt van het Baikalmeer opwierp en het bevindt zich nog
heden ten dage onder dezelfde leiding, die te verdragen is.
15. Daar hebben jullie nu in het kort
de hele geschiedenis van China. Laat degene die moeite heeft dit te geloven
ernaartoe reizen en zich overtuigen; maar het zal hem niet veel beter vergaan
dan wanneer hij naar Japan zou reizen. Een lantaarn op klaarlichte dag helpt
ook de blinden niet; zij die zien hebben genoeg aan het licht van de zon!
16. Nu, aangezien wij op deze manier
onze veertien mensen die een scholing doormaakten, goed verzorgd hebben, keren
wij voor een korte tijd nog naar Hanoch terug en kijken nog even naar de dwaze
handel en wandel van Lamech; en als wij tot aan de tijd van Noach daar dan
schoon genoeg van hebben gekregen, dan zullen we nog een kort bezoek aan de
stamvader Adam brengen en zullen daarna meteen de sluizen van de hemel openen.
Amen.
Hoofdstuk
38
De
familie van Lamech
1. Jullie kunnen je heel gemakkelijk
voorstellen, dat Hanoch en ook de overige tien steden door dergelijke geweldige
landverhuizingen in één jaar in hoge mate ontvolkt waren Daarbij had Lamech
ook nog zijn getrouwe aanhang verloren en was zijn macht, die hem zo na aan het
hart lag, zo goed als van nul en generlei waarde geworden.
2. Als je deze omstandigheid nu voor
ogen houdt, zul je zonder veel moeite weldra gemakkelijk inzien dat Lamech
tijdens zijn regering tenminste gedurende een periode van dertig jaar
noodgedwongen een toontje lager moest zingen, opdat het volk zich weer aan zijn
wil onderwierp en voor hem begon te werken, zodat hij en de zijnen tenminste
zorgeloos als een zwijn en als een luie os zouden kunnen zwelgen.
3. Hij had twee vrouwen, namelijk Ada
en Zilla (dat betekent: 'de weloverwogen deugd in blijmoedigheid' en 'de
stille overgave en verdraagzaamheid'). Ada had twee zonen, namelijk Jabal
(vader van de bewoners van het industriegebied rond de voet van de berg) en
Jubal (muzikant, uitvinder van de herdersfluit en de viool, een instrument dat
leek op dat van jullie, alleen was het gemaakt uit één stuk hout, dat hij met
stenen steek - en slijpwerktuigen moeizaam vervaardigd had.
4. Maar Zilla had een zoon, te weten
Thubalkaïn, die ook een zuster had, Naëhme. Met Mijn genadige toestemming werd
hij een meester in de metaalbewerking en Naëhme temde wilde dieren en
verschafte daardoor haar broer en zijn helpers toegang tot de ertsbergen. Haar
hele lichaam was buitengewoon mooi en zij had een buitengewoon deemoedige,
maar ook een des te moediger ziel en in haar ogen lag een grote kracht, zodat
onder haar blik harde stenen tot Was werden en de harde tanden van de beesten
als de dons van een duif
5. Zie, dat was Lamechs familie, die,
samen met enkele dienaren die bij hem gebleven waren en enige kamermeisjes en
waardeloze bijzitten, bij elkaar ongeveer dertig mensen, allemaal heel hard
moesten werken om wat te eten te hebben en het blote lijf te bedekken. Zoals
reeds gezegd duurde het wel dertig jaar, totdat het volk, meer tengevolge van
goede uitvindingen dan omwille van Lamech, weer naar Hanoch begon te trekken
om daar nuttige metaalwaren te kopen, wat als het ware op basis van ruil
gebeurde. Ook reisden mensen uit de tien andere steden daarheen om Jubals
muziek te horen, die hun harten week maakte en weer gunstig stemde ten opzichte
van Lamech; ook lokte de grote schoonheid van Naëhme alle harten nabij, - en
hij die Naëhme niet te zien kreeg, werd beschouwd ongelukkig te zijn en weende
en huilde daar dagenlang om.
6. Opdat jullie inzien hoe zoiets
mogelijk was, wil Ik hier voor jullie een kleine beschrijving van haar gestalte
aan toevoegen. Naëhme is te vergelijken met de figuur die als de gemalin van
een smid en als godin van de schoonheid onder de bijzondere naam 'Venus' in de
grijze oudheid van het zwarte heidendom schuil ging. Na Sara en Rachel heeft
zo'n mooie gestalte als die van Naëhme nooit meer in den lijve de aarde betreden.
Haar lengte bedroeg vijf voet volgens jullie maat. Haar haar was zwarter dan
kool, haar voorhoofd was wit als vers gevallen sneeuwen nabij de ogen zacht
rood gekleurd. Haar ogen waren groot en volkomen hemelsblauw, de pupil vurig
zwart, de oogleden fris en zacht evenals de donkere wenkbrauwen. Haar neus was
recht en verloor zich in de zachte, tere neusvleugels, waaronder de twee openingen
met hun zacht afgeronde vorm een lieflijke aanblik boden.
Haar mond was ter grootte van een oog
en haar zacht gewelfde lippen legden iedere roos het zwijgen op. Haar wangen,
van de mooiste, vrolijk glimlachende volkomen vorm, waren als door het
zachtste en teerste rozerood lichtjes getint en hun kleur was als een met
sneeuw bedekte roos, waar de sneeuw als het ware de laatste liefdesstraal van
deze koningsbloem zijn glanzend witte oppervlak een zijdeachtige glans
verleende. Ook haar kin was van een vorm waarvan er geen tweede op aarde was.
Haar hals was
noch te lang noch te kort, maar recht,
glad en rond, zonder ook maar het geringste gebrek. Het begin van haar borst
onderscheidde zich slechts van haar hals door een tere, weelderige, snel
rijzende verheffing en was evenals de schouders en de nek in volmaakt juiste
verhouding. Haar boezem zag er meer uit als een etherische, teer witte leven
gevende welving, dan iets vleselijks, aan welks verheven weelderig zachte
ronding twee heldere, jonge rozen schenen te ontluiken. Haar armen waren zo
vol, mollig en zacht, dat jullie je daarvan ook niet de geringste voorstelling
kunnen maken; want zulke armen komen alleen in de hemel voor. En naast deze
fraaie verhoudingen was ook haar hele lichaam overtrokken met de etherische
zachtheid en tederheid van het glanzende wit van de sneeuw.
7. Deze Naëhme nu werd de vrouw van
haar broer, die bij haar zeven zonen verwekte, welke er zeer lomp en vormeloos
uitzagen en die veel overeenkomst hadden met jullie zogenaamde trollen. De
oorzaak daarvan was, dat Naëhme zich naar de wil van haar vader, vanwege zijn
heerszucht, te dikwijls voor ontuchtige doeleinden moest laten gebruiken; want
daardoor werd al het manvolk weer aan Lamech onderdanig. Aller ogen waren nu op
Naëhme en aller oren op de hebzuchtige bevelen van Lamech gericht; want Naëhme
bleef tot in haar tachtigste jaar een voorwerp van menselijke bewondering,
binnen welke periode de bevolking weer zeer gegroeid was en Lamech op al zijn
wenken diende. Toen Lamech nu zag hoe machtig hij weer was geworden, werd hij
ook steeds strenger en harder en voerde op gruwelijke wijze zelfs de reeds
eerder vermelde doodstraf in voor degenen die weerspannig waren.
(28 aug. 1840) 8. Op Mijn bevel werd
juist ten tijde van Naëhme door de kinderen van Adam de eerste goede bode uit
de bergen naar de diepte van Hanoch gezonden om aldaar Mijn naam te
verkondigen, en wel aan het hof van Lamech zelf. En zie, Lamech nam de bode
goed op; de bode was een nazaat van Adam, afstammend van de kindskinderen van
Adam via Seth en hij heette Hored ('de geduchte'), was
groot en wijs en had vrouw noch kind.
En toen Lamech nu volgens de lering van Hored in zichzelf keerde, bewees hij deze
bode een grote eer door zijn hele vrouwelijke hof bijeen te laten komen en de
bode te verzoeken zich de mooiste vrouw uit te kiezen. En zie, toen liet
Hored tegen Mijn wil zijn blik vallen op de vrouw van Thubalkaïn en deze moest
op leven en dood gehoorzamen aan het bevel van Lamech.
9. Want ofschoon Naëhme destijds al
bijna tachtig jaar was, was zij nochtans zo mooi, dat heden ten dage een
achttienjarige, buitengewoon weelderige jonge vrouw voor haar in de nacht zou
moeten wegkruipen. Thubalkaïn was zonder dat van oudsher al aan ontrouw
gewend; daarom ging dit voorval hem ook niet zozeer ter harte en dat des te
minder omdat Hored hem de verzekering gaf dat ten eerste de wilde dieren hem
niet meer zouden kunnen deren tengevolge van de wapens en zijn metalen kleding
en ten tweede zou hij hem verscheiden sterke helpers bezorgen, die hem tegen
alles zouden beschermen en hem de ware kunst zouden tonen van de verwerking van
metalen tot allerlei nuttige voorwerpen.
10. Thubalkaïn was daarmee ook
volkomen tevreden en zo was de zaak op schandelijke wijze geregeld. Hored
verliet Hanoch en keerde met zijn vrouw weer naar de bergen terug.
11. Maar wat die hulpkrachten betreft,
dat bleef bij een belofte; want Hored ging met zijn vrouw niet meer naar de
zijnen, maar had een eenzame verblijfplaats uitgezocht om door niemand benijd
te worden vanwege zijn geluk.
12. Maar Thubalkaïn was door dat
bedrog genoodzaakt zijn halfbroer Jabal, een zoon van Ada, te overreden met hem
samen te werken, aan de Voet van de bergen werkplaatsen te bouwen, deze als
bewaker van de smelterijen te bewonen en als zodanig bekend te worden.
13. Zij vestigden op die wijze een
complete metaalindustrie en maakten honderden deels nuttige, deels ook fijne,
sierlijke, glanzende voorwerpen, die voor vruchten geruild konden worden en
gretig aftrek vonden. Ja, uit bijna alle steden als ook uit de overige streken
van het grote land reisden mensen naar de ijzersmelterij en, die goed bekend
stonden, en kochten daar gebruiksvoorwerpen en ook luxe artikelen; zij hingen
zeer aan Thubalkaïn en deden hun zonen bij hem in de leer, waardoor in korte
tijd de fabrieksbevolking zo zeer aangroeide, dat zelfs Lamech er bang van
werd.
14. Want hij dacht bij zichzelf: 'Wat
wil ik, wat moet ik doen? De misdaad die ik tegen mijn broers begaan heb, drukt
als een zware last op mijn borst. De grote geduchte uit de bergen, die mijn
tweede schoonzoon geworden is, heeft mij mijn misdrijf voorgehouden; hij
beval me deze gruweldaad aan het volk te laten weten. Maar als ik dat doe, ben
ik niet zeker van mijn leven; maar doe ik het niet, dan heb ik God en Zijn
grote kinderen uit de bergen tegen me en die zullen mij, ongehoorzame,
vernietigen.'
15. En zie, een krachtige stem sprak
in zijn borst: "Maak het aan je vrouwen bekend en zeg tegen hen: jullie
vrouwen van Lamech, luister naar wat ik te zeggen heb en neem goede nota van
wat ik zeg: ik heb een man doodgeslagen wat mij een buil opleverde en ik heb
een jongeling doodgeslagen wat mij verwondde; Kaïn zal zevenmaal gewroken worden,
maar Lamech zevenenzeventig maal!"
16. En zie, dat vond Lamech goed; hij
deed meteen wat de stem hem had bevolen. Maar toen zijn vrouwen dat hadden
vernomen, ontstelden zij zo hevig, dat zij van toen af stom bleven en het
daarom ook aan niemand konden mededelen. Na enige tijd verlieten zij hem
heimelijk en gingen naar hun zonen in de smelterijen. Voordat zij deze echter
bereikt hadden, werden zij door twee bergbewoners tot staan gebracht; zij
kregen hun spraak weer terug en werden meegenomen naar de heilige hoogten van
de bergen.
17. Nauwelijks waren zij in de bergen
aangekomen of zij vroegen meteen naar Naëhme. Maar de leidsmannen deelden hen
mee dat Hored uit ontrouw en afgunst uit hun gezichtskring was verdwenen en dat
het hen niet was gegeven te zien waar hij zich als een worm verstopt had; en
indien zij zich door hen wilden laten zegenen, zouden zij (de leidsmannen) hen
(de vrouwen) tot vrouw nemen. Want Ada was honderdentien en Zilla pas honderd
jaar oud en beiden waren noch steeds van een bijzondere schoonheid en zagen
eruit alsof zij in de huidige tijd, indien goed verzorgd, pas in hun
vierentwintigste levensjaar waren.
18. Daarop lieten zij zich zegenen en
werden hun vrouwen en reisden toen met hun mannen naar de verblijfplaats van
Adam, die al negenhonderdentwintig jaar oud was, om ook door hem gezegend te
worden.
19. Toen Adam hen in het oog kreeg,
sprak hij met ontroerde stem: "Luister, zonen van de kinderen van mijn
kinderen, ik ken mijn gehele nakomelingschap die onder mijn zegen leeft na de
zegen van eeuwige liefde van Abel; maar deze twee vrouwen ken ik niet! Waar
komen zij vandaan?" En beiden antwoordden: "Zij zijn Lamechs
verstoten vrouwen, die door zijn onmenselijkheid verdreven werden."
20. En Adam zei: "Waar spreken
jullie over? Ik ken de zoon van Methusalah en die is pas eenhonderdenzesentwintig
jaar oud en heeft nog nooit een vrouw leren kennen!* (* N.B. van 25 juni 1841:
"Hier duiden de eenhonderdzesenrwintig jaar niet op de leeftijd, maar
geven slechts een toestand aan waarin de mens nog niet tot de juiste
verhoudingen is gekomen, d.w.z. honderd voor God, tien voor de broeder en de
naaste en één voor zichzelf! Als je dus kunt rekenen, reken dan en je zult er
achter komen wanneer de mens geschikt is om wedergeboren te worden. Lamech
heeft nog geen vrouw leren kennen omdat hij in de geest nog niet op de trap
stond, die gesteld is tot grondsteen van de eeuwige ordening. Ans.W.H. (Anselm
W. Hüttenbrenner) is pas honderdzevenendertig jaar oud; - er moet van de zeven
en van de drie nog zoveel afvallen. Amen. Dat zeg Ik, jullie Vader. Amen. Amen.
Amen." - Methusalah was toentertijd tweehonderddrieendertig en Lamech
zesenveertig jaar oud. Vgl. hoofdstuk 110, vers 7! De uitgever.)
Waar spreken jullie over? Vervloekt zij de
leugen en de mond die haar uitspreekt, en de tong die onwaarheid spreekt in
het aangezicht van God! Daarom, bij de vloek van Kiïn, van de moordenaar,
spreek, - waar komen die vrouwen vandaan?"
21. "Wees niet boos, vader Adam!
Ook uit de schoot van Kaïn is in de vervloekte
diepte een Lamech ontstaan; deze heeft twee broers vermoord. In de
vervloeking waren deze vrouwen godsvruchtig; daarom heeft de Heer ons gewekt om
het verlorene te redden. Wees niet boos, Vader, omdat wij volgens de wil van
boven handelden, maar zegen wat de Heer gered heeft!"
22. En zie, Adam werd ontroerd en zei:
"Wat de Heer heeft gered, dat is al gezegend en dan zou mijn zegen slechts
een vergrijp zijn, - maar ga in vrede! Wat God behaagt, hoe zou dat mij kunnen
mishagen?! - Bewaar daarom de schatten van de eeuwige liefde en erbarming!
Amen."
Hoofdstuk
39
Begin en
oorzaak van het verval van de kinderen van de hoogte
1. En zie, daarop verlieten zij de
stamvader en gingen heen en deze schatten kregen bijna te veel plaats in hun
harten, zo erg zelfs, dat er voor Mij maar zeer weinig ruimte overbleef,
hetgeen natUurlijk volstrekt niet meer volgens Mijn ordening was. En zo werd
het van lieverlede steeds donkerder in hun hart en zij werden steeds
zinnelijker en zinnelijker. En dat werden hun kinderen ook en spoedig was er
weinig onderscheid meer tussen hen en de Hanochieten.
2. Daar het de kinderen van Adam
opgevallen was, dat deze vrouwen buitengewoon mooi waren, vroegen zij aan de
twee, waar deze vrouwen vandaan kwamen.
3. Deze antwoordden: "Uit Hanochs
diepte; er zijn daar nog vele duizenden die uit het bloed van Kaïn ontsprongen
zijn! Ga erheen, verkondig daar de naam van de Heer en eenzelfde loon zal
jullie deel zijn. Hored ging erheen en werd beloond; wij gingen ernaartoe en
het loon is ons op het hart gebonden!" - Zij vroegen naar Hored en de
beiden antwoordden: "Broeders, onze liefde heeft ons door haar gezegende
zoetheid blind gemaakt; daarom weten wij niet welke kant hij opgegaan is. Maar
wij denken dat hij de weg van Ahujel en Aza genomen heeft en jullie weten, dat
je daar niet eerder bent dan nadat de zon tachtig maal op - en ondergegaan is;
maar je hebt er weinig aan om hem zijn geluk te benijden, maar er is alles aan
gelegen dat jullie de wil van Jehova uitvoeren en heengaan en in Hanoch Zijn
heilige naam met kracht laten weerklinken, en je loon zal je niet onthouden
worden."
4. En zij die dat vernomen hadden, hun
aantal was zeven, begaven zich in de diepte. - Wij willen evenwel van tevoren nog
een blik in de diepte van het dal van Hanoch werpen en hen daar opwachten, nog
voordat wij hen daar volop laten optreden en ze daar, als niet uit Mijn naam
geroepenen, met wereldse oogmerken zullen handelen.
5. Zie, Lamech had nu niemand meer om
hem te troosten. Niets sprak hem aan; de muziek deed zijn geweten sidderen en
hij hoorde in de zachte trillingen alleen de laatste zucht van zijn vermoorde
broers en de toon van de fluit sneed hem door zijn stenen hart. En dus
vervloekte hij Jubal, dat hij zulke ellendige dingen opriep, die hem bij de
klank van iedere toon niet alleen zevenenzeventigvoudig doodde, maar hem altijd
een duizendvoudige dood bereidde. - Om die reden, die steeds weer zijn geweten
zo verschrikkelijk verontrustte, moest Jubal het hof verlaten en hij mocht zich
niet meer laten zien als zijn leven hem verder nog iets waard was.
6. Ook zijn mooiste bijzitten - al was
hun uiterlijk nog zo aantrekkelijk - waren niet meer in staat hem ook maar het
geringste genoegen te verschaffen, daarom verscheurden zij hun kleren en
weenden en treurden. Toen Lamech dat zag, ging hij naar hen toe en zei:
"Mijn Ada is weg en mijn Zilla is er niet meer; wat moet ik met jullie? Ga
naar de velden en werk, zodat je maag in Hanoch niet leeg wordt en jullie niet
aan mijn hof te gronde gaan; want ik heb niemand meer nodig dan alleen mijzelf!
Als ik nog macht bezat, dan zouden de zon, de maan en alle sterren voor mijn
woede buigen; maar sinds Tatahar ben ik zwak geworden en daarom ben ik niet
meer in staat - zelfs door de vele terechtstellingen, die volgens mijn
rechtvaardige wetten uitgevoerd zijn - mijn verloren macht weer te herstellen.
Daarom wil ik alles verwijderen en alleen zijn met mijn weinige knechten en
raadslieden en overige dienaren en ik wil mijn regering slechts tot mijn stad
beperken. Laat al het andere maar wetteloos en vogelvrij zijn en wie ooit mijn
hof zal naderen, zal met de dood bestraft worden!
7. En sta nu op, opdat jullie niet de
eersten zijn die dat oordeel zullen ondergaan; en laat niemand het wagen mij
ook maar met één woord te antwoorden, als zij niet wil dat ik mijn woede met
haar bloed koel!"
8. En zie, plotseling was hij verdwenen
en de meisjes gingen weg. Het waren er dertig, allen van een buitengewone
schoonheid in de leeftijd van twintig tot veertig jaar. Toen zij buiten
gekomen waren, gingen zij op de grond zitten en overlegden onder elkaar wat er
nu wel te doen viel, - en zij konden niet tot een bevredigend besluit komen. En
zie, terwijl zij over van alles en nog wat piekerden, merkten zij opeens dat
zeven grote, zeer krachtige mannen om hen heen stonden en zij schrokken erg
door de onverwachte verrassing. Maar toen de mannen hun verlegenheid
opmerkten, spraken zij hen als volgt aan en zeiden:
9. "Vrees niet, jonge, mooie kinderen,
want jullie zal geen kwaad geschieden. Wij komen niet uit Hanoch om je terug
te sturen en te doden, maar wij komen van boven van de bergen en willen jullie
redden; en als jullie je onder het belijden van de goddelijke naam van Jehova
door ons laten zegenen, willen wij jullie, gesterkt door de liefde van God, de
boven alles machtige Vader van onze vader Adam, tot onze lieve vrouwen nemen.
Maar daarvoor moeten jullie ons volgen naar de hoogten waarheen Naëhme de grote
Hored gevolgd is en waarheen Ada en Zilla, de vroeger vrouwen van Lamech, de
schrikwekkende broedermoordenaar, zich met genoegen in de veilige armen van de
beide broeders Aholin en Jolliël begeven hebben."
10. Toen stonden de meisjes op en
zeiden: "Wij zijn met zijn dertigen en jullie zijn slechts met zijn
zevenen; als ieder van jullie, zoals wij eens gehoord hebben, maar één vrouw
mag nemen, dan is het de vraag wat wij, de overige drieëntwintig, bij jullie
zullen doen?"
11. En de zeven zeiden: "Het is
niet zoals jullie denken! Alhoewel er in het begin slechts één man en één vrouw
door de almachtige liefde van Jehova geschapen werden, zoals ons nog door de
onder ons levende stamvader Adam verteld is, is het toch aan ons, kinderen van
God, toegestaan om vier, ook vijf en nog meer vrouwen te nemen ten behoeve van
de voortplanting. Heb daarom maar geen bezwaar, laat je zegenen en volg
ons!"
12. En zie, nadat de meisjes dat
vernomen hadden, werden zij buitengewoon vrolijk en volgden de mannen op de
voet. En toen zij nu de hoogten geheel bestegen hadden, wisten de zeven niet
hoe zij deze schatten van de liefde onder elkaar zouden verdelen. Zij vielen
neer en smeekten Mij om raad. - En zie, daar kwam Seth naderbij en zei:
"Sta op en verzoek God niet met een meinedig hart, door de Heilige te
vragen hoe jullie een onreine vangst onder elkaar zouden kunnen verdelen, maar
ga naar Adam en berouw daar je geweldige misstap en deel dan de vrouwen, nadat
zij door vader Adam gezegend zijn, aan je broeders uit, opdat jullie
gerechtvaardigd voor God mogen verschijnen; want jullie weten dat God heilig
is en dat Zijn land niet ontwijd mag worden door ongehoorzaamheid en door de
geilheid van jullie ijdele harten!"
13. En zie, na deze terechtwijzing
gingen de zeven met de jonge vrouwen, door Seth geleid, naar de woning van
Adam en vonden hem en Eva tot Mij bidden en zuchten naast Enos ('de prediker
van Mijn naam'), die een zoon van Seth was en aan de zijde van Henoch ('de wil
van Jehova’), de zeer vrome zoon van Jared. Seth meldde onmiddellijk aan vader Adam
wat er was gebeurd en verzocht hem erbarmen te hebben met de nakomelingen van
Kaïn om daardoor de ordening die door de zeven verstoord was, weer te herstellen.
14. Adam echter zei: "O mijn
lieve zoon Abel-Seth, - ja, jij bent een getrouw evenbeeld van mijn vrome Abel;
jij bent, evenals hij, geheel naar mijn zin vervuld met liefde en dat verheugt
mij zeer! Hij zegende uit liefde de moordenaar en jij zoekt zegen voor het
bloed van mijn vijand!
15. O, wees duizendvoudig gezegend,
jij door God gewekt zaad en zegen met deze zegen het zo zeer ontwijde bloed en
deel het uit aan de kinderen! En als het de Heer behaagt, dan mag ieder een van
de maagden nemen en niet één meer, en dan niet hier in het land van Jehova
blijven. Hij moet dertig dagen lang in de richting trekken van de streek waar
de zon ondergaat en zich daar in de diepe dalen vestigen en hij mag niet eerder
tot de vaderen, die hier wonen, komen dan nadat de zon honderd maal haar
kringloop heeft volbracht; want jij, mijn lieve Abel-Seth, vervuld van Jehovas
genade, weet toch immers hoe heilig dit oord is, waar Zijn heilige naam zo
dikwijls door ieders mond genoemd wordt, waar jouw offeraltaar staat, waar door
Enos ook de heilige wil van de allerhoogste, heilige Vader gepredikt wordt en
waar Henoch de heilige wil zeer nauwgezet vervult. Handel daarom in de heilige
naam van Jehova en in mijn naam, die een heilige naam is, omdat ik deze als
eerste ongeboren mens door Gods heilige hand geschapen, uit Zijn zeer heilige
mond ontving!
16. Laat de liefde je leiden en de
genade je eeuwig begeleiden! Amen!"
17. En zie Enos en Henoch begeleidden
vader Seth uit de hut van Adam naar buiten. En Eva weende van vreugde, omdat
zij zag dat Adam zo gelukkig was en zei: "Adam, wat geeft het mij toch
altijd een vreugde als je echt gelukkig bent! Maar wanneer ik in mijzelf
terugblik, dan wordt ik weer treurig als ik ondervind, hoe groot mijn schuld
is en hoeveel boosheid daar reeds uit voortgekomen is; - hoe moet het er dan
wel bij de nakomelingen van Kaïn uitzien! O God! Wat ben ik voor een grote
zondares!"
18. Maar Adam antwoordde haar
troostend: "Geliefde vrouw, jij mijn tweede ik, je rouw is altijd juist en
de Heer welgevallig. Wees daarom rustig van hart en bedenk dat wij zonder God
tot niets in staat zijn; maar met God kunnen wij alles, dat heeft Henoch ons
geleerd. Daarom kunnen wij zonder God ook nooit volledige rust vinden; daarom
ook zullen wij alles aan de Heer offeren. Zie, Hij is machtig, wijs en vol
liefde en Hij zal ook het juiste middel vinden om dat weer recht te maken, wat
door ons krom geworden is. Wees daarom onbezorgd; de liefde van de Heer zal op
zijn tijd alles weer in orde brengen! Amen."
19. En zie, toen dankte de aartsmoeder
Adam en hij zegende haar voor de laatste maal in Mijn naam en leefde daarna nog
tien jaar, - en zij nog dertig.
20. Seth deed nu wat Adam hem had
aangeraden. De zeven begonnen echter te huilen omdat zij weg moesten gaan. En
Seth betreurde dat in zijn hart en viel neer en smeekte Mij in zijn hart,
zeggend: "0 Jehova! Zie de tranen van deze kinderen branden in mijn gemoed
en toch is mijn liefde slechts haat vergeleken met Uw oneindig erbarmen! Toon
mij door de mond van Henoch wat ik moet doen; of laat mij net als Abel sterven,
opdat ik de tranen van de te verbannen kinderen niet zal zien! 0 Jehova!
Verhoor, zoals altijd ook deze keer mijn smeken! Amen."
21. En zie, Henoch keek op naar de
hemel en Ik opende zijn mond en hij begon te spreken en zei: "Ik heb mijn
oor op aarde te luisteren gelegd en heb de liefde van Seth duidelijk vernomen.
Laat het zo zijn, dat de zeven de maagden geven aan hun dertig broeders die
geen vrouw hebben; maar zij moeten nog tien jaar kuis leven, dan mogen zij
blijven; indien niet, dan moeten zij voor Mijn aangezicht vluchten, zoals Adam
hen heeft gezegd! Amen."
22. En toen de zeven dat vernomen
hadden, werden hun harten opgewekt en vrolijk en zij prezen en loofden God voor
zo'n grote genade en brachten de maagden met blijdschap naar hun broeders,
begeleid door Seth, Henoch en Enos.
23. Maar toen de broeders deze maagden
in het oog kregen, schrokken zij en wisten niet wat daarvan moest komen en zij
weigerden hen aan te nemen. Maar omdat Ik de bereidwilligheid van de zeven bemerkte,
sprak Ik door de mond van Henoch:
24. "Ik heb bij de zeven een onbaatzuchtig
hart opgemerkt, dat er genoegen in had bij hun broeders vreugde te brengen;
behoud daarom de meisjes, die gezegend zijn voor jullie hart; voor ieder vier
en voor de twee oudsten ieder vijf; maar het gebod van de kuisheid moet gehouden
worden! Amen."
25. En zie, Seth, Enos en Henoch
zegenden hen en verlieten hen, terwijl zij Mijn naam prezen en ze gingen heen
en vertelden het aan Adam.
1. En toen Adam dat van Seth, Enos en de
vrome Henoch vernomen had, was hij zeer verheugd, omdat hij zag hoe ver Mijn
liefde boven de liefde van alle mensen verheven is. En hij verwonderde zich
niet weinig toen hij daardoor gewaar werd dat Mijn liefde zelfs in de diepte
van de vloek naar het gladde addergebroed afgedaald was, en hij sprak, daarover
ten diepste geroerd, de volgende korte rede uit. Deze toespraak was daarna nog
lang beroemd en is tot aan de zondvloed bewaard gebleven, zij werd echter niet
opgetekend, maar verspreidde zich van mond tot mond. Deze rede luidde als
volgt:
2. "O mijn kinderen! Doe jullie
ogen wijd open en omvat de uitgestrekte vlakten van de aarde, die nu, zover je
blik reikt, reeds bijna overal bezaaid zijn met mijn gezegende kinderen! Blik
omlaag in de diepte en overzie al die donkere, uitgestrekte dalen en zie in de
richting van de morgen gindse zeer hoge, steeds brandende berg! Omvat de hele
aarde als je dat kunt en kijk naar mij, de eerste mens van deze aarde, - ja,
wat zeg ik, zie mij als degene die de eerste zou moeten zijn die in de geest
aan al het geschapene als schepsel vooraf ging en sterker straalde dan het
centrum van de zonnen en groter wilde zijn dan God! En God toonde mij de macht
van Zijn heiligheid en ik werd verdoemd en werd in de oneindige diepten van
Gods zee van toorn geworpen en werd daar door de oneindige diepten van de ene
toorn in de andere geslingerd. Ja, er konden toen wel eeuwigheden na
eeuwigheden verstreken zijn; maar er was desondanks in de wijde onmetelijkheid
geen plekje meer te vinden, waar ik ergens in dit grote niets een rustpunt zou
hebben kunnen vinden.
3. En toen ik zo van de ene oneindigheid
in de andere steeds verder en verder viel, eeuwig, eeuwig en al maar door, toen
begon ik de grootte en de oneindig en eeuwig voortdurende macht van God in te
zien en mijn ijdel streven werd mij duidelijk.
4. Maar ik dacht bij mijzelf: 'Wat
voor nut heeft dit inzicht nu? Ik ben te ver verwijderd van God en Hij kan
onmogelijk meer iets van mij weten; want in dit eindeloze niets heerst niets
anders dan eeuwige godvergetenheid. Eeuwig ben ik van toorn naar toorn
gevallen, waar eindeloze vuurstromen voortdurend tegen mijn voorhoofd sloegen
en brede vlammentongen aan mijn ingewanden lekten en mij meer verbrandden dan
witgloeiende bronzen platen; nu ben ik zelfs eeuwigheden diep onder deze
stromen van toorn gezonken. Waar is de vertoornde God nu en waar ben ik? - Hier
heerst overal lege, oneindige nacht!'
5. En zie, toen zulke gedachten van
berouw zich in mij afwisselden, ontwaarde ik opeens een wezen dat op mij leek
en dat mij achterna zweefde vanuit de eeuwige hoogten. Het wezen bereikte mij
bliksemsnel, greep mij met machtige hand vast en keek mij aan met een zachte
glimlach en zei: 'Lucifer, jij arme gevallen geest, ken je Mij?'
6. En ik antwoordde: 'Hoe zou ik jou
kunnen herkennen in dit duistere niets, zonder schepselen?! Kun je mij echter
vernietigen en gelijk maken met hetgeen nooit was, niet is en nooit meer zal
zijn, doe dat dan en ik wil je bij voorbaat danken, zodat je na mijn vernietiging
niet zonder dank zult terugkeren naar jouw mij onbekende hoogten uit dit oord
zonder enig wezen!'
7. En luister, het wezen zei: 'Hoor!
Niet vernietigen zal ik je, maar je behouden en je langs onbekende wegen
daarheen terugvoeren vanwaar je vol zondige hoogmoed bent weggegaan!'
8. En ik zei: 'Doe wat je kunt, maar
denk aan de grootte van Gods toorn! Want ik was groot en ben teniet gedaan;
bedenk daarbij - mocht je op enigerlei wijze groter zijn dan ik, dat God eeuwig
en oneindig is en vol van vlammende woedende toorn!'
9. En het wezen antwoordde: 'Heb jij
dan nooit ook de liefde in God gemeten? - Zie, ook al zijn de toornvloeden
groot, Zijn liefde reikt zelfs nog daar, waar de diepe stromen van toorn voor
eeuwig onder de eindeloze zomen van de oneindigheid verdroogd zijn en waar een
tweede oneindigheid begint!'
10. Daarop antwoordde ik: 'Zie, toen
ik nog een vorst van al het licht was, werd mij een mat vlammetje getoond. Dit
zou ik hebben moeten aanbidden; want het zou de eeuwige liefde van God zijn. In
mijn stralende luister kon ik dat niet geloven en beschouwde mij ver verheven
boven dat matte vlammetje. En zie, toen werd ik vanuit mijn lichtende verhevenheid
door boosheid gegrepen. Ik ontvlamde nog heviger en wilde met mijn licht het
vlammetje geheel en al vernietigen; maar toen omvatte de goddelijke toorn mij
en ik werd hierheen geslingerd in deze eeuwig duistere leegte, die ik pas na
eeuwigheden bereikt heb.'
11. En zie, toen zag ik opeens het
vlammetje boven het hoofd van dit wezen zweven en het wezen sprak mij weer aan:
'Lucifer, herken je Mij nu?' - En ik antwoordde: 'Ja, Heer, ik herken U; U
bent Gods liefde en U reikt verder dan zijn oneindige vloed van toorn. Zie mij
aan in Uw genade en geef mij een vast plekje, opdat ik rust mag vinden in deze
eeuwige leegte!'
12. En zie, toen rolde er een traan
uit het heldere oog van de eeuwige Liefde in de duistere ruimte van de
eeuwigheid en werd tot een groot water. En de Liefde ademde over het grote
water in de diepte en de wateren splitsten zich en uit het water ontstonden
talloze druppels. En het vlammetje boven het hoofd van de eeuwige Liefde nam op
hetzelfde ogenblik in omvang toe en ontstak de druppeltjes en die werden
talloze grote zonnen; uit de zonnen sproeiden in de warmte van de eeuwige
Liefde planeten, en uit deze hun manen.
13. En zie, vanuit het midden van Gods
traan dreef deze aarde op mij toe en de Liefde zegende haar en ademde op haar
en de aarde bloeide als een tuin en was glad, mooi en vlak; maar er was nog
geen levend wezen op te ontwaren. Maar de Liefde zag de aarde aan en op het
vaste land zowel als in de lucht, evenals in de zeeën en andere wateren,
wemelde het van allerlei soorten leven.
14. Zie, dat zag ik allemaal en ik ben
door de bijzondere genade van de Heer mij nu volledig daarvan bewust. - Toen nu
de aarde overeenkomstig de eeuwige ordening geleidelijk aan en volgens de wil
van de liefde van God zo bewerkt was, richtte de Liefde haar ogen omhoog naar
God en zei:
15. 'Laat, Gij heilige machten van de
Vader, Ons de mens maken en hem een levende ziel geven, opdat datgene wat
gevallen is een rustpunt moge vinden en zich zal verdeemoedigen voor U en Mij
en voor alle macht van Onze heiligheid!'
16. Toen donderde het uit de met vuur
gevulde eeuwige ruimten en de donder was de stem van God en alleen de Liefde
verstond deze stem. Zij vormde daarop uit fijne leem ziehier - deze voeten,
die mij reeds negenhonderd jaar dragen, mijn handen en - kortom, zoals ik voor
jullie sta, zo vormde de eeuwige Liefde mij!
17. En alras stond ik daar. Maar nog
was ik dood en er was leven noch beweging in mij te bekennen. Toen boog de
eeuwige Liefde zich over deze dode vorm en blies met de levende adem een
levende ziel door de neusgaten in zijn innerlijke organen; en zie, toen kwam
ik tot leven, zoals ik nu ben, de eerste mens van de wijde wereld. Ik bekeek de
grote schepping en ondervond geen vreugde aan haar; ik werd moe van mijn
wonderbaarlijke bestaan en ik kon niet begrijpen hoe, wanneer, als wat, waarom
en vanwaar ik gekomen ben; want mijn met leven bezielde vorm kon de scheppende
eeuwige Liefde niet zien.
18. En zie, toen liet de eeuwige
Liefde de gestalte in zijn eerste slaap verzinken en zei tegen mij: 'Zie hier,
jouw rustplaats! Trek binnen in het hart van deze levende woning; want voor jou
heb ik haar goed toebereid. In haar zul je een dichtbeschreven bord vinden,
waarop de wil van God met grote vurige streken opgetekend zal zijn; daarop moet
jij je bezinnen en je eigen wil wegnemen en daarvoor in de plaats de wil van
God opnemen!
19. Zie, dat is de onbekende weg
waarlangs Ik je wil terugvoeren! Kijk nooit naar jezelf, maar steeds naar de
tekst van God; dan zul je met Mij eeuwig leven en vanaf een troon over de
oneindigheid heersen! Maar o wee, als je nog eens valt; dan zal de Liefde je
zelfs nog tot vloek worden en Ik zal de mensen een andere geest geven, die in
de eerste plaats van Mij uit zal gaan, - maar jij zult dan opnieuw dit rustpunt
van eeuwigheid tot eeuwigheid moeten verlaten en jou zal nimmer een andere
tijd gegeven worden dan het eeuwige vuur in de toorn van God en in de
vervloeking van de Liefde!
20. Bedenk daarom wat dat betekent!
De toorn van God kan verzacht worden indien de Liefde tussenbeide komt; maar
indien de Liefde zelf een vloek over jou laat komen, wie zal jou dan wel
beschermen tegen de eeuwige woede van de Godheid en wie zal de middelaar tussen
de toorn van God en jou zijn? Ik zeg je; niets anders dan het gericht en de
verdoemenis! Want jij bent een werk van God vanuit Mij. Waar is echter het
wezen dat Gods heerlijkheid aan zou kunnen raken? Want of een werk zal ontstaan
volgens de wil van de vrije macht van de eeuwige heiligheid van God - want
daarom werd aan jou een vrije wil gegeven, opdat jij de wil van de eeuwige
macht van God in je zou kunnen herkennen -, of, als je dat echter
niet wilt, is er niets aan jou gelegen
en dan zul je de oneindige macht van God leren kennen wanneer zij je zal
verbannen in de eeuwig brandende nietigheid.
21. Want bij God is geen enkel wezen
van enig belang en er is Hem ook ten eeuwigen dage niets gelegen aan miljarden
van zulke geesten, zoals jij er een bent; want Hij is bij machte op ieder
ogenblik talloze miljarden nog grotere geesten dan jij te voorschijn te roepen
om ze daarna weer voor eeuwig te vernietigen, als zij niet overeenkomen met
Zijn eeuwige heerlijkheid!
22. Bedenk daarom, wat God is en wat
Hij wil en wat jij bent en wat jij met de aan jou verleende vrije wil zult
willen, opdat de grote heerlijkheid van God in jou openbaar zal mogen worden en
zodoende ook in allen die uit jou zijn voortgekomen en in jou en met jou zijn
gevallen!
23. Zie het wijde graf van de aarde en
ook dat van alle talloze sterrenwerelden! Ik neem van jou de grote last af van
de met jou gevallen geesten en leg die nu in de aarde en in alle sterren, en
er zal geen stofje nutteloos rondzweven, het zal tot zijn tijd gekomen is een
levend wezen in zich bergen, aan jou gelijk'
24. En zie, toen nam de Liefde de
geest en legde die in de slapende gestalte; en het beviel de geest goed in mij,
want hij zag dat hij welgeborgen was en dat hij van zo'n grote last die hij zo
lang had moeten dragen, bevrijd was; maar nu werd hij in de levende woning
gedragen, die de eeuwige Liefde bereid had.
25. En toen ik op deze manier één
geworden was met de geest, zie, toen wekte de eeuwige Liefde mij. Ik ontwaakte
en stond als een enkel mens in het aangezicht van de gehele onmetelijke
schepping en zag niemand anders dan mijzelf, het gras van de aarde en haar
struiken en bomen en ook de lichtende zon aan het verre, blauwe uitspansel.
Toen werd ik bang. Ik verliet de plek en zocht naar gezelschap en vond ook
niet één wezen dat op mij leek.
26. En toen ik moe werd van het
zoeken, viel ik weer op aarde neer en een zoete slaap overmande mij. En zie, in
deze slaap had ik de volgende droom: in het midden van mijn hart zag ik een
oneindig bekoorlijk wezen en dit wezen in mij sprak tot mij:
27. 'Bekijk mij en zie hoe mooi en
bekoorlijk ik ben en hoe ik een vorm als de jouwe heb en die goed kan overzien!
Ook al was eens mijn gestalte slechts een groot licht dat zijn stralen door
de eindeloze ruimten zond en zichzelf verloor in zo' n bovenmatige grootte,
toch kon ik nooit mijn eigen vorm aanschouwen, maar ik was zelf licht, waarin
zich talloze vormen onthulden. De vormen, waarin ik mij oneindigvoudig
vermenigvuldigd zag en waarin ik mij goed voelde, zijn mij ontnomen; maar
daarvoor in de plaats is mij nu zelf een vorm gegeven en deze vorm is mooier
dan al mijn vroegere licht, en ik heb zo'n welgevallen aan mijzelf in deze
vorm, dat ik een grote vreugde aan mijzelf heb en mijzelf liefheb en ik word
door jou bemind, en heb een grote begeerte in mij tot mijzelf en kan jou naar
mij toetrekken wanneer ik wil, en jij moet altijd de aantrekkingskracht van
mijn begeerte volgen!'
28. En zie, ik had in mij werkelijk
een groot welbehagen aan mijzelf. En toen ik zo in dit behagen steeds vaster en
vaster sliep, zag ik een lichte hand dwars door mij heen grijpen tot in het midden
van mijn hart en mijn tweede ik vasthouden. Deze verzette zich aanvankelijk,
maar was spoedig door de machtige vingers van de liefde van Jehova
overmeesterd; want de lichte hand was de hand van de eeuwige Liefde.
29. Vlug brak de machtige vinger van
God een rib van mijn tweede ik, greep in diens binnenste, haalde een worm uit
zijn binnenste en sloot tenslotte weer de plaats waar de machtige vinger van
de Heer zich een weg had gebaand om de zichzelf beminnende begeerte weg te
nemen. Daarna zag mijn tweede ik er echter niet zo bekoorlijk meer uit als
tevoren; zijn vorm was aan de mijne gelijk en ik ondervond niet meer de
aantrekking ervan, maar wij beiden werden door de eeuwige Liefde aangetrokken.
Toen zag ik de geest in een sluimering geraken en in deze sluimering loste hij
zich op en ging in mijn gehele lichaam over en wij werden volkomen één.
30. Terwijl ik daar nog over droomde,
zie, toen werd ik opeens door een zachte stem gewekt en deze stem was een stem
van de Heer die zei: 'Adam, zoon van de aarde, ontwaak en kijk naar je
helpster!' - En ik zag Eva voor mij en had uitermate veel vreugde; want ik zag
mijn tweede ik dat uit mij was getreden en deze vreugde was de eerste liefde
die ik, de eerste ongeboren mens, ondervond en ik zag voor de eerste maal mijn
geliefde vrouw - en mijn liefde was zuiver in de reine schoot van de eeuwige
liefde van God in alle volheid van het eerste leven!
31. En zie verder, ik leefde drie
dagen en drie nachten met zulke zoete gevoelens. Maar toen ondervond ik opeens
een zekere leegte in mij en ik wist niet wat ik daaruit zou hebben moeten
opmaken, of wat er van moest of kon komen!
32. Om mijn hart ontstond een
woestenij en mijn mond werd droog, - en zie, toen stond opeens de eeuwige
Liefde voor mij, die mij vol mildheid en liefdevol aanzag. Zij beademde en
sterkte mij en zei: 'Adam, kijk, je hebt honger en je verlangt naar eten en
drinken en jouw liefde, die 'Eva' zal heten, niet minder. - Kijk naar de bomen,
die Ik nu zal zegenen; eet de vruchten daarvan ter sterking van jullie lichaam
en van jullie zielen. Maar van die boom daar midden in de tuin mogen jullie
niet eten, voor Ik weer zal terugkomen en jullie en de boom zal zegenen; want
op de dag dat je van de boom zult eten, zal ook de dood bij je binnen treden. Je
zult weliswaar in verzoeking komen; maar wees tot drie maal toe standvastig,
dan zul je de worm van de dood, die aan die boom knaagt, te gronde richten. Je
zult Eva zuiveren en jezelf en haar en allen die uit jou voortkwamen en
voortkomen, een volledig vrij, zalig, eeuwig leven in God bezorgen.
33. Zie, daarom maakte Ik de tijd,
opdat jouw beproeving slechts kort zou duren, - maar dat door strijd verkregen
leven duurt eeuwig!
34. Zie, jij hoeft niet met een
vreemde macht te strijden, maar met jezelf; want Ik heb alles aan jou
ondergeschikt gemaakt, maar alleen jezelf kon en mocht Ik niet tot onderdaan
maken, opdat je leven van jezelf zou worden. Daarom, minacht dit gemakkelijke
gebod niet en verhef je boven jezelf, opdat je eeuwig zult mogen leven!
35. Zie, van oorsprong is de worm het
boze in jou en draagt de angel des doods in zich; bijt daarom niet in de angel
van de worm, die ik jou vóór Eva uit je hart heb genomen terwijl je sliep en
daaruit vormde Ik Eva, die je liefhebt omdat zij uit jouw liefde ontstond en
haar vlees ontstond uit jouw begeerte en in haar bleef de wortel van de dood,
die jij tot leven moet wekken door je gehoorzaamheid!
36. Geliefde Adam, zie, Ik, de eeuwige
Liefde van God, uit wie al het leven stroomt, vraag dit van je: bederf voor Mij
niet het grote werk dat Ik aan jou verrichtte! Je weet immers welke lange tijd
der tijden er vervlogen is, sinds Ik je opving tijdens de eeuwige val van het
leven naar de dood! Zie, er zouden wel een miljard aardse jaren verstreken
kunnen zijn, als er toen reeds tijd zou hebben bestaan en Ik schuwde niets om
jou, lieve geschapen broeder, te redden; maar omdat Ik al zoveel deed, doe jij
dan nog het weinige en geef in jou aan Mij Mijn geliefde broeder terug, opdat
wij voor eeuwig in God, onze heilige Vader, weer één liefde mogen worden.
Amen'.
37. En zie, toen verliet de Liefde
mij. Ik echter at en dronk en sterkte me - tot ongehoorzaamheid! 0 kinderen,
luister, ik gehoorzaamde de eeuwige Liefde niet!
38. De aarde kan jullie de grootte van
mijn wandaad vertellen; want er bleef niet een steen op de andere en de
oneindigheid was met het grote geweld van Gods toorn vervuld!
39. Ik verborg me en weende bittere
tranen van berouw; en de eeuwige Liefde versmaadde mijn tranen niet en de
tranen van Eva waren aangenaam voor Haar. O kinderen, luister, de Liefde
maakte alles weer goed! - Ik faalde op een sabbat wederom en weende luid over
mijn verdorvenheid. En zie, de Liefde zond een engel en liet mij uit de tuin
der verleiding in een land leiden, dat Seth nog heel goed kent, in een land om
te verbeteren, maar ook een land van treurnis en toen weer in een land van
vreugde. Want toen ik de vloek van Kaïn wegnam, die door mijn angel des doods
was verdorven omdat hij ontstaan was uit het sap van de appel die door de worm
des doods bezoedeld was, toen gaf de Liefde van de Heer mij mijn lieve
Abel-Seth, - en nu honderd jaar geleden leidde de nieuwe engel van de eeuwige
Liefde van de Heer ons hierheen in het land van de erkenning van God en Zijn
eeuwige waarheid, waar Abel het zwaard plantte en de rode en witte bessen van
de struik plukte!
40. Zie nu, kinderen, wat de
onmetelijke Liefde van God allemaal voor mij en voor jullie tezamen gedaan
heeft, nog doet en eeuwig zal doen! Wees daarom vrolijk als de eeuwige Liefde
ook de kinderen van Kaïn bezoekt; maar niemand van ons mag daarheen trekken
zonder het uitdrukkelijke gebod van de Heer, want het aardrijk daar bestaat
uit de uitwerpselen van de wormen! Daarom, als de Heer niet vantevoren iemand
gezegend heeft, laat hij het dan niet wagen erheen te gaan! Want al het
slechte schuilt nu in de vrouwen van de diepte; daarom verontreinig je niet met
hen! Amen."
Hoofdstuk
41
De
benoeming van Henoch tot prediker
1. En toen nu Adam deze door Mijn
bijzondere toelating gekregen rede had beëindigd, werd ter wille van zijn
zielenheil zijn innerlijk weer afgesloten. Seth, Enos en Henoch verwonderden
zich buitengewoon. Zij konden de diepere zin van deze woorden niet begrijpen
en vroegen aan Adam wat hij er mee had willen zeggen.
2. Hij keek hen verbaasd aan en wist
nauwelijks dat hij over iets gesproken had en vroeg daarentegen aan hen, wat
hij dan eigenlijk gezegd had.
3. Seth zei daarop: "O vader,
zie, je hebt ons jouw wonderbaarlijke wording vanaf de aanvang van alle wezenlijkheid
onthuld en ons de onbegrijpelijke leiding van de eeuwige Liefde getoond. Wij
begrepen het niet en wilden je om een nadere uitleg vragen; vergeef ons daarom
de misstap van onze nieuwsgierigheid! Wie zou ook niet stomverbaasd zijn over
zulke dingen, die zojuist vanuit jouw mond tot onze oren doordrongen?!"
4. Adam kwam overeind en zei
opgewonden: "Als jullie wonderbaarlijke zaken vernomen hebben, denk er
dan aan, dat zij van de Heer stammen en niet vanuit mij voortkomen, en dan
weten jullie ook Wie dank en eer toekomt!
5. Daarom, loof de Heer, omdat Hij de
hoogste liefde en wijsheid in alle heiligheid Zelf is en bedenk dat een mens
aan andere mensen niets kan geven dan dat wat hij tevoren van de liefde van de
Heer heeft ontvangen, omdat Hij de enige Gever van alle goede gaven is! Als ik
jullie iets goeds gegeven heb, dan heb niet ik, maar heeft de Heer je dat
gegeven. Ontbreekt het je aan licht, kijk omhoog naar het licht van de hemel en
dan zullen jullie immers heel gemakkelijk erkennen waar het licht der lichten
onophoudelijk uit stroomt; want waar iemand een geschenk gegeven wordt, daar is
ook de grote, heilige Gever niet ver weg. Daarom zoek Hem en jullie zullen Hem
ook wel vinden en begrip voor Zijn genade zal niet achterwege blijven!
6. Neem dit goed ter harte; want Adam,
jullie aller vader, verkondigt je nu, zoals hij al eerder deed, de ontwikkelingsgang
van de schepping (dat betekent de overgang van het ontstaan van Lucifer tot
Adam) uit de neerdalende grote genade van de eeuwige, boven alles heilige en
goede Vader! Daar de heilige Liefdevolle het Zijne deed, doen jullie dan ook
hetgeen van je gevraagd wordt en gehoorzaam in alle dingen! Amen."
7. En zie, toen bogen zij voor Adam,
gingen heen en bespraken onderweg wat er wel te doen viel. En Henoch, de
jongste van hen allen, die toch al vanwege zijn bijzondere vroomheid een
verkondiger van Mijn naam was, nam het woord en zei tegen zijn vaderen:
8. "Vaderen! Adam, ons aller
aardse vader, heeft woorden vol wijsheid en diepe zin gesproken. Wij begrepen
die niet; want hij sprak en wist niet, dat hij zo gesproken had. Want als hij
als mens gesproken had, zouden wij als mensen hem dan niet hebben kunnen
begrijpen? Maar omdat hij weliswaar op menselijke wijze - uit naam van God met
de tong van de geest over dingen sprak die een getuigenis waren van de liefde
in en uit God, kon ons vleselijke wezen niets begrijpen van al datgene wat
goddelijk en van de geest van de liefde is.
9. Daar het echter nu gezegd werd vanuit
de geest van de liefde volgens Jehova's heilige raadsbesluit, moest het gezegd
worden ter verheerlijking van de meest heilige naam. Door onze kortzichtigheid
begrepen wij het immers niet; maar er is er Eén, die het begrijpt en deze Ene
is de eeuwige liefde van de Heer; uit Haar is alles wat bestaat voortgekomen en
dus ook onze liefde tot Haar. En zo voel ik dat iemand, indien hij zijn liefde
keer op keer alle delen van zijn wezen zou laten doorstromen ter eeuwige liefde
uit God en in God, dergelijke woorden van wijsheid zou begrijpen; want de
liefde is de wortel van alle wijsheid en er is geen andere wijsheid dan slechts
in de liefde tot de liefde in God.
10. Vandaar, o vaderen, hebben wij
onze wortels uit God; laten wij deze door laten schieten tot in alle delen van
ons leven en mijn ondervinding zegt mij luid en duidelijk, dat ons uit het
genademeer van de eeuwige liefde nog zeer veel en zeer grote dingen aangeboden
zullen worden, die nog groter, dieper en meer verheven zullen zijn dan hetgeen
Adam aan ons
vertelde. Uit Adam en Eva zijn wij
geboren: daarom hebben wij veel vlees, maar weinig begrip vanuit het hart. Maar
als er eens mensen uit de reine liefde van God zouden kunnen geboren worden,
zal voor hen ons begrijpen tot speelgoed worden."
11. En zie, deze korte leerrijke
woorden bevielen Seth en Enos zeer goed, zo zelfs, dat Enos zich tot Seth
wendde en zei: "Vader Seth, Henoch heeft een dusdanige rede vol geheime
betekenissen uitgesproken, dat deze mij als een vuurstroom door merg en been
ging en mijn hart huiverde van de geheime wijsheid van de goddelijke liefde in
hem.
12. Luister, vader, zijn innerlijk
gevoel is waar, omdat daaruit zijn gehele wezen in de zuiverste liefde en vol
deemoed spreekt; daarom zal hij voortaan voor iedereen een leraar in de geheime
wijsheid van de eeuwige liefde zijn voor al onze broeders en kinderen. Want
ofschoon de Heer ieder de liefde en het begrip van het hart als zuiver geschenk
uit Zichzelf gaf, is het anderzijds toch ook overduidelijk dat niet ieder van
ons een even grote last kan tillen en de een heeft meer kracht in zijn voeten,
de ander in zijn handen, een ander in zijn borst, een ander in zijn rug en weer
een ander in zijn innerlijke organen en de een in dit en de ander in dat. Ook
heeft weliswaar iedereen een menselijk gezicht en toch ziet niet een er net zo
uit als de ander. En daarmee bedoel ik dan ook: Henoch heeft grote macht en
kracht in zijn hart en niemand zal daarin op hem lijken; want men kan niet
zoveel liefde hebben als men wil, maar zoveel als de Heer hem geschonken
heeft. Aan iedereen heeft Hij weliswaar liefde gegeven, maar wat dat betreft
zijn zij niet allemaal gelijk; daarom moet ook het inzicht verschillen, opdat
de ene broeder de andere nodig zal hebben, waardoor dan weer alles in evenwicht
gebracht wordt, wat de Heer zo vol wijsheid verschillend heeft laten ontstaan.
13. En jij, Henoch, die nu mijn
woorden wel goed begrepen zult hebben, zeg mij eens, is het niet zo, of
kan of moet of mag het anders zijn?
Jouw hart is sterk en jouw verstand stelt het mijne ver in de schaduw; daarom
spreek en leer ons de juiste weg van de Heer en toon ons allen Zijn
onbegrijpelijke stappen en leer ons hoe de rechtvaardige, meest heilige naam
van de Heer naar behoren te loven en te prijzen, zoals het zich betaamt voor
ons kinderen van Zijn eeuwige liefde en daardoor kinderen van onze oude vader!
Amen."
14. En zie, toen de vrome Henoch zulke
waardige en verheven woorden uit de mond van Enos had vernomen, vroeg hij de
beide vaderen: "Past het een zwak kind eigenlijk wel voor diegenen te
prediken van wie hij nog zo veel te leren heeft?"
15. Maar Seth en Enos gingen daar
tegenin en zeiden: "Beste Henoch, weet jij dan niet wat Adam ons dikwijls
geleerd heeft?! De vaderen hebben slechts met de zegen van de Heer in de
lichamen van hun kinderen woningen voor onze jongere broeders verwekt; maar
omdat wij verwekkers van de lichamen zijn en niet eveneens van de liefde, die
een levende geest vanuit de liefde van God is, zijn wij in de liefde immers
niets anders dan louter broeders en zusters onder elkaar en zijn zodoende veel
meer kinderen van een en dezelfde meest heilige Vader in de hemelen van de
hoogte, die een eeuwige woonplaats is van de heiligheid van God, die een ware
Vader van ons allen is. Predik daarom maar verder vanuit jouw liefde en wees
ervan verzekerd: wij zullen met de genade van God de tong van de broeder en die
van het kind goed onderscheiden; want indien iemand de liefde predikt, spreekt
hij als een broeder uit het hart van de eeuwige liefde en zijn woord zal zijn
als een opgaande zon, waarvan het licht met haar warmte de nevelen uit de donkere
voren van de aarde verjaagt. Degene echter die slechts zou prediken vanuit de
aan hem verleende wijsheid, diens leer zou als het licht van de middagzon zijn,
waarvan het licht niet meer verwarmt, maar slechts geweldig en onverdraaglijk
brandt en men voor de uiterst felle stralen graag zou willen vluchten naar de
diepste schaduw uit vrees voor zulke brandende stralen!
16. Maar jij, Henoch, hebt een grote
bron van liefde en niet van de naakte wijsheid in je; laat daarom jouw
goddelijke morgenzon over ons, jouw broeders in God, opgaan!"
17. En Henoch antwoordde: "Lieve
vaderen, als dat zo is, terwijl mijn gevoel vanuit God het mij ook zegt dat het
zo is, dan hebben jullie geheel juist gesproken; maar één ding heb je vergeten
en dat is van groot belang en luidt als volgt: ieder kan ter ere van God
spreken en handelen zoals hijzelf wenst; maar in Zijn naam prediken mag slechts
diegene die het van boven gegeven werd. Mij is het echter door jullie gegeven,
maar nog niet van boven; daarom predik ik alleen voor jullie. Maar als het mij
ook van boven gegeven wordt, pas dan kan en mag ik voor alle broeders over de
grote kracht van de naam van de eeuwige Liefde preken. Maar wat de
betamelijkheid van het prijzen van de grote Naam betreft, weten jullie lieve
vaderen immers toch al welke prijs en welke lof de Heer het aangenaamste is en
jullie weten ook, dat woorden of gebaren of gedachten of zekere ceremoniële
gebruiken zo goed als niets voorstellen en dat alleen liefde en gehoorzaamheid
het meest welgevallige offer is dat wij mensen in staat zijn Hem te brengen! -
Hij, die ons aller God en Vader is, weet precies wat Hij met ons wil; laat
daarom altijd Zijn heilige wil geschieden! Amen."
18. "Ja," zei Seth,
"lieve Henoch, ook deze toespraak was vol van wijsheid vanuit de
oneindige liefde van de Heer en leek op een mooie morgen, die in jou opgaat en
onze rimpels zacht verlicht. Zie, Henoch, alle waarheid is een licht dat uitgaat
van de zachte vlam van de eeuwige Liefde en dit allermooiste, heerlijkste licht
is de ware ochtendzon van het hart; ja, het is het enige licht en buiten dit
licht is er geen licht en zelfs het licht van de zon is slechts een matte weerschijn
van dit heerlijke, enige licht van de eeuwige Liefde. Zie, dit licht schijnt zo
mild in jouw hart; het verkwikt ons altijd en verwarmt onze harten met grote
gedachten, de heilige Vader waardig. Ja, als jij spreekt, komt het mij voor
alsof ik geluiden hoor uit een wereld die eens voor onze verre nakomelingen als
een grote stroom van licht uit de eeuwige morgen van God zal opgaan; - zie, zo
zeer verkwikt ons het spreken van jouw hart. Zwijg daarom niet, maar spreek en
laat je hart de vrije loop en toon ons wat ik en Enos wensen!"
19. En toen Henoch dat gehoord had,
keek hij op naar de hemel en sprak als volgt zachtjes in zijn hart tot Mij:
"Heilige Vader, zie genadig op mij, Uw zwakke kind, neer! Zie, ik zou
moeten geven, maar heb niets anders dan mijn liefde tot U! O Vader, zie, wij
zijn allemaal stoffige wormen voor U, Gij almachtige, eeuwige, heilige Vader!
Er is niets goed aan ons dan alleen onze liefde voor U, die vooraf uit U in ons
kwam. Laat ons U door deze liefde in ons, o goede, heilige Vader, met al onze
krachten buitensporig liefhebben! Want hoe kan ik, zwakkeling, spreken, als
mijn liefde tot U mij altijd mijn tong verlamt, - daarom kan ik ook, zoals U
weet, U loven noch prijzen, omdat de liefde tot U mijn tong verlamt.
20. O Vader, zie daarom genadig op
mij, stoffige worm, neer en maak mijn tong los, indien dat Uw heilige wil is,
zodat ik in het aangezicht van mijn vaderen, broeders en kinderen in staat ben
te spreken ter verheerlijking van Uw naam! - U weet dat Enos, Kenan,
Mahalaleël en mijn vader Jared altijd de grote heerlijkheid van Uw
allerheiligste naam gepredikt hebben; O laat mij daarom geen onwaardige zoon
van mijn vrome vaderen zijn!"
21. En zie, toen nu Henoch zulk een
stil gebed in zijn liefhebbende hart gesproken had, hetgeen een waarachtig
gebed was dat Mij alleen daarom al aangenaam was en eeuwig aangenaam zal
blijven, omdat het een terecht gebed was, liet Ik meteen een engel naar de
aarde afdalen om daar zijn broeder Henoch te sterken en liet Ik hem zijn tong
geheel losmaken. En nadat dit gebeurd was, zie, toen vermande Henoch zich
vanuit zijn liefde en sprak als volgt:
22. "O lieve vaderen en
lievelingen van God, zie, de liefde tot God heeft mij gedurende korte tijd
blind, doof en stom gemaakt; de Heer heeft mij in mijn liefde aangezien en Zijn
onmetelijke liefde heeft mij gesterkt en mijn matte tong los gemaakt. Zie, dat
alles heeft de eeuwige Liefde zojuist gedaan. Nu pas kan en mag ik spreken;
verneem daarom de lofprijzing van de heilige Vader.
23. Zie, de Heer, die vol liefde is,
wil dat de mens Hem uit al zijn krachten liefheeft; want er bestaat nergens
anders een macht of kracht dan alleen in God. En zo is alle kracht in de mens
slechts een kracht van de liefde uit God en deze kracht is ons in ons hart
gelegd, en deze kracht is geen andere dan de Liefde zelf. Omdat wij nu de
liefde hebben, mogen wij die niet houden, maar haar aan Hem offeren, die haar
vanuit Zijn genade op een wonderbaarlijke wijze zo overvloedig in ons hart
gelegd heeft.
24. Zie, wij hebben niets wat wij aan de
Heer zouden kunnen geven, dat wij niet tevoren van Hem ontvangen hebben; en
welke vreugde zouden wij Hem verschaffen, ook al zouden wij in staat zijn Hem
de hele aarde, ja de gehele wereld te geven?! Hij zou tegen ons zeggen:
'Kinderen, daar heb Ik nimmer behoefte aan; want als Ik plezier zou hebben in
werelden, dan kon Ik er op ieder ogenblik talloze miljarden voor Mijzelf
scheppen en Ik zou er voor de eeuwigheid der eeuwigheden voldoende ruimte voor
hebben. Maar Ik heb geen vreugde aan jullie offers, die uit materie voor Mij
gemaakt zijn, wat een huis des doods is; Ik verheug Mij alleen over een
boetvaardig, berouwvol hart, dat Mij liefheeft. Dat is hetgeen geheel van
jullie is als een vrij geschenk van Mij; dat hebben jullie volledig in
eigendom. Als je wilt kun je het aan Mij teruggeven en Ik zal daar intrekken
met Mijn genade, en jullie zullen dan eeuwig met de genade in Mijn eeuwige
liefde leven en alle dingen zullen zo helder worden als een druppel water. Als
jullie echter zelf in je hart gaan wonen en dan de deur voor Mij vergrendelen,
zodat Ik niet binnen kan komen wanneer Ik dat wil, dan zullen jullie al
spoedig het levensbrood dat in je is, verteerd hebben; en omdat Ik als enige
Gever van het levensbrood met Mijn leven gevende gave niet meer binnengelaten
word, zal ook weldra de eeuwige dood het onvermijdelijke gevolg van de eigenliefde
en de zelfzucht in je worden!
25. Want zie', zegt de Heer verder,
'Ik schep geen vreugde in het nemen, maar Mijn grootste zaligheid bestaat
geheel alleen uit altijddurend geven! Wie ontvangen wil, laat die altijd
gewillig nemen als Ik hem geef en laat zijn hart zich vullen met Mijn genade,
opdat eens Mijn volle liefde daarin haar intrek zal nemen; want wiens hart
niet geheel met Mijn liefde vervuld wordt, zal nooit het leven in zich
proeven, maar de dood zal hem geheel en al gevangen nemen. Want nu is het de
tijd, dat Ik vooraf aan ieder de genade geef en dan pas, vanaf
de grote tijd der tijden, de liefde
uit Mij; maar daarna zal de liefde de eerste zijn en degene die de liefde niet
zal hebben, zal geen deel hebben aan het licht van de genade, maar dan zal het
licht van de wereld een ieder te gronde richten!'
26. En zie, lieve vaderen en begrijp
mijn woorden goed en luister goed naar wat de Heer nog verder spreekt, Zijn
woorden luiden aldus: 'Luister, kinderen van Mijn erbarmen, Mijn genade is een
grote schat en er is op aarde niets dat daarop lijkt. Mijn genade is een goed
licht vanuit Mijn heilige hoogte, zoals de liefde een goede spijze des levens
is. Wie Mijn genade niet ontvangen heeft, die kan niet geloven dat Ik het ben
uit Wie het leven eeuwig stroomt; maar wie het geloof niet heeft, is gelijk de
dieren en zal geoordeeld worden, waar hij gaat en staat. Maar als er iemand
zou zijn die Mij in zijn liefde mocht erkennen, over hem zullen stromen van
genade uitgegoten worden en zo
iemand heeft dan reeds van tevoren een
aandeel aan dat, wat eens in de grote tijd der tijden de mensen van de aarde,
die van goede wil zijn, zullen krijgen.
27. Daarom geloof, opdat jullie eens
tot liefde en daardoor tot leven zullen mogen komen, en bemin Mij in jullie
geest en laat al het werk van je handen en je wil getuigen van het leven in
jullie en laat je tong je zeggen dat jullie kinderen van God zijn. Ik zal de
mensen oordelen naar hun geloof; Mijn kinderen echter zal Ik in Mijn liefde
leiden en het licht van Mijn wijsheid zal voor jullie worden tot een eeuwig
lichtbaken van het meest zalige leven in Mij, jullie liefdevolle, heiligste
Vader, nu en in alle eeuwigheden der eeuwigheden! Amen.'
28. O lieve vaderen, hebben jullie het
gehoord, wat de Heer gesproken heeft?" - En Seth antwoordde: "Ja,
geliefde Henoch, wij hebben het heel goed gehoord; maar het vergaat ons niet
veel beter dan bij de vertellingen van Adam, want wij allen hebben weliswaar de
genade, maar te weinig liefde!"
Kenans
gezang over de tien zuilen
1. En nadat Seth die korte, weinig
liefdevolle opmerking had uitgesproken, zie, toen kwamen deze drie nog Kenan,
Mahalaleël en Jared tegen en begroetten hen in alle liefde en dankten Mij voor
de genade van het weerzien, en Seth zegende hen allen in Mijn naam, opdat zij
spreken konden en mochten voor het aangezicht van Mijn liefde en voor het
aangezicht van Seth, de tweede stamvader van de (28 sept. 1840) zeer gezegende
tak uit Adam, die Ikzelf tenslotte in de grote tijd der tijden afsloot, toen
Ik lichamelijk op aarde was.
2. En toen deze drie de zegen hadden
ontvangen, voerde Kenan als eerste het woord en zei: "Lieve vaderen en kinderen,
hoor en begrijp mijn uiteenzetting goed; want ik zal jullie deze zo getrouw als
ik haar in een nachtelijk visioen heb ontvangen, weergeven. En dit droomgezicht
beeldde tien zuilen uit en deze zuilen staken boven een groot water uit, dat
dikwijls geweldig tegen die zuilen opsloeg. En op de eerste zuil stond Adam en
hij sprak tot de wateren: 'Luister kinderen, God, de Heer Zebaoth, de machtige,
heilige Vader van alle door mij verwekte kinderen, is een enige God! Zoals Hij
mij tot de enige mens van de aarde heeft gemaakt, zo is Hij vanaf de eeuwigheid
een enige God en er is buiten Hem geen andere God meer; want de oneindigheid is
van eeuwigheid tot eeuwigheid geheel vervuld van Zijn eer, heiligheid en
liefde. Daarom geloof, jullie watervloeden, dat de Heer de enige, grote,
eeuwige, almachtige, heilige, rechtvaardige, hoogst wijze, meest liefdevolle,
genadevolle, barmhartige, bovenal goede en boven alles verheven God is en
daarom ons aller Vader. Wees daarom rustig, jullie montere baren en word
helder, zodat het licht van deze enige God je zal doorschijnen tot in de grond
van je leven! Amen.'
3. En zie, toen werden de baren om de
zuil van Adam rustig en uit Gods hoogte straalde een geweldig licht op het
spiegelgladde oppervlakte van de wateren neer; toen begon het oppervlak te
schitteren als een zon en uit de diepte van de wateren rees een eenstemmige
lofzang op, die zich als een lichtende wolk losmaakte van de wateren en steeds
helderder stralend opsteeg naar de eeuwige, heilige hoogten van de almachtige
Vader, die de ene en enige God is.
4. En luister verder, lieve vaderen en
kinderen, naar wat ik heb gezien in mijn nachtelijk gezicht, weliswaar niet met
mijn lijfelijke ogen, - met geestelijke ogen heb ik dat vol verrukking gezien!
5. Niet ver van de zuil van Adam stond
er een die bijna even verheven was. De montere baren durfden hun flikkerende
koppen nauwelijks te verheffen tot die verheven zuil en draaiden vol eerbied
zacht schommelend om deze verheven zuil heen, alsof zij wilden zeggen: 'Kijk, sterfelijk
mens, zie de naam van de Hoogste, die heilig en liefdevol 'Jehova' heet! Nooit
mag deze naam door zondige tongen ijdel uitgesproken worden; want de naam van
de heilige Vader is heilig, zeer heilig, de meest heilige! 0 mensen, 0
kinderen', riepen de ronddraaiende golven, 'bedenk, O bedenk, aan wie deze
naam behoort! Bedenk dan in je hart, dat het God, ja een God is aan wie deze
naam toebehoort!'
6. En zie, toen ik vol verbazing dat
van de zacht schommelende, woelige golven vernomen had, kon ik pas vervuld van
vrees mijn verbaasde blik naar de bovenkant van de geesteszuil opheffen en ik
zag - 0 ik kan niet beschrijven hoe warm en toch hoe zalig het mij om het hart
geworden is! -, ik zag op de glanzende hoogte van de zuil, jou, dierbare vader,
jou, Seth, zag ik staan, met een ernstig gezicht! En jij sprak tot de zacht
kringelende baren wat ik even tevoren vertelde en hetgeen ik van hen getrouw
heb vernomen, en ik was vol geloof en luisterde als had ik van al de
kringelende golven vernomen wat jij hebt gezegd daar op de heilige hoogte tegen
de heilige zuil in het zachte gewieg van de er omheen vloeiende golven; en
zoals ik heb gesproken, zo heb ik het gezien.
7. En luister nu verder, dierbare
vaderen en jullie, ons altijd gehoorzame kinderen, luister ook! - Zo zag ik
verder, niet vet van de zuil van Seth die omgeven was door lichtende golven,
de derde zuil; die was als door een roodachtig licht omgeven, meer verheven dan
al de anderen; en alle baren die sneller en sneller om de andere zuilen sloegen,
stonden hier stil en wasemden, door eerbied en liefde gedrongen, uit hun zacht
trillende rimpels de Heer en eeuwig heilige Vader, een vurig loflied toe.
8. Ik wilde naspeuren waarheen de weg
van die zo vurige dampen wel zou kunnen voeren, - en zie, mijn ogen, bijna
verblind door de glans van verheven gezangen die zo opstegen uit de rust van
de zuivere wateren, aanschouwden op de heilige top van de derde zuil, door
glinsterende wolken omgeven, de derde van jullie, lieve vaderen, en dat was
Enos!
9. Ja jij, vader Enos, jij stond op de
derde zuil en sprak met vlammende woorden tot de stil luisterende baren: 'O
luister, al jullie wateren van de aarde; verneem de woorden uit de hoge en hoor
de tonen van de heilige spraak! Je kunt zes dagen en nachten in vrolijke
reeksen stromen en wiegen; maar, als de zevende dag gekomen is, gezegend met
de heilige rust, de sabbat van de Heer, een heilige dag, luister, dan moet je
die ook altijd vieren vanwege de verschuldigde lof en prijs aan de heilige
Vader! Want het is overeenkomstig de eeuwige ordening, dat alles wat de levende
adem uit God ademt en de liefde van de eeuwige, heilige Vader in zijn liefhebbende,
denkende hart ondervindt, de rust en de plechtigheid van de heilige dag
gedenkt; want dat is te allen tijde de meest heilige wil van de heilige Vader:
zes dagen kunnen alle wateren arbeiden, kunnen zij met ruisende teugen stromen
en wiegen; maar de heilige rust moet op de heilige sabbat zweven als vurige
wolken over de zwijgende, luisterende baren, uitnodigend tot het feest!'
10. En luister, lieve vaderen en
volgzame kinderen, dat wat ik jullie hier heb vermeld, heb ik zo getrouw en
precies ontvangen.
11. En luister nog verder met de wil
tot geduld, geliefde vaderen en jullie ook, kinderen die ons liefhebben, naar
wat ik voorts nog met verbijsterd geestesoog voor wonderen van de goddelijke
liefde en de lichtende genade naar eer en geweten heb gezien! 0 vaderen en
kinderen, zoals jullie mij nu vol trillend vuur zien om je mijn visioen te
vertellen, ja waarlijk, zo stond ik daar in mijn visioen als vierde op een
iets minder verheven zuil omgeven door roodachtig licht; evenals de drie eerste
zuilen was deze naar alle denkbare richtingen omspoeld door opgetogen,
kringelende baren. Vol verbazing over een dergeli jke zo plotseling verheven
plaats, die ik daar evenals de vaderen ingenomen heb, bemerkte ik vol treurnis,
dat de golven die langs de zuil stroomden steeds donkerder en stormachtiger
werden en op talrijke plaatsen vol brandende ijver, met rusteloos schuimende
koppen die eruit zagen als rokende bergen, zich hoog boven de zuil waarop ik
stond, verhieven. Ik was vervuld van zorgen en kommer; de golven waren als
kinderen die zonder gehoorzaamheid in hun hart zich vol boosheid beijverden om
de zuil van hun vader en dus ook van hun moeder te doen ineenstorten en deze in
zijn val met lasterende tongen te honen en met stampende voeten, waaraan
massa's dodende stof van de zwartste ondankbaarheid kleeft, na te trappen.
12. En toen ik dat een tijd lang met
bloedend hart had aanschouwd, verhief zich opeens, de zuil omwervelend, een
hevige storm als een orkaan over de schuimende koppen der golven die als
bergen zo hoog waren. En zie, de heftige storm die de zuil omwervelde hield
niet lang aan, en het gewoel van de woedende golven, gedwongen door de strenge
macht van de orkaan kwam tot een zegenende rust, zodat slechts hier en daar
nog een sporadisch, zacht gemurmel van de zich tot volledige rust gewillig effenende
rimpels van de zo grote watervlakte de lichtende schichten van de uit de
goddelijke mond stromende ademtocht, niet onaangenaam onderbrak. En toen de
machtige liefde van de eeuwige, heilige Vader de zegenende rust met zulke
verbazingwekkende middelen getrouw tot stand had gebracht, ontsprong er terstond
aan mijn mond een heerlijke toon. En luister, deze toon klonk als heilige
woorden die uit het liefhebbende hart van de heilige, eeuwige Vader vloeiden
vanuit de hoogten der hoogten uit de oneindige, schitterende sferen van het
eeuwige licht der lichten, en zij goten zich welluidend heel ver uit in
overvloedige, glanzende stromen over de eindeloze luisterende vlakten van de
grote wateren, en zoals ik het heb vernomen geef ik de gewaarwording van de zo
heerlijke klank van die goddelijke stem getrouw weer. De zin en betekenis
daarvan sprak zich op de navolgende wijze heel mooi en wonderlijk uit:
13. 'Luister', zo sprak de heilige
stem, 'jullie vloedstromen die slechts willen woeden, gehoorzaamheid en liefde
zijn jullie, sidderende baren, aan de zuil van Kenan verschuldigd en nog lang
zullen jullie de dode en bestendige spleten van de treurende aarde bevochtigen;
doch wee de schuimende baren die zich in veiligheid willen brengen, als zij
zich ooit boven de lichtende zuil van Kenan mochten verheffen!
14. Hoe hoog die baren zich ook zouden
willen verheffen, Ik zal hen door de eeuwige kracht van Mijn toorn en brandende
gramschap plotseling verharden en verstijven tot ontoegankelijke bergen tot
een tijdelijke als ook een eeuwige geestelijke kwelling in de brandende poel
van Mijn eeuwige vloek!
15. Doch de geheel rustig gehoorzamende
vloed zal spoedig tijdelijk en eeuwig overgaan in het deinen in het licht van
de eeuwige liefde van de door de heilige Vader der vaderen gezegende, montere,
vrolijke vloeden, die toevloeien naar de zeeën van het eeuwige leven vanuit
Mijn erbarmen!
16. Verhef jullie dan steeds boven de
heilige, lichtende zuil van Kenan. Dat is de wil van de eeuwige, heilige Vader
der vaderen en rechter van de woedende baren van de zee des levens in eindeloze
gelederen en vurige stromen vanuit God!' - Zie, geliefde vaderen en ook
jullie ons liefhebbende kinderen, zoals ik het heb verteld, zo getrouwen
waarachtig heb ik het ook met mijn innerlijk oog gezien vol verwondering en
vanuit de hoge bestuurd door de eeuwige liefde in God en uit God!
17. En luister nu verder wat voor
wonderen van goddelijke Liefde ik vol verbazing in de geest heb gezien, als
stonden de zo zeldzame dingen concreet voor mijn duidelijk ziende, wijd open
ogen van mijn vleselijke lichaam!
18. Ik stond nog op de lichtende zuil
en keek nu iets verder naar de vijfde zuil; en luister hoe verbaasd ik was over
het nieuw ontstane wonder van de goddelijke liefde van de eeuwige heilige
Vader!
19. De zuil was van de voet tot aan de
top in duister gehuld en de golven die haar met heftige rukken omspoelden,
leken zich als in toorn ontbrand gloeiend erts te pletter te lopen; daar
daverde en tolde de dood door de gloeiende diepten van de woedende wateren en
golf na golf verstarde, aangegrepen door een gloeiende grimmigheid.
20. Ik keek in de nachten van de
gierende diepten des doods en zag er dingen - 0, luister, 's mensen tong zou
eerder verstarren dan de gruwelen van de woedende, geheel met de dodende toorn
doorgloeide golven weer te geven!
21. Toen ik met mijn geopende
geestesoog in het hart van de vleselijke ziel er voldoende lang naar had
gekeken, hief ik met beklemd hart mijn ogen op naar de top van de duistere
zuil en zag daar, o luister, jou, Jared, de zoon van mijn zoon Mahalaleëls eerste
gezegende liefde, in volle ernst met een naar boven gewend gelaat om liefde
smeken tot de eeuwige, heilige Vader voor de in woede ontstoken en onderling
botsende, wurgende, elkaar vermoordende baren!
22. En toen jij, mijn Jared, zo
smeekte, stortte opeens vanuit de wijd geopende hemelen een rijkelijke vloed
van erbarmende liefde neer op de met de vuurgloed van de dodende woede
verstarde, schuimende golven. O luister, toen bruiste en suisde de verstarde
vlakte van de met de dood gevulde zee opnieuw, toen begonnen de door de dood
reeds versteende baren zich weer vrij te maken van hun bittere verharding en
vloeiden als broeders en zusters, elkaar zacht omgevend en wiegend en
rimpelend, elkaar doordringend en helpend, tevreden in de door de eeuwige liefde
opnieuw doorwarmde armen en harten.
23. En toen ik dat had gezien, werd er
opeens door machtige handen een vlammend zwaard in de bevende handen van de
smekende Jared geslingerd, die dat behendig opving en het naar goddelijke
beschikking zover zwaaide als maar mogelijk was; en toen dat gebeurd was, kon
ik de duidelijk verstaanbare woorden horen:
24. 'Jij aards, trouweloos tumult der
golven, waag het nooit om een als kind van de eeuwige liefde geschapen wezen te
doden; want Ik ben de Heer van het leven zowel als van de dood! Wie ooit met
een toornig hart zijn broeders en zusters doodt, zal ook heel zeker meteen met
de straffen van de dood van geest en ziel worden bestraft. Daarom zal niemand
de ander trappen, noch slaan, noch vloeken, noch vermoorden, noch doden; want
Ik ben de Heer en de machtige God, zowel van het leven als ook van de
tijdelijke en de eeuwige dood!'
25. En hoor en zie, geliefde vaderen
en ook jullie, ons beminnende kinderen, zoals ik het nu getrouwen waar heb verteld,
is het ook gebeurd van teken tot teken, van woord tot woord.
26. En toen ik dat had vernomen en
duidelijk gezien, wendde ik mijn blik meteen naar de zesde zuil en zag daar, O
luister geliefde vaderen en ook jullie, ons beminnende kinderen, - de bange
tong van Kenan is huiverig om voor je vorsende ogen de verschrikkelijke
gruwelen te vertellen, die ik, jullie Kenan moest zien terwijl het gebeurde en
wel bij de zesde zuil.
27. Ik zag de zuil omstroomd door
bloed en afschuwelijk slijk en in plaats van de anders montere baren die de
vorige zuilen omcirkelden, luister, kropen hier niet voor te stellen afgrijzen
- en afschuwwekkend de huiveringwekkendste, schandaligste draken.
28. En luister, zelfs de zuil, die
heerlijke zuil, was als geen van de anderen van de voet tot aan de top bevuild
en bezoedeld met het bloed van de schande van de schandalige, verschrikkelijke
draken! Dikwijls kropen de draken omhoog zelfs tot aan de top; ook gingen massa
na massa omhoog, opdat niemand het heerlijke merkteken van de goddelijke wil
zou kunnen zien.
29. Zover het geestesoog ook maar kon
reiken, kon het echter niets dan drommen en drommen waarnemen en zien hoe zich
deze horden draken elkaar in hun gruwelijke ijver vermorzelden om daarop weer
verenigd te worden tot grotere draken. Dan kropen zij, zich draaiend en krommend
over de anderen, recht op de met slijk overdekte zuil van Mahalaleël af,
omstrengelden die tot onderaan de top en wilden haar daardoor helemaal de
goddelijke vorm ontnemen, waardoor de heilige wil van de eeuwige, heilige Vader
bekend gemaakt zou worden aan de vreedzame baren van de grote wateren van het
leven in de eindeloze zeeën van de heilige liefde in het hart van de eeuwige,
heilige Vader.
30. Maar luister, wat er naar waarheid
verder is gebeurd! Opeens klonk een gedreun in de gloeiende hemelen; de zon
doofde en ook de maan kon niet meer zacht het schijnsel van haar trouw
schenken, evenmin als de sterren; die vielen in talloze menigten uit de purper
doorgloeide hemel.
31. En luister, toen dat gebeurde,
begonnen ontelbare doden uit alle diepten van het stinkende slijk te klagen,
te jammeren en zeiden: 'O bedek ons, jullie gebroken sterren, opdat wij het
gelaat van Mahalaleël nooit zien; want hij is in de naam van de eeuwige,
toornige God als een vurige gesel tot ons gekomen om ons ellendige draken te
slaan, omdat wij zijn hoge en heerlijke zuil omstrengelden!'
32. En luister, toen dat aan de
duistere diepten van de dood was ontstegen, barstten de hemelen en uit de
geopende scheuren werden geweldige stromen goddelijk vuur over de zuil van
Mahalaleël gestort.
33. Maar Mahalaleël, verlicht door de
geest van de Heer, zei: 'Luister, stinkende golven in draken-gedaante, de
liefde van de Heer is eeuwig en heilig en rein; daarom zullen ook jullie geen
onreinheid bedrijven!
34. De tijd, een heilig vuur uit de
hemel, is aangebroken om jullie stinkende draken met het eeuwige vuur van de
toorn te wassen, als jullie je niet voor die tijd schoonwast tot vreedzame, met
liefde en genade doorlichte, montere golven.' (2 oct. 1840)
35. Toen nu onder voortdurend
bliksemen en begeleid door heftig gedonder, uit de vurige mond van Mahalaleël
deze krachtige woorden vloeiden, 0 luister, toen begonnen de drommen en massa's
draken te verzinken en toen zij op een effen vlakte waren gaan lijken,
vloeiden de schandelijke, walgelijke vormen gelijk vonken spattend erts in de
sombere stevige smidse, hier in -, daar door - en ginds ook schitterend uiteen
in aanvankelijk nog troebele, doch geleidelijk aan steeds helderder wordende
golven en vreedzame vloeden.
36. En luister, aldus was de orde, die
heerlijke orde spoedig opnieuw weer hersteld en na het herstellen van de
goddelijke ordening liet ik mijn oog gretig rondgaan in de eindeloze verten
over de witachtige vlakten van de grote, nu geheel rein geworden wateren en zag
dat er nergens meer drommen en massa's zich verdrongen, en zag dat slechts hier
en daar donkerder golven de lichtere benaderden en dan in de buurt daarvan
zelf helderder en helderder, ja tenslotte zelf
geheel lichtend werden en ik zag verder
nog, nadat ik mijn onderzoekend oog had afgewend van de eindeloze verten van de
wiegende vlakten van de grote wateren en op de zuil van Mahalaleël had gericht,
dat deze, heel lieflijk gereinigd van al de bloedige schande, in een witachtig
licht blonk, omgeven door bevallig kabbelende, stoeiende, lichtende golven.
37. Luister Mahalaleël, jou zag ik
toen knielen en de Heer, de heilige Vader van de lichtende golven danken; en
zie, ieder woord dat aan jouw sidderende lippen ontsprong, dankend de Vader
van de eeuwige liefde, vloog naar omhoog als een stralende zon naar de eeuwige
hoogten van de eeuwige, heilige Vader!
38. En luister, jullie geliefde vaderen
en ook jullie, ons liefhebbende kinderen, zoals ik het heb gezien en naar
waarheid heb gehoord, zo getrouwen waar geef ik het aan jullie weer!
39. En omdat jullie dat nu gewillig in
je harten opgenomen hebt, hoor mij Kenan nog verder verhalen over het
nachtelijke wonder van de grote liefde en helder stralende genade van de
eeuwige heilige Vader!
40. Nu luister, toen ik dat alles voldoende
in het stralende licht van de genade, uitstromend van de eeuwige hoogten van de
heilige God en Vader van de liefde en alle vreedzame, lichtende golven, had
bekeken, stiet mijn oog opeens op een geheel roodgloeiende zevende zuil; en
Henoch, de vrome, eerlijke Henoch stond bijna zwevend op deze gloeiende zuil.
41. De golven omspoelden met
arglistige bedrijvigheid de hoog in de vlammende luchten opstijgende zuil van
Henoch. Maar mijn geestesogen verbaasden zich niet al te lang over de aanblik
van dit zonderlinge beeld, daar ik spoedig gewaar begon te worden, dat onder
de arglistige vloeden, gedeeltelijk door het slik van de bodem bedekt, zich
vreemde, geroofde, gestolen wateren bevonden op gruwelijke wijze geboeid.
42. Er waren daar wateren der liefde
en wateren der genade, en er waren wateren van het leven en wateren van het
licht en voorts nog wateren van alle denkbare soorten; en al die talloze
wateren - luister! - waren als doorzichtige stenen met gloeiende banden van de
schandelijke, pure eigenliefde vastgemaakt.
43. En zie, jullie vaderen en kinderen,
hoe dat meest liefdeloze roven en stelen gebeurde; luister, zoals ik het heb
gezien, zal ik het aan jullie verkondigen: er verhieven zich massa's door
diefachtige ijver gedreven, bevallig lijkende wolkjes uit deze zo boosaardige,
golvende vlakte van het grote water, waarmee de zuil van Henoch naar alle
denkbare richtingen onoverzienbaar ver omgeven was. Deze wolkjes vluchtten weg,
ver over de grenzen van het gebied van de zuil waartoe zij behoorden; als zij
dan in andere gebieden van de grote wateren heel rustige vlakten zagen,
stortten zij zich, door begerige haast gegrepen, sneller dan de bliksem op de
vreedzame golven, verstoven die tot een vochtige nevel en tilden deze dan op
en dreven hem in allerijl als stormende winden naar de onheilspellende diepten
vol slijk van het gemeen klamme gespuis. Daarin lieten zij deze zo boosaardig
geroofde, heel vreedzame wateren zinken en drukten en persten deze dan met hun
gestolen macht tot harde stenen tezamen en bedekten hen uit schandelijke eigenbaat
op de meest schandelijke wijze toe met het slijk en met de mest van de leugen.
44. Doch dit arglistige, loze gedoe
hield niet lang aan; want spoedig zag ik Henoch helderder dan de zon oplichten
en gloeiend hete stralen ontsproten aan Henochs hoofd, doorwoelden in machtige
stromen in één ogenblik al die slijkerige, diefachtige diepten van de door
roofzucht doorgloeide wateren.
45. En luister, nauwelijks waren de
vlakten van de geniepige wateren door
de zengende stralen uit Henochs hoofd geraakt of de golven van de geniepige
wateren begonnen te gisten, te suizen en te bruisen. De eindeloze vlakten
dampten en rookten en zij gaven door de hitte van de stralen gedwongen, al de
voorheen zo boosaardig gestolen en door eigenliefde en hebzucht in de
modderige grond geketende vreemde wateren onvrijwillig terug. En de vreemde
wateren stegen als vurige wolken in talloze scharen, zich ijverig losmakend
van de lagere, donkere en troebele dampen van de geniepige vloeden, omhoog in
de zuiverder, lichtende luchten. En zie, toen zij aan de diepten van de dood
waren ontstegen, kwamen er bedrijvige winden, die Henochs zuil omgaven en zij
droegen heel teder met wervelende vreugde de weer losgemaakte kinderen terug
langs de razende dampen van de verraderlijke wateren in de liefhebbende,
wachtende armen van de wateren, die door een door de goddelijke genade gegeven
gebod waren veredeld. En toen dat door een wonder van de heilige liefde van
boven was gebeurd, strekte Henoch vol macht opeens zijn handen uit en sprak
streng gebiedend, met heftige, donderde stem:
46. 'Jullie kwaadaardige, diefachtige,
rovende golven, verneem daar in de diepten van de slijkige, duistere gronden de
heilige wil van de eeuwige, machtige God en luister met een kalm oppervlak
naar de machtige woorden van het heil, die je toeroepen: iedere druppel is
veelvuldig geteld in het hart van de eeuwige liefde en ieder is dus het
eigendom van zichzelf en van de eeuwige liefde; daarom zal niemand de
gruwelijke prooi van de ander worden. Want wee de dief, de geniepige rover en
moordenaar van het eigendom van andere zuiverder wateren en wezens; ja wee
over al de op boosaardige wijze, slechts zichzelf liefhebbende golven! Hoor
dit: de boosaardigheid van de rovers en moordenaars zal nooit deinen met
vrolijke, rimpelende kringen, maar wel, luister, zal zij zeker door de dodende
macht van het gebod nu meteen of mettertijd als een gestolde dood tot gloeiende
stenen van de eeuwige vloek geboeid in de onderste diepten van de aarde worden
geworpen. Je zult niet roven en stelen!, zo luidt de machtige wil van de
eeuwige heilige God.
47. Onthoud en eerbiedig dat, jullie
boosaardige golven!'. En luister, geliefde vaderen en ook jullie ons liefhebbende
kinderen, dat waren de laatste van Henochs donderende woorden vanaf de
stralende zuil als heerlijk, eeuwig teken van de goddelijke wil! En toen die
heerlijke woorden verstierven in verre, zelfs voor het geestesoog vreemde
velden van de duistere vlakten van de golvende gruwel, kon ik heel duidelijk
aan de diepten ontstegen woorden vernemen. Met een toon van gehoorzaamheid
lklonken die woorden op naar de zuil: 'Maak ons rein, lichtende heraut van de
machtige wil van de heilige, eeuwige God, opdat wij, als de andere wateren, ook
welbehagen vinden in het lichtende, heilige oog van de eeuwige, heilige
liefde!'
48. En luister, toen begonnen heel
heftige, vurige winden, ontsprongen aan de glanzende zuil, te waaien en mengden
met glanzende overvloed het vuur van de eeuwige liefde met de golvende baren
der luisterende, eindeloze vlakten op wonderbaarlijke wijze ineen. En de baren
en vloeden werden door zo' n glanzende mildheid gelouterd, o luister, dat zij
zo helder leken als de oppervlakte van de zon en zij loofden en prezen de Heer
van de genade, terwijl zij de zuil met stralende golven omcirkelden. Toen klonken
de heilige echo's harmonisch langs de eindeloze ruimten van de glanzende
vloeden. - Luister, zo heb ik het naar waarheid gezien en het getrouw aan
jullie doorgegeven.
49. En omdat jullie, geliefde vaderen
en ook jullie ons liefhebbende kinderen reeds zo lang geduldig naar mij, Kenan,
de geestelijke spreker, vol aandacht hebben geluisterd, hoor dan nog verder wat
voor wonderen van de goddelijke liefde en genade ik heb gezien en naar waarheid
vernomen: op niet zo' n grote afstand aanschouwde ik een geheel gladde zuil,
die er haast uitzag als glinsterend erts; luister, deze werd door een zandige
zee omspoeld!
50. In de verte meende ik en geloofde
ik werkelijk watervloeden te zien; doch hoe meer deze stoffige vloeden
geleidelijk dichter bij mij kwamen, heb ik des te helderder en zuiverder
aanschouwd dat hier geen water meer rondom de zuil golfde, maar wel droog zand
dat door de winden verheven, wervelend, het deinen van de wateren aan het
onderzoekende oog van de spiedende Kenan bedrieglijk voorspiegelde!
51. Toen ik, mij ergerend, dat met verbazing
bekeken had, kon ik ook na lang kijken nergens enig water ontdekken, al was
het maar een druppel. Toen hief ik mijn ogen ten hemel en smeekte om genade, om
hulp en zodoende ook om wijze raad tot de eeuwige, heilige Vader van de liefde;
maar stom bleef de hemel, omvloeid door een witachtig, hier en daar soms
matrood schijnsel en nimmer kwam ook maar het geringste geluid van de steeds
meer en meer droefgeestige heilige, eeuwige hoogte van de anders zo
bereidwillige liefde en genade doorstromende woning van de eeuwige, heilige
Vader.
52. En zie, toen rezen de valse wolken
hoger en hoger en wat makkelijk is te begrijpen, hoe hoger zij stegen, des te
dichter zij werden, zodat zelfs de felste het oog verkwikkende straal niet door
de stoffige, golvende massa's van het bedrieglijke zand heen kon dringen.
53. Maar luister, gelukkig hield die
verduistering niet al te lang aan; want weldra zag ik met opgewekt gemoed
Methusalah op de met duister zand omgeven zuil staan, bewapend met een
tweesnijdend, brandend zwaard. Voor zijn ogen was een door glinsterend stof
bezoedelde linnen band gebonden en zijn oren waren dichtgestopt met kleverig
hars. Maar zie, opeens kwam er, in snelle vlucht en stralend met een hemelse
glans, een machtige adelaar aangevlogen. Deze cirkelde in steeds kleinere
kringen om Methusalahs van waarneming verstoken hoofd, ontdeed hem van de
beschermende band voor zijn ogen en pikte heel zorgvuldig al het kleverige hars
weg van zijn voor geluiden gesloten oren. En toen hij op die wijze Methusalahs
zinnen van de beschermende banden had bevrijd, vloog de machtige, stralende
adelaar als een van verre nog stralende ster op naar de hemelse, heilige
hoogten vanwaar hij was gekomen. Maar de trouwe en oprechte Methusalah greep
het tweesnijdende, brandende zwaard, dat hij met zijn dreigende rechterhand als
zigzaggende bliksemstralen in kringen naar alle denkbare richtingen zwaaide.
54. En tijdens het bezielde zwaaien
van het brandende zwaard spatten lichtende, vurige tOngen als sproeiende
vonken van de door een heftige brand gegrepen harsbomen, die onder aan de voet
van de bergen rijkelijk met dikke stammen groeien.
55. En luister, de talloze tongen
vlogen met de grootst mogelijke snelheid naar alle denkbare richtingen over de
eindeloze, stoffige vlakte en mengden door de macht van hun vuur het
bedrieglijke zand tot een chaotisch ding, waaruit niet duidelijk op viel te
maken wat voor nut zo'n mengsel zou kunnen hebben.
56. Ik keek vol verwachting toe bij de
wonderbaarlijke en langdurige vermenging van de vlammende tongen met zulke
oneindige massa's bedrieglijk zand en toch wilde niets anders dan slechts heel
wit, reeds doorgloeid zand als het lang gewenste resultaat te voorschijn komen!
57. Maar zie, te midden van het zo met
smart gewenste resultaat verhief Methusalah zich met verschrikkelijke blik en
begon op geweldige wijze de heilige wil van de eeuwige, heilige Vader tot het
geheel doorgloeide zand te prediken. En de machtige woorden die vurig aan
Methusalahs mond ontvloden, goten zich naar alle denkbare richtingen in brede
stromen uit, gelijkend op grote wateren, angstaanjagend bruisend en ruisend
en woedend, zoals de vlammende tongen voordien en sleurden het zand met zich
mee. En het bruisen, ruisen en woeden sprak duidelijk verstaanbare machtige
woorden, ja, woorden van macht en van de eeuwige grootheid van de heiligheid
van God!
58. Die woorden luidden - luister,
jullie vaderen en kinderen! -: 'Nietig stof, verneem de wil van Gods heiligheid!
Een vals, bedrieglijk golven zal je nooit baten; bekeer je tot vloeibaar,
zuiver water en golf als zodanig in eeuwige, lichtende baren; want niets anders
dan alleen de leugen, zal eens geheel te gronde gaan!'
59. En zie, toen dat door de eindeloze
vlakten werd verstaan, loste korreltje na korreltje op tot zuivere druppels;
die versmolten heel vrolijk in lichtende waarheid en vloeiden tezamen tot een
oneindige vlakte van het zuiverste water en waren nu geheel en al zacht golvend
en rimpelend, terwijl ze blij de heilige naam van de eeuwige God loofden en
prezen. Zij wisten het tegen hen getuigende nog aan Methusalahs zuil
vastklevende zand er vanaf en loofden haar toen, haar in lichtende rijen
omgevend, nadat zij met liefdevolle gretigheid vooraf hun krullende,
schitterende, schommelende koppen met het rijkelijk van de zuil stralende
licht hadden getooid.
60. En zie en hoor, jullie waardige
vaderen en ook jullie, dierbare kinderen, zo waar en getrouw ik dat heb gezien
en ook met wijd open oren heb gehoord, zo getrouwen waar heb ik het aan jullie
doorgegeven. De waarheid, 0 vaderen en kinderen, de waarheid alleen is waarlijk
het lieflijke wezen van de liefde. Daarom wordt de leugen als geen andere zonde
te gronde gericht; want alleen zij is juist het tegenovergestelde van de
eeuwige waarheid van de liefde van de Vader.
61. En luister nu verder, geliefde
vaderen en ook jullie, ons liefhebbende kinderen, wat ik, jullie Kenan, met
verbaasde ogen nog voor wonderen heb gezien! - Het kwam mij zo voor, alsof ik
samen met de zuil waarop ik stond steeds verder en verder in de verre gebieden
van de andere zuilen geschoven werd; en evenals het mij eerder overkwam,
overkwam het mij nu weer en ik zag vanaf mijn verheven standplaats de negende
zuil!
62. O vaderen en kinderen, daar zag
het er heel vreemd uit! Luister, uit de oneindige diepte van de eeuwige nacht,
beklad met allerlei smerige, zwak schijnende kleuren, rees een zeer
schrikwekkende zuil tot een voor het oog niet meer bereikbare hoogte op. Om de
zuil heen was geen wiegen van wateren, noch enig stuiven van zand, noch een
bewegen of streven te zien van iets wat je wezens zou kunnen noemen; slechts
eeuwig durende nacht omgaf geluidloos deze negende, veelkleurige, eindeloze
zuil. Ik dacht in deze ontzettende, eindeloze, levenloze woestenij: 'Wat moet
dat, ja wat kan dat betekenen? Voor wie staat hier deze oneindige zuil?'
63. En zo dacht ik lang, zeer lang
hierover na; maar ondanks al mijn nutteloze denken kon niet het geringste
vonkje de eeuwige, eindeloze nacht rond de eindeloze, bonte zuil verhelderen.
0 vaderen en kinderen, toen werd ik bang; want zelfs het licht van mijn zuil
werd geleidelijk aan minder, zo zelfs, dat ik maar nauwelijks kon zien of mijn
voeten nog op haar zwak schijnende top stonden. Toen ik vervuld van smart dat
bemerkte, viel ik neer op mijn knieën en begon vanuit het diepst van mijn
gemoed tot de eeuwige, heilige Vader te bidden en te smeken dat Hij mij daar
toch niet te gronde zou laten gaan.
64. En luister, toen ik dat in alle
ernst deed, klonk er opeens een zacht vermanende stem, die zei: 'Kenan, laat je
denken met zuivere liefde in Mij, je Vader en God, verzinken en dan zul je
weldra de dingen met heel andere ogen zien!? - En ik deed meteen wat de heilige
stem me zei, zonder ook maar één ogenblik over die liefdevolle stem na te denken.
65. En luister, toen ik dat met een
van liefde vervuld hart deed, begon de mij oneindig voorkomende zuil terstond
steeds dieper en dieper in de afgrond van de eeuwige nacht te verzinken. En
dat wegzinken was nog niet lang aan de gang of een ver verwijderd ruisen van
zeer grote wateren, niet ongelijk aan het donderend rollen der sferen, drong
tot mijn scherp luisterende oren door. Nog voordat ik mij helemaal had kunnen
omdraaien, luister, 0 vaderen en kinderen, of daar zag ik reeds massa's
schuimende vloeden als werelden zo groot, steil omlaag storten in de duistere,
eindeloze ruimten van de eeuwige nacht die de bonte zuil daarvoor had omgeven.
En luister, dit neerstorten had niet lang geduurd of ik zag de vroegere plaats
van de eeuwige nachten geheel gevuld met nog troebel, doch eindeloos
voortkabbelend water. Ook zag ik het einde van de zuil, die mij eindeloos had
toegeschenen, afdalen uit de eeuwige hoogten van de hemel en neerzinken naar
die troebel, golvende vloeden van de nieuwe wateren. En op de lichtende top
stond in lichtende glorie Lamech, Methusalahs zoontje, als een geschikte
lieflijke heraut van de goddelijke, heilige wil. En toen hij ook mij opmerkte,
begon hij weldra de volgende woorden tot de vloeden te richten:
66. 'O luister, jullie grote wateren!
Word niet door begeerten verteerd; want als jullie in liefde en genade van
boven samengaan, is dat een bezit voor eeuwig en een eindeloze vreugde voor
jullie samenzijn. Want op een en dezelfde plaats kan zich niet meer dan één
ding bevinden; zoek daarom niet jezelf te vernietigen door vreemde begeerten en
golf en kringel in je geheel eigen sfeer, tot lof en roem van de eeuwige,
heilige Vader!'
67. En luister, nadat Lamech zo wijs
had gesproken, werden de vloeden zeer snel helder en begonnen te golven,
doorlicht met het eeuwige licht van de goddelijke wil. En ik, Kenan, heb dat
werkelijk zo gezien; en zoals ik het heb gezien en gehoord, heb ik het
getrouwen naar waarheid ook weergegeven.
(I9 oct.
1840)
68. En luister, jullie liefdevolle
vaderen en ook jullie, ons liefhebbende kinderen, 0 luister nog gewillig naar
het einde van mijn woorden en zie met mij, jullie Kenan, in de diepte van de
goddelijke toorn en de door de vlammen van de toorn heen flauw schemerende
genade voor de trouweloze volkeren van deze aarde!
69. O luister en zie wat ik heb moeten
horen en zien op die donkerste plaats van de tiende zuil! Luister, alle
eerdere zuilen hadden nog meer of minder een eigen licht, - ja zelfs de negende
zuil was door een bontgekleurd, dof geflakker omgeven; maar deze, naar
volgorde, tiende zuil had niet één ook nog zo dof schijnend puntje, ja zij was
zo duister dat ik haar slechts kon voelen, maar niet zien, ondanks de meest
intensieve inspanning van mijn geestelijk gezichtsvermogen en of er nu water,
zand of alleen sombere, lege en nietige ruimte haar omgolfde, omstoof, omgaf,
- luister, dat was allemaal gruwelijk verborgen voor het onderzoekende oog
van de dromende Kenan in die ongelooflijk sombere zwarte nacht die de tiende
zuil omhulde.
70. Ik wachtte en wachtte van moment
tot moment en keek met driemaal versterkte kracht van mijn gezichtsvermogen of
er zich een lichtpuntje zou laten ontwaren; doch al mijn moeite was geheel
vergeefs, zelfs mijn tot het uiterste gespannen gehoor vermocht ook niet het
geringste zuchtje van het teerste windje te vernemen!
71. O luister, toen werd ik bang in
deze met de eeuwige dood vervulde sombere verlatenheid! Ik kon niet bidden,
noch de eeuwige Vader van de liefde vragen om een spoedige bevrijding uit deze
nacht van ijselijke dood, want eerst nu bemerkte ik, dat niet alleen mijn ogen
en oren dienst weigerden, maar dat, ja zie en luister, zelfs mijn tong verlamd
was en niet tot spreken in staat.
72. En toen ik dit zo bitter bij mijzelf
moest merken, flitste opeens een felle bliksemschicht uit de bodemloze diepte
van de eeuwige nacht omhoog naar de voor mij op ijzer lijkende hoogten van de
geheel gesloten hemel!
73. Maar zoals anders steeds de donder
op de bliksem pleegt te volgen, was bij deze eindeloze bliksemstraal niet het
geringste spoor van een erna volgende rollende donder. En zoals het vóór de
bliksem was, zo was het ook daarna: de dichtste nacht, die zich uitbreidde van
de ene oneindigheid tot aan de andere; en ik, jullie Kenan, begon wel geweldig
naar licht en leven te verlangen; want waarlijk ik zeg jullie, nu had ik toch
wel schoon genoeg van de oneindige nacht van dood! O vaderen en kinderen, die
nacht, o die nacht, die heeft lang geduurd, totdat zich eindelijk een heel
klein sterretje aan de ijzeren hemel vertoonde als een enig, pas laat
verschijnend gevolg van de reeds lang daarvoor in de diepte van de hemel
wegsnellende bliksem.
74. Mijn lange tijd verblinde ogen
waren nu onafgewend gericht op dit uiterst kleine flikkerende puntje. En toen
ik mij verbaasde over dat flikkerende lichtje, O luister, toen opeens klonken
er heel duidelijk klanken in mijn reeds geheel doof geworden oren - het waren
geen woorden, noch menselijke stemmen, ook was het geen bruisen, geen suizen,
geen woeden -, O luister, deze tonen leken op het fluiten van de herders, net
als toen zij zo dikwijls volgens het aloude gebruik de schapen van Abel om zich
heen wilden verzamelen, en deze dan met vlugge pas kwamen om de zorgzame herder
met hun hemelwaarts geheven koppen verbaasd aan te zien.
75. Maar alleen het gefluit heb ik
duidelijk vernomen, - van de schapen van Abel heb ik niets gezien! - Toen mijn
reeds geheel verdoofde zintuigen dat hadden bemerkt, ging als een bliksemstraal
zo duidelijk een woord door mijn ziel heen, luister, één woord en dat woord, ja
dat zoete woord sprak: 'Jouw tong, hoor me Kenan, is nu losgemaakt; bid en
vraag nu aan de Vader van het licht, de liefde en het leven om licht en om
liefde en leven voor deze door de dood gebroken zuil!'
76. Toen wierp ik mij neer en begon
ijlings tot de heilige Vader van de liefde en al het bewegende leven te bidden
en te smeken of Hij in Zijn erbarmen een fel brandend genade vlammetje van
boven wilde sturen, zodat mijn ogen de verschrikkelijke grootte en verste
uitgestrektheid van de sombere dood mochten aanschouwen. En toen ik lang
genoeg getrouw en waarachtig tot de heilige Vader had gesmeekt, riep opeens een
heel krachtige stem mij bij mijn naam en zei: 'Sta direct op en kijk in de
grote afgrond van de sombere dood! Hier op de plaats van de tiende gebroken
zuil wordt de echtbreuk aangeduid, waarvan de verbrijzelde onderste helft, die
van de liefde, verstrooid terneer ligt in de diepste afgrond van de dood, -
maar de bovenste helft, die van de genade, hangt aan de ijzeren, eindeloze boog
van de hemel en zal niet eerder naar het puin afdalen, dan nadat de grond van
deze zuil schoon gewassen wordt van de drek van de slang. De grond is de aarde,
een huis vol zonden en de drek van de slang is het zeer prikkelende vlees van
alle vrouwen uit de diepte van Hanoch. Wee de aarde, die nu vet geworden is van
het bloed van de broeders die vanwege het vlees van de ontuchtige vrouwen
elkaar gruwelijk vermoord en de aarde gedrenkt hebben met hun gezegende bloed!
Spoedig zal Ik grote stortvloeden uit de hemel neer laten stromen en al het
vlees doden vanwege het prikkelende vlees van de vrouwen, waardoor al het
water hier om de tiende zuil is verbruikt! O prijk maar, prijk, heerlijk,
prikkelend vlees van alle vrouwen, als meest arglistige kinderen van de draak!
O prijk, jij lokkende spijs van de wormen van de slijkpoel, jij walgelijke
stank voor Mijn eer! Jij baadt en wast je dagelijks in het fijnste water,
bereid uit allerlei kruiden en geurstoffen en smeert de fijnste oliën op je
huid om daardoor nog prikkelender en nog aantrekkelijker te worden teneinde de
kinderen van de eeuwige heilige Vader te verleiden!
77. Daarom rust er een eeuwige vloek
op je hoofd; dat zeg Ik, Jehova, God de almachtige, de Eeuwige; Ik zal jullie
spoedig, O heel spoedig een bad bereiden waarin je voor eeuwig naar hartelust
kunt baden en smeren!
78. En hoe dat zal gebeuren, luister
Kenan, dat zal Ik je juist nu tonen, zeer duidelijk toegelicht door het licht
van de genade van de eeuwige, heilige Vader; daartoe moet je overeind komen op
je nu ook geheel uitgedoofde zuil en naar beneden in de diepte kijken, daar
zul je zien wat er, luister goed, zeer spoedig zal gaan gebeuren.'
79. En luister, jullie vaderen en
kinderen, ik ben meteen overeind gekomen en keek met hoogst verbaasde blik
neer in de diepte van de dood en zag daar machtige scharen van onze kinderen de
heilige berg verlaten, zich vrolijk naar de dochteren van de mensen spoedend
om zich daarmee in de diepte te verenigen. Zij verwekten kinderen bij hen,
krachtige zonen en bekoorlijke dochteren en toen zag ik de zonen heersers
worden en als zodanig de armzalige, hulpeloze kinderen van de mensen op
gruwelijke wijze doden, slachten en vermoorden! Toen vloeiden er stromen
bloed van de broeders en de kinderen van de mensen; en luister, die stromen
onschuldig vergoten bloed schreeuwden om wraak naar de ijzeren boog van de
hemel.
80. Toen scheurde de hemel zich in het
midden in tweeën en uit de lichtende scheur daalde een engel in snelle vlucht
neer naar de lieveling van Lamech en zei tegen hem: 'Maak nu, Noach, de ark van
de genade in orde, zoals de Heer je allang getrouw heeft opgedragen en breng
jezelf met alles wat de Heer je heeft bevolen in veiligheid; want kijk, reeds
brandt de van vervloekingen zware aarde op talloze punten, aangestoken door de
richtende toorn van de eeuwige God! Het weeklagende bloed heeft echter, zoals
je ziet, de genade van de hemel geweldig ontroerd; daarom heeft de heilige
Vader besloten de aarde van de vloek schoon te wassen en haar daardoor te
bemesten voor een beter geslacht dat spoedig voort zal komen uit jou, Noach, de
enige die Hem nog trouw is gebleven!'
81. En zie, lieve vaderen en ook
jullie, ons liefhebbende kinderen, toen de lichtende engel dat snel sprekend
tegen de lieveling van Lamech had gezegd, braken opeens de ijzeren bogen van de
hemel open en uit de wijd gapende kloven en vurige scheuren stortten meteen
daarop geweldige stromen dampend water omlaag om als genade van de eeuwige,
heilige Vader het vuur te blussen en in de toekomst de schuld van de zondige
aarde te delgen.
82. En toen de stortvloeden de dalen
van de aarde begonnen op te vullen, zag ik talloze geslachten uit die dalen
omhoog klimmen en weeklagend de hoogten van de bergen opzoeken. Ik zag de
bekoorlijkste vrouwen, dochters van de mensen met het blankste vlees, zeer
angstig met bloedende vingers en handen uitgeput de meest steile en ontoegankelijke
rotspunten beklimmen en op duizelingwekkende hoogten hun bloedende handen
opheffen naar de gapende spleten van de vurige hemel en met luide stem vol
smart om troost en hulp roepen. Doch al hun geroep was vergeefs en te midden
van de vloedstromen, die nu steeds heftiger uit de gapende, gloeiende spleten
langs de ijzeren hemel neerstortten, stieten vurige wervelende winden met
geweld de zwakke kinderen van de mensen van de zo moeizaam beklommen, rotsige
toppen van de bergen neer in de woedende golven, brandend en verzengd, als
klagend voer voor de dood!
83. En luister, zodra die vurige winden
al spoedig hier en daar een beschermende bergspits op gruwelijke manier hadden
ontdaan van het zachtste, blankste en bekoorlijkste vlees, woedden en riepen
zij, afgrijselijk honend: 'Daar, baad je en was je en smeer jezelf in,
schandelijk, lokkend voer van de duivel en zijn helpers, en maak je heel mooi
in de welriekende armen van de eeuwige dood en krijg het loon voor je
rusteloze inspanning waardoor alle geslachten van de aarde zijn gevallen vanaf
Adam als eerste tot aan de laatste bewoner van deze door vervloekingen zware
aarde en ga de dodelijke weg van al het bekoorlijke vlees!'
84. En luister, dat riepen de woedende,
vurige winden keer op keer zodra zij al gauw de ene en spoedig daarop weer de
andere beschermende top van de zo moeizaam beklommen hoogten en steilten hadden
gezuiverd!
85. Doch luister, dit griezelige doden
en vermoorden van het zondige vlees van de weelderige vrouwen en alle door hun
verleidelijke list erg bedrogen en daardoor gevallen zonen van de aarde en
kinderen van de hemel, duurde helemaal niet zo lang; want spoedig zag ik enorm
grote watermassa's helemaal over de hoogste toppen van de bergen vloeien en golven
en was er, buiten mijzelf, geen levend wezen te zien en ook niets te horen dan
slechts de elkaar rondom mijn mat oplichtende zuil verdringende golven van het
nu nieuw gevormde grote water.
86. Ik was er door de negen voorafgaande
gebeurtenissen reeds aan gewend geraakt om, zodra de wateren de eindeloze
diepten van de dood gevuld hadden, weldra een schitterende zuil te zien die
zich helder verhief boven de wiegende vlakten van de vloedstromen. Toen dan
ook, zoals bij de negende, de zuil zich niet meteen volledig aan het zoekende
oog van Kenan vertoonde, duurde het niet lang of daar was Lamech zelf, uit de
hemel gedaald en vol gezag, te zien; maar nu, luister, wilde geen van de zuilen
zich meer laten zien!
87. Ik wachtte heel lang en verbaasde
mij niet weinig, toen ik niet de zuil zag, maar de ark van de genade, die op
vredige golven wegdreef. En toen deze de plaats had bereikt waar vroeger de
donkere zuil zich door mij, blinde ziener, liet aanvoelen, - luister, toen
weken de vliegende golven terug en de ark van de genade bleef staan op een zeer
grote, nu aan het water ontstegen, lieflijk glanzende zuil.
88. En toen nu de schitterende ark van
de genade geheel was bevrijd van al die golvende stromen en wateren, luister,
toen werd op het dak een blinkend venster geopend waaruit weldra zachtmoedige
duiven met montere vleugelslag opstegen en ver wegvlogen over golven en
stromen.
89. Doch de montere duiven vertoefden,
heen en weer vliegend, niet lang boven de vloedstroom; want behalve de zuil van
de ark van de genade was er niets anders te zien dan de ene golf na de andere.
En toen die montere zeilers van het zwerk niets vonden waarop zij na een vlucht
van langere duur zouden kunnen neerstrijken voor de voor hen benodigde rust,
vlogen zij weer snel op de ark van de genade af, zochten ijverig het blinkende
venster op en vlogen daardoor vlug de ark van de genade weer binnen.
90. En toen daarna dat blinkende
venster weer werd gesloten, luister, toen begonnen meteen zeer hevige, vurige
winden eindeloos ver naar alle denkbare richtingen over de mij eeuwig
voorkomende vlakten van de golvende grote wateren te waaien. Door dit hevige
waaien van de vurige winden begonnen nu snel als de bliksem, machtige massa's
wolken uit de golvende vlakten heel indrukwekkend op te stijgen. Dit machtige
woeden van de wind was nog niet lang aan de gang, toen er zich boven de
waterspiegel hier en daar hoog oprijzende toppen van bergen begonnen te
tonen, ja, verschillende daarvan begonnen zelfs onmiddellijk groen te worden
en zagen er spoedig uit als aardige tuintjes.
91. En luister, toen dat zich aan het
vorsende, blijde oog van Kenan voordeed, blikkerde het venster op het dak van
de ark van genade wederom en ging open. Spoedig daarna stegen in snelle
vlucht opnieuw duiven daaruit op en monter vlogen zij direct naar de al groen
geworden toppen van de bergen, cirkelden op een bekoorlijke wijze in blijde
kringen daar omheen en vertoefden wiegend en schommelend lange tijd op de frisse,
reeds uitgegroeide twijgen; doch na daar lang te hebben vertoefd, verlieten
zij deze weer en keerden rijkelijk beladen met groenende twijgjes rechtstreeks
in de wachtende ark van de genade terug.
92. En nu, luister en zie, toen dat
ijlings was geschied, begonnen de vloeden zeer snel te zakken en bergen en
lieflijke velden met vruchtbare aarde stegen snel en wondermooi uit de zinkende
vlakten van de wateren op en werden meteen groen, en de warme stralen van de
zon deed hen opleven tot lieflijke weiden en vlakten en weelderige tuinen vol
vruchten.
93. En daar op de plaats van de zuil,
o luister, rees om de zuil heen steeds hoger en hoger zo'n wonderschoon land op,
tot dat eindelijk de ark van de genade zelf geheel op de verheven groenende
aarde kwam te rusten. Zie, toen blikkerde opnieuw het venster op het dak van de
ark van de genade en daaruit haastte zich in een snelle boog een grote vlucht
montere duiven en deze keerden na langer wachten nimmer terug naar het open
gelaten venster op het dak van de ark van genade.
94. Toen merkte Noach, de lieveling
van Lamech, in de ark van de genade het dalen van de vloed en begon de poorten
te openen en liet daaruit al de bewaarde geslachten der aarde en geleidelijk
aan ook zijn kinderen en vrouwen blij gestemd weggaan. En toen zij met bevend
hart en sidderende voeten de groenende aarde hadden betreden, wierpen zij zich
voor de lichtende, open ark van de genade terneer en dankten en prezen de Heer
als enige erbarmende Redder uit het verdiende gericht van de toorn van de
eeuwige, heilige God.
95. Toen zij lange tijd zich vol dank
en liefde tot de heilige Vader hadden gewend, kwam er een lichtende engel
ijlings aangevlogen en bracht Noach de blijde boodschap over van de hoog
verheven lichtende hemel, die overspannen werd door een kleurige boog. En
luister, - de lichtende engel sprak aldus:
96. 'Luister Noach, jij enige band met
Mijn liefde, uit jou zal Ik eens het zaad van het leven verwekken, dat zeker
oppermachtig de onmetelijke verslonden buit aan de dood zal ontrukken! Want Ik
heb medelijden met het vlees daar onder de nu verharde vloeden van de zonde;
daarom zal Ik eens een machtige Redder zenden en de bevende aarde nooit meer
met zo'n gericht teisteren. De kleurige boog zal te allen tijde de volkeren
verkondigen, dat Ik de aarde nooit zoiets aan zal doen tot aan het einde van
de tijd der tijden wat daarna zal gebeuren, dat weet Ik, de eeuwige Vader,
alleen!' 97. En luister, jullie liefdevolle vaderen en ook jullie, ons
liefhebbende kinderen! Zo heb ik dit alles gezien en getrouw gehoord en zoals
ik het vernomen heb, heb ik het jullie naar waarheid doorgegeven en verder werd
mij niets meer te zien gegeven. En wat ik heb gezien, moeten jullie wijze
vaderen en kinderen vol liefde zelf verklaren; want voor mij is de zin van zo'n
zeldzame droom uit God verborgen."
Henoch
verklaart de woorden van Adam en Kenan
1. En zie, toen Kenan klaar was met de
vloeiende en sierlijke beschrijving van zijn visioen, keken allen hem aan en
bogen voor hem; want zij waren ten zeerste verwonderd en wisten niet welke
betekenis ze eraan moesten hechten.
2. Na lange tijd van verbazing
gezwegen te hebben, herstelde vader Seth zich tenslotte en wendde zich met
weloverwogen woorden tot de aanwezige kinderen, terwijl hij dankend zijn ogen
naar de hemel ophief en als volgt begon te spreken: "O Kenan, o kinderen,
wat is dat? Wat heeft dat te betekenen en waartoe zal dat leiden?!
3. De geheimzinnige woorden van
aartsvader Adam zijn nog nauwelijks in ons verklonken; wij hebben nog geen
woord daarvan op verstandige wijze in ons liefdeszwakke hart ontcijferd; ja
zelfs Henochs laatste donderpreek zweeft: nog als een donkere kluwen voor al
mijn zintuigen: en nu kom zelfs jij, lieve Kenan, met een wereld van akelige
dingen, waarvan de zin alleen aan God bekend kan zijn; ja, ik zou zelfs bijna
beweren, dat het voor een mens nauwelijks mogelijk zou kunnen zijn, zijn leven
te behouden, als de eeuwige, heilige Vader hem zoveel wijsheid zou doen
toekomen om nog de onbegrijpelijke diepe zin van zulke geheimzinnige, verheven
dingen te begrijpen!
4. O Kenan, Kenan, waarom moest jij
een dergelijk visioen zien en het aan ons arme, zwakke vaderen en kinderen
vertellen, en ons daardoor (12 nov. 1840) in verwarring brengen - en ons daardoor
armer hebt gemaakt dan wij tevoren waren, omdat wij ons nog niet bekommerden om
de in zulke woorden prijsgegeven wegen en raadsbesluiten van de eeuwige heiligheid
van Jehova, waarvan de zin aan geen engel duidelijk kan zijn, zolang de engel
slechts engel is, maar toch nooit gelijk kan en zal zijn aan Hem, die ons aller
lieve, heilige Vader is, die niet te doorgronden is in ieder van Zijn eeuwige
woorden?!
5. 0 kinderen, wat je uit de mond van
de lieve Kenan vernomen hebt, zet dat uit je hoofd en erken liever in alle
wroeging en deemoed van onze liefdeszwakke harten met mij, dat wij met elkaar
tot niets in staat zijn! Ook zal geen van ons allen ooit begeren iets
dergelijks te begrijpen, maar wij laten zulke onbegrijpelijke zaken altijd weer
over aan God, want Hij zal heus wel weten wat Hij er mee wil; ons heeft Hij het
beslist slechts als een zuivere steen des aanstoots gegeven om daarmee ons,
arme zwakkelingen, ten eerste te kennen te geven hoe sterk Hij zelfs in een
zonnestofje is, en ten tweede dat wij deemoedig in onszelf bevestigd zouden
vinden dat wij uit onszelf tot niets in staat zijn, maar dat alleen Hij, onze
lieve, heilige Vader, altijd alles in allen is!
6. O kinderen, denk over de woorden
van jullie vader Seth na en behoed je daardoor voor iedere verzoeking!
Amen."
7. En toen Seth zijn weloverdachte
toespraak had beëindigd, stapte de zeer
vrome Henoch dadelijk voor de vaderen, boog voor hen en vroeg om toestemming of
hij in hun tegenwoordigheid hieromtrent ook enige woorden zou mogen zeggen en
dat des te meer, omdat hij op heel bijzondere wijze zojuist een innerlijke
oproep daartoe had gekregen.
8. Seth keek hem aan en zei: "O
spreek, spreek maar, blijde, vrome zoon van de eeuwige lente! Ook jouw
donderpreken zijn slechts een verkoelende ochtenddauw tegenover zulke
ongehoorde zonnebranden uit Kenans mond. Het zal ons allen goed doen als je
die een beetje zou weten te temperen; daarom spreek je uit - je zou eigenlijk
allang iets hebben moeten zeggen -, spreek! Amen."
9. En allen stemden met de wens van
Seth in en Henoch begon als volgt te spreken: "O lieve vaderen en alle
kinderen van God, luister en versta de uit mijn mond komende woorden goed!
10. Als jullie het willen en kunnen,
hef dan je blik op naar de onmetelijke hoogten van de hemel van God, onze
allerheiligste, beste Vader en laat dan weer je blik dalen naar de evenzo
onmetelijke diepten van dezelfde machtige God, aan Wiens heerschappij nooit
een einde is! Bedenk, hoeveel er wel in de hoogte en in de diepte verborgen
mag liggen, waarvan geen mens ooit maar iets heeft kunnen dromen!
11. Kenan alleen was zo gelukkig,
voorzover het mij nu bekend is, om een klein zonnestofje enigszins ontleed in
zijn geest te aanschouwen en onze aartsvader Adam heeft ons eveneens slechts
een weinig fijngewreven zonnestof getoond - waarbij je mijn zogenaamde
donderpreek buiten beschouwing moet laten - en dat verwondert ons reeds in zo
hoge en onbegrijpelijke mate! Maar hoe is het dan mogelijk dat wij in staat
zijn werelden en zonnen aan onze zwakke ogen voorbij te zien trekken en toch
nog in leven te blijven?! Wie heeft ooit het wonder in een grashalm gezien, die
zich bescheiden onder onze voetstap buigt?! Welke grootheid en verhevenheid van
God ligt daarin besloten en toch trappen wij met onze onwaardige voeten daarop
en blijven in leven!
12. Gaat het dan met ons in de geest
niet bijna net zo als de kinderen, die ook heel bedroefd naar een hard stuk brood
kijken dat hen aangereikt wordt op een tijdstip waarop zij nog zachte melkspijs
verwachten?! Moet men hen daarom nooit brood geven, omdat men hen aan zachte
kost gewend heeft?! Hoe zouden zij daarmee tot de kracht van een man geraken?!
13. Zie, net zo vergaat het ons nu
ook! Terwijl wij nog kinderen met melktanden waren, gaf de heilige Vader ons
melk te drinken en een zachte kost die aan onze krachten goed aangepast was;
maar nu moeten wij in de geest mannen worden! Zie, dan deugt die slappe kost
niet meer, maar de Vader geeft ons nu brood, opdat wij krachtige mannen in Zijn
genade zullen worden, zodat wij dan niet alleen naar de dingen kijken, maar ook
goed Zijn grote liefde en wijsheid begrijpen en kennen zullen en uit deze twee
Zijn meest heilige wil die daarin ligt!
14. Als nu aartsvader Adam ons de weg
verteld heeft die zijn eens verdwaalde geest doorliep, in en waardoor ook
onze geest verdoold en verward geworden was, dan steekt daar toch waarachtig
niet zo veel onbegrijpelijks in! Want de geest moet er toch immers eerder zijn
dan het lichaam, evenals God er noodzakelijkerwijs eerder moest zijn dan het
een of andere schepsel dat uit Hem voortkwam, omdat Hij de oergrond van alle
dingen is! Want voor wat zou anders dit lichaam, dit halfvergane gebouw uit
leem wel moeten zijn geschapen, indien noodzakelijkerwijs de reeds lang
bestaande geest niet al aanwezig geweest zou zijn, waarvoor toch eigenlijk door
God, onze heilige Vader, deze woning ter beproeving van zijn vrijheid, gesticht
werd!
15. Een hen heeft toch nog nooit een
leeg ei gelegd; wij weten ook maar al te goed dat de inhoud van het ei er
eerder moet zijn dan de witte, harde, goedgesloten schaal! Of kan iemand die
enige wijsheid bezit, aannemen dat de geest pas in het lichaam ontstond en zich
daar vormde en ontwikkelde? Ja, wie daartoe in staat zou zijn, moet toch
immers nog duizend maal onverstandiger en veel onwijzer zijn dan iemand die een
woning zou willen bouwen voor iemand die er nog helemaal niet is, omdat hij in
de dwaze veronderstelling verkeert, dat als de woning er maar eenmaal staat,
die wel in en uit zichzelf een bewoner zal verwekken!
16. Waarom dan komt de verwekking
vóór het ontstaan, waarom de man vóór de vrouw? Hoe komt het dan dat wij de
wind van verre horen ruisen, terwijl onze bomen er nog rustig bij staan? Maar
als de wind bij onze bomen aangekomen is, dan bewegen alle twijgjes. Welnu,
moet de wind er dan niet reeds eerder geweest zijn om naar ons toe te komen en
onze bomen tot een levendig bewegen aan te zetten? De bomen hebben de wind
beslist niet verwekt, maar de wind is er vrij overheen gewaaid en bracht hen
toen pas tot levendigheid.
17. Zou iemand met rede kunnen beweren
dat de een of andere vrucht ter wille van de boom geschapen was, of zou de boom
er daarom vroeger geweest moeten zijn, opdat hij eerst een vrucht voort zou
brengen?! Waarom zeggen jullie dan dat God allerlei zaden in de aarde heeft
gelegd, waaruit daarna allerlei soorten gras, planten, struiken en bomen
voortgekomen zijn die de zaadvruchten voortbrachten, waarin de levende zaden
weer opnieuw geboren aanwezig zijn!
18. Als God echter ons, Zijn kinderen,
in al Zijn talloze wonderbaarlijke werken de eeuwige ordening toont waarin het
leven of de kracht altijd ver aan datgene vooraf moet gaan wat juist daardoor
en tenslotte daarvoor ontstaat, hoe zou het ons dan zo hogelijk kunnen
verwonderen dat Adam in staat was ons een hoger inzicht in de lange
geschiedenis van zijn geest te geven en ons daardoor toonde dat en hoe ook wij
daarin vervlochten zijn en waren, en al onze nakomelingen tot aan het einde
van alle tijden meer of minder zullen zijn. Hij toonde ons daarenboven nog, hoe
heilig en groot en toch zo liefdevol, vol genade en barmhartigheid God, ons
aller Vader, is en hoe oneindig lankmoedig en toegevend.
19. En als wij dat ervaren, waarom
zullen wij dan vrezen, terwijl wij heel goed weten hoe oneindig goed Hij is,
die ons dat laat ervaren! Ja, wij zullen en moeten God vrezen - maar niet omdat
Hij ons brood geeft, maar wij moeten vrezen, Hem niet lief te hebben; want
degene die één ogenblik zijn liefde tot God verzuimd heeft, was dood zolang hij
buiten Gods liefde was. Daarom moet onze voornaamste bezigheid zijn God
voortdurend lief te hebben, omdat Hij ons naar het getuigenis van aartsvader
Adam reeds lang daarvoor zo innig liefhad, dat wij nu datgene wat wij als Zijn
kinderen zijn, slechts door Zijn oneindige liefde zijn geworden; en daarom
moeten al onze bezigheden erop gericht zijn onze liefde tot God voortdurend te
versterken!
20. Kijk naar de talloze schepselen om
ons heen! Zij bestaan en ontstaan weliswaar ook uit deze almachtige liefde;
maar zij kunnen en mogen deze liefde niet met wederliefde beantwoorden, omdat
zij niet rijp zijn voor en in staat zijn tot liefde, - evenals wij onze jongeren
de wederzijdse liefde onthouden zolang zij daarvoor nog niet rijp zijn.
21. Maar wij allen zijn rijp geworden
voor de liefde; daarom moet ook onze voornaamste bezigheid zijn, niet aflatend
Diegene lief te hebben die ons volkomen rijp heeft gemaakt om lief te hebben!
22. Wanneer dan een echtgenoot tegen
zijn vrouw zegt dat zij hem moet liefhebben in al haar doen en laten, omdat hij
haar van ganser harte bemint, mag dat dan ook door een deugdzame knaap tegen
een onrijp meisje gezegd worden? Jullie zeggen: 'Bij de heiligheid van God,
nee, niet totdat de boom gezegend is! Wee degene die zich daaraan zou vergrijpen;
want eerst moet er de rijpheid zijn, dan de zegen en pas daarna de liefde!'
23. O vaderen, volgens de wil van God
hebben jullie volledig gelijk, als je het zo stelt; maar ga eens bij jezelf te
rade en beantwoord voor jezelf de vraag of het niet een nog grover falen zou
zijn, wanneer de rijpen en gezegenden net als de kinderen zouden doen en
zouden vluchten, dan wanneer de onrijpe kinderen elkaar zouden beslapen!
24. Door Kenan toonde God ons onze
volledige rijpheid aan om Hem uit vrije wil lief te hebben, waarom verbazen wij
er ons dan over als waren wij onrijpe kinderen, terwijl wij ons toch veel meer
zouden moeten verbazen dat wij allen tezamen in de liefde lauw en onbestendig
zijn als golvend water, waardoor de genade in ons versplinterd wordt als de
zon op het onrustige oppervlak van het water?!
25. Ik zeg jullie: Kenans droom zegt
ons niets anders dan dat wij God, onze heilige Vader uit al onze krachten
steeds meer lief moeten hebben en vol liefde ieder liefdeloos moment zouden
moeten berouwen, dat ons dood gemaakt heeft zolang wij zonder liefde geweest
zijn; want leven en 'lieven' is een en hetzelfde. Wie leven heeft, die leeft
in de vreugde van zijn welbewuste bestaan en is tevens een vriend van zijn
leven; maar als iemand geen vreugde meer zou beleven aan zijn eigen leven, zou
hij immers ook uit het leven treden zodra hij de lust tot leven zou verliezen
en dan zou hij zichzelf doden, zodat hij dan een zelfmoordenaar zou worden, net
zo als Kaïn een broedermoordenaar werd. En hij zou bijgevolg tweevoudig
sterven, ten eerste buiten Gods liefde en verder buiten zijn eigen liefde.
26. Zie, ons leven of onze liefde is
in God en God is alleen onze liefde en ons leven; maar indien wij zwak en lauw
worden in onze liefde tot God, wordt ook ons leven steeds zwakker, zo zelfs,
dat wij in deze toestand waarin het leven zwijgt, de dingen in en om ons
tenslotte zouden aanschouwen alsof wij blind en doof zouden zijn. En wij
zouden van alles wat er in en om ons omgaat niets begrijpen en als dan de
heilige Vader ons, die lui en ook traag zijn in de liefde, met Zijn genade komt
wekken, menen wij dat het niet gepast zou zijn in liefde te ontwaken. 0 lieve
vaderen, dat moet ver van ons zijn; want onze God is een heel ernstige God en
uitermate heilig als onze liefdevolle Vader en Hij beleeft geen vreugde aan
plagerijen en verzoekingen; want waarom zou Diegene ons verzoeken die reeds
lang van tevoren al onze haren heeft geteld, zelfs nog voordat die op ons hoofd
gegroeid waren?! Zou Hij niet weten wat wij zullen doen? - O, daaraan heeft
Hij geen behoefte!
27. Maar wij hebben des te meer Zijn
genade nodig; genade is echter geen geplaag noch een verzoeking, maar zij is de
zuivere gezegende gave van de heilige Vader om ons zwak geworden leven hoe
langer hoe meer te versterken in Zijn liefde. 0 vaderen, bekijk nu met de
juiste liefde tot God, onze heilige Vader, het visioen van Kenan en jullie
zullen makkelijk inzien, dat God ons daardoor in de geest niets anders heeft
laten zien dan de dodelijke zwakte van onze liefde tot Hem! Laat ons daarom
weer sterk worden in de liefde in en tot Hem, dan zal ons alles weer duidelijk
worden, wat tot dusver duister voor ons gebleven is! Amen."
De
verklaring van Adam over zijn zwakte
1. En toen Seth dat had gehoord,
begonnen zijn ogen open te gaan, evenals de ogen van de anderen; want zij begrepen
nu allemaal goed wat Henoch ermee had willen zeggen en zij waren ermee
tevreden, omdat zij inzagen dat Henoch zulke dingen, die voor hen allen zo
geheel en al onbegrijpelijk waren, begreep. En met een eenvoudig hart prezen
en loofden zij Mij innig, omdat Ik voor hun heil aan een mens zoveel wijsheid
had verleend en hen dingen uit de hoogte en uit de diepte getoond had, en
omdat ik voor het geestelijk welzijn van diegenen die Mij met ware liefde zochten,
de verborgen zin onthuld had.
2. (N .B. Vele en veel grotere dingen
zijn nu ook al aan jullie gegeven; maar er is nog niemand echt in zijn hart
naar Mij toegekomen om Mij te loven en in ware liefde te prijzen en om zich
bovenmatig te verheugen over die grote nu zo rijkelijk neerstromende genade.
En niemand hunkert heimelijk naar de inwijding van de knecht die een werktuig
van Mijn genade moet zijn voor nauwelijks meer loon dan Mij in ware liefde te
dienen, zoals ieder van jullie zou moeten doen. Ik heb ten aanschouwe van de
wereld voor jullie er slechts één tot dwaas gewekt, opdat jullie tot grote eer
verheven zouden mogen worden voor de engelen en deze ene is Mijn zwakke, arme
knecht (J.Lorber). Hij is een dwaas, die vroegtijdig van het platteland naar je
toe is gekomen en hij verkeerde lange tijd onder jullie en niemand werd gewaar
dat hij voor de wereld een dwaas is. Maar de dwaas zocht Mij en Ik heb Me door
hem laten vinden en heb hem voor jullie ogen opgewekt, opdat hij een lastdier
voor je zou worden en jullie een nieuw brood uit de hemelen zou
brengen. Het is een waarachtig brood,
omdat het liefde geeft en liefde eist. Maar als het lastdier zich op Sion op
een drassige weg bevindt, ga dan naar hem toe en neem gretig het brood uit zijn
korf; maar jullie bekommeren je weinig om zijn voeten, terwijl deze voor het
merendeel ter wille van jullie tot aan de enkels in de taaie leem vastzitten!
Ik zeg je echter, indien het brood en het water van het leven je goed smaakt,
laat het goedmoedige lastdier dan niet in de steek! Laat degene die er toe in staat
is, zijn voeten uit de drek bevrijden zonder dat de wereld het merkt; want
anders zullen in de loop van de tijd, als hij bij je zal blijven, zijn voeten
uit angst zo zwak worden dat hij nauwelijks in staat is het brood voor je te
dragen, tenzij Ikzelf hem daarvan bevrijden zal, maar dan zal Ik hem ook leiden
waarheen Ik wil. Ik zal hem dan echter nooit bij jullie laten; want Ik heb
weliswaar nog veel kinderen, maar daar zijn er weinige onder die zich als
dwaas zouden laten gebruiken. Want het is beter en gemakkelijker van het brood
te eten wanneer het reeds toebereid is; maar het is moeilijker om zich uit
liefde tegen een gering loon als lastdier voor de ploeg te laten spannen.
Bedenk dat wel en loof en prijs Mij door gehoorzaam te zijn! Wie van jullie
daar iets aan doet, zal nooit een stuiver verliezen en het zal hem te
gelegener tijd tijdelijk en eeuwig vergoed worden; Maar de knecht zal aan
degene die het zou willen doen, zeggen waarin zijn voeten vastzitten. Amen.)
3. Nadat allen Mij een uur lang
geloofd en geprezen hadden, stond Seth weer op, liet de anderen ook opstaan en
zei tegen hen: "Kinderen, onze Henoch heeft met de zichtbare genade van
boven zware lasten van onze gekwelde harten getild en die met kracht in een
onpeilbare diepte van verrukking en zaligheid geslingerd; God, onze meest
heilige, beste Vader, zij daarvoor eeuwig geloofd en geprezen! Maar omdat ter
wille van ons zoiets aan Henoch werd gegeven als gevolg van zijn uitmuntende
deemoed voor God en voor de broeders en wat hij ontvangen heeft, heeft hij
ons allemaal zonder iets weg te laten getrouw weergegeven -, als wij dan nu met
een vrolijk gemoed God, onze heilige Vader, loven en prijzen, dan geloof ik dat
wij derhalve Henoch in onze liefde en vreugde niet moeten vergeten! Want daar
hij een lieveling van God is geworden, zou hij dan ook niet de onze zijn?!
4. Ofschoon wij wel weten dat hetgeen
hij ons zegt allemaal van boven komt, geloof ik toch, - terwijl wij achting
moeten hebben voor de plaats, die ons aller vader Adam en moeder Eva nu innemen
-, dat het nog gepaster zou zijn, de mond waardoor God Zelf tot onze harten
gesproken heeft niet buiten beschouwing te laten.
5. O kinderen, laten wij toch Henoch
in ons midden opnemen en hem de magere aarde niet meer laten bewerken, opdat
zij hem een harde hap oplevert, - maar omdat God, onze allerheiligste Vader hem
in Zijn oneindige liefde genadig tot bewerker van onze aan liefde schortende
harten gemaakt heeft, laten wij dan voor hem de aarde laten bewerken door onze
vele andere zonen en dochters, die weliswaar allemaal krachtige ledematen,
maar daartegenover des te zwakke re harten hebben.
6. Jij, lieve Henoch, moet dan ook
gewillig en dankbaar aannemen wat jouw vaderen je uit grote dankbaarheid, lof
en prijs tot God zouden willen geven, zodat je alle tijd zult hebben om naar
de heilige wil van God al onze harten ijverig te bewerken.
7. En nu kinderen, volg mij naar mijn
woning en laten wij in de naam van onze heilige Vader de inwendige mens met
spijs en drank versterken en misschien wil onze lieve Henoch ons dan weer wat
vertellen over de liefde. Amen."
(26 nov.
1840)
8. En toen Seth dat zijn kinderen had
aanbevolen, gingen zij meteen op weg naar Seths woning, die in de nabijheid van
Adam’s woning was opgezet. En toen zij daar aankwamen, bogen allen voor de
woning van Adam en toen pas voor de woning van Seth en zij bezochten daarna
voor korte tijd de aartsvader en aartsmoeder en lieten zich voor de maaltijd
door Adam zegenen, iets wat dagelijks bij de aanwezigen pleegde te gebeuren,
maar voor hen die van verre kwamen, werd een meer algemene vrije zegen
uitgesproken. Nadat zij dat gedaan hadden en zich vol eerbied en warm van
dankbaarheid wilden verwijderen, zie, toen zei Adam ontroerd met een reeds erg
trillende, hartroerende stem:
9. "Lieve kinderen en jij mijn
geliefde Abel-Seth! Ik, jullie vader Adam, heb je nu gezegend en jullie gaan
heen om je ledematen met spijs en drank te versterken, - en dat jullie dat doen
is immers terecht en wel gedaan; maar zie, ik ben al heel oud en zwak geworden
evenals moeder Eva, en ik kan niet meer werken. Al mijn ledematen weigeren
dienst; jullie weten dat ik nog altijd gewerkt heb en niet wilde hebben dat
iemand voor mij zou hebben moeten werken, teneinde daarmee iedereen het goede
voorbeeld te geven.
10. Maar vandaag ging het niet meer.
Toen jullie allen niet in staat waren te werken, werkte ik, je vader, met de
genadige hulp van onze grote, heilige Vader voor jullie allemaal; maar nu ben
ik daar niet meer toe in staat!
11. Kinderen, ik heb honger en dorst;
als jullie je verzadigd hebben, gedenk dan ook je oude vader en moeder met een
kleine versterking en geef ook mij wat te eten en te drinken, en zorg voortaan
voor ons! En wat jullie voor ons, je ouders, doen, doe dat uit liefde, opdat de
door jullie aangereikte hap niet hard en bitter zijn zal, maar je oud en zwak
geworden ouders goed zal smaken; want jullie zullen deze kleine last niet lang
meer hoeven te dragen, omdat ik, je zwakke vader, je altijd zegenend, zeker
niet lang meer te midden van je in deze woning zal wonen, maar deze voor eeuwig
zal verlaten en een andere woning betrekken, dezelfde waarin Abel getrokken
is. Zorg daarom met vreugde voor mij, je oude, zwakke vader en eveneens voor je
moeder, zolang wij nog in jullie midden verkeren; want na enkele jaren, die
spoedig verstreken zullen zijn, zullen jullie treurend hem zoeken, die je nu in
zijn onbeholpen zwakte om spijs en drank vraagt, - maar zijn woning zal nooit
ergens op de wijde wereld te vinden zijn. Nu, lieve kinderen, ga in de naam van
God, begeleid door mijn zegen en versterk de inwendige mens; maar vergeet je
oude, zwakke, hongerige vader en eveneens oude, zwakke moeder niet!
Amen."
12. Toen deze rechtschapen kinderen
die woorden van Adam hadden gehoord, werden hun gevoelige harten zo geroerd,
dat allen luid gingen wenen en lange tijd niet in staat waren zich te
herstellen. Eindelijk stond Seth op en zei uitermate ontroerd:
13. "Vader! Kinderen! Zolang de
aarde draait en de hemel met zijn sterren de maan en de zon omspant, is er door
de mond van een mens nog nooit zo'n heilig woord uitgesproken als dat, wat ik,
na Adam jullie aller vader, nu zal uiten. Ik zeg: eer zullen alle sterren uit
de hemel vallen en de zon en de maan voor eeuwig hun licht ontnomen worden; alle
zeeën, meren en rivieren tot op de laatste druppel verdrogen en de hele aarde
een kale steen worden: ja, dat alles zal eerder gebeuren dan dat ooit bij ons
tevoren de begeerte op zal komen een hap in de mond te steken, aleer onze vader
Adam en onze moeder Eva op ieder moment van de dag toereikend verzadigd zijn!
14. 0 vader en moeder, jullie weten
immers toch van vroeger hoe zeer ik mij altijd verheugd heb als je in de dagen
toen je nog krachtig was, iets van mij wilden aannemen; maar hoeveel groter is mijn
vreugde nu jullie onze verzorging nodig hebben, zodat de genadige gelegenheid
zich toch nog aan mij voordoet om met de allergrootste liefde ook maar het
allergeringste deel van mijn overgrote schuld te delgen en, o vader en moeder,
aan jullie het kleinste deel van je grote weldaden af te doen! O vader en
moeder, neem het genadig op en verblijf zegenend onder ons tot aan het einde
der tijden!
15.
En jullie, Enos en Kenan, rep je naar mijn woning en haal meteen de beste
spijzen en verse dranken en zeg tegen mijn vrouw Jeha, jullie moeder, dat haar
vader Adam en haar moeder Eva daarnaar talen en breng haar hier, opdat ook zij
beloven zal wat ik in het aangezicht van God zojuist heilig gezworen heb! Ga nu
en kom meteen terug! Amen, amen, amen.
Hoofdstuk
45
Adam
zegent zijn kinderen
1. En zie, nauwelijks was er een tijd
van honderd slagen van het hart verstreken of de beide afgevaardigden met de
wenende Jeha aan hun zijde, betraden vol eerbied, voorzien van spijs en drank
de woning van Adam. Eerbiedig reikten zij het voedsel aan Seth, opdat hij,
neerknielend voor Adam en Eva, hen als de meest waardige datgene zou kunnen
overhandigen waarnaar zij verlangden, en hij deed dat met de grootste
kinderlijke liefde en de grootste vreugde.
2. En zie, toen Adam de grote
bereidwilligheid en de grote liefde van zijn kinderen zag, sloeg hij nog voor
hij een hap had genomen zijn ogen op naar de hemel en zei: "O, grote,
goede, boven alles heilige Vader, hoe groot toch moet Uw liefde voor ons zwakke,
ongehoorzame mensen zijn als reeds de kleinste vonk van Uw oneindige liefde
mij, oude en zwakke eerste mens op aarde, zo mild en heerlijk uit mijn
nakomelingen en Uw kinderen tegemoet straalt! O Vader, zie vanaf Uw heilige
hoogte met genade neer op Uw zwakke, gevallen zoon, wiens val al zijn nakomelingen
meegesleept heeft en zegen in Uw mildheid ook de lieve gave van mijn
nakomelingen en Uw lieve kinderen, zodat deze mij en mijn trouwe vrouw sterken
mogen in ons voortdurend berouw over onze ongehoorzaamheid tegenover U, o Gij
meest heilige, goede, liefdevolle Vader! Zegen echter ook deze lieve kinderen
van U en laat het in Uw genade gebeuren, dat Uw heilige naam te allen tijde
geprezen, geloofd en verheerlijkt zal mogen worden! Amen."
3. Toen Adam die woorden had
uitgesproken, nam hij de aangeboden spijzen en at en dronk, samen met Eva,
welgemoed en vol dankbaarheid tegenover Mij en vervuld van vriendelijkheid
tegenover zijn kinderen. Maar de kinderen dankten Mij in stilte in hun hart
voor de grote genade dat Ik hen waardig bevonden heb, opdat zij nu met grote
vreugde voor hun ouders mochten zorgen. - Zie, dat waren in Mijn ogen echt
lieve kinderen, waarvan er tegenwoordig op de geheel verdorven aarde nog maar
weinig zijn; 0, dat waren nog eens kinderen naar Mijn hart! Waren er toch maar
veel meer van zulke kinderen, 0, dan was Ik niet zo'n onzichtbare Vader voor
hen als Ik nu helaas voor zo heel velen moet zijn, opdat zij in hun verstokte
verblinding niet geheel te gronde gaan!
4. En toen Adam en Eva in het bijzijn
van hun uit liefde nog steeds wenende kinderen zich hadden verzadigd, stond
Adam op en dankte Mij met een hart vol ontroering en wendde zich, nadat hij
zijn dankzegging beëindigd had, tot zijn kinderen en zei met een buitengewoon
vriendelijke stem, die trilde van ontroering: "Gods zegen en mijn zegen
moge altijd met jullie en je nakomelingen zijn. En zolang als de aarde aarde
blijft, zal tot aan het einde van alle tijden jullie nu zo plechtig gezegende
geslachtslijn voortbestaan; en aan hun die ooit rechtstreeks van jullie af zullen
stammen, zal mijn oervaderlijke zegen uit God als onze meest heilige Vader in
hun doen en laten goed zichtbaar zijn; en eens zal mijn zegen over jullie allen
zichtbaar worden als een nieuwe opgaande zon van liefde en genade uit God, de
Vader, over alle volkeren der aarde, die dan de grote heerlijkheid van Gods
onmetelijke liefde en zachtmoedigheid zullen zien neerdalen als een leven van
al het leven! Amen. - En ga nu, lieve kinderen en versterk je en laaf je onder
Gods en mijn zegen! Amen."
5. En Seth stond op en zei: "O,
lieve vader en lieflijke moeder! Het zou ongepast zijn dat, al zouden jullie
ook maar een halve dag honger hebben geleden, wij uit grote liefde voor jullie
niet ook het onverdiende ongemak met jullie zouden delen, want daaraan zijn
wij schuldig, omdat wij pas zo laat naar jullie toegekomen zijn; laat ons
daarom uit grote liefde voor jullie en door jullie en met jullie tot God,
vandaag geen spijzen meer tot ons nemen, opdat wij in staat zijn God des te
zuiverder en waardiger te loven en te prijzen in onze zeer gelukkige
nuchterheid! O vader, neem ons kleine, terechte offer in genade aan; en
veroorloof dan jouw nakomeling Henoch om voor jou en ons over de liefde van God
te spreken, opdat zijn mond ook door jouw zegen geheiligd zal mogen worden,
zoals die in onze aanwezigheid door God geheiligd werd door je overleden zoon
Abel! O vader, voldoe genadig aan mijn vrome wens! Amen."
6. Toen Adam dat gehoord had, was hij
tot tranen geroerd en zei: "O kinderen, mogen jullie in het doen van het
goede nooit beperkt worden! Doe altijd dat waar je baat bij hebt; maar doe, wat
je ook doet, niet tot mijn eer, maar altijd ter ere van God, en vergeet je
vader niet in zijn grote nood en gedenk altijd de zwakte van je moeder!
7. En jij, lieve Henoch, daar je door
God middels mijn liefste Abel tot redenaar en prediker van de liefde gezegend
bent, wees daarom ook in je hele nakomelingschap door mij gezegend en moge
eens voor alle volkeren der aarde uit jouw lijn een groot Prediker opstaan, die
met de woorden van het eeuwige leven aan de mensen het rijk van God zal
verkondigen! Amen. - En spreek nu met je gezegende mond! Amen."
8. Toen Henoch nu zo'n krachtige
aanmoediging had gekregen, werd hij buitengewoon blij en opgewekt en dankte in
zijn hart eerst Mij; toen knielde hij voor Adam neer en kuste zijn voeten en
het kleed van Eva en bad daarna innig tot de oerstamvader om hem zijn zegenende
vaderhanden op zijn hoofd te leggen, zodat pas daardoor zijn zwakke tong
waardig geacht mocht worden woorden van liefde te spreken voor en aan het oor
van diegene die eens die woorden uit de mond van de eeuwige Liefde Zelf had
vernomen, ja voor en tot de geheiligde oren waarin Gods stem zo dikwijls was
doorgedrongen.
9. Adam deed wat Henoch wenste en zei
toen tegen hem: "Lieve Henoch! Jouw vraag was juist gesteld, zodat deze
voor God en mij welgevallig is en het is zoals jij hebt gezegd; maar één ding
dat voor jou niet betamelijk was geweest te denken, laat staan te zeggen, moet
ik hier aan toevoegen en dat is: voor en tot wiens oor Gods heilige stem eens
tevergeefs in de allerhoogste liefde sprak!
10. Zie, lieve Henoch, het is, zoals
voor ieder van jullie, mijn plicht ten aanhoren van iedereen de eigen fouten
te bekennen en mij voor God en de aarde te vernederen; maar wee degenen die de
naam van zijn broeder zou kleineren en hem zijn eer zou ontnemen, die God Zelf
hem gegeven heeft! Zo'n eer is dus van God uit ieders eigendom en niemand heeft
het recht zo' n geheiligd eigendom van een ander met woord of daad aan te
tasten; maar iedereen heeft het recht zich voor God en de aarde te verdeemoedigen,
dat wil zeggen voor zijn volwassen broeders, - maar niet voor hen die nog niet
mondig zijn, opdat deze niet hoogmoedig of op een andere manier onaangenaam
getroffen zullen worden.
11. Laat dit voor jullie allen een
goede leer zijn en voor mij een grote geruststelling, waardoor ik nu pas zelf
goed in staat zal zijn Gods woord uit Henochs gezegende mond goed in mij op te
nemen! Want het is wat anders als de ene broeder tot de andere spreekt over de
aarde, de maan, de zon en alle sterren - want dat zijn wereldse zaken die
allemaal omwille van mij en jullie werden geschapen, dan wanneer een broeder
tegen de ander woorden vanuit God spreekt over zaken die God aangaan; die kan
en zal niemand eerder aanhoren, dan dat hij zich vernederd heeft voor de alles
richtende heiligheid van God.
12. Maar wie zou menen dat de broeder
vanuit zichzelf en niet vanuit God spreekt, als zijn tong gezegend werd die zou
in zijn eigendunk het gericht over zichzelf uitspreken, omdat hij denken zou
dat ook hij zo goed was en God immers door ieders mond zou kunnen en moeten
spreken en het zou nu niet bepaald die van Henoch moeten zijn; maar dat zeg ik
je, als jullie aller lijfelijke vader en als de verwekker van je ziel vanuit
God: zo ligt het niet! Kijk naar de bloemen op het veld! Is niet elke anders
van vorm, kleur, geur en in het gebruik en van allen is toch alleen de roos
met haar heerlijke geur en haar voor ieders zwakke ogen versterkende dauw de
edelste, indien van tevoren het hart door de geur verkwikt werd?! En als je
naar de talloze sterren aan de hemel kijkt, zul je bij nauwkeurige beschouwing
opmerken dat er ook niet twee hetzelfde licht hebben; maar één onder al die
sterren, die hun groep niet verlaten en die je 'ster van Abel' noemt, is het
die straalt als een heldere dauwdruppel in de morgenzon! Het is voor God
hetzelfde of het nu om een zonnestofje of om een zon gaat en het is voor Hem
hetzelfde om een mug of een olifant te voeden; want als iemand veel heeft, kan
hij daarvan met dezelfde wil en dezelfde liefde aan groot en klein geven: veel
aan degene die veel nodig heeft en een kleine gave aan degene die maar weinig
nodig heeft, en hij kan ook velerlei gaven uitdelen, aan de een dit en aan de
ander dat en zodoende aan iedereen wat anders. Maar Henoch werd begiftigd met
liefde en kreeg een gezegende tong en een zeer verlicht hart; daarom moet hij
ook geven wat hij ontving. En daar Gods liefde zijn aandeel werd, moet hij nu
ook liefde teruggeven, evenals de roos dat wat zij ontving teruggeeft en
niemand twijfelt eraan, dat zij van tevoren van God gekregen heeft wat zij
geeft, omdat het een goede gave is die onze zintuigen goed doet. Wie zou ooit
kunnen twijfelen vanwaar Henochs gave komt, wanneer zijn tong van louter liefde
voor God beeft?!
13. Daarom spreek, Henoch, en sterk
ons, je vaderen, met de overvloed van jouw genade uit God! Amen."
Over het
komen van de Heer
1. En zie, toen vader Adam zijn rede
had beëindigd, stond Henoch vol eerbied op en begon tot de vaderen te spreken.
Maar voor hij werkelijk begon, keerde hij zijn liefhebbende hart in stilte
tot Mij en bad Mij om de genade dat het hem nu vergund zou mogen worden te spreken
over Mijn liefde en de heiligheid van Mijn naam, onuitsprekelijk voor ieders
tong, omdat die zo heilig is.
2. En Ik gaf hem ook meteen waarom
hij Mij gebeden had en zijn stem maakte Ik zo welluidend als zuiver brons, en
zo sprak hij een rede uit vol waardigheid en lieflijkheid, en voor en na hem
werden door geen menselijke tong woorden gesproken die hierop leken, tot aan
Mozes en alle profeten die eveneens met Henochs tong en uit dezelfde geest
gesproken hebben. Deze rede luidde als volgt:
3. "O vaderen! De grote genade
van God, onze meest heilige Vader, is onder ons gekomen als een verkoelend
zuchtje, ontvloden aan de verre morgen. Ja, de heilige, eeuwige Vader is onder
ons! Jij, aartsvader Adam, zult misschien zeggen: Henoch, luister, dat kan
niet waar zijn; want de Heer heeft tegen mij gezegd: 'Zien zul je Mij niet
meer, maar Ik zal een engel aanstellen die je zal leiden, voeren en beproeven
tot aan de tijd die Mij welgevallig is!' Maar vader Adam, stel dat een van de
mannen een zwakke vrouw zou hebben, die op een zonnige morgen het van liefde
verblijde gezicht van de haar diep beminnende echtgenoot zou hebben verduisterd
omdat zij hem niet in het vertrek wilde volgen, opdat zij de zegen van God zou
ontvangen, waarna de zon
op zou gaan en uit God de aarde zegenen
met de heldere stralen van Gods barmhartige liefde! Als dan de echtgenoot deze
ongehoorzaamheid aan de liefde bemerkt, zal hij zeggen: 'Vrouw, wat moet ik met
jou beginnen, wanneer jij Gods genade en kracht in mij verafschuwt en je boven
Gods zegen verheven voelt?! Zie, ten einde te voldoen aan Gods heiligheid in
mijn kracht, verlaat ik jou en je zult niet eerder een zegen ontvangen, dan dat
de zon je zeven duizendmaal heeft aangezien en je steeds badend in tranen van
berouw heeft aangetroffen! Dan zal ik in mijn plaats iemand sturen, opdat hij
je uit mijn naam zal zegenen; en als jij een nieuw mens geworden zult zijn, zal
ik terugkomen en je van verre aanzien of je het waard geworden bent, dat ik je
met mijn zegenende kracht zal aanraken. De herinnering aan mij zal je omringen
en op je akker zullen doornen en distels groeien; maar het zaad waaruit een
spruit uit God zou kunnen komen, zal dan niet meer binnenin je zijn!'
4. Nadat de echtgenoot dat gezegd zou
hebben, zou hij zijn vrouw verlaten. En als dan de vrouw een dergelijke
heilige ernst zou bemerken, zou zij zich op de grond werpen en beginnen te
huilen en te weeklagen over haarzelf en haar onvergeeflijke ongehoorzaamheid
tegenover haar echtgenoots heilige kracht uit God en zij zou zich van
treurigheid in het stof van de aarde wentelen. Daar de echtgenoot nu de grote
ernst van het berouw van de vrouw zag, zou hij bij zichzelf zeggen: 'Zij heeft
een geweldig berouw over haar zonde en weet zich geen raad en weet niet wat ze
moet doen tegenover mijn gestrengheid die een bescherming vormt voor de
heilige, vanuit God bij mij horende kracht, en haar gejammer doet de stem van
mijn afgezant verstommen. Daarom zal ik het harde woord in mijn hart breken en
mij alleen door mijn zeer toegevende liefde laten leiden en vóór de tijd naar
haar toegaan en haar troosten en ik wil haar aanraken en haar tranen drogen en
haar weer als mijn vrouw aannemen!'
5. Maar de vrouw, die zich bijna blind
heeft gehuild, herkent pas geleidelijk de grote barmhartigheid van haar
echtgenoot, staat tenslotte op en kijkt overgelukkig en verbaasd naar het
gelaat van haar man. De man vermaant haar dan en zegt: 'Vrouw, je bent
verbaasd dat ik mijn woord heb gebroken, maar zie, mijn liefde heeft mij mijn
woord doen breken en mijn gestrengheid ontfermde zich over je, omdat je deze zo
gematigd hebt door jouw berouw, en zo ben ik vóór de gestelde tijd tot je
gekomen om je weer in mijn hart op te nemen!'
6. O zie, vader, hoe deze echtgenoot uit
grote liefde zijn woord zou breken en zijn hardheid zou vergeten tengevolge van
het grote berouw van zijn vrouw. Zo pleegde ook God, onze allerheiligste Vader,
uit onmetelijk grote liefde reeds heel dikwijls woordbreuk en hield zich niet
aan Zijn gerechte gestrengheid, en Zijn toorn is de toorn van een duif ten
opzichte van de boetvaardigen; maar Zijn liefde is als een krachtige bron die
de wereldzee ononderbroken voedt!
7. O vaderen en ook jij moeder Eva,
sla jullie ogen op en aanschouw de grote Heilige die onder ons is - ja kijk
naar de liefdevolle, zich niet aan Zijn woord houdende Vader die onder ons,
Zijn kinderen, is!
8. O Vader, mijn rede is ten einde en
moge nu Diegene die mij deze woorden ingaf, spreken; want mijn tong verstomt
voor Hem!
9. O Gij heilige Vader, zegt U Zelf in
Uw liefde het grote Amen!"
10. En zie, zoals Henoch het overbracht,
was het ook en Ik sprak voor allen zichtbaar het grote Amen. En toen zij Mij in
't oog kregen vielen zij allen voor Mij neer en in het stof aanbaden zij Mij,
hun heilige Vader, met grote wroeging in hun hart. En geen van hen durfde zijn
ogen op te slaan; maar Ik riep hen allen bij naam en gebood hen hun hoofden op
te heffen, opdat zij hun heilige Vader mochten herkennen. En zij keken op en
Adam herkende Mij en wilde spreken; maar zijn tong gehoorzaamde niet aan zijn
grote liefde en Ik had medelijden met deze zwakke kinderen en daarom verbleef
Ik een tijdlang te midden van hen.
(18
dec.1840)
11. En zie, zo was het dan, dat niemand
het aandurfde en ook door te grote vrees en liefde geheel niet in staat was,
ook maar één woord over zijn lippen te brengen. En Ik had zo' n medelijden met
een dergelijke armoede en grenzeloze schroom, dat Ik hen moed en kracht
inblies, opdat zij in staat zouden zijn de donderende klank van Mijn stem te
verdragen en de hogere zin van dergelijke woorden uit de mond van de eeuwige
liefde goed te begrijpen, die zich als een grote vloed uitstortten uit de
oerbron van al het worden en zijn.
12. Toen nu al hun zintuigen aldus
waren gesterkt en daardoor ook hun ziel en hun geest, stond Adam op,
ondersteund door zijn kinderen en zei vol liefde en deemoedig vertrouwen:
"0 Gij heilige Vader, U die de eeuwige liefde Zelf bent, U heeft ons, die
allen met zonde beladen zijn, genadig mild en vol liefde in Uw grote barmhartigheid
aangezien; daarom waag ik het, arme knecht der zonde in mijn oneindige
nietigheid voor Uw aangezicht, U met bevend hart te bidden en te vragen: 0
heilige Vader! Waar is aan ons nog een levende vezel te vinden, die ook maar
enigszins waardig is om juichend van te kunnen zeggen: omdat ze nog onbedorven
was, bent U er of wilde U naar ons toekomen?!
13. Maar al onze haren zijn slecht
geworden en elke vezel van ons leven nutteloos! O wilt U ons genadiglijk
openbaren wat toch Uw liefde bewogen heeft, zo genadig tot zo'n diepte af te
dalen!
14. O allerheiligste Vader, neem onze
door wroeging ingegeven beden en vragen niet zonder genade aan; maar zoals
altijd geschiede ook ditmaal Uw meest heilige wil!"
15. En zie, toen Adam dat uit het
diepst van zijn hart in Mijn aanwezigheid had gezegd, vielen allen weer op hun
knieën en aanbaden Mij in hun voor mensen onuitsprekelijke liefde; Ik kwam
echter dichter bij hen en liet ze, nadat zij hun liefde voldoende geuit hadden,
opstaan en hun ogen en oren openen en Mijn woord duidelijk horen.
16. En pas toen dat gebeurd was,
richtte Ik het volgende woord tot hun harten, dat zintuiglijk of natuurlijk
aldus luidde:
17. "Kinderen, luister! Aldus
spreekt Hij, die jullie een onsterfelijke ziel en een levende geest uit
Zichzelf heeft gegeven, opdat jullie Mijn grote liefde voor jullie zullen
kennen. Ik wil jullie eenmaal het eeuwige leven geven uit jullie liefde tot Mij
en uit Mijn liefde tot jullie, wanneer de grote schuld van de Liefde deze
schuld aan de Heiligheid gedelgd zal hebben in een tijd, die ik daartoe eerst
uit Mij zal maken. Zoals Ik jullie allen gemaakt heb uit Mijn barmhartigheid,
zo zal Ik ook deze tijd bereiden uit Mijn liefde.
18. Zoals Ik nu een Geest van genade
in je midden ben, zal Ik dan een mens onder de mensen zijn, vervuld met de
hoogste liefde. Zo zien jullie nu ook in, dat Ik, je Vader, als een hoge,
eeuwige geest met alle kracht en macht tot je gekomen ben en jullie weten goed
dat Ik het ben, die nu hierover tot je spreekt. Toch zullen je latere kinderen
Mij niet meteen herkennen in de zwakke, arme broeder die onder hen is, en zij
zullen Mij vervolgen en gruwelijk mishandelen en zullen met Mij doen wat Kaïn
Abel aandeed. Maar het zal moeilijk worden de Heer van het leven te doden; want
Mijn schijnbare dood zal aan al diegenen het eeuwige leven geven die zullen
geloven dat Ik het ben die als een machtige redder onder hen ben gekomen,
bekleed met alle macht van de liefde om de schuld te verzoenen, die jullie
ongehoorzaamheid over je heeft gebracht, zoals ook over de gehele aarde en
over alle sterren - want ook daar zijn kinderen die bij het oerbegin uit jou,
Adam, zijn voortgekomen. Maar die ongehoorzaamheid zal voor de ongelovigen en
de halsstarrigen in hun boosaardige eigenliefde tot een eeuwig gericht en
zodoende ook tot een eeuwige dood worden.
19. En zo zal Ik zevenmaal komen; maar
de zevende maal zal Ik in het vuur van Mijn heiligheid komen. Wee dan degenen
die onzuiver bevonden worden! Deze zullen voortaan niet meer bestaan, dan in
het eeuwige vuur van Mijn toorn!
20. Zie, in het begin van de wereld
was Ik reeds eenmaal hier om alle dingen te scheppen ter wille van jullie, en
jullie ter wille van Mij. In grote watervloeden zal Ik spoedig terugkomen om
de pest van de aarde af te wassen; want de dalen van de aarde zijn Mij een
gruwel geworden vol met vuil slik en vol pest, die uit je ongehoorzaamheid is
ontstaan. Daar zal Ik ter wille van jullie komen, opdat niet de gehele wereld
te gronde gaat en er een geslachtslijn zal bestaan, Wier laatste telg Ik zal
zijn.
21. En Ik zal voor de derde maal
verschillende keren komen, zoals nu ongeteld tot jullie, nu eens zichtbaar, dan
weer onzichtbaar in het woord van de geest om Mijn weg voor te bereiden. En Ik
zal als de nood hoog is, voor de vierde maal in een stoffelijk lichaam komen,
in de grote tijd der tijden. En Ik zal meteen daarop voor de vijfde maal komen
in de geest van liefde en wijding voor allen. En Ik zal voor de zesde maal
innerlijk komen tot een ieder, die een waar en ernstig verlangen naar Mij in
zijn hart zal dragen en Ik zal een Leider zijn voor diegenen die zich vol
liefde in hun geloof door Mij naar het eeuwige leven laten trekken. Maar Ik zal
dan ook ver van de wereld zijn; maar wie opgenomen zal worden, die zal leven en
Mijn rijk zal voor eeuwig met hem zijn.
22. En tenslotte zal Ik nog eenmaal
komen, zoals reeds gezegd; doch dit laatste komen zal een blijvende komst voor
allen zijn, op welke manier dan ook!
23. Luister en begrijp goed: blijf in
de liefde; want die zal jullie redder zijn! Bemin Mij boven alles, - dan zal je
leven voor eeuwig zijn; bemin elkander echter ook, opdat het gericht je
kwijtgescholden wordt! Mijn genade en Mijn eerste liefde zij met jullie tot aan
het einde van alle tijden! Amen." - En hun ogen werden gesloten.
Over de
grootheid en de diepgang van Gods woord
1. Toen zij weer geheel zichzelf
geworden waren, stond Adam op en zei tegen de kleine groep aanwezigen:
"Kinderen, hebben jullie het nu met eigen ogen gezien en met eigen oren
gehoord? Ja, jullie hebben de Heer der eeuwigheid gezien, de God van de
oneindigheid, ja, onze meest liefdevolle, heilige Vader heb je gezien en Zijn
onuitsprekelijk zoete stem gehoord! Ja, Hij is zoals Hij was toen ik Hem zag,
en dat was nog eer Hij gezien werd door een sterfelijk oog, dat nu omhuld is
door de drievoudige nacht van de dood. En Zijn stem is dezelfde onveranderde
stem vol macht en kracht. Door haar oneindig zoete klank verlieten zonnen en
werelden gehoorzaam hun niet-zijn en in onbegrensde eerbied dat en daar werden,
wat en waar zij zijn, ja door die klank werd zelfs de machtigste en grootste
geest wat hij nu is: een onmachtige worm in het stof van de aarde, hier voor je
ogen; want ikzelf ben als een ellendig, slecht, ondankbaar schepsel op zijn
plaats gekomen door en vanuit mijzelf!
2. O kinderen, zie toch hoe buitengewoon
goed onze God, ja onze meest liefdevolle, heilige Vader is! Zie, deze grote
geest, wiens plaats ik arm en zeer zwak stoffelijk mens nu
inneem, was geroepen om een broeder
van de eeuwige liefde van de heiligheid van de Vader te zijn; maar de met
eigenliefde vervulde ongehoorzaamheid dreef deze grote, machtige geest
hierheen, in deze naamloze laagheid. Omdat het nu niet meer mogelijk is, dat
wij in onze gezamenlijke nietigheid ooit de Godheid met waardigheid, ook al
was het maar een zonnestofje meer naderbij zouden kunnen komen, wil Hij,
teneinde ons dichter naar Zich toe te trekken, zoals jullie allen nu goed
vernomen hebben, Zelf in onze nietigheid afdalen om daardoor aan deze
nietigheid meer te geven dan ooit voor de grootst mogelijke grootheid van geest
te begrijpen zou zijn. - Dat wil zeggen als ik het goed begrepen heb - : Hij
wil voor ons wormen in het stof niet slechts een God, een heilige Vader zijn,
zoals Hij in de eeuwigheid was, maar Hij wil zelfs een sterke Broeder voor ons
worden, teneinde ons, waardelozen, daardoor met Zich in het eeuwige leven te
verenigen!
3. O kinderen, wie kan zo'n oneindige
Liefde begrijpen?! Waar is het hart, dat in zijn hoogste staat van ontbranding
ook maar het oneindig kleinste deel verdragen zou van een dergelijke Liefde,
die in staat is de grote God, de heilige Vader naar ons toe te trekken,
erbarmen te hebben met onze nietigheid en tenslotte vanuit een dergelijke
Liefde Zichzelf met onze nietigheid te bekleden om alles, alles, alles voor ons
te worden?!
4. O kinderen, mijn gevoelens verlammen
mijn tong; spreek jij daarom verder Henoch, jij gezegende spreker Gods, en laat
ons de wonderlijke kracht van je tong horen! Maar luister: begin over de grote
Liefde van de heilige Vader te spreken daar waar ik opgehouden ben! Amen."
5. En toen Henoch dat verzoek had
gehoord, sprak hij zichzelf moed in, stond op, dankte Mij in alle deemoedige
zelfontkenning van zijn zuivere hart, boog tenslotte voor allen en ging naar
Adam, boog voor hem en zei:
6. "O vader van mijn vaderen!
Zie, hier zijn mijn vaderen en jouw kinderen aanwezig; hoe zou ik bij zo'n bijzondere
aanblik het ook maar kunnen wagen te spreken voor degenen die God uit jou vóór
mij in het leven riep en die de natuur als vaderen boven mij geplaatst heeft?!
Daartoe zouden zij mij dat toch ook eerst in liefdevol gedogen moeten toestaan,
zodat ik dan in het aangezicht van alle vaderen en de hoge moeder Eva in alle
innerlijke rust het woord van de grote genade van God goed uit zou kunnen
spreken."
7. Toen de vaderen deze deemoedige
bescheidenheid hadden vernomen, stonden zij op, bogen voor Adam en prezen Mij
hardop en dankten Mij, dat Ik Henoch zo'n heel bescheiden, deemoedig hart
gegeven had. En een grote vreugde straalde van al hun gezichten over de
heerlijke Henoch. En in het bijzonder Adam zelf loofde zijn inzicht en deemoed
en verzocht hem nu met de blijde instemming van allen welgemoed over de grote
liefde van God, de eeuwige, heilige Vader met spreken te beginnen.
8. En toen Henoch dat had gehoord,
zie, pas toen begon hij na een innerlijke, stille aanroep van Mijn genade en
erbarmen het volgende te zeggen en sprak:
9. "O geliefde vaderen! Wat moet,
wat kan de trage tong van de zwakke, begrensde, kleine mens op deze zo heilige
plaats uitbrengen en sidderend stamelen, waar kort tevoren de eeuwige liefde
en wijsheid van de heilige Vader zulke voor eeuwig inhoudsvolle woorden tot
onze harten heeft gesproken!
10. O vaderen, wat betekent ons
hoogste woord tegenover Zijn kleinste, dat voor de eeuwige macht van die
heilige liefde toereikend is om met een onmetelijk aantal grote en kleine
dingen de oneindige, eeuwige ruimte van Zijn wil te vullen, terwijl ons hoogste
woord niet eens in staat is om het kleinste zonnestofje uit zijn voor hem
bestemde orde weg te blazen!
11. O vaderen, zie, als wij daar goed
over nadenken, moeten wij dan ook niet het gevoel krijgen als stonden wij op
gloeiende kolen en ik, de spreker, op de brandende stralen van de middagzon op
haar hoogtepunt, terwijl haar stralen boven onze hoofden het harde erts
vloeibaar maken?!
12. Bedenk, het was God, die daar
stond als een machtige, eeuwige Geest en Zelf belangrijke woorden tot ons
sprak, en wij begrijpen die niet en zullen ze in der eeuwigheid niet volledig
begrijpen; want daar niets door zichzelf bestaat, hoe zou het dan mogelijk zijn
om het eeuwige, oneindige wezen van God te beseffen en de eeuwige geest van
één woord uit Gods mond te begrijpen, omdat wij allen immers heel goed weten,
hoeveel woorden de eeuwige Liefde en Wijsheid nodig had om ons en heel het
onmetelijke heelal rondom ons, dat voor ons even volkomen als onbegrijpelijk
is, tevoorschijn te roepen!
13. O vaderen, zie, als men dat
bedenkt en over Gods oneindig grote glorie zou willen spreken, waar zou men dan
moeten beginnen en waar eindigen?!
14. Zouden wij ons dan tot het
zonnestofje moeten wenden, dat glinsterend, geheel onbelangrijk in de stralen
van de zon door de lucht van onze kleine woning zweeft, zonder te weten waarmee
wij dan het eerst zouden moeten beginnen?! Of wie weet wat het laatste is,
opdat hij dan een gepast, rechtvaardig lof tot de Heer, de meest heilige Vader,
de oneindige, eeuwige kan aanheffen?!
15. O vaderen, als wij in onze woning
reeds de onmogelijkheid inzien, voor God het eerste het beste zonnestofje
elegant en welgevallig te begroeten en Hem te bedanken voor de kennis over dat
laatste, - waar moeten wij dan beginnen, als wij uit onze woning zouden stappen
en daar op de wijde aarde de eindeloze hoeveelheid stof zouden zien?!
16. En toch moeten wij toegeven dat
wat ons oneindig voorkomt voor God zoveel als niets betekent, ofschoon de
volledige ontsluiering van ook maar één dergelijk zonnestofje voor ons een
eeuwigheid in beslag zou nemen, als wij het met de oneindige volkomenheid van
God zouden willen doorzien.
17. 0 vaderen, zie dus, zo' n heel
klein stofje zoals wij het nu kennen, is reeds te groot voor ons; hoe groot
moet de oneindige veelheid in haar ordening van het eerste tot het laatste dan
wel zijn! - Waar bestaat buiten God een wezen dat daaruit de eeuwige wijsheid
van de heilige Vader zou kunnen begrijpen?!
18. En omdat het zo is, wat zeggen wij
dan over de aarde zelf en over al de talloze sterren en alles wat zich op de
aarde bevindt en wat er wel allemaal in de grote sterren aanwezig is?! En wat
zouden wij over onszelf kunnen zeggen, nu en in onze staat als allereerste
wezens?! En toch is dit alles slechts een eenvoudig woord uit de mond van God!
19. O vaderen, bedenk nu eens goed:
hoeveel woorden heeft diezelfde eeuwige, oneindige, heilige Vader, door Wiens
almachtige 'Er zij!' de oneindigheid met oneindigheden werd gevuld, nu voor ons
aller ogen, oren en harten gesproken!
20. O luister, de eeuwigheid zal het
in der eeuwigheid niet omvatten en de oneindigheid is te klein om datgene op
te kunnen nemen wat wij, moe van verrukking, zojuist uit de meest heilige mond
vernomen hebben! Wij mensen kunnen ons dat niet indenken; maar als dit
allemaal volgens zo'n volkomen heilig, allerhoogst besluit in vervulling zal
gaan, dan zullen hemel en aarde zelf eindeloos moeten worden. Het stof wordt
tot aarde en de oneindigheid zelf zal eindeloos uitgebreid moeten worden,
voordat wij slechts één zonnestofje zullen begrijpen van hetgeen .onze heilige
Vader van plan is, namelijk om voor ons tot een heilige Broeder te worden!
21. O vaderen, zie welk een grootheid
en diepte er in God heerst, - en ik, arm wormpje in het stof zou het na zulke
woorden wagen deze voor jullie te verklaren, omdat deze tot onze grote troost
toch voor een nieuwe hemel werden gezegd - en niet voor deze beperkte aarde?!
Wij kunnen niets anders doen dan Hem liefhebben, die altijd heilig, heilig,
heilig is en dat voor eeuwig zal zijn. Alles wat wij graag zullen willen leren
kennen bestaat daaruit dat wij in staat mogen zijn Hem, onze heilige Vader,
meer en meer lief te hebben - en laat onze grootste wijsheid daaruit bestaan,
dat wij in staat zullen zijn Hem, die zo geheel en al de eeuwige liefde Zelf
is, boven alles lief te hebben, - en dat wij en alles voor eeuwig door Hem
worden bemint! Amen, amen, amen."
Over de
goddelijke zegen op aarde
1. En toen nu Henoch op die manier
zijn verontschuldigende rede had beëindigd, dankte Hij mij in stilte dat Ik
hem zulke zinvolle woorden ingegeven had; daarna boog hij weer voor Adam en
voor al zijn vaderen. Maar Adam en de vaderen stonden op en spraken een
gezamenlijk amen uit en omarmden de anders zeer schuchtere Henoch - die weinig
moed had ten overstaan van iemand iets naar voren te brengen, maar des te meer
moed bezat Mij uit de onbegrensde deemoed van zijn hart bovenal in stilte
lief te hebben en ook met alle kinderlijke liefde zijn vaderen te gehoorzamen -
en zij dankten Mij uit volle liefde en sterk vertrouwen voor de genade dat Ik
zo'n liefdevolle spreker over de liefde onder hen opgewekt had.
2. Seth dankte vader Adam nog in het
bijzonder voor het zegenen van Henochs tong en vroeg Mij ten aanschouwe van
allen, om deze gezegende tong van Henoch voortdurend tot aan het einde van
alle tijden bij al de nakomelingen van deze hoofdstam van de mensheid te laten
bestaan.
3. En allen zeiden amen; Adam zegende
de wens van Seth en zei: "De Heer zal Zijn grote beloften gestand doen tot
aan het einde der tijden; mogen tot aan het einde van alle tijden
(23 dcc.
1840)
al onze nakomelingen steeds dierbaarder
voor Hem worden! Amen.
4. Maar nu, lieve kinderen, ga onder
mijn veelvoudige zegen en daardoor in de meest heilige naam van onze eeuwige,
boven alles goede, liefdevolle Vader naar jullie woningen en laat je lichaam en
je ziel en je geest in God rusten! En jij, Abel-Seth, vergeet je vader niet en
breng mij mijn eten en drinken en doe dan onder mijn drievoudige zegen wat ik
je kinderen aanraadde! Maar Henoch zal zolang ik leef in mijn huis wonen en
uit de schaal eten waaruit ik eten zal, en moet daarvoor bereid zijn altijd mij
en al zijn vaderen, broeders en zusters in de liefde van de geest uit God te
dienen! En ga nu en doe wat jullie gehoord hebben! Amen."
5. Meteen bogen zij allen voor Adam en
gingen naar hun nabij gelegen woningen. Seth deed met hulp van zijn vrouw zijn
plicht en Henoch haalde zijn legerstede uit zijn onaanzienlijke hut en bracht
die voor de woning van Adam en tenslotte na het verrichten van een stille
dankzegging in de woning van Adam. Daar was de oude moeder Eva, zover haar
krachten reikten, hem behulpzaam om zijn rustplaats zo zacht mogelijk te
maken. En toen alles aldus goed was gedaan, waren ook Seth en zijn vrouw, wel
voorzien met spijs en drank daar reeds aanwezig en Seth dankte mij met een
ontroerd hart voor de grote genade, die hem boven al zijn oudere broeders ten
deel was gevallen om zijn ouders en de lieve Henoch, die hem voorkwam als een
opgaande morgenster, van spijs en drank te mogen voorzien.
6. En toen het avondmaal was genuttigd
en het dankgebed uitgesproken, zei Adam nog tegen Seth: "Abel-Seth, je
weet dat het morgen de zesde dag van de week is en dat overmorgen de heilige
rustdag van de Heer aanbreekt! Bij het offeren zag ik graag al mijn kinderen
uit jou en hun kinderen en kindskinderen hier verschijnen, en eveneens
voorzover mogelijk ook zovelen van mijn kinderen, die de Heer mij na jou heeft
gegeven!
7. Dat moet hun morgen aangekondigd
worden, ook aan diegenen die hun vrouwen uit de lagere gebieden gehaald
hebben. Zij moeten zich reinigen om deze heilige plaats te betreden, waarboven
de eeuwige Geest van alle liefde en wijsheid in alle waarheid, macht en kracht
heeft gezweefd, en moeten zelf uit de mond van Henoch een nieuwe leer uit God
vernemen. Die zal hun harten goed doen, zoals het ons hart goed deed, toen het
met zulke oneindige verwachtingen uit de onmetelijke liefde van God aangevuld
werd. Nu lieve Seth, heb ik je wat mij betreft voor vandaag en morgen met alles
bekend gemaakt; al het overige zal je hart je openbaren, - en zo moge Gods genade
alsmede mijn zegen je begeleiden! Amen."
8. En voordat Henoch zich te rus te
begaf, verscheen hij schuchter voor Adam en zei: "O vader der vaderen, zou
je mij nog willen toestaan dat ik je met een klein verzoek lastig val; maar
vergeef me eerst deze eigenmachtige vraag!"
9. En Adam, sterk geroerd door zo' n
bescheiden, deemoedige hartelijkheid, trok Henoch aan zijn borst en kuste en
liefkoosde hem en zei tenslotte wenend van vreugde: "O Gij grote, meest
heilige, bovenal goede Vader! Wat voor een heerlijke vrucht hebt U mij in Seth
op de zo beweende plaats van Abel gegeven! Abel was een held in Uwen mijn
ogen, maar de vrucht van Seth is druipende honing uit Uw eeuwige morgen! O heb
dank, ja eeuwig dank voor zoveel genade en erbarmen!
10. Zie toch mijn Eva, hoe goed onze
God onze Vader is! Met wat voor schatten Hij ons verrijkt!" - Eva zei
echter: "O Adam, over zoveel genade en liefde kan ik van overgrote vreugde
niets anders doen dan wenen! Wij zijn het niet in het minst waard; want naast
deze zeer grote vreugde ondervind ik ook de grote last die alleen tengevolge
van mijn schuld op de diepten van de aarde drukt. O Kaïn, Kaïn, waarom moest je
de aarde tot vloek worden?! O Adam, deze gedachte beneemt mij altijd de spraak
van mijn tong, en nog wordt mijn vreugde door de doornen omwikkeld die in het
paradijs mijn eerste tranen opgenomen hebben! O Adam, laat mij wenen en
bidden!"
11. Maar Adam zei: "O vrouw, wees
rustig, laat God nu zorgen en doe wat van nut is voor je hart! En jij, mijn
lieve Henoch, open je liefdevolle hart voor mij en vertel mij je vrome
verlangen! Mijn hart, mijn oog en mijn oor hangen aan je gezegende lippen;
daarom spreek als je wilt, wanneer je wilt en zoals je wilt en mij zal het
altijd goed zijn! Amen."
12. Nadat hij dat gehoord had, opende
Henoch zijn hart en zei met gepaste openhartigheid: "0 vader van mijn
vaderen, zegen mijn legerstede in jouw woning, opdat ook mijn ziel daar
volkomen tot rust mag komen, waar de hoge moeder Eva al voor de rust van mijn
lichaam heeft gezorgd!
13. Want als het lichaam wil rusten,
moet de ziel vrede hebben; anders rust het lichaam slecht en kan de geest zich
intussen niet in de zelfbeschouwing en gelijkwording met zijn oervorm in God
oefenen. Zoals de slaap als rust voor het lichaam een weldaad van God door de
natuur is, zo is de vrede van de ziel die innerlijke, stille warmte van de
eeuwige liefde waaruit de geest dan die stof zal bereiden, waarmee hij zich
volledig zal ontwikkelen om daardoor te eniger tijd wederom een goed vat ter
opname van de liefde en zodoende van het leven vanuit God te worden.
14. O vader der vaderen, zie, het is
geen geringe zaak die mij noopt mij tot jou te wenden en je om de zegen over
mijn legerstede te verzoeken! Want er is niets in de wereld, dat niet uit het
leven zou zijn en weer terugvoerend naar het leven ons de weg van het heil
toont door het oneindige erbarmen van de eeuwige liefde en de onmetelijke
genade. Maar de mensen moeten niet verzuimen om alles wat uit de liefde van God
komt, vooraf te zegenen: de droomgezichten, de nacht, de legerstede, de rust en
alles in haar en met haar. Dan zullen de droombeelden van de slaap aan de reine
mens getrouw de werken van de liefde in de geest tonen en het zal voor hem
gemakkelijk worden zichzelf te doorgronden; maar diegene die geen acht op de
droomgezichten slaat en de zegen van zijn legerstede en daardoor de rust niet
eerbiedigt, die lijkt op een blinde en dove en de liefde en het leven zullen
zwijgend aan hem voorbij trekken.
15. Maar indien ik niet in staat zou
zijn het grote in het kleinste te zien, hoe zou ik dan daarna in staat zijn in
het grote het oneindige te zien en in het oneindige de eeuwige Liefde en
oneindige wijsheid, macht en kracht van Godzelf?!
16. Vandaar, o vader van mijn vaderen,
onthoud mij de zegen van mijn legerstede niet en geef mijn ziel vrede, opdat
zij verheugd in de liefde van God zal mogen rusten om dan krachtig te getuigen
van de grote genade in de geest en alle waarheid vanuit het eeuwige erbarmen.
Amen."
17. Toen Adam een dergelijk vroom
verzoek had gehoord, liet hij zich naar de legerstede van Henoch leiden en
zegende die driemaal. En toen hij het werk van het zegenen had beëindigd en
weer op zijn plaats terugkwam, zei hij: " Henoch, het is geschied volgens
de wens van je trouw aan God! Maar zie, als jij een dergelijke zegen nodig
hebt, dan hebben wij die immers allemaal nodig en het zou voor mij beslist ook
niet overbodig zijn; wie zal er echter mijn rustplaats zegenen?"
18. Henoch antwoordde met alle liefde
en eerbied: "O vader van mijn vaderen! De bergen zijn vol van jouw zegen
en je rustplaats is door Hem aanschouwd, die je reeds had gezegend, nog
voordat een menselijk oog omhoog gekeken had naar de lichte woningen van de
grote, heilige Vader. Maar indien de heilige, grote Vader jou en alles wat Hij
je heeft gegeven, gezegend heeft, wat zou het dan voor zin hebben van mij een
zegening te verlangen, terwijl ikzelf nauwelijks een klein deel van jouw zegen
vanuit God vertegenwoordig?!
19. O, wees
in alle rust uit God! Want de aarde zelf is je alleen onder de voeten geplaatst
vanwege de grote overmaat van zegen uit en voor jou; daarom is ook je
rustplaats reeds lang heel goed gezegend en is jou zodoende uit God een rust
in vrijheid en een hogere vrede van je ziel vergund, terwijl mijn ziel slechts
een ziel uit jou is en daardoor slechts een klein deel van de overvloedige
zegen vormt, die jou rechtstreeks uit de hand van de eeuwige liefde van de
meest heilige Vader ten deel viel. Vandaar dat je in volle vrede goed op de
plek kunt rusten, die verlicht en keer op keer gezegend werd door de allerheiligste
tegenwoordigheid van God onder ons allen! Zie, daarom hoef je je geen zorgen
te maken over dat waar de Heer reeds lang voordien, nog voordat een zon de
aarde verlichtte, voor gezorgd heeft!
20. Maar Ik mag jou alleen maar
bedanken voor de grote genade, dat je mijn legerstede gezegend hebt; maar jouw
rustplaats met mijn hand te zegenen, 0 vader van mijn vaderen, dat zou de
grootste vermetelheid zijn! Ofwel, hoe moet hij die niets heeft, aan hem iets
geven, die reeds lang tevoren alles van God ontvangen heeft?!
21. Zie, ik heb niets anders ontvangen
dan de liefde en kan dan ook slechts deze teruggeven, zoals ik haar ontvangen
heb! Maar de zegen is alleen aan jou gegeven en wijzelf zijn jouw zegen; laat
daarom je ziel vanuit God in alle vrede rusten! Amen."
22. Adam werd door deze rede geheel
ontroerd, kuste de mond van Henoch driemaal en uitte daarna de volgende
diepzinnige woorden: "O jij lieve Henoch! Zo sprak eens mijn zoon Abel
ook, toen hij op de vlucht uit het paradijs mij en mijn zegen op zijn schouders
droeg en deze mij in het land Euchip weer getrouw teruggaf.
23. O Henoch, hoe langer ik je
aanhoor, hoe bekender mij de toon van je woorden klinkt en het is alsof
ik de zoete stem van mijn Abel hoor!
Hoewel jouw lichaam niet het lichaam van Abel is, is toch jouw gestalte
volkomen gelijk aan die van Abel en ook zijn de woorden, de liefde, de geest
gelijk.
24. O Gij grote, heilige Vader, de
aarde zal nauwelijks tienmaal zo lang door mensen bewoond worden als ik haar
heb bewoond en haar volgens Uw heilige wil nog lijfelijk zal bewonen; doch al
leefde ik tot aan het einde, wat zou er op deze aarde nog aan te wijzen zijn,
dat mijn hart meer zou zegenen dan wanneer U, O Jehova, mij mijn Abel weer
terug zou geven?! Doch ook deze mij onmogelijk te vervullen schijnende wens is
nu op zo'n heerlijke wijze vervuld! O Jehova, ik kan U niet genoeg bedanken
voor die oneindige genade, dat U in Henoch mij mijn Abel en daarmee alle zegen
weer teruggeven hebt aan mij, die U waardig hebt bevonden dat uit zijn
geslachtslijn eens een telg voort zal komen, die als een grote, heilige broeder
voor al mijn kinderen vanuit U zal zijn! O Jehova, neem genadig mijn diepe dank
aan!
25. En jij, moeder Eva, zie, niet voor
niets maakte je met vreugde Henochs legerstede zacht en donzig; want degene die
je zeshonderd jaar lang beweende, is ons in Henoch nu weergegeven! Verheug je
daarom met mij; want zie, hij zal nooit sterven, maar indien hij langer dan wij
op aarde zal blijven, dan zal hij weer zoals hij gekomen is en zoals hij nu is,
daarheen terugkeren vanwaar hij gekomen is! Daarom verheug je met mij, Eva! -
En jij, Henoch zeg mij, is het niet zo?"
26. En Henoch zei: "Ja, vader
Adam, mijn vlees is uit Eva en mijn ziel uit jou en mijn geest uit God! Waarom
zou ik niet degene kunnen zijn die jij hebt gezegend, of Abel of
jouw gezegend zaad, omdat mijn geest
en Abels geest toch een en dezelfde geest vanuit God zijn! Daarom rust zacht in
God in de vrede van je ziel en ook jij, lieve moeder Eva! Amen."
Adam’s
en Henochs ochtendgebed
1. En toen Henoch dat had gezegd, was
Adam blij en Eva zeer verheugd. En tenslotte zei Adam: "Amen, de Heer, ons
aller heilige Vader, zij met ons allen en dus begeven wij ons nu ter rus te en
deze rust zij over al onze kinderen! Amen."
2. En zo legden deze drie mensen zich
ter ruste en sliepen goed tot aan de verkwikkende morgen, toen een frisse wind
hen heel opgewekt en versterkend wekte. Het tijdstip waarop zij zich neerlegden
was volgens jullie rekening het negende uur en het tijdstip van opstaan was,
op dezelfde wijze gerekend, het derde uur van de morgen. - En toen zij nu aldus
gesterkt op hun benen stonden, verrichtte ieder van hen in zijn hart een stil
offer en na deze stille daad stond Adam meteen op en sprak in de aanwezigheid
van Henoch en Eva het volgende korte gebed uit:
3. "O grote, liefdevolle, meest
heilige Vader, in Uw heiligste naam, die beladen is met macht, kracht en alle
heerlijkheid, heb ik voor Uw aangezicht weer een nieuwe dag bereikt! O Heer,
laat mij gedurende deze hele dag zodanig denken en handelen, dat de laatste
herinnering aan het avondrood mij zacht klinkend toe zal fluisteren: Adam,
juich, want je hebt je oog niet afgewend van Jehova’s aangezicht en je voeten
zijn niet afgeweken van het spoor van de weg van de eeuwige liefde, en zoals
de zon ongemerkt verlichtend en verwarmend langs het firmament ging, volgde je
hart het stille zweven van de eeuwige geest!
4. O Vader, U die nog nooit Uw oog en
oor van mij afgewend hebt, wend het ook vandaag en in alle eeuwigheid nimmer
van mij af!
5. O Heer, waar ik vandaag ook mag lopen, laat Uw liefde op de weg waarop ik
voortga iedere steen verbrijzelen, opdat mijn voeten daarover niet zullen
uitglijden en mij ten val brengen of dat door een harde stoot tegen een steen
mijn voet niet zal worden bezeerd en deze mij dan zou hinderen recht van leden
Uw weg te vervolgen!
6. O Heer, tel in de morgen mijn haren
en laat niet toe, dat er 's avonds een ontbreekt en tel ook iedere zweetdruppel,
opdat geen van hen 's avonds onrein mag worden bevonden!
7. O Heer, zegen en versterk mij,
zwakkeling, opdat ik, krachtig door U, vandaag en in het vervolg zolang het U
behaagt mijn kinderen, die U mij heeft gegeven, in Uw allerheiligste naam zal
kunnen zegenen!
8. O heilige Vader, verhoor mijn
zwakke bede in naam van al Uw kinderen en alle schepselen! Amen."
9. En toen Adam dit oprechte gebed had
beëindigd, zie, toen wendde hij zich tot de nog zachtjes biddende Henoch en
zei: "Henoch, kijk, ik heb nu hardop voor God en voor jou gebeden en ik
heb een grote kracht verkregen, zodat ik in staat zal zijn jullie allen waardig
en doeltreffend te zegenen; dus valt mijn eerste zegen op jou! - En daar je nu
gezegend bent, sta op en zeg ook jouw gebed hardop voor God en voor mij, opdat
wij, ik en jouw moeder, naar waarde geschat en met bijzondere vroomheid door
jouw zachte morgenrood in je met liefde vervulde hart gesticht mogen worden.
Jij hebt mijn gebed gehoord, waarin ik mijn menselijke en vaderlijke hartewens
uit de innerlijke diepte van mijn hart getrouw bij de Heer naar voren bracht;
maar aangezien jij niet als een vader kunt bidden, maar als een zoon, laat
daarom de stem van de kinderlijke liefde van je hart luid opklinken!
Amen."
10. Toen de lieve, vrome Henoch deze
wens van Adam had gehoord, stond hij meteen op en dankte Mij en Adam innig en
vurig voor de ontvangen zegen en begon tenslotte op verzoek van Adam het
navolgende kleine gebed tot Mij te richten:
11. "O grote God, o heilige
Vader, Gij eeuwige Liefde vol onmetelijk erbarmen en vol heilige genade! Hoewel
ik wel weet dat U slechts de woorden in het hart waardeert en niet naar de
klank van de tong luistert en de ademtocht van de longen niet aanziet en ieder
gebaar van het vlees geringschat, zal ik evenwel op het vrome verzoek van Uw
zoon Adam mijn tong aanzetten om U te loven.
12. O Gij heilige Vader, zie, als een
zwak kind strekte ik gisteren mijn vermoeide ledematen op de gezegende, zachte
legerstede en rustte daar door de kracht van Uw mildheid tot aan de huidige
heilige morgen van Uw oneindige genade en stond zodoende geheel en al vervuld
van Uw erbarmen op!
13. Wie is in staat de grootte van Uw
oneindige daden van liefde ten opzichte van mij te doorgronden?! O mocht ik
daar slechts het oneindig kleinste deel van begrijpen!
14. Wat is de mens ten opzichte van U,
dat U aan hem denkt, o Gij, voor wiens zachtste ademtocht eeuwigheden als
lichte sneeuwvlokken voor een heftige storm wegvluchten!
15. Hoe groot, hoe oneindig groot moet
Uw liefde zijn, dat de zwakke mens nog bestaan mag voor U, hoewel hij toch vol
ondankbaarheid is in zijn vermeende liefde en deemoed ten opzichte van U,
hoewel hij toch in der eeuwigheid niet kan noch zal weten, wat voor een grote
schuldenaar hij tegenover U is en hij ook zijn eindeloze nietigheid ten
opzichte van U nooit in zijn geheel zal kunnen meten!
16. O heilige Vader, kijk daarom
genadig vanaf Uw oneindige hoogte, macht en kracht op mij evenzeer oneindig
zwakke neer en vat mijn hoogst onvolkomen liefde tot U genadig op; want zie,
ook al had ik de volle liefde van al mijn broeders en vaderen in mij, wat zou
zelfs dan mijn liefde voorstellen?
17. Hele werelden zijn immers slechts
een dauwdruppel voor U! O, laat dan mijn zwakke, onvolkomen liefde tot U alles
zijn wat ik U uit dankbaarheid kan geven; o sterk mij daarin voortdurend door
Uw barmhartigheid! Amen, amen, amen."
1. Toen Henoch dat hardop uitgesproken
ochtendgebed had beëindigd, stond Adam heel verheugd op en loofde en prees
Mijn naam en dankte Mij innig voor de gave van het gehoor, dat geschikt is om
zoiets heerlijks te horen en voor het licht van de ogen, die zo zeer geschikt
zijn om de grote wonderwerken van Mijn erbarmen te aanschouwen en voor een
stem, die in staat is zeer bezonnen woorden van lof te uiten en al de meer dan
onbegrijpelijke en oneindige verhevenheid van de grote, heilige God, zoveel
als voor het kleine menselijke hart maar mogelijk te begrijpen is, nader te
brengen. En zo bedankte hij Mij voor al de overige zintuigen; want hij zag zeer
goed in, dat die gave en de voortdurende instandhouding daarvan een zeer grote
weldaad is uit de vrijgevige hand van Mijn liefde.
(9 jan.
1841)
2. En toen hij deze herhaalde overdenkingen
van zijn lof, prijs en dank, die hij anders ook dagelijks verrichtte, had
beëindigd, keerde hij zich nogmaals tot Henoch, die dat intussen ook in stilte
in zijn hart had gedaan en zei:
3. "Henoch, jij uitverkoren tong
van Gods eeuwige liefde, zie, ik noemde je 'Abel'; maar ik heb aan jou een
onrecht begaan en was ondankbaar tegenover God! Want kijk, Abel was weliswaar
mijn eerste gezegende zoon die God mij had gegeven en hij was bijgevolg een
lieveling van mijn hart en een getrouw werkruig in Gods hand, mij gegeven om
mij te redden; maar jou heeft de Heer nu op mijn latere leeftijd als een
versterkende zalf tot mij gezonden, opdat de wond in mijn hart door Kaïn
geslagen, in mijn laatste jaren geheeld zou mogen worden. Want als je nu
slechts Abels ziel en geest gehuld in Henochs lichaam zou zijn, dan zou jij
zijn wat Abel was en zou je gelijk zijn aan mijn lieve Seth, die de Heer mij in
de plaats van Abel heeft gegeven; maar jou heeft de Heer vanuit Zijn liefde
opgewekt en Hij heeft deze liefde in Jareds zaad gelegd, opdat je een reine
vrucht van liefde zou worden om daarna al je vaderen en broeders de zachte weg
van de liefde te wijzen, en ook om aan te tonen dat de liefde meer is dan al
onze wijsheid die ten val kan komen, terwijl de liefde bergen en rotsen uit het
slijk van de zee weet te maken.
4. O Henoch, mijn lieve Henoch, kom
hier aan mijn vaderborst en laat me je beminnen en je overvloedig zegenen,
opdat jouw zegen toereikend is tot aan het eind van alle tijden! Want je hebt
nu mijn reeds zeer hard geworden hart met balsem overgoten, zodat het nu weer
zo week begint te worden als het eens was, toen de Heer voor de eerste maal
mijn lieve helpster naar mij toe leidde; en in mijn gedachten ontvouwt zich een
rozenstruik met veel takken en ik zie bovenaan een knop - 0 Henoch, een knop!
-, en deze nog gesloten knop schittert sterker dan de zon op het middaguur! -
Maar niet verder daarover; - kijk, dat alles heb jij nu bewerkstelligd!
5. Daarom ben je Abel noch Seth, maar
je bent een rein leven van de liefde uit God door Jareds zaad en je hebt een
eigen leven, dat de dood nooit ten onder zal krijgen. Deel daarom aan allen uit
van je overvloed, opdat zij ook zullen erkennen dat niet de wijsheid, maar
alleen de liefde het ware eeuwige leven uit God is; want eerst nu zie ikzelf
in, dat ik slechts in de liefde in eeuwigheid niet te vernietigen zal zijn.
Want al onze wijsheid zal en moet voor God teniet gedaan worden; maar de
liefde, die kleine liefde zal eens grootgebracht worden door God, omdat Hijzelf
louter liefde is.
6. O Henoch, als de zon op zal gaan,
help mij dan op de goede weg en spreek, amen."
7. En toen Adam dat had uitgesproken,
drukte hij Henoch nog eenmaal aan zijn vaderborst, zegende hem nog een keer en
droeg hem toen op om te gaan zien of Seth nog sliep en zijn kinderen in hun
hutten, en ook na te gaan hoe de stand van de sterren was en of de zon reeds
haar opgang naderde en hoe het er in de dalen uitzag, of ze nevelig of zonder
nevel waren en uit welke richting de wind kwam, of de hemel geheel helder of
met kleine wolkjes bedekt was en of er veel dauw op het gras lag.
8. En als hij dat allemaal goed in
zich had opgenomen, moest hij weer terugkeren en hem tegen de tijd van de
glorieuze opgang van de ochtendzon getrouw over alles inlichten.
9. En zie, Henoch dankte Adam
eerbiedig en ging meteen doen wat Adam hem had opgedragen.
10. Het was volgens jullie tijdrekening
na vieren, toen Henoch uit Adam’s geheiligde woning trad. En toen hij aldus
buiten kwam, zie, toen beschouwde hij zijn hart en dacht in stilte:
11. "O Gij eeuwige, grote,
heilige Vader, vol van de onbegrijpelijkste, meest reine, allerhoogste liefde!
Hoe klein is toch de geheiligde woning van Adam, onze aartsvader, ten opzichte
van Uw onmetelijke bouwwerk! Hoe klein en afgezonderd fonkelen de overigens
als werelden zo grote vurige sterren in Uw grote huis en toch zijn zij oneindig
in aantal en ook heeft het huis geen muren, maar allen zweven in Uw genade en
hangen stevig aan Uw liefde, en er is geen andere kracht dan de Uwe die ze
langs de eindeloze kringlopen van verre banen kan leiden.
12. O Gij heilige Vader, hoe groot,
krachtig en goed bent U en hoe heerlijk moet U in Uw licht zijn als Uw nacht
al zo groot, mooi en heerlijk is!
13. O Gij mijn goede, heilige Vader,
maak mijn nauwe borst wijder, opdat ik U met volle teugen kan beminnen; want
alles wat mijn oog nu ziet, is te mooi en te overweldigend! Hoe heerlijk
rijzen de toppen van de hoge ceders omhoog in de vrije, flauw schemerende,
zacht bewegende lucht en bewegen hun takken en twijgen alsof zij de sterren
lieflijk toewenkten! Dan komt er weer een ademtocht van U: zij bemerken Uw
heilige nabijheid en buigen terstond hun omhoog geheven hoofden naar de aarde.
Maar spoedig verheffen zij zich opnieuw, aangetrokken door de grote, meest
heilige macht van Uw liefde en jubelen ruisend in de vrije hoogte U een
onnaspeurbaar, diepzinnig lof toe. 0, hoe groot en verheven moet die
loftuiting zijn, dat ik niet eens in staat ben te vermoeden wat voor een heilig
offer door Uw geschapen natuur aan U, de verheven Schepper, gebracht wordt!
Niet aflatend loven U de aarde, het gras, de planten, struiken, bomen en al
die mooie sterren; alleen de mens kan te midden van zulke heilige offers slapen!
14. O, Gij bovenal goede, heilige
Vader, ik wil nooit ophouden U te loven; en ieder bewegend stofje zal mij ertoe
aansporen, dat ik nooit zal nalaten U steeds meer te loven!
15. Want U gaf mij immers een hart
gevuld met liefde en vroomheid, en daarom wil ik dan ook altijd blij zijn over
Uw zo oneindig grote goedheid en altijd hardop jubelen voor U, mijn God, dat U
zo vol liefde en genade bent ten opzichte van iedereen die vreugde schept in
Uw meest heilige naam.
16. O blijheid, blijheid, mooiste
metgezellin van de liefde, hoe zoet smaak jij voor het hart dat volgens de wil
van de heilige Vader slaat!
17. O, hoe goed is het om blij te
zijn, omdat de meest heilige Vader een grote lofprijzing, zowel van de
oneindigheid als van een dauwdruppel die door de zachte ademtocht van de
morgenzon verwaaid wordt, vol genade aanneemt!
18. O Vader! Zie genadig neer op mijn
zwakke hart en erken het nietige stofje van mijn loftuiting en laat mijn
armzalig getjilp, dat misschien nog zwakker is dan het zachte gezoem van een
door de nacht bedwelmde onbetekenende mug, onder de machtig weerklinkende
dankliederen van Uw zonnen niet teloor gaan!
19. O Gij mijn grote, heilige, meest
liefdevolle Vader, Heer en God, neem mijn verwarde stamelen genadig op en laat
mij nu de wil van aartsvader Adam getrouw uitvoeren! Amen."
Jareds
vreugde over zijn zoon Henoch
1. En zie, zoals Adam hem had geboden,
ging Henoch toen al datgene waarop Adam hem had gewezen, nauwkeurig bekijken.
2. Maar toen hij bij de nabijgelegen woning
van Seth kwam, bleek dat deze nog sliep en hij waagde het niet hem te wekken,
omdat Seth na Adam een zeer gezegende vader voor hem was. En toen hij
vervolgens zijn blik onderzoekend op de met sterren bezaaide hemel richtte om
aan de sterkte van de ochtendschemering het tijdstip van de zonsopgang te
meten, zie, toen kwam Jared naderbij, zegende Henoch en zei tegen zijn zoon:
3. "Mijn zoon, kijk, ik kon heden
van vreugde niet slapen, omdat jij in de ogen van God zoveel genade gevonden
hebt! Want niemand, behalve Seth, zou uit heilige schroom ooit gewaagd hebben
na zonsondergang de geheiligde woning van Adam te betreden, - en jij mag er nu
zelfs in wonen! En dat nog temeer, omdat wij allen gisteren nog oog - en
oorgetuigen waren van de onmetelijke genade, die deze woonstede vanuit de
allerhoogste hoogte van God te beurt gevallen is!
4. O mijn dierbare zoon, zie, mijn
vreugde is zo groot, dat ik maar ten dele aan je tonen kan hoezeer mijn
bovenmate verheugd dankend hart daarover in liefde ontstak; ja, het gevoel komt
in mij op, dat ik iedere boom liefkozend moet omarmen en zijn bast kussen, ja,
de sterren zelf lijken mij vandaag heel dichtbij en ademen mij louter liefde
tegemoet!
5.O Henoch, zie, ik ben bevangen door
vreugde en liefde en mijn tong siddert van zaligheid, zodat ik niet meer in
staat ben met je te praten! Vertel me alleen maar wat jou reeds zo vroeg uit de
geheiligde woning van onze aartsvader gelokt heeft!
6. Want jij kunt niet naar buiten
gedreven zijn door hetgeen mij verhinderde te slapen! Want wat voor me staat
is mijn vreugde en genade, - jij echter bent in de vreugde en de genade; zie,
dus moet je door een hogere wil geleid worden! O Henoch, mijn dierbare zoon,
verzwijg me niet het heiligdom dat in jouw hart gelegd werd; want wat je in je
hart draagt en waarnaar je je richt, is en kan niet gering zijn! O verberg het
niet voor mij, jouw vader!"
7. Toen de vrome Henoch dat had
gehoord, bleef hij staan en zijn vader voor zijn zegen dankend en hem liefkozend,
zei hij het volgende:
8. "O lieve vader Jared, je kent
je zoon immers, al het zijne is toch ook het jouwe, omdat ik niets heb wat ik
niet tevoren van jou ontvangen heb. En mijn liefde is van jou afkomstig en mijn
vreugde is jouw zegen en door mijn ogen kijkt een ziel vanuit jou en jouw bloed
stuwt door mijn aderen en al mijn organen zijn vanuit jou. En zo heb je ook mij
steeds over God en Zijn liefde onderwezen en maakte je mij opmerkzaam op Zijn
genade en zie, daarom is heel mijn doen en laten jouw werk door de grote genade
van boven en alles wat ik doe is je niet onbekend; maar zie, degene die mij nu
uitgezonden heeft is meer dan jij of ik: het is ons aller aartsvader Adam!
Waarom hij mij hierheen heeft gestuurd moet in de eerste plaats alleen hij
weten, omdat hij onder ons allen de eerste op aarde is en omdat wat hij mij
toevertrouwde noch het mijne noch het jouwe, maar het zijne is.
9. Vandaar, mijn vader, zou je het ook
niet eerder mogen vragen, dan tot je het van diegene vernemen zult van wie het
is, opdat die het dan van bovenaf zal geven aan allen die er behoefte aan
hebben.
10. Spoedig zal hij naar buiten komen
en dan zul jij bij zonsopgang ook alles te weten komen!"
11. En terwijl Henoch nog sprak, zie,
toen kwam ook Seth al uit zijn woning en kreeg beiden in het oog. Hij ging naar
hen toe en zegende hen terstond. Zij bogen vol eerbied en dankbaarheid voor
hem. Meteen vroeg Seth aan Henoch waarnaar ook Jared reeds eerder had
geïnformeerd, maar hij kreeg even weinig uit Henoch als Jared daarvoor. Seth
verwonderde zich erover dat Henoch zo gesloten was en Henoch antwoordde hem:
12. "Vader Seth, je bent een gezegende
zoon en plaatsvervanger van Abel en je weet dat je God en Adam tot vader hebt
en je staat hen nader dan mij en mijn vader Jared! Heeft hij je niet al het
zijne gegeven, zodat het nu het jouwe is?! Maar als Adam mij er op uitgestuurd
heeft om dat wat hem na aan het hart ligt uit te zoeken, zie, hoe kun je dan
van mij verlangen dat ik het aan jou eerder zou geven dan aan hem, wiens hart
mij dringend verzocht dat voor hem bijeen te brengen, opdat hij dan in de
morgen iets zou hebben om als vader aan jullie allen te geven?!
13. Zie, alles wat van mij is kun je
immers zonder voorbehoud hebben, want het was reeds lang tevoren van jou,
voordat het van mij was; maar Adam heeft iets voor op ons allen en zodoende
moet hij het ook als eerste ontvangen, opdat hij het jou en ons allemaal weer
terug kan geven. Zie, de zon gaat bijna op, de maan snelt bleek zijn ondergaan
tegemoet en de sterren verlaten het grote schouwtoneel van de nacht, vader
Adam staat al voor de open deur van zijn woning en wacht met ongeduld op me;
heb daarom nog een weinig geduld, dan zullen jullie weldra datgene ontvangen
waarvoor ik zo vroeg uitgezonden werd om het bijeen te brengen!"
14. Na deze woorden liet Henoch zijn
vaderen alleen en ging snel naar de woning van Adam. Hij wierp zich voor de hut
op de grond en dankte Mij in het stof om tenslotte op te staan, omdat Adam hem
geroepen had. Eerbiedig trad hij de woning binnen en deed nauwkeurig verslag
van hetgeen hij precies had waargenomen.
15. En toen Adam het getrouwelijk uit
de mond van Henoch had vernomen, stond hij meteen op en zei eerst tegen Eva:
"Eva, mijn trouwe vrouw, rust zacht in Gods genade tot ik terugkom; Henoch
zal mij heen en terugbegeleiden; reeds wachten de kinderen overal in de bergen
met ongeduld op mijn zegen. - En jij, mijn geliefde Henoch, leid me op de
heuvel in de richting van de morgen, zodat mijn zegen niet later dan de stralen
van de ochtendzon tot al de kinderen op de bergen zal komen. Dat geldt ook voor
degenen die als herders de kleine vlakten tussen de bergen bewonen; dat de Heer
hen in de diepte nog een tijd lang moge verschonen van Zijn strenge oordelen!
Laten we nu voortmaken! Amen."
Henochs
morgenlied
1. En al spoedig verlieten beiden de
woning en repten zich naar de kleine, ronde heuvel en bestegen deze meteen;
want die was slechts tien manshoogten boven de plaats waar Adam’s woonstede stond
en was rondom vrij van bomen en de kruinen van de ceders reikten slechts tot
aan de voet van deze boomloze heuvel, waarheen een weliswaar smalle, maar overigens
goed begaanbare weg liep.
2. En zo kwamen zij volgens jullie
tijdrekening zeven minuten voor zonsopgang op de heuvel aan; daar knielde Adam
op de aarde neer, dankte Mij dat hij weer een nieuwe dag mocht beleven en
vroeg Mijn zegen om in staat te zijn in Mijn naam al zijn kinderen doeltreffend
in Mijn liefde en uit Mijn genade te zegenen.
3. (N.B. Waar jullie tegenwoordig
weinig acht meer op slaan en wat de wereld voor een kinderachtig gedoe houdt, -
waardoor ook Ik en Mijn zegen zich verre moeten houden, omdat dat alles heden
ten dage niet langer meer nodig gevonden wordt!)
4. En zie, toen dit gebeurd was
bespeurde hij Mijn ademtocht en zegende al zijn kinderen voor de zon opging.
(13 jan.
1841)
5. Toen Adam zijn zegen uit Mij aan al
zijn kinderen had gegeven en daarbij ook degenen in de diepte goed bedacht had,
braken de eerste stralen van de morgenzon door langs de wijde horizon en Adam
weende van vreugde over de aanblik daarvan, omdat zijn ogen Mijn genade weer
mochten zien stralen over de uitgestrekte vlakten van de aarde. De door de
nacht koud geworden grond in de bergen, waar het altijd kouder is dan in de
dalen, - wat ook heden nog het geval is - begon door Mijn barmhartige liefde
vanuit de zon weer op te warmen.
6. Toen Adam zijn lof had gezongen en
zag dat Henoch zeer verheugd was, gingen zijn gedachten naar hem uit en hij
spoorde hem aan ter gelegenheid van de zonsopgang te spreken, zoals hij reeds
eerder op de morgen meteen na het ochtendgebed bedongen had.
7. En toen Henoch deze wens had
gehoord, zie, daar begon hij dadelijk vanuit de liefde te spreken en zijn
woorden luidden als volgt:
8. "O vader, je wenst een
toespraak van mij, waartoe ik niet in staat ben! Ik zou voor je de morgenstond
moeten bezingen net als Seth, die in dergelijke zaken een hoogst begaafd spreker
is - en ik ben niet te vergelijken met hem in het spreken over de liefde!
9. Zie, je zult er begrip voor moe
ten hebben, dat ik er niet geschikt voor ben zoals de hoge Seth; doch wat in
mijn hart leeft zal ik zeker geven, in zoverre de bekwaamheid van mijn zwakke
tong reikt.
10. O vader, wat stelt deze doffe,
zwakke, vergankelijke morgen voor ten opzichte van de eeuwige morgen van de
geest uit de oneindige liefde van de eeuwige, heilige Vader! Deze zon met haar
matte schijnsel, wat is haar licht vergeleken met de oneindige glorie van de
liefde in God? Niets anders dan een zwart punt in de stralen van de goddelijke
liefde! Ja, zij is het laatste miniem kleine deeltje van een nietig laatste
genadevonkje, dat uitgegaan is van de eeuwige liefde in God, - en toch
verwonderen wij ons over haar vorstelijkheid! Wat zouden wij dan doen, indien
wij de eeuwige oerbron van al het licht in de liefde van de Vader in al haar
heerlijkheid zouden kunnen aanschouwen?!
11. Het zij echter verre van mij, dat
ik de zon daarover zou willen berispen, maar ik zeg dat zij een eerste lerares
moet zijn en ons zeggen: 'O jullie zwakke mensen, waarom kijk je mij, flauw
schijnende licht brengster voor de aarde, zo verbaasd aan? Hetgeen op mijn
oppervlak je ogen verblindt, hoe gering is dat ten opzichte van hetgeen je in
je borst bergt! Was mij zo veel gegeven als aan de geringste onder jullie,
waarlijk, mijn licht zou met onverzwakte kracht tot dichtbij de verre pool van
de oneindigheid doordringen; maar daar, waar mijn stralen niet meer aanwezig
zijn, breidt je geestesoog zijn stralen nog met volle kracht uit en ontvangt
daarvoor wederom nieuwere en nog krachtigere uit de eeuwige morgen van de
liefde in God!'
12. O vader, kijk, de zon heeft
gelijk, als zij ons met haar eerste straal een dergelijke leer geeft! Want als
wij tot onszelf inkeren en daar de grote, eindeloze ruimte van onze gedachten
beschouwen en de nog grotere van onze gevoelens en dan pas de allergrootste,
die van de liefde tot God, die beslist oneindig moet zijn omdat het daardoor
voor ons pas mogelijk wordt de oneindige, eeuwige God te bereiken en zodoende
lief te hebben, hoe kunnen wij dan het licht van de materie, omdat het zo'n
grote plaats inneemt in ons vleselijke oog, bijna aanbidden en het voor
heerlijk en groot houden, terwijl de eeuwige, grote, heilige Vader Zich door
ons laat beminnen en in de liefde geheel open staat om Zich door ons te laten
omarmen?!
13. Het hart verheugt zich weliswaar
door middel van het oog over de zachte straal van de morgenzon en heel het
leger der dieren bejubeld luid de toegenegen moeder van de dag, en de kelken
van de bloemen openen zich om de eerste milde stralengift van de heldere
morgenzegen der mooie zon gretig op te zuigen, en de verre golfjes van de zee
huppelen opgewekt als jonge kinderen en trekken net als deze het wijde
lichtgewaad aan van hun stralenmoeder, - ja, dat is louter mooi bedachte
beeldspraak. Maar als ik bedenk, dat om al dit moois te ondervinden, er toch
steeds een mens bij hoort, wiens hart dan pas tot zulke beeldspraak in staat is
als hij getrouw zijn gemoedsrust ontleend heeft aan Gods liefde, dan is er
daarna de troostrijke gedachte dat er een ware ordening bestaat krachtens welke
al deze ochtend - en andere scènes zo goed als niets zouden betekenen als ze
niet gezien noch ondergaan, noch gevoeld en bijgevolg naar hun uiterlijk niet
begrepen zouden worden door een mens met een levende ziel, waarin een eeuwige
geest van liefde uit God woont.
14. Daar wij dat heel goed weten, hoe
komt het dan dat wij geregeld een lofzang aanheffen als de zon overeenkomstig
Gods wil omhoog gedreven wordt om op de bepaalde tijd te verschijnen, - en als
wij dan onze vrije geest gadeslaan zijn wij nagenoeg helemaal niet verbaasd,
als wij daarin een licht ontwaren dat nooit ondergaand met een heel
wonderbaarlijke vrijheid naar alle kanten straalt, met een steeds gelijk
vermogen tot liefde en kracht in de eindeloze gebieden van genade en alle
liefde van de eeuwige, heilige Vader?!
15. Ja, wij verbazen ons over een
dauwdruppel wanneer zijn steeds veranderende gekleurde stralen en trillend
schijnsel ons begerige oog streelt, - intussen letten wij haast niet op de
onmetelijke wonderdruppel des levens van de goddelijke liefde in ons! Als een
fris ochtendwindje aan komt waaien, O dan lachen wij die bekoorlijke
bevalligheid lofzingend toe; maar dat in het aangezicht van de zon van de geest
de meest frisse levenslucht uit Gods eeuwige morgen niet aflatend om ons heen
waait om ons tot een eeuwig vrijer en steeds vrijer leven te leiden, O daarover
jubelen wij weinig! Zo spannen wij ons ook uit alle macht in om de uitgestrekte
golvende zeevlakte te zien en verlustigen ons geweldig aan het loze heen en
weer gaan van de schitterende vloed; maar de grote lichtgolven van de eindeloze
zee van de goddelijke genade gaan heel dikwijls aan ons voorbij zonder een
spoor na te laten en onze vreugde daarover heeft al snel zijn grenzen bereikt!
Ook wekt een rood, groen en blauw glanzende vlindervleugel onze verwondering
op; maar een verheven idee in de borst van een onsterfelijke broeder wordt
gemakkelijk als een oppervlakkig knoeiwerk van de bedrieglijke laakbare
verbeeldingskracht verworpen! En zo wordt niet zelden het nest van een vogel
bewonderd en God terecht daarvoor geprezen, terwijl soms een onschatbaar
heerlijk werk van de vrije, onsterfelijke geest met grote geringschatting
wordt veronachtzaamd.
16. O hoe verheven stemt het ruisen
van de cederbomen ons gemoed, wanneer een drieste wind niets ontziend
onstuimig door hun tere twijgen raast; maar het heilige ruisen van de geest
der eeuwige liefde wordt door het door de wind bedwelmde oor, dat in de storm
klanktekens zoekt, niet gehoord en het slaat geen acht op de luide roep van
Gods stem in eigen borst!
17. O vader, omdat ik toch al voor je
spreek, laat mij daarom nog verder spreken vanuit mijn hart, dat inziet, dat
het waarachtig onredelijk en buiten alle ordening is, dat indien iemand een
groot en een klein vat heeft en hij doet dan in het grote weinig en in het
kleine waarin niet veel plaats is veel, en het valt er buiten omheen, zodat het
vertrapt wordt, terwijl het grote vat waarin ruimschoots plaats zou zijn,
bijna leeg staat! Ons lichaam met zijn zintuigen is het kleine vat, dat wij
steeds geweldig overladen; op onze geest der liefde als het eindeloze grote
vat, letten wij bijna niet en doen er daarom ook maar heel weinig in!
18. Wij brengen regelmatig ons
brandoffer en geloven de Heer een genoegen te doen, als wij ons voor het
brandoffer in het stof neer werpen; maar dat zijn zuiver zaken die het kleine
vat overladen, terwijl daarbij het grote, het offervat van de reine liefde,
waaraan de Heer alleen een welgevallen heeft, in de geest en in de waarheid
slechts heel weinig bedacht wordt!
19. Maar ik ben de mening toegedaan
dat, indien wij dat ene doen als zichtbaar teken van onze geestelijke
blindheid, wij dan de hoofdzaak zeker niet uit het oog moeten verliezen, omdat
slechts door haar alleen het ware, eeuwige leven van de geest van liefde uit
God bepaald is! Want daaraan herinnert ons iedere morgen en iedere opgaande
zon, omdat wij tengevolge van de blindheid van onze geest niet weten vanwaar
zij komt en wat zij is. Daaraan herinnert ons ook de bast die de boom bekleedt,
zodat niemand kan beweren dat de boom er ten behoeve van de bast is, maar wel
is de bast er ten behoeve van de boom, opdat de scheppende krachten van de boom
uit God beschermd en verborgen mogen blijven voor onze vleselijke
nieuwsgierigheid, - maar voor de geest zou dat moeten gelden als een wenk van
God, die dan zou zeggen:
20. 'Zie, Ik heb het leven voor het
vlees verborgen, opdat de dood het niet in het oog zou krijgen en Ik heb Mijn
eigendom in jou verhuld, opdat jij het veilig opgeborgen in je draagt tot aan
de tijd van de onthulling! Onder de bast bruist een machtige bedrijvigheid en
handelt en ordent de heilige liefde van de eeuwige God zeer wijs met
liefdevolle ernst; daar ruisen zeer machtige stromen van het daadwerkelijke
leven uit God!'
21. O vader, zo is alles, alles wat
wij met onze vleselijke ogen bezien, niets dan een dood kleed, waarin ongemerkt
het leven bruist dat ons moet aantrekken en wel in de eerste plaats het onze in
ons; en hebben wij dat in de reine liefde tot God gevonden, pas dan worden de
wonderen om ons heen, die wij bijna aanbaden en waarbij wij ons door de
uiterlijke, dode bespiegeling ervan reeds heel dikwijls voor niets mee hebben
laten slepen, levend.
22. Wie zou alleen wel daarom een
druppel water kunnen bewonderen, omdat hij uit water bestaat?! Wat moet men dan
doen bij het zien van de zee of indien er een vruchtbare regen van boven in
talloze druppels op de aarde neervalt en deze vruchtbaar maakt?!
23. Maar wanneer de geest zijn eigen
beeld in de druppel zal aanschouwen, O vader, dan pas zal deze voor het vat van
het leven beginnen te verzamelen en dan zal hij zich pas echt verwonderen,
omdat hij volgens de vroegere zonneleer zowel in zichzelf als in zijn broeders
het grootste wonder zal ontdekken, namelijk de eeuwige, oneindige liefde van
God vol van de grootste deemoed! - O vader, zie, zo ben ik dan aan het einde
gekomen; neem het genadig op en wijs mij zeer genadig aan wat je verder wilt!
Amen."
Adam’s
verwondering over de wijsheid van Henoch
1. En nadat Adam hoogst verrast zulke
woorden uit Henochs mond had gehoord, wreef hij zich over zijn voorhoofd, sloeg
zevenmaal op zijn borst en zei tenslotte:
2. "O liefde, wat ben jij, dat ik
niet boos op je kan zijn?! O Henoch, luister, jij bent een geweldige redenaar;
want jij hebt mij duidelijk mijn schuld getoond en je raakt krachtig die kanten
van mij aan, die vanaf Abel tot nu toe voor iedereen een onaantastbaar
heiligdom zijn gebleven. Maar wie kan boos op je worden, omdat je woorden
spreekt die niet op jouw bodem zijn gegroeid, zuivere woorden van de eeuwige
liefde?!
3. Want zoals jij spreekt, kan geen
mens spreken, tenzij het hem van boven gegeven is; en ook zou niemand de
kracht hebben mij iets te zeggen, indien hem niet zo'n grote geest zou zijn
gegeven door de eeuwige macht van de liefde van de heilige Vader.
4. Jij spreekt echter zonder schroom
vanuit de macht van jouw grote liefde tot God en je deelt uit het grote vat uit
en zodoende heb je geen verantwoordelijkheid; want door jouw liefde wordt
iedere schuld verantwoord en zodoende ook de mijne. En ik kan je niets anders
zeggen dan dat je zeker een man naar Gods hart bent; want als jij spreekt, dan
beeft mijn hart als dat van een kind in de duistere stormnacht en als jij
bidt, dan weent mijn hele lichaam.
5.O Henoch, jouw woorden lijken altijd
op een opgaande zon, die men in het begin heel blij in het gelaat kan zien;
maar als zij zich steeds hoger verheft, dan moet ook iedere waarnemer zijn
gezicht bedekken, want het duistere oog van de mens kan nooit zo'n
stralenkracht verdragen en daarbij zijn gezichtsvermogen blijven behouden.
6. O Henoch, je hebt mij nu zodanig
veel gezegd, dat ik het in dit leven op aarde wel nauwelijks helemaal zal
begrijpen en je maakte mij blij en bedroefd, - blij, omdat jouw engelengeest
nog nooit zo helder als nu uit je heeft gestraald, - bedroefd echter, omdat
jouw licht, sterker dan dat van de zon, mij bijzonder duidelijk mijn onnoembaar
grote onvolmaaktheid voor God en Zijn eeuwige heilige ordening getoond heeft!
7. Maar als ik er weer aan denk, dat
jij, beste Henoch, het bent die ons gisteren op de onverwachte komst van de
eeuwige Liefde heeft gewezen, dan word ik weer vrolijk als ik jou slechts
aankijk en bedenk dat jij een lieveling van de grote, heilige Vader bent,
waardoor je dat ook levenslang van mij bent geworden en dat zal ook zo blijven,
zolang ik nog op deze aarde zal wandelen, en tot aan het einde van alle tijden
zal jouw naam net als de mijne blijven voortbestaan.
8. Henoch, laten wij nu weer in de
woning terugkeren, waar Seth zeker al een ontbijt voor ons heeft bereid; na het
ontbijt zullen wij hier en daar de kinderen bezoeken die aan het werk zijn en
hen verblijden met onze aanwezigheid; hierbij moeten ook aanwezig zijn Eva,
Seth en zijn eerste zoon Enos en verder nog Enos' eerste zoon Kenan de ziener,
en verder ook nog Kenans eerste zoon Mahalaleël en ook diens eerste zoon, jouw
vader Jared, en jij gaat aan mijn rechterzijde, - en zo willen wij de morgen
nuttig besteden. Op het midden van de dag zullen wij een versterking tot ons
nemen waarbij we vooraf en na afloop hardop een lofrede aan de Heer zullen uitspreken;
de namiddag zullen wij al mediterende weer in mijn woning doorbrengen en het
grote bezoek van gisteren goed overdenken.
9. Laat jouw mond nooit gesloten zijn;
want allen hebben behoefte aan je woorden. Denk er in het bijzonder aan om met
jouw gezegende tong morgen voor je vaderen en broeders de vrije sabbat te
heiligen; en zoals je heden zonder terughoudendheid gesproken hebt, doe dat ook
vandaag, morgen en voortaan altijd!
10. En nu zie, daar komt Seth ons
reeds tegemoet lopen, laten we dus gaan! Amen."
Henoch's
woorden over het ware danken en loven
1. En dus stonden beiden op, keerden
de morgen de rug toe en daalden de berg af, aan de voet waarvan Seth reeds vol
verlangen op hen wachtte. En toen zij daar aankwamen, wierp Seth zich voor Adam
neer; deze gaf hem de ochtendzegen en beduidde hem van de grond op te staan en
hen naar de woning te begeleiden.
2. Toen zij na korte tijd daar aankwamen,
gingen Adam en Henoch meteen naar binnen, waar moeder Eva hen reeds bezorgd
opwachtte. Maar Seth haastte zich onmiddellijk naar zijn woning en gaf zijn
vrouw te kennen het klaargemaakte ochtendmaal vlug naar de woning van Adam te
brengen, - hij en Enos, Kenan, Mahalaleël en de zeer verheugde Jared loofden
eerst Mijn naam en begaven zich vervolgens vol eerbied naar Adam’s woning om
hem de verschuldigde morgengroet te brengen en hun
(20
jan.1841)
dank voor de zegen te betuigen. Toen zij
daarop vol eerbied Adams woonstede betraden en aan hun verplichtingen wilden
voldoen, gebood Adam hen een tijdje te wachten, totdat Henoch het gebed voor
het ontbijt, waarmee hij juist wilde beginnen, zou hebben beëindigd. En toen ze
deze wens vernomen hadden, zwegen zij, traden iets terug en terwijl zij hun
ogen, oren en hart op de woorden uit de mond van Henoch gevestigd hadden,
begon deze getrouw het volgende kleine gebed tot Mij te richten. Hij zei:
3. "Grote, liefdevolle, heilige
Vader, leg genadig Uw heilig oor te luisteren aan mijn zwakke mond en verneem
het armzalige gekerm van een bestofte, aardse worm op de dag van het eeuwige
erbarmen van Uw oneindige liefde. Want het heeft U behaagd onze aartsvader Adam
en uit hem de
aartsmoeder Eva aan het stof van de
aarde te onttrekken en nadien in beiden de gezegende voortplantingskracht te
leggen. Uit die overvloed zijn wij allen voortgekomen en uit dat zaad van de
liefde nog een talrijk nageslacht. Na ons zullen tot aan het einde van alle
tijden talloze geslachten ons opvolgen, - die U, 0 beste, meest heilige Vader,
uit Uw eeuwige liefde nam, opdat onze ziel door de liefde van Uw geest tot een
levend evenbeeld van U in haar zou mogen worden! 0, heb dank, lof en prijs
voor een dergelijke genade en erbarmen; wij zijn niet in staat de omvang daarvan
te vermoeden en te beseffen dat het Uw wens was zo diep neer te dalen en
datgene wat eeuwig niet was, te gebieden te ontstaan en te bestaan, om in alle
vrijheid zichzelf en U te leren kennen en Uw verhevenheid te zien en zich te
verbazen over de werken van Uw grote macht en heerlijkheid!
4. Zie, wij zijn hier in tegenwoordigheid
van Adam, Uw verheven eersteling en een goede, verfrissende lafenis voor het
lichaam bevindt zich reeds voor ons! 0 heilige, beste Vader, zegen ons en zegen
deze verse lafenis, opdat die ons tot het leven in Uw liefde en nooit meer tot
de dood van Uw toorn mag strekken en laat door Uw genade ons allen indachtig
zijn wat Uw oneindige liefde op deze voorsabbat aan ons allen en voor ons
allen, voor oneindig groots gedaan heeft!
5. O laten wij goed bedenken, dat het
slechts Uw liefde was, die de aartsvader aan het stof der aarde liet ontstijgen
en dat de grote hand van Uw liefde hem tot Uw evenbeeld vormde en ons allen op
zo'n wonderlijke wijze volkomen uit hem liet voortkomen, zoals hij uit U voortkwam.
O, daarom wil ik U mijn leven lang loven, U danken en prijzen; wil toch mijn
onmachtige geroep genadig aanvaarden, ofschoon het niet waardig is Uw hart te
naderen; heel Uw schepping waagt het niet Uw hart aan te zien! O Heer, zegen
ons en deze lafenis; want al ons zijn is voor eeuwig een zegen vanuit U!
Amen."
6. En toen Henoch dat gebed uitgesproken
had, bogen alle vaderen voor Adam en verrichtten hun plicht, waar reeds eerder
over gesproken werd. Adam zegende hen daarvoor en zei: "Lieve kinderen,
blijf een tijdje bij mij, totdat ik, Eva en de lieve, vrome Henoch ons met de
gave Gods gesterkt zullen hebben! Daarna zal ik jullie terstond mijn wil en
hetgeen wij hedenmorgen hebben gezien te kennen geven en uitleggen; maar ga nu
zitten en overdenk Henochs morgenwijding! Amen."
7. En zie, zij namen plaats en deden
in stilte wat Adam hen had aangeraden; en meteen nadat het ochtendmaal
gebruikt was, stond Adam op, sloeg geroerd zijn ogen naar Mij op en in zijn
hart dankte hij Mij, en Eva met Henoch aan haar zijde, deden hetzelfde.
8. Nadat Adam zijn dankzegging had
beëindigd, wendde hij zich tot Henoch en zei: "Lieve Henoch, zie, spreek
nu ook in het aangezicht van al je vaderen duidelijk verder over hetgeen je
voordat we ons laafden begonnen bent, opdat daardoor je werk voor God en voor
ons, jouw vaderen, één geheel zal worden! Amen."
9. En meteen stond Henoch verheugd
op, dankte Adam hem er aan herinnerd te hebben en begon wederom de volgende
weinige, maar niettemin veelbetekenende woorden tot allen te richten en zei:
10. "O dierbare vaderen, wat zou
er gemakkelijker kunnen zijn, dan voor iedere gave God zonder ophouden de
kinderlijkste dank te betuigen en wel met zo'n luide stem, dat zon, maan en
alle sterren van schaamte daarover zouden willen beven?! Maar wij vragen
onszelf af of de grote Heer er wel mee gediend zou zijn, als wij Hem, verblind
door onze hoogmoed, in zekere zin zouden willen aantonen met wat voor een machtige
en geweldige uitwerking Zijn liefde in onze borst zich onderscheidt!
11. O vaderen, daaraan heeft de grote,
heilige Vader in de hemel geen behoefte; want Hij weet het allerbeste wat Hij
in ons heeft gelegd, want alle werken liggen open voor Hem! Alleen in onze
deemoedige zwakte betekenen wij wat voor Hem, opdat Hij ons in Zijn liefde
aanziet; maar voor de ogen van Zijn heiligheid is onze kracht een blinde
dwaasheid.
12. Is Hij immers niet Zelf al onze
kracht?! Waarom moeten wij ons dan op datgene beroemen wat niet van ons is,
maar van Diegene die het ons vanuit Zijn grote erbarmen heeft gegeven, opdat
wij zelf Zijn eigendom zullen worden!
13. Indien wij echter steeds met
luide, krachtige stem Hem onze lof en onze dank zouden willen toeroepen, zou
dat dan niet klinken alsof wij onszelf voor het aangezicht van God loofden en
dankten, zodat wij met Zijn eigendom in ons voor Hem stonden te pralen om
tenslotte ons er zelf van te overtuigen dat wij in staat waren vanuit onszelf
iets voor Hem te doen?!
14. Zie, maar indien iemand met grote
stem (dat betekent: met verheven woorden) spreekt alsof die uit hemzelf kwam,
dan is deze stem niet de zijne, maar zij is dan een stem van de Heer door die
mens; hoe zouden wij dan in onze blindheid kunnen willen dat niet wij, maar de
Heer Zichzelf zou loven, prijzen en danken, terwijl Hij ons daardoor slechts
genadig aangeeft wat wij in onze zwakte verplicht zijn te doen, opdat wij
waardig bevonden mogen worden voortaan een gerechte sterking van Hem te
ontvangen?!
15. O zie, opdat wij in staat zullen
zijn de Heer waardig te loven, prijzen en danken, doen wij dat in onze zwakte
in alle deemoed; dan zal Hij ons in Zijn erbarmen aanzien en zullen wij altijd
door Zijn oneindige liefde opnieuw gesterkt worden! Amen."
16. Toen Adam samen met de overigen
deze woorden had gehoord, wendde hij zich terstond tot Henoch en vroeg hem:
"Maar lieve Henoch, wat is het toch, waarover jij zojuist gesproken hebt?
Als ik het al niet begrijp, hoe kunnen dan mijn kinderen het begrijpen, ter
wille van wie ik je eigenlijk verzocht heb te spreken?! Want voorzover ik uit
jouw woorden begrijp gaat het erom, dat wij op deze manier de Heer niet moeten
loven, noch prijzen of danken; want een ieder van ons en alles aan ons is van
God en is uit Hem voortgekomen!
17. Als iemand dus de Heer zou willen
loven, prijzen en danken, dan zou hij immers meteen moeten zwijgen, omdat hij
daaraan en daardoor eraan herinnerd wordt, dat de Heer in ons, als zijnde Zijn
werken, Zichzelf zou loven, prijzen en danken!
18. Zie, alles aan ons is Gods macht
en kracht en wij zijn geheel en al Zijn werk en levende delen uit Hem! Zie, dan
zouden dus immers al onze verrichtingen niets dan een ijdele vermetelheid
tegenover God zijn, indien wij zouden denken dat wij het zelf doen, terwijl
toch slechts God het doet, omdat niets aan ons van ons is, maar enkel en alleen
van God is!
19 O
Henoch, wat jij zegt, moet je ons nader uitleggen, anders gaan wij allen
aan onze twijfel te gronde!"
20. Toen Henoch dat misverstand gewaar
werd, sloeg hij zich op zijn borst en zei: "O lieve vaderen, hoe kunnen
jullie daarover zo verbaasd zijn?! Niemand is toch in staat het hout van de
boom te eten omdat het te hard is en toch komt de zoete vrucht voort uit het
hout, dat op zich niet te eten is! Maar als wij de vrucht nuttigen, dan danken
wij toch voor de vrucht en niet voor de boom, waaraan de vrucht voor ons bereid
werd!
21. Maar stel je nu voor dat wij het
hout van de boom zouden zijn en er zou aan ons, net als aan deze boom, een
vrucht worden gegeven; daar de boom evenwel is geschapen om vruchten te dragen,
- wie moet nu aan de Heer dank betuigen, de boom of de vrucht?
22. De vrucht is immers een liefdesgeschenk
van de Heer, die de Heer geen dank kan en mag brengen; dat kan alleen de boom,
omdat hij onder een vrije wet staat - ofschoon uit dezelfde vrucht voortgekomen
- en wel daarom, omdat hem verder in een ononderbroken opeenvolging de kracht
van boven is gegeven om een levende vrucht voort te brengen en uit deze weer
talloze soortgelijke!
23. Wat voor verschil is er nu tussen
het planten, als wij een loot van de boom nemen en die in de aarde planten en
er komt een boom uit voort, - of wij nemen de vrucht, leggen die in de aarde
en dat wordt eveneens weer een boom?!
24. Zie, wij zijn de loten en het zaad
is Gods zegen. Als wij dan inzien dat wij niet de vrucht en het zaad, maar
slechts loten en bomen zijn en dat wij graag met de vrucht en het zaad gezegend
willen worden is immers de verheven stem in ons de gegeven vrucht en het zaad
van God, die zelf niet zullen loven, prijzen en danken omdat zij het zijn
waarvoor gedankt moet worden; maar wij zijn gelijk de boom en de loten, en moeten
daarom loven, prijzen en danken in hetgeen wij zijn, echter niet in hetgeen
wij ontvangen, en dan altijd voor datgene wat wij ontvangen opdat wij volledig
vrij mogen worden voor God en daardoor beantwoorden aan Zijn heilig doel.
Amen."
Kenans
belijdenis
1. Toen Adam en de overigen deze verklarende
toespraak hadden gehoord, zie, toen waren zij allen hoogst verwonderd dat
Henoch in staat was zulke hoogst wijze woorden te uiten en bij dit alles toch
zo'n bescheiden jongeman was, dat wel niemand zo'n grote wijsheid, die zelfs
Adam tot zwijgen dwong, van hem verwachtte!
2. En Kenan nam het woord en zei:
"0 vader Adam, zie, tot nu toe was ik een ziener en moest iedere dag voorafgaand
aan de sabbat mijn en jouw visioenen en de waarnemingen aan het firmament in
het begin van de nacht en ook die op de aarde aan je vertellen en uitleggen,
opdat jij die dan zegende en aan je kinderen doorgaf!
3. Maar de Heer heeft nu eigenhandig
Henochs tong gezegend en los gemaakt! Zie, daarom waagt mijn tong het niet meer
zich te roeren voor jou en voor de overige vaderen en kinderen; laat daarom de
liefdevolle, wijze Henoch ook deze bezigheid op zich nemen. Eens hebben wij
zijn lichaam met ochtenddauw gewassen, maar nu hebben wijzelf des te meer
behoefte om door hem met de ochtenddauw van zijn geest gewassen te worden, die
rijk is aan druppels van zijn gezegende tong!
4. O Henoch, was mij met jouw genade
van boven; want ik beken en erken: wie niet met dit water wordt gewassen, zal
te gronde gaan en zijn leven zal verwelken als het gras waarop geen tot leven
brengende druppel gevallen is.
5. De Heer heeft het slechts aan één
in zijn geheel gegeven, zodat de anderen het van hem kunnen nemen, zo vaak zij
het willen gebruiken. Want het leven is weliswaar aan allen gegeven, maar de
onsterfelijkheid niet; één slechts draagt die voor allen in zich. En degene die
haar van hem wil nemen, die zal net als hij onsterfelijk worden; maar degene
die haar over het hoofd zal zien, diens leven zal door de dood genomen worden
op een tijdstip dat de grote Heer Zijn sikkel aan het dorre gras zal leggen.
6. Als wij onze hand op ons hart
leggen, dan nemen wij zeer goed zijn slagen in juist afgemeten tussenpozen waar
- op dezelfde manier zal ook Henoch dat waarnemen -; maar als wij ons kloppend
hart vragen: 'Waar ga je heen, mijn zo onrustig kloppend hart?' dan zullen wij
daaruit een dof, verward antwoord ontvangen, dat akelig genoeg zal luiden: 'Ik
klop voortdurend op de ijzeren poort van de eeuwige dood en wacht in grote
angst tot deze opengaat en mij voor eeuwig zal verzwelgen!'
7. Maar als wij het aan het op
dezelfde manier kloppende hart van Henoch vragen: 'Waar ga jij dan heen, trouw,
liefderijk en vroom kloppend hart?', dan zal het ons op heldere toon
antwoorden: 'Luister, broeders, ik klop onophoudelijk op de lichte poorten van
het leven en ben volledig overtuigd van de zoete zekerheid dat deze spoedig
open zullen gaan om mij in de eindeloze volheid van het leven uit God op te
nemen, waarvan nu slechts een klein dauwdruppeltje mij bezielt en verlevendigt!'
8. O vaderen, broeders en kinderen,
dat het zo is, heb ik heel dikwijls in mijn droomgezichten gezien; maar dat het
niet zo zal blijven, dat leert de eigen liefde tot leven aan iedereen: wij
kunnen het niet aan elkaar geven, omdat wij het niet hebben; maar wij kunnen
het nemen van diegene die het heeft. Henoch heeft het van boven ontvangen; als
hij het ons echter wil en ook mag geven, dan is het immers aan ons om het te
nemen.
9. O Henoch, laat daarom je tong vol
leven maar gerust spreken, opdat wij allemaal van onze voetzolen tot aan onze
kruin gewassen zullen mogen worden met de dauw van het leven die rijkelijk uit
Gods geestelijke, eeuwige morgen van het leven van je gezegende tong vloeit;
vader Adam, laat daarom Henoch in mijn plaats optreden en ons de tekenen van
het leven aan de hemel als ook op aarde duiden en goed laten zien! Amen."
10. En toen Kenan die goede woorden
had gesproken, stond Adam op en zei: "Kenan, jij bent mij voor geweest in
mijn wens; moge Henoch daarom in het kort datgene doen waarnaar jullie allemaal
verlangen en waaraan ik een geweldige behoefte heb! Amen."
11. Henoch stond uit eerbied meteen op
en zei: "O vaderen, luister dan! De sterren volgen hun loop en schitteren
nu eens meer, dan weer minder en ook de winden waaien dan weer vanuit de ene en
dan weer vanuit een andere hoek en volgen ruisend hun weg naar de verten en
dragen dikwijls lichte wolkjes, vaak hele massa's op hun wiekende vleugels
voort, en zo valt de dauwen de regen, en het gras wiegt zachtjes en de bomen
zwiepen met trillend loof, en wij weten daarvan niet de oorzaak en zouden ons
hoofd daarover willen breken; maar als tenslotte de oogst komt, dan zeggen wij:
'De Heer heeft Zijn elementen wijs geleid, want de oogst is zo goed
uitgevallen!' en wij bekommeren ons er dan weinig meer over waarheen de winden
de wolken gedragen hebben.
12. Zie, dat is ook de beste verklaring!
Want wat de Heer doet, is wijs gedaan; maar wij doen er goed aan, als wij alles
zonder zorg aan de Heer overlaten en Zijn wegen niet willen doorgronden, maar
in plaats daarvan liever onszelf en het leven in ons zoeken.
13. Zie, dat is de beste uitleg waarin
alle geheimen verborgen liggen. Maar onderweg meer daarover! Amen."
In de
Adamsgrot
(21
jan.1841)
1. Toen Henoch zijn korte toespraak had
uitgesproken, zie, toen sprong Seth van vreugde op, omarmde Henoch en zei:
"O vader Adam, wat is het woord van de liefde toch kort op het lichte pad
van haar wijsheid en toch zo duidelijk, krachtig, vol leven en doeltreffend.
2. Als het trage verstand van de mens
moeizaam alle sterren telt, al twijfelend en moeizaam de paden van de winden
naspeurt, naar het trekken van de wolken staat te kijken, de slapende nevelen
in de dalen wil opschrikken uit hun zegenrijke rust, de dauwdruppels gewichtig
doende onderzoekt en het gras, de planten, de struiken en alle bomen haast
dwaas en onzinnig zou vragen hoe zij mogelijk gedurende de nacht gerust hebben,
om eindelijk na al deze zinloze inlichtingen een evenzo onbelangrijk oordeel te
vellen, waaruit men dan aangaande de komende oogst desnoods al radend en met
halve zekerheid meent te moeten concluderen of deze goed, middelmatig of
slecht uit zal vallen, en waarbij dit alles bovendien altijd nog berust op een
langdurig overleg, - dan is immers een dergelijke uitleg van Henoch puur uit de
hemel afkomstig en zij ontslaat ons van al die verder geheel zin - en
waardeloze waarnemingen, waaraan naar mijn inzicht nu evenveel waarde gehecht
kan worden als aan de tijd die honderd jaar geleden reeds zonder een spoor achter
te laten is verstreken.
3. O lieve Henoch, ga door met de
tekenen van het leven in ons uit te leggen en ik ben ervan overtuigd, dat een
dergelijke uitleg van de tekenen oneindig maal nuttiger zal zijn dan wanneer
wij in staat zouden zijn tweegesprekken te voeren met alle sterren, zonnen en
manen, maar niets zouden begrijpen van wat toch de oorzaak van al onze
opwinding is en wat al onze gevoelens en ondervindingen ons zeggen, en op
welke manier de eeuwige liefde zich bijvoorbeeld in ons uit en we haar herkennen,
en door haar het eeuwige leven in onszelf!
4. O kinderen, dat staat oneindig veel
hoger dan al de te oogsten velden en vruchtbomen, waarbij wij ondanks al onze
waarnemingen en verwachtingen gedurende de voorsabbat toch niet in staat zijn
ook maar één appel of welke andere vrucht dan ook voort te brengen en waarbij
de Heer ondanks al onze onnodige zorgen toch slechts datgene doet wat overeenkomt
met Zijn liefde, wijsheid en heiligheid!
5. O Henoch, spreek en leg maar steeds
uit, opdat ons onbuigzaam geworden hout en onze loten naar de woorden van Kenan
spoedig zegenrijke vruchten van het eeuwige, onvergankelijke leven zullen
mogen dragen! Amen."
6. En daarop verhief Adam zich en zei:
"Amen, wees gezegend, mijn geliefde
Abel-Seth en laat vooral Henochs levende tong gezegend zijn en laten al mijn
kinderen die een goed en vroom hart hebben, gezegend zijn!
7. Maar laten wij nu gaan en al onze
werkende kinderen bezoeken en hen de morgen te houden sabbat aankondigen, en
datgene wat zij dan verwachten kunnen van de in zo hoge mate gezegende tong
van onze lieve, wijze en vrome Henoch!
8. Moge de Heer al onze schreden voor
ongemak behoeden! Amen."
9. Hierna stonden allen op en met Eva
aan de zijde van Seth en Adam naast Henoch, traden zij welgemoed de woning uit.
De kinderen bogen allemaal voor de oude woonstee van hun vader en lieten hem
toen aan Henochs zijde vooropgaan; hierna volgden Seth met Eva en daarna tenslotte
de overige aanwezige kinderen van de hoofdstam.
10. Toen zij nu de richting van de
morgen insloegen en reeds een tamelijke grote afstand hadden afgelegd, kwamen
zij aan bij een grot, waaruit een zeer zuivere bron vloeide en deze grot was
bekend onder de naam 'Adamsrust' en de bron onder de naam 'Eva's tranen
beekje'. Daar placht Adam altijd uit te rusten; en zo werden er ook ditmaal
besprekingen gehouden.
11. De grot was zeer ruim, zo ruim
zelfs, dat daar gemakkelijk twintigduizend mensen ondergebracht konden
worden; maar het belangrijkste van deze grot was de volgende zeldzaamheid. Hij
had namelijk ten eerste een hoogte van honderd manslengten en was eigenlijk
meer een tunnel door een berg dan een echte grot. Deze doorgang was daarom zo
bijzonder beroemd, omdat hij in de richting van de morgen uit een groot groen
en geel, kegelvormig bergkristal bestond. In het midden daarvan bevond zich een
hoog opspuitende bron, waarin het licht van de zon door verschillend gekleurde
kristallen prisma's in duizenden kleurschakeringen weerkaatst werd.
12. Hoewel het licht, zij het minder
sterk, ook op verschillende andere punten doordrong en deze tamelijk lange
tunnel prachtig mooi verlichtte, was echter het reeds vermelde middelpunt met
de sproeiende bron toch het wonderlijk bekoorlijke en heerlijkste deel van deze
doorgang, hetgeen alles wat jullie tot nu toe bekend is hemelsbreed overtrof.
13. Zie, daarom was deze doorgaande
grot een lievelingspiek van Adam en het was, uitgezonderd de kinderen van de
hoofdstam, zelden aan anderen toegestaan door deze grot te gaan, - evenwel niet
uit een soort afgunst, maar slechts uit vrees, dat een licht ontvlambaar gemoed
tot het aanbidden van zo'n wonderoord vervoerd zou worden.
14. Toen nu deze hoofdgroep zich in
het midden van de grot bevond, waar om het brede, ronde gouden waterbekken heen
een aantal goedgevormde, veelkleurige blokken van edel kristal lagen, waarvan
één 'de gouden vaderstoel' heette, ging Adam een poosje zitten en dus mochten
ook al de overigen zijn voorbeeld volgen; alleen Henoch bleef naast Adam staan.
15. Toen Adam dat merkte, zei hij tegen
hem: "Lieve Henoch, waarom doe je niet wat ik en de anderen doen? Kijk,
aan mijn rechterzijde is een echt geriefelijk blok van groen kristal; ga daarop
zitten en rust samen met mij en de overigen wat uit!"
16. En Henoch deed meteen wat Adam
wenste, maar zei: "O vader Adam, kijk, omdat je me toestaat op de steen
van Seth uit te rusten, kan ik dat wel doen, omdat jouw woord hoger staat dan
het woord van al de overige vaderen; maar indien ik zonder jouw verlof daarop
was gaan zitten, zie, dan was ik' zeer vermetel geweest en zou ik het zeker
verdiend hebben door Seth en al de andere vaderen met toornige blikken aangekeken
te worden! 0 lieve vaderen, vergeef me dat ik dit durf te doen; want ik wil
steeds gehoorzaam handelen ten opzichte van alle vaderen en er zal nooit iets
door mij worden gedaan, dat ooit tot gevolg zou kunnen hebben dat ik jullie
liefde niet waard ben! Amen."
17. En Seth stond op en zei, terwijl
hij zich naar Henoch wendde: "O mijn geliefde, al te deemoedige,
bescheiden Henoch, weet je dan niet dat je allang het mooie middelpunt van onze
liefde geworden bent? Kijk, kijk, je zou zeker voor jezelf een zitplaats in
mijn hoofd kunnen maken; want in onze harten heb je dat reeds lang gedaan, - en
het hoofd is niet voortreffelijker dan het hart!
18. Daar wij je reeds lang onze liefde
en ons leven tot woonstee gaven, waarom zouden wij ons dan bekommeren om een
koude steen waarop je gaat zitten? Wees daarover maar volledig gerustgesteld!
Maar zie, ik en zeker ook alle anderen houden zich met wat anders bezig: kijk
nu eens naar deze heerlijke plek! Lieve Henoch, laat hier je gezegende tong
ongehinderd de vrije loop! Amen."
19. Toen Adam en de overigen deze
vrome wens van Seth gehoord hadden, zie, toen werd Henoch meteen van alle
kanten bestormd om vanuit zijn hart iets liefdevols en verhevens over deze
tunnel te zeggen.
20. En de zo zachtaardige, gehoorzame
Henoch liet zich, net als anders, ook ditmaal niet voor de tweede keer vragen,
maar stond direct op, boog voor de vaderen en begon de hierna volgende
gedenkwaardige woorden tot hen te richten:
21. "O lieve vaderen, op deze
rustplaats van Adam word ik uitgenodigd te spreken, zonder te weten wat ik
eigenlijk zal zeggen en waarover ik zal spreken! O lieve vaderen, tot nu toe
was het nog altijd de gewoonte dat, indien iemand iets van de ander te weten
wilde komen, hij de drager van het geheim toch op zijn minst met een vraag
lastig viel, waardoor hij de ander te kennen gaf dat hij van zijn kant iets nog
niet wist.
22. Maar ik moet nu spreken zonder
dat mij iets bepaalds gevraagd werd!
23. Het zij zo; want dan is mijn tong
vrij en kan datgene uitspreken wat mijn oog in gloeiende tekens in mijn hart
zeer duidelijk gegrift ziet staan! En deze tekens zijn levende pennenstreken
van de eeuwige liefde en de zich over alles erbarmende genade van de eeuwige,
heilige Vader in mij; en daarom wil ik nu eens van hieruit spreken en een
onsterfelijk gesprek voeren vanuit mijn en jullie God, vanuit mijn heilige
Vader, die vol is van liefde en vanuit jullie heilige Vader, die vol is van
liefde, genade en algehele erbarming!
24. O lieve vaderen, deze grot is een
getrouw beeld van het menselijke hart, zoals het zich tot God verhoudt!
Waarheen wij onze ogen ook richten, wij kunnen geen enkel punt ontdekken
waardoor geen schijnsel komt, behalve de bodem die ons draagt.
25. Kijk eens omhoog naar de door
duizend kleurige lichtjes helder verlichte top van het bergkristal; dan zien
wij hoe heerlijk juist dit mooie licht deze levendige, hoog opspringende bron
wondermooi belicht en tot leven wekt!
26. Wie zou in staat zijn om de pracht
te beschrijven die duizendvoudig veranderd in één ogenblik en reeds het oog
van de kijker verrast omdat iedere neervallende druppel op een ster lijkt, die
stoutmoedig hemelwaarts streeft en dan, als straf voor zijn vermetelheid, nog
nagloeiend weer terug wordt geslingerd.
27. Ja, als wij onze ogen naar de
morgen keren, dan schijnt uit de brede gang ons een groen licht tegemoet;
kijken wij in de richting vanwaar wij zijn gekomen, dan schijnt uit de gang
ons een geel en tenslotte een geheel bloedrood licht tegemoet; en zo verrast
steeds weer een ander licht ons oog, waarheen wij ons ook maar wenden!
28. Wanneer wij dan verzadigd zijn van
verwondering, zeggen wij door de grote heerlijkheid ten diepste geroerd: 'O
grote God, wat een verheven schoonheid en een boven alles uitstijgende
heerlijkheid heeft al hetgeen U gemaakt hebt, Heer! Wij eerbiedigen Uw werken
en U zegent ons daarvoor met een louter zalig genoegen, - want voor ons hebt U
ze immers gemaakt en daarom verheugen wij ons daarover in hoge mate en willen
U daarvoor altijd loven, prijzen en danken dat U zulke heerlijke dingen
gemaakt hebt voor ons, die U in Uw grote erbarmen waardig hebt bevonden Uw
kinderen te noemen.'
29. O lieve vaderen, dat wij zoiets
doen is terecht en redelijk; maar indien wij slechts een weinig in ons hart
willen inkeren en daaraan vragen of de grote Bouwmeester van deze verheven
dingen uit Zijn oneindige liefde en wijsheid, juist deze verheven wonderlijke
dingen alleen tot vermaak van onze zinnen gemaakt heeft, of dat Hij hierin
misschien andere dingen voor ons verborgen heeft, die wij vervolgens moeten
zoeken en vinden ter ware verheerlijking van Zijn heilige naam, - O vaderen,
dat is een andere vraag!
30. Zie, slechts één zon laat haar
witte stralen vallen over de kam van de berg, die uit edel bergkristal bestaat;
maar wat voor een uitwerking heeft dat ene licht van de zon in deze grot!
31. O laten wij eens omhoog kijken!
Wie zou die talloze vormen kunnen overzien, die bij iedere rusteloze oogopslag
reeds tot het oneindige verveelvoudigd wordt, - en toch is dat allemaal de
werking van een en hetzelfde licht!
32. O vaderen, zie, de Heer heeft hier
voor ons wel een heel groot gedenkteken geplaatst!
33. Wij, in ons aardse bestaan, zijn
deze grot, met een ingang vanuit de avond en een uitgang in de richting van de
eeuwige morgen. In het midden zijn wij zoals wij zijn in de volheid van het
aardse leven en gaan vanuit de avond als kinderen de genade en erbarming
binnen en zien niets anders dan alleen maar het middelpunt van het leven voor
ons, zonder te bedenken dat deze levensgrot niet gesloten is, maar dat er wel
degelijk voor ons allen een tegenoverliggende uitgang in de richting van de
morgen wordt opengehouden.
34. O lieve vaderen, het lieflijke
vlammetje van de eeuwige liefde is ook een eenvoudig licht! Het
gezichtsvermogen van onze ziel is deze verheven top. Deze bron komt overeen met
onze geest, die voortdurend omhoog streeft naar het licht, maar die aanhoudend
teruggewezen wordt met de lering:
35. 'Waarom streef jij, onmachtige,
naar omhoog?! Daar is geen weg voor jou, maar blijf of keer terug in het gouden
bekken van je deemoedig gehoorzamende liefde! Bekijk daar jezelf in de
beproevende misleiding van het licht van je ziel en wees altijd bereid het
beekje in de richting van de morgen te volgen; pas daar zullen de machtige
stralen van de genadezon je omvatten en je in de volste vrijheid van je leven
als vurige wolkjes daarheen optrekken, vanwaar je gekomen bent!'
36. O lieve vaderen! Daar wij reeds
eerder in de woning over de tekenen nadachten, kan ook deze uitleg daartoe
gerekend worden! Amen."
Adam’s
vrijwillige bekentenis
1. En toen Henoch deze diepgelovige
woorden had beëindigd, stond Seth nogmaals op en zei: "Ja waarlijk, het is
zo, zoals jij, Henoch, nu zo bijzonder heerlijk en getrouw uit een verheven
bron tot ons hebt gesproken!
2. Want ik merk het heel goed aan
mezelf, omdat ik in mijn wijsheid steeds sprongsgewijs omhoog ga; en wanneer
deze ijdele kracht mij op beperkte hoogte aan mijn eigen zwakheid heeft
overgelaten, 0, dan val ik altijd als deze druppel in het bekken van mijn
aangeboren nietigheid terug. Daar word ik dan onmiddellijk weer door de
onbeduidendheid en de alledaagsheid verzwolgen en verdeemoedigd en tenslotte
door de natuurlijke gang van zaken meegetrokken om machteloos pas weer
langzamer-'
(27 jan.
1841)
hand de grote wet begin te beseffen,
die de Heer zo bijzonder wijs en liefdevol in mijn hele wezen heeft gelegd,
namelijk dat diegene aan wie de Heer beslist geen vleugels heeft gegeven om te
vliegen, in weldadige en doelgerichte rust heel deemoedig thuis moet blijven
en daar rustig en dankbaar moet afwachten tot het de eeuwige Erbarming behaagt
ook dat bescheiden druppeltje, dat ikzelf altijd zou moeten zijn, door het
beekje op te laten nemen en het te laten stromen in de richting van de morgen,
waar de genade van de Heer eeuwig straalt en alwaar de oneindige liefde van de
eeuwige, heilige Vader dan het bescheiden druppeltje zeker niet te gronde zal
laten gaan.
3. O Henoch, zeg me of het niet zo is
en of ik je goed begrepen heb! Want ik
geloof dat het zo is en geloof ook dat niemand het anders kan hebben begrepen.
4. Toon ons allen daarom in het kort
aan of het al dan niet zo is!"
5. En zie, Henoch raakte in vervoering
over Seth, ging naar hem toe, omarmde hem en zei: "O lieve vader Seth,
wees toch getroost, want jij hebt de stem van de eeuwige Liefde goed begrepen,
zoals die zich over mijn van zwakte bevende tong als de stralen van een
opgaande zon heeft uitgegoten!
6. Want wat ik spreek, is niet van
mij, maar is alleen van de eeuwige Liefde van de allerbeste, heilige Vader,
waarvoor mijn hele wezen Hem ook eeuwig zal loven, prijzen en danken; en er zal
zich verder niets aan mij, buiten mij en in mij bevinden, wat niet gewijd zou
zijn aan liefde, lof, prijs en dank tot onze zo buitengewoon goede, heilige en
liefdevolle Vader, door Wie wij en alle dingen bestaan vanuit Zijn grote erbarming.
7. En daarom is het ook zo, dat de
mens uit zichzelf niets kan doen en ook niet zal doen, ook al voelt hij zich
gevleid en bespeurt hij in zijn geprangde borst een weldadig aandoend
bewustzijn van een hoger leven, maar net als het druppeltje moet hij zichzelf
geheel aan de Heer overgeven en Deze zal hem stellig zo opvoeden en leiden,
zoals het met Zijn eeuwige liefde en ordening het beste overeenkomt en voor de
mens zeker en voor eeuwig het allerbeste zal zijn! Amen."
8. "Ja, zo is het!", zeiden
Adam en al zijn aanwezige kinderen van de hoofdstam. En Adam sprak verder en
zei: "Want alles wat op de aarde groeit, gedijt zeer goed en het voegt
zich allemaal heel zacht en bescheiden naar de eeuwige ordening van de boven
alles machtige God. Wij zien immers dagelijks hoe de zonnestraal met grote
kracht het gras uit de donkere schoot van de aarde trekt en eveneens de
planten, struiken en alle bomen, we zien hoe de zo tedere straal van de zon uit
de vochtige diepten en uit de zee heel vriendelijk de wolkjes met een gedempt
licht vervult, aan het firmament tot zich trekt en ze tenslotte verheerlijkt
en met glans omstraalt, zodat zij overeenkomstig het licht zelf door onze
grove zintuigen helemaal niet meer waargenomen kunnen worden, ofschoon zij
voor het oog van de geest voor eeuwig onvergankelijk zijn. En hoewel het
slechts een overeenkomstig aards beeld is, heeft het toch de volle gelijkenis
met de hoge ordening van de mens, aan wie zintuigen en een ziel gegeven zijn,
opdat daarin volgens de eeuwige ordening de edele vrucht gedijt tot het eeuwige
leven in God, zoals de verwekking uit de ziel door de macht van de liefde uit
God en Zijn ordening gedijt tot een nieuwe, onsterfelijke vrucht.
9. O kinderen, zie, de Heer heeft ons
een spreker gegeven en heeft hem de ogen geopend en door hem ons gehoor
versterkt, opdat wij nu reeds heel goed zullen gaan begrijpen wat de heilige
Vader voor plannen met ons heeft! En aangezien wij hier zeer goed en met grote
vreugde de wijze zin van mijn lievelingsplaats hebben vernomen, laat ons daarom
verder wandelen; want de aarde draagt nog vele ongeziene schatten in zich en
laat haar daarom ons tot een weideplaats van meer geestelijk voedsel worden!
Amen."
10. En zie, toen dankte het gezelschap
van de eerste mensen op aarde Mij in stilte, stond vervolgens op en wandelde in
de richting van de morgen naar de uitgang. Daar kwam het gezelschap door een
kleine versmalling in het zeer heldere daglicht, waar het zich een tijdje
ophield en vol verbazing naar de loop van het murmelende, heldere beekje
keek. En het zag verder naar beneden ijle nevelsliertjes uit het beekje kwiek
naar de vrije ruimten van het licht opstijgen en het zag ook hoe deze, door de
warmte verheerlijkt, aan het oog werden onttrokken. En allen begrepen dit
schouwspel van de natuur nu goed en met een gevoel van welbehagen herkenden
zij zichzelf daarin en loofden Mij daarvoor in het diepst van hun hart en
jubelden uitbundig, en gingen tenslotte verder over een tamelijk brede hoogvlakte,
waarop vele families huisden; en toen die reeds van verre de sneeuwwitte
aartsvaderen in het oog kregen, snelden zij in groepjes over de veel gebruikte
weg naar boven op hen af en lieten zich door Adam zegenen en prezen toen Mijn
naam, zodat de klank van hun zuivere stemmen over de verre bergen weerklonk,
en Adam nodigde alle daar wonende kinderen uit voor de volgende dag van rust,
de sabbat, waarop weer een verschuldigd offer voor Mij zou ontstoken worden!
11. En zie, zo gingen de vaderen met
jubelend hart nog veel verder naar beneden tot waar een naar de hemel reikende,
sneeuwwitte rots hen ineens de weg afsneed. Daar gingen zij weer op de grond
zitten, omringd door duizenden van hun kinderen, die zich allemaal ijverig
bezig hielden allerlei verfrissingen naar hun hoofdstam vaderen te brengen,
waarbij ieder zich gelukkig prees als zijn hartelijke gaven toch maar zegenend
aangeraakt werden.
12. Zie, op deze rustplaats keek Adam
omhoog naar de hoge en verre top van deze ten hemel reikende rots en bleef
lange tijd stom en geheel in zichzelf gekeerd, en niemand durfde hem te vragen
wat hij daar wel zag. En weldra verstomde het luide gejubel van de kinderen
voor enige tijd; want allen zagen de tranen in de ogen van de vader.
13. En er kwamen allerlei gedachten
bij hen op, wat er toch wel aan de hand was en niemand buiten Henoch werd
gewaar wat er in de ziel van Adam omging.
14. Tenslotte lieten zijn ogen de
steile flanken van de steenberg los en stil overzag hij de toegesnelde scharen
van zijn kinderen en eindelijk zei hij vol ontroering:
15. "O, dat is allemaal mijn
eigen schuld! 0 grote, heilige, rechtvaardige God, waarom liet U mijn schuld
tot zo'n berg aangroeien?! Ik leef nog steeds en de berg reikt al bijna tot in
de hemel; hoe hoog zal hij tot aan het einde aller tijden dan wel worden!
16. Hier ben ik nu op de voorsabbat,
omringd door duizend kinderen, rustend aan de voet van mijn schuld; en zo zal
ook eens de laatste mens hier eenzaam, beroofd van alle levende schepselen en
kinderen, boete doende voor mijn schuld, treurend omhoogkijken naar de eeuwige
tinnen van de schitterende werelden in de oneindigheid van God en zal hij er
met een groot verlangen op wachten dat de berg zich op hem stort, zodat deze
hem zal verpletteren en onder zijn puin de laatste druppel van mijn grote
schuld begraven!
17. O kinderen, zie, daar boven waar
het nog steeds rookt en brandt, daar ben ik ontstaan en heb ik gezondigd voor
het aangezicht van God en de aarde!
18. Daar was ik nog volmaakt en heer
van alle schepselen die ik overzag vanaf het middelpunt van de aarde tot
bovenaan op die hoge, laatste wereld der werelden, die geen geest met zijn
hoogste gedachten ooit zal bereiken!
19. En wat heeft die schuld van mij
gemaakt?! Wat ben ik geworden in de nacht van mijn zonde?! Niets anders dan een
ellendige worm in het stof van de aarde, die nauwelijks meer in staat is het
beetje ellendig leven in hem mee te slepen!
20. O kinderen, wie van jullie van de
laatste, verste ster daarboven tot aan de laatste, verste ster in de diepte zou
kunnen vallen, zie, die zou nauwelijks de sprong van een tsjirpende sprinkhaan
gemaakt hebben in vergelijking met de val vanaf mijn hoogte tot in deze
nameloze diepte!
21. Ik werd reeds in het begin van
mijn aardse bestaan daar boven geplaatst tot grote deemoedig makende
zelfkennis en ik herkende mijzelf en viel daarna nog dieper, - ja tot hier
moest ik vallen en mijn voeten vielen nog dieper door Kaïn!
22.O die nameloze val! Ik, die buiten
God mijns gelijke niet had, moet nu aan mijn kinderen om onderricht en brood
vragen!
23. Maar het is nu eenmaal zo; het zij
zo in naam van Degene aan wie het behaagde van mij te maken, wat ik nu ten
aanschouwe van ieder ben! Amen."
24. En toen Adam die droevige
alleenspraak had beëindigd, zie, toen begon hij te huilen en zijn trieste toestand
maakte, op Henoch na, allen treurig die aanwezig waren. En Eva onderging twee
keer zo erg de last die Adam bedroefde; maar zij trachtte haar tranen te
verbergen om Adam’s hart, door ook te huilen, niet nog triester te maken, - en
zo duurde deze mistroostige toestand bijna een uur lang. Maar toen trad Seth
naderbij, droogde de tranen op het gezicht van zijn vader en zei:
25. "O vader, ween niet over hetgeen
de Heer met je deed; als je een slechte vader zou zijn, hoe konden wij je dan
als onze vader liefhebben?
26. Wij hebben echter nooit iets
slechts bij je ontdekt, maar alles wat wij bij je gevonden hebben en wat wij
van je ontvangen hebben was goed, is goed en zal goed blijven; daarom geven wij
je allen tezamen altijd en met de meeste bereidwilligheid onze liefde en
hoogachting als een waarachtig kinderlijk dankoffer. Wees daarom, lieve vader,
getroost en heb geen verdriet over de alwijze leiding van de almachtige, zeer
liefdevolle en heilige Vader!
27. Want je leerde ons immers zelf,
dat alles wat de Heer doet, welgedaan is; als Hij dat nu echter voor ons gedaan
heeft, hoe wilde, zou en kon het dan anders dan welgedaan zijn?! En daarom is
het immers onnodig je er zorgen over te maken als de wegen van de Heer door een
lieflijk wijs, machtig beschikken anders lopen dan wij in onze oneindige
beperktheid ten opzichte van God wel zouden willen!
28. O vader, en indien ooit aan jou
een volmacht was gegeven, waarbij zelfs zon, maan en alle sterren je
gehoorzamen moesten, dan was die toch nog steeds slechts verleend door de Heer
van alle macht en kracht en was dus geen volmacht uit jezelf, maar zij was een
volmacht uit God.
29. Maar hetgeen van de Heer is, kan
Hij volgens Zijn lieflijk wijze ordening ook weer terugnemen; en zo doet de
Heer dan overeenkomstig Zijn liefde en wijsheid toch immers datgene wat het
allerbeste en meest doelmatige is voor ons, die zich vanwege Zijn grote
erbarmen Zijn kinderen mogen noemen.
30. Maar indien Hij ons aller Vader
is, hoe zal Hij dan krachtens Zijn oneindige liefde en de daaruit voortkomende
onbegrensde erbarming ooit Zijn kinderen kunnen vergeten?!
31. O vader, verwijder daarom de
rimpels van je voorhoofd en laat je hart vrolijk zijn en sta Henoch toe, zodra
de kinderen zich weer verwijderd hebben, enig schijnsel van zijn morgenrood
over al de dingen hier te werpen, opdat die door zijn van leven tintelende tong
verklaard en verlicht, en voorts tot weideplaatsen voor onze geest gemaakt
kunnen worden!
32. O vader, wees daarom weer
welgemoed! Amen."
33. En zie, toen Seth deze zeer leerrijke
en troostende woorden had beëindigd, keek Adam hem met een opgewekt gemoed aan
en wenkte Henoch, opdat hij aan Seths wens en die van de overige hoofdstamkinderen
zou mogen voldoen, - maar pas dan, wanneer de overigen zich verwijderd zouden
hebben, tot op één na, die zwart haar had en niet tot hun stam behoorde, maar
pas heden uit de diepte omhoog was gekomen en zich vervuld met weetgierigheid
onder Adam’s kinderen had gevoegd. De grote vrees voor Lamech had hem ertoe
aangezet om als sterfelijke naar de onsterfelijken van de bergen te vluchten.
34. En nadat deze wenk aan Henoch was
gegeven, stonden, zoals het bij dergelijke gelegenheden reeds van oudsher
gebruik was, Enos, Kenan en Mahalaleël meteen op en gaven de kinderen te
verstaan, dat zij de volgende sabbat voor zonsopgang op de bekende plaats voor
Adam’s woonstede moesten verschijnen en hun gaven meebrengen, maar dat zij zich
nu een korte tijd moesten verwijderen, want zo luidde de wens van de vader vanwege
een korte rust voor zijn hart; als er echter een teken gegeven werd, dan
mochten allen zich weer om hem verzamelen en de vader tot aan de kinderen van
de middag begeleiden, om zich dan van daaruit weer naar hun geboorteplaats te
begeven.
35. En nadat deze drie hun taak goed
hadden volbracht en naar hun plaatsen waren teruggekeerd en volgens Adam’s wil
de zwartharige man hadden meegenomen, stond als eerste Adam op en vroeg aan de
vreemdeling:
36. "Wat heeft je hierheen gebracht,
toen je je aan de dood wilde onttrekken? Antwoord - of verdwijn uit de ogen van
de vader der vaderen der aarde; want in jouw aderen stroomt een dodelijk bloed
en op jouw voorhoofd is Kaïns merkteken van de moord op Abel nog duidelijk te
zien. Spreek daarom, als je in staat bent te spreken of als je tong een of
andere taal machtig is! Amen."
37.
De vreemdeling wierp zich terstond voor Adam op de grond neer en stamelde
volkomen bevreesd enige gebroken klanken, waaruit niemand wijs kon worden dan
alleen Henoch.
38. Maar Seth zei tegen Adam: "O
vader, zie, je terechte voortvarendheid doet deze zoon van de aarde sterven;
trek daarom genadig en vol zegen je gerechtigheid terug en zeg dat de levende
Henoch hem weer tot leven wekt, opdat hij dan in staat is jouw redelijke
gerechtigheid te bevredigen! Amen."
39. En Adam willigde hetgeen Seths
hart wenste in en zei tegen Henoch: "Zie hier een dode uit de diepte; wek
hem weer tot leven en maak zijn tong los, opdat hij wat hem op het hart ligt
aan ons allen bekend moge maken! Amen."
40. Meteen daarop stond Henoch op en
zijn tong vormde de volgende zinnen: "0 vaderen, waarom noemen jullie deze
man een dode zoon van de aarde, hij leeft toch net als wij en is maar een arm
mens uit de diepte! Als een ziek dier zich tot voor onze woning zou begeven,
dan zouden wij het niet verjagen, maar het goed verplegen, totdat het genezen
zou zijn: en nu een arm, verloren mens uit de diepte onder grote moeilijkheden
zijn toevlucht tot ons heeft genomen, laten wij hem voor onze aangezichten zich
in het stof wentelen als een worm!
41. Wij hebben allen toch gezien, dat
hij levend naar ons toegekomen is en wij weten allemaal heel goed dat ieder
leven evenals het bestaan daarvan, nergens anders dan aan God zijn oorsprong
kan ontlenen.
42. O lieve vaderen, laat deze man
daarom weer opstaan, opdat hij op deze hoogten de grote God moge leren kennen;
want de liefde van de grote, eeuwige, heilige Vader reikt zeker verder dan onze
grootste gedachte ooit maar in het minst in staat is te omvatten.
43. Waarom zou deze oneindige Liefde
dan ook niet de kinderen van de diepte beroeren?! En heeft Zij een van hen naar
ons toe getrokken, dan is het niet aan ons zulke armoede af te wijzen, maar
haar aan te nemen, als ware zij daar boven, waar het nog rookt en brandt,
gegroeid, - daar waar wij nog menigmaal uit dwaasheid onze blik heen richten en
menen dat de rots onze schuld zou zijn of wij die van de rots!
44. 0, het maakt oneindig weinig uit,
hoe ver en hoe hoog zo'n rots is geworden, omdat het toch alleen maar een steen
is, terwijl wij onsterfelijke kinderen van God zullen blijven en hij
vergankelijk is, zoals wij voor eeuwig onvergankelijk zijn; maar alles ligt aan
onze liefde, die geen schepsel en het allerminst een arme broeder uit de diepte
uit zal sluiten. Want wij zijn slechts kinderen van de Liefde en daarin
kinderen van God. Laat ons daarom daar ook naar handelen, teneinde datgene
waar en waardig te zijn, wat wij zouden moeten zijn! Amen."
Asmahaël,
de vreemdeling
(4 febr.
1841)
1. En zie, na dit gesprek boog Enos
zich op verzoek van Adam voorover en tilde de zwartharige man op en verzocht
daarop Adam’s en Seths toestemming om voordat zij van dit punt zouden
vertrokken, enige woorden te mogen spreken over hetgeen hem na aan het hart
lag.
2. En van alle kanten stemde men ermee
in, dat hij zou spreken over wat hij wilde.
3. En zie, toen boog Enos, dankte voor
de toestemming en begon de volgende gedenkwaardige woorden tot allen te
richten, die luidden als volgt:
4. "Vaderen en kinderen! Er kwam
zo juist een verheven gedachte in mij op en deze heeft zich als een blijvend
licht van een hevige bliksemstraal in mijn sterk bewogen ziel vastgezet: ik heb
eens gedroomd - dat was toen ik mij een keer voor zonsopgang versliep, wat mij
op een licht verwijt kwam te staan -, dat wij, net als nu, ons hier bevonden en
wij bekeken deze wonderbaarlijke omgeving en beleefden heel veel plezier aan
onze kinderen, die wij toen ook voor een op handen zijnd sabbatsoffer uitnodigden.
En ziedaar, juist toen wij zo opgetogen waren, kwam er een helder lichtende
gestalte in ons midden en wij waren allen hevig ontsteld vanwege haar sterke
licht! Maar de gedaante liet ons niet te lang in onze verbijsterde toestand
verkeren, maar onthulde zich weldra voor onze door het licht verblinde ogen.
5. O vaderen en kinderen, deze
onthulde gedaante was Abel en hij nam een op hem gelijkend mens met zich mee
voor het aangezicht van de aartsvaderen en zei met zeer zachte stem:
6. 'Luister vader! Behalve aan mij is
door Kaïn niemand anders iets ergs aangedaan, behalve dat mijn lichaam voor
jullie verloren ging. Zie, ik heb Kaïn van ganser harte alles vergeven en heb
dat des te gemakkelijker kunnen doen, omdat ik nooit wrok tegen hem koesterde!
En toen hij op een later tijdstip voor zijn zoon Hanoch vluchtte en in de
richting van de middag aan de oever van een van de allergrootste wateren van
de aarde aankwam en hij daar samen met de zeer weinigen van de zijnen, die
waren gered, versmachtte van hitte, honger, dorst en vrees, kwam ik met toestemming
van de eeuwige, heilige Vader uit vrije wil naar hem toe, openbaarde me aan
hem, vond hem in tranen van diep berouw, wat mij tot in mijn diepste wezen
aangreep, en leerde hem toen een waterdichte korf te vlechten en leidde hem en
de zijnen vervolgens over de baren naar een ver, vruchtbaar en veilig land.
7. En ik deed hetzelfde nog met
sommige van zijn nakomelingen uit Hanoch, die van een betere gezindheid waren.
8. Maar nooit waagde ik het ook maar
een enkele uit Hanoch, de grote stad van Kaïn, naar jou, o vader te brengen;
want ik kende jouw rechtvaardige toorn over Kaïn zeer goed. Maar ik wist ook
wat de Heer tegen Kaïn had gezegd, toen die vol bitter berouw over de wijde
aarde vluchtte en Hij hem verzekerde: diegene die Kaïn doodslaat, zal zevenmaal
gewroken worden!
9. Maar nu breng ik je eveneens
volgens de wil van Jehova, een God zoekende vluchteling uit de diepte; geef hem
daarom wat hij zoekt en neem hem in alle vaderlijke liefde op; want ook in zijn
aderen stroomt uw bloed!
10. Wek hem met je zegen op en de Heer
zal jouw kinderen opwekken, opdat zij dan op wonderbaarlijke wijze Zijn naam
aan de kinderen van de diepte zullen kunnen prediken tot mogelijke redding van
de aarde!'
11. O vaderen en kinderen! En nu zie
ik te midden van ons dezelfde mens die ik toen zag, en ik zag ook zo-even de
lichtende Abel deze plaats verlaten en waarlijk Henoch zag het ook, vandaar dat
hij er het zwijgen toe deed. En zo heb ik geuit wat mij op het hart lag; - denk
en doe ermee wat jullie het beste voorkomt! Amen"
12. En Henoch betuigde onmiddellijk
zijn instemming met hetgeen Enos had gesproken door te zeggen: "Ja, zo was
en is het!"
13. En zie, toen Adam dat had vernomen,
verwonderde het hem in hoge mate en hij vroeg verlangend: "Waar heeft Abel
gestaan?"
14. Tegelijkertijd wezen Enos en
Henoch hem een en dezelfde plaats aan en door het gelijktijdig aanwijzen van de
plaats waar Abel zijn trouwen liefde voor Adam had bekend, geloofde Adam vast
dat zij zich niet vergist hadden.
15. Daarna liet hij zich nog heimelijk
door ieder van hen de gedaante van Abel omschrijven; en omdat de beschrijvingen
ook op dit punt overeenstemden en zeer goed zijn gedaante beschreven, bleef
er bij Adam geen twijfel over om de volledige echtheid van het aanschouwde
onmiddellijk aan te nemen.
16. En op deze wijze overtuigd, riep
Adam nu vol vreugde uit: "O Abel, wat jij mij brengt neem ik op, al was
het Kaïn zelf!
17. Breng hem daarom naar mij toe, die
zwakke beschermeling van Abel, opdat ik hem kan zegenen en in ons midden
opnemen. Ik zal hem in mij de eerste ongeboren mens op aarde tonen, die
rechtstreeks uit de almachtige hand van de eeuwige Liefde is voortgekomen en
ook de moeder van alle mensen, die uit mij voortkwam. Tenslotte zal ik hem
Diegene tonen, van wiens grootte, macht, heiligheid en liefde alle eeuwigheden
en oneindigheden, die vol wezens zijn, getrouw getuigen, zoals wij allen dat
doen, omdat ons een eeuwige geest gegeven werd uit en door God Zelf!"
18. Hierna brachten zij de zwartharige
man naar hem toe en Adam raakte hem aan en zegende hem driemaal en vroeg hem
zijn naam. Deze zei echter: "O grote, verheven eersteling van God, van de
grote Koning van de aarde, wijze vader van alle vaderen der aarde, vergeef mij
arme vluchteling uit de diepte, ik die aan de hand van een stralende gestalte
aan Lamechs dodelijke handen ontrukt, hierheen werd gevoerd! Zie, ik heb geen
naam, want ik was maar een werkende slaaf en die hebben geen naam in de diepte,
maar worden aldaar net als de dieren geroepen met zinledig, ongearticuleerd
geschreeuw. Zij mogen de taal alleen begrijpen, maar niet spreken; wie daar
ooit een zinnige klank over zijn lippen zou brengen, zou dat vanwege zijn praat
lust op slag met de meest onmenselijke dood moeten bekopen!
19. Wees daarom niet boos dat ik arme
slaaf u niet geven kan wat u van mij verlangt; want zie, in de diepte gaat het
er heel onmenselijk toe en er is daar niemand meer, die zeker van zijn leven
is. Want waarheen iemand ook zou proberen te vluchten, hij wordt meteen door
Lamechs gerechtsdienaren en krijgsknechten ingehaald en daar waar hij wordt
gevangen, wordt hij ook zonder genade en erbarmen op de gruwelijkste wijze
gedood!
20. O grote vader der vaderen der
aarde! Daar beneden gaat het zodanig toe, dat geen menselijke tong de daar
gepleegde gruwelen zou kunnen vertellen. Het onmenselijke doden van de
arbeidende stomme slaven is toch nog het allerminst; want dat kan nog met een
woord aangeduid worden. Maar er worden daar ook niet te benoemen gruwelen
bedreven, - doch ik zou het nooit wagen zulke dingen aan u vertellen, opdat de
hoogten daardoor niet ontheiligd zouden worden! Amen."
21. Toen Adam met zijn kinderen een
dergelijk verhaal van de naamloze had gehoord, ontstelde hij in hoge mate en
hij wilde reeds een vloek over de diepte uitspreken, maar de naamloze viel hem
in de rede voor hij het Zware, grimmige woord uit kon spreken en zei:
22. "O, houd dit zwaarbeladen
woord in, goede vader der vaderen der aarde; want luister! Die daar beneden
staan niet op uw vloek te wachten; want zij hebben vloeken in overvloed. Lamech
is toereikend voor de gehele aarde; want als de grote Koning van boven de
sterren zijn bitterste vloek over de aarde zou willen bulderen, dan hoefde hij
slechts nog een Lamech naar de aarde te sturen, en u, o vader van de aarde,
kunt ervan verzekerd zijn dat alvorens de zon honderd maal op - en ondergegaan
zou zijn, de aarde buiten Lamech door geen levend wezen meer lastig gevallen
zou worden!
23. Daarom, o vader der vaderen der
aarde waarover u wel een vloek zou willen uitspreken, o luister, zegen liever
de met vloeken zwaar beladen diepten der gruwelen; want als u de vloeken over
de duistere bodem van de gruwelen nog zou vermeerderen, dan wee, wee over de
arme stomme arbeiders van de diepte!
24. Als bruisende stormen roept hun
rijkelijk vergoten bloed toch al omhoog naar de sterren om wraak; en als u daar
bovenop ook nog de diepte zou willen vervloeken, dan zouden spoedig bloedige
golven de heilige toppen van de bergen omspoelen!
25. O vader der vaderen der aarde,
zegen, o zegen diegenen die u met recht zou willen vervloeken! Amen."
26. En zie, toen Adam deze smeekbede
had gehoord, werd hij ontroerd, prees de naamloze jongeling en vroeg hem:
"Luister, arme zoon uit het bloed van Kaïn! In de diepte mocht je niet
spreken, vanwaar heeft je tong dan een buigzaamheid verkregen, nagenoeg gelijk
aan die van Kenan?
27. Want jij spreekt alsof je reeds
van oudsher te midden van ons een gewijde zanger Gods bent geweest; en je
woorden zijn goed gekozen en zij bevatten steeds de juiste betekenis. Zeg mij
eens eerlijk, waar heb je dat vandaan!"
28. En zie, de naamloze hernam meteen
het woord en antwoordde: "O vader der vaderen der aarde! U vraagt
daarnaar, omdat u zich verbaast over mijn losgemaakte tong. Mijn jeugdige hart
verheugt zich om ten overstaan van u, als vader van de wijste leraar, daarvan
gewag te maken!
29. O zie en luister: de leraar die me
zo heel wijs leerde te spreken, was hij die me trouw hier voor u, vader der
vaderen, heeft gebracht! U kent hem en hebt hem reeds eerder gekend dan hen die
u getrouw luisterend en afwachtend hier omgeven: het was Abel, uw stralende
zoon, die door hogere liefde bezield mijn haperende tong los maakte, opdat ik
in staat zou zijn in voor u welgevallige vormen de zeer zeldzaam voorkomende
waarheid te spreken, evenals voor al uw van genade en zegen vervulde nakomelingen.
30. O vader der vaderen der aarde, nu
weet u alles wat u voordien vreemd mocht klinken; o laat daarom mij, de arme
vreemdeling die aan de diepte is ontvlucht hier op de heilige hoogten blijven
om in uw midden die machtige Heerser vol gerechtigheid en vol goedheid te
zoeken, waarvan al de sterren, de maan en de zon zo wonderbaarlijk getuigen!
31. O vader der vaderen der aarde,
spreek liefdevol het amen!"
32. Toen Adam deze woorden had
gehoord, werd hij dermate ontroerd, dat hij geen woord kon uiten en zijn ogen
zwommen in tranen van vreugde en medelijden.
33. Eindelijk overwon Adam zichzelf
en hevig aangedaan zei hij tegen de naamloze: "Luister, beste vreemdeling
uit de diepte der gruwelen, indien het er met jou zo voorstaat als je mij met
je tong bevestigend hebt medegedeeld, zodat ik er nooit aan kan twijfelen, dat
het niet zo zou zijn als jij hebt verklaard en God je reeds daardoor op
wonderbaarlijke wijze een zeer grote genade heeft betoond, is het immers wel
gevoeglijk dat wij, Zijn kinderen, ten opzichte van jou niet anders kunnen
handelen dan ons aller grote, heilige Vader in Zijn oneindig erbarmen ten
opzichte van jou gehandeld heeft; en zo zal gebeuren waarnaar je hart
verlangt.
34. Zie hier aan mijn rechterzijde de
eveneens zeer jonge Henoch! Zie, hij is nu een gezegende spreker van God; hij
zal vanaf nu je leraar worden in God, onze liefdevolle Vader en Heer van de
oneindigheid!
35. En daar je nog geen naam hebt, wil
ik je een naam geven en zul je in het vervolg 'Asmahaël' heten, dat is 'een
getrouwe vreemdeling, die God zoekt'! Want hier moet ieder ding zijn naam en
iedere handeling een woord hebben en elke hoedanigheid en innerlijke eigenschap
moet goed worden aangeduid en hoe, wanneer, waar, waarom, waardoor iets is en
gebeurt moet zeer precies worden uitgebeeld; vandaar dat een mens al helemaal
niet zonder naam rond kan lopen.
36. Maar iedere naam moet precies
overeenstemmen met diegene die hem ontving; wie een naam gekregen heeft moet
getrouw daarnaar leven, anders is hij een leugenaar, daar hij niet handelt
zoals zijn naam dat aangeeft. En aangezien je nu een naam hebt, doorgrond die
dan eerst en handel getrouw daarnaar, anders zul je een leugenaar in het
aangezicht van God en al Zijn kinderen worden, en jij zult tot schande strekken
voor elk stofje, dat altijd met zijn naam overeenstemt.
37. En zo zegen ik je nog eens en zeg
je: Asmahaël! Ik, Adam, de eerste mens die op deze aarde ontsproot uit de hand
van God, de eeuwige, heilige, liefdevolle Vader, zegen je net als mijn
kinderen, opdat je een getrouwe drager van je naam mag zijn!
38. En daarom reik ik je mijn hand en
hef je omhoog tot mijn kinderen.
39. En nu, kinderen, volg mijn
voorbeeld en word een vader voor hem en jij, lieve Henoch, word zijn broeder en
leermeester!
40. Maar jij, Jared, zult in plaats
van Henoch, die immers een inwoner van mijn woonstede is geworden, voor altijd
verantwoordelijk voor hem zijn!
41. De Heer opene je hart en alle
zintuigen van je ziel tot het eeuwige leven van je geest in God! Amen."
42. Daarop viel Asmahaël meteen neer
voor de voeten van Adam, kuste deze en dankte hardop voor de grote genade, die
hem ten deel gevallen was door hem gelijk te stellen met Mijn kinderen; want
hij begon terstond de werking van de zegen in zich te bespeuren, - vandaar dat
hij ook begon te juichen en zei:
43. "Asmahaël, wat een heerlijke
naam, die ik nog onwaardig ben te dragen; maar ik ben van mening dat een naam,
bij het begin gegeven, aan de getrouwe ontvanger wettelijk de plicht oplegt
deze heilige rechter (een groot, levend gebod) te volgen, in zoverre het
inzicht steeds het pad mag wijzen. En zou iemand als drager van de verbindende naam,
de zeer ver weg gelegen banen van de zon en de sterren moeten volgen, dan moet
hij dat blij en getrouw doen, omdat hij zo'n grote genade ontvangen heeft, - en
zou zelfs de genadige eis van de heilige naam nog hoger gesteld zijn! O vader
en vaderen der vaderen der aarde, voor degene die dikwijls genoopt werd met de
dood te worstelen, o luister, voor hem is het volgen van de weg van het
eeuwige leven werkelijk geen bezwaar; en indien men al strijdend in het
duistere slijk van de gruwel der zonde zich ellendig een weg moest banen naar
het spaarzame licht en een nog kariger leven, dat vaak door de duisterste
twijfel reeds in de tedere kiem gesmoord werd, - O luister, hoe gemakkelijk is
het dan om levend de lichtende weg naar het leven te volgen!
44. O heerlijke naam 'Asmahaël',
mooiste ster, die mij leidt naar omhoog naar de eeuwige, heilige hoogten van
licht en van leven; o luister, niet voor niets zal de vreemdeling nu zulke
genade, zo'n heilig geschenk dragen, amen, amen, hierop zeg ik amen!"
Over de
deemoed
(8 febr.
1841)
1. En toen Asmahaël uitgesproken was,
stond Adam andermaal geheel ontroerd op en zei: "Henoch, zie, nu is de
beurt weer aan jou! Na dit alles is het gepast om woorden van boven te
vernemen, om dan verder volkomen overeenkomstig de wil van de Heer te kunnen
handelen. Want zie, ik heb reeds gedaan wat ik uit liefde meende te moeten
doen; maar onze liefde is niet altijd rein en vandaar ook niet altijd zeker en
daarom is het gevolg van haar handeling niet heilig. Daarom is het nu zeker wel
tijd om de levende stem uit jou, beste Henoch, duidelijk aan ons allen te laten
horen.
2. Spreek dus, en toon ons de juiste
wegen van je beschermeling! Amen."
3. Toen Adam aldus gesproken had, zie,
toen stonden allen op en bogen voor Adam en bedankten hem voor hetgeen hij
dringend aangeraden had. Maar vooral Seth danste bijna van vreugde; want hij
was de grootste aanhanger en vereerder van Henochs woord en zodoende kon hij
nog voor Henoch met spreken begon, het niet nalaten om hem enige opbeurende
woorden toe te roepen en hij zei:
4. "O lieve Henoch, zie, hetgeen
mijn hart reeds lang geweldig naar verlangde, is door de goede en rechtvaardige
ordening van mijn en jouw vader nu bewerkstelligd! O, ik verheug me mateloos
de heilige wil in deze zaak te vernemen! Want het is waar, dikwijls doen wij
iets wat ons goeddunkt; maar of het wel goed en terecht is omdat het ons als
zodanig voorkomt, dat is een geheel andere vraag!
5. En dat is nu ook juist hetgeen jij
ons zult tonen! En daarom, begin te spreken vanuit je leven uit God in jou!
Amen."
6. En hierna stond Henoch op en begon
de volgende woorden tot allen te richten, nadat hij zich in zijn hart van
tevoren tot Mij had gewend. In stilte zei hij:
7. "O Gij heilige, liefdevolle,
grote Vader, Heer en God, geef mij, de allerzwakste, Uw genade, opdat ik in
staat zal zijn in alle liefde en deemoed Uw wil getrouw aan de vaderen te
openbaren en hun uit U in overvloed dat te geven, waarnaar hun hart smacht.
8. O allerheiligste Vader, maar alleen
Uw wil geschiede voor eeuwig! Amen."
9. En zie, daarop wekte Ik Henoch
volledig op en hij zei het volgende: "O lieve vaderen, dat jullie zoiets
wensen is immers terecht en volkomen redelijk - want Gods liefde gaat boven
alles en alle dingen zijn aan Zijn wil ondergeschikt -; maar dat jullie in mijn
zwakheid, op mij een beroep doen om datgene aan je te openbaren wat alle
eeuwigheden in eeuwigheid niet zullen omvatten en begrijpen, zie, lieve
vaderen, dat is voor jullie waardigheid als vader niet terecht en redelijk!
10. Geloven jullie dan dat de Heer zo
onnozel is, dat Hij de ene mens minder acht dan de andere, wanneer zowel de een
als de ander volgens Zijn wil zou handelen?! O vaderen, dat is een geweldige
vergissing, zó is het niet!
11. Kijk omhoog naar de heldere
ruimten van de oneindigheid! Wie van ons kan zeggen, dat hij niet in staat zou
zijn de brede stromen van het licht en alle dingen die daardoor omgeven zijn,
te aanschouwen?! Wiens oor hoort zelfs niet een zacht zuchtje waaien door het
dorre loof! Of is er wel een onder ons aan wie niet alle zintuigen in de meest
bruikbare staat zouden zijn gegeven en ook een levend voelend hart?!
12. Indien ons dat alles zonder
onderscheid eigen is, hetgeen allemaal van de Heer afkomstig is, waarom zal
iemand dan meer of minder van de Heer zijn, indien hij van Hem is uitgegaan en
weer tot Hem zou willen inkeren?! 0 vaderen, zie, welk kind zou er wel naar
jullie toe willen komen om heilige raad te halen, dat je niet zou willen
aanhoren en dat je niet zou geven wat het nodig heeft?
13. Daar jullie als gevallen mensen
zelfs ten opzichte van vreemden reeds barmhartig zijn, hoeveel temeer zál dan
de allerbeste, heilige Vader voor jullie doen wat nuttig voor je is, en je graag
datgene geven waarvoor Hij iedereen bekwaam heeft gemaakt!
14. Geloof daarom niet dat ik een
uitverkoren orgaan van Gods levende stem ben; o nee, dat ben ik niet, jullie
zijn dat veel meer! Wend je slechts tot Hem en je zult ervan verzekerd worden
wat de wil van de Heer is! Amen."
15. Hierna zweeg Henoch, in zichzelf
en daardoor ook tot Mij gekeerd. En van Adam tot Jared en Asmahaël wist niemand
wat hij uit deze korte toespraak van Henoch op moest maken; en daarom vroeg de
een aan de ander:
16. "Wat heeft dat te betekenen?
Wat wil Henoch daarmee zeggen: wij zouden, net als hij, in staat zijn een woord
des levens uit Gods hoogte te spreken?! Neen, wie kan dat begrijpen; wij
begrijpen het in ieder geval niet!"
17. En op deze wijze ging het van mond
tot mond en zij waren allen hoogst verbaasd over Henochs dit keer droge,
bondige kortheid; het viel zelf Seth in hoge mate op dat Henoch hen allen deze
keer zo kort had afgescheept.
18. "Want", zei Seth,
"wat baat het ons als wij op onszelf zijn aangewezen, daar wij immers
zonder Henoch weten waartoe wij in staat zijn, en wij ook weten in hoeverre de
Heer in Zijn liefde voor ons allen toegankelijk is en hoeveel wij van oudsher
door Zijn stem vernomen hebben! Want dit is iets dat bij de liefde hoort, zoals
de wijsheid bij de genade hoort.
19. Maar hoe kan iemand de Heer van
tevoren liefhebben en vanuit Hem spreken, voordat hij noodzakelijkerwijs eerst
de liefde en het woord van de Heer ontvangen heeft?! Maar wie van ons kan zich
daarop beroemen, behalve Henoch?! Alsof ik mijzelf niet zou kennen!
20. Weliswaar bezitten wij allen de
genade Gods kinderen te zijn en onder alle schepselen bezitten wij
onbetwistbaar ook de voortreffelijke mogelijkheid om als mens, mens te zijn en
hebben als zodanig allen dezelfde zintuigen en gebruiken die op een en dezelfde
manier; maar laat nu ieder zichzelf afvragen of met al dit samengaan van
zintuigen en genade ook wel iedereen een en hetzelfde meteen op gelijke wijze
bevredigt!
21. Hieruit wordt immers duidelijk,
dat nooit aan iedereen evenveel genade, om maar te zwijgen over evenveel
liefde, ten deel valt; en dat wordt nog des te begrijpelijker als men uit lange
ervaring weet, hoe onbestendig de liefde met ieder voorwerp dat zij aanpakt,
te werk gaat en wat daartoe voor zelfinkeer en grote opoffering vereist wordt
om in wat voor opzicht ook, standvastig in de liefde te worden.
22. Ofschoon ik daarmee niet wil en
kan zeggen dat wij daardoor volstrekt niet in staat zouden zijn steeds vaster
en vaster in de liefde tot de Heer te worden. - Maar het is nu eenmaal zeker
dat aan ons alleen de genade gegeven wordt, in plaats van de liefde; maar door
de genade krijgen wij alleen de gave om de liefde te verwerven en haar dan pas
in ons op te nemen; maar door het slechts te wensen zal zij ons nooit ten deel
vallen, al is dit verlangen nog zo vurig. Kort en goed, als het de Heer behaagt
iemand zo overvloedig liefde te schenken als aan Henoch, dan is dat een zaak
van erbarmen van de Heer en Hij zal niemand om raad vragen als Hij iemand
daarmee wil vervullen. Maar luister allemaal: dat is beslist geen regel en wij
kunnen wensen wat we ook maar willen, maar daarbij is de Heer de enige Heer en
doet en handelt volgens Zijn onnaspeurbare wijsheid, wij echter zijn slechts
getuige van hetgeen Hij voor onze ogen en ten behoeve van ons doet.
23. En jij, mijn beste Henoch, begrijp
mijn woorden goed en spreek dienovereenkomstig! Want jouw grote bescheidenheid
is mij welbekend en je deemoed heeft je zo dierbaar voor mij gemaakt; daarom
hoef je voortaan niet meer al te bescheiden te worden en ons steeds je grote
deemoed te tonen als het om een dienst gaat die je aan God en aan ons, je
vaderen, verschuldigd bent. Want dat je dat allemaal bent, zie, dat weten wij
allen reeds lang, de Heer weet het echter nog oneindig veel beter dan wij,
vandaar dat Hij je dan ook de liefde duurzaam verleende; en jij hoeft ons
daaromtrent geen nieuwe bewijzen meer te leveren, maar dat wij je tot leraar en
spreker beriepen, is immers alleen gebeurd op grond van die deugden. En daarom
kun je voor ons spreken zonder enige vrees, zoals je reeds zo vaak voor ons
allen gedaan hebt,
24. behalve dan, dat datgene wat je
eerder zei, je door de Heer geboden was te zeggen, dan kon je wel niet anders
spreken en deed je er goed aan dat je zo hebt gesproken!
25. Maar wanneer ik bedenk dat jij
gesproken hebt om ons op te wekken ons te wenden tot de stem van het leven uit
God in ons, zie, zou God dan niet net zoveel kunnen als jij en zou Hij onze
harten niet heel goed op datgene kunnen wijzen waar jij ons op gewezen hebt?!
26. Maar omdat jij op deze wijze reeds
begonnen bent te spreken uit God, is het niet voldoende ons enkel domweg te
verwijzen naar Hem, van Wie ieder van ons heus wel weet, dat alle dingen zijn,
- maar, omdat één ten gunste van allen door de Heer zeer bijzonder toebedeeld
werd, moet hij vanuit deze overvloed ook naar recht en redelijkheid diegenen
die in een of ander opzicht minder bedeeld zijn, bijspringen; pas daardoor
zullen wij waarachtig aan de Heer tonen dat wij waarlijk Zijn kinderen zijn!
27. Zie, daarom hebben de bescheidenheid
en de deemoed hun wijze en nuttige grenzen en moeten die ook hebben!
28. Vat het maar eens volgens de
natuur op: indien wij, toen onze vader ons de zwakte van zijn lichaam te kennen
gaf, uit overdreven deemoed geaarzeld zouden hebben om datgene waar hij in
zijn natuur naar verlangde, in te willigen, o, zou dan onze overdreven deemoed
hem wel gebaat hebben, indien geen van ons het gedurfd zou hebben hem spijs en
drank aan te reiken?!
29. De ware deemoed moet daarom,
indien zij de Heer waarachtig welgevallig wil zijn, nooit buiten het gebied van
de liefdadigheid treden, en daarom zijn wij verplicht elkaar met hulp bij te
springen als wij ook maar te kennen geven, dat wij voor wat dan ook elkaar
nodig hebben; maar wat de aanwijzing ten opzichte van de Heer betreft is het
rechtvaardig en billijk dat de sterkere de zwakkere moed in spreekt en hem
niet los laat, totdat de andere zegt: 'Zie, nu heeft de Heer ook mij gewekt!'
30. Henoch, nog kan geen van ons je
dat zeggen, want wij allen zijn niets voor God; daarom verban het nodeloze uit
jezelf en denk in de volheid van je liefde aan datgene waaraan wij in deze
toestand behoefte hebben, zodat wij volledig in staat zullen zijn door liefde gerechtvaardigd
voor God te verschijnen!
31. Talm dus niet en bevredig onze
liefde in God! Amen."
Henochs
terechte geslotenheid
1. En zie, nadat Seth aldus had
gesproken stond Adam op en zei: "Het woord van Henoch was een hard woord
en Seths woord was een gevoelig woord!
2. Mocht het zijn, dat jullie beiden
met recht gesproken hebben, maar dat de een vanuit de hoogte sprak, hard en
onbegrijpelijk en de ander echter gevoelig en begrijpelijk, dan draagt er wat
mij betreft niemand schuld; maar het is wel zo: men geve de kinderen geen kost,
waartegen hun tanden niet opgewassen zijn! En zo is, Henoch, deze keer jouw
kost te hard; daarom is het aan jou om de aangereikte kost weker te maken,
zodat wij deze tot ons voordeel zullen kunnen verteren! Amen."
3. Hierna stond Henoch weer op en
begon de navolgende zeer gedenkwaardige woorden aan allen te richten,
zeggende:
4. "O dierbare, hooggeachte vaderen!
Hetgeen vader Seth zo welgemeend voor mijn aangezicht ingetogen en vol waardigheid
heeft gesproken, is waar, rechtvaardig en billijk en toont helder en duidelijk,
dat hij van mens tot mens heeft gesproken; want dat is dus ook de wil van boven
en derhalve heeft iedereen het recht van de liefde in menselijke zaken bij te
springen en dat des te meer in tijden van nood en van verlangen. En iemand zou
nauwelijks waard zijn een mens te zijn, indien slechts de een of andere
onbeduidende reden hem er van af zou houden te doen en te zeggen wat recht
doet aan plicht en liefde.
5. Maar, lieve hooggeachte vaderen,
zeg of vraag jezelf af wat er gedaan zou moeten worden in het geval dat
aartsvader Adam, om niet zelf te moeten spreken, mij omtrent de een of andere
vraag van de kinderen een kort, hard en zeer beslist antwoord voor hen zou
hebben gegeven. De kinderen echter, zouden het antwoord niet hebben begrepen
en ik, als de overbrenger, had het ook zelf niet grondig begrepen, maar slechts
zoveel als de aartsvader mij uitgelegd zou hebben, weliswaar onder voorwaarde
van het gebod, voorlopig over de verklaring niet te reppen, opdat de harten
van de kinderen wat betreft het denken niet al te traag zouden blijven, maar
steeds meer gewekt zouden worden. Maar indien dan de kinderen vanwege het
ietwat duistere antwoord mij zouden aanvallen en mij zouden verplichten
begrijpelijker en duidelijker te spreken, - 0 vaderen, oordeel zelf: wiens
wens staat hier hoger, die van de aartsvader - of die van de op een ongelegen.
tijdstip weetgierige kinderen.
6. O vaderen, jullie kunnen er niet
omheen het volledig met mij eens te zijn dat ik door mijn terechte zwijgzaamheid
het gebod van de aartsvader tot aan de tijd dat het hem beviel goed opvolgde,
op dezelfde manier als waarop ik dat vandaag voor zonsopgang bij mijn
lijfelijke vader Jared deed, omdat het woord van de aartsvader hoger staat dan
al het begerige verlangen van al zijn kinderen! En als ik er het zwijgen toe
deed, verrichtte ik dan niet mijn rechtmatige, verheven plicht?!
7. Hoe kan het dan, terwijl jullie
goed weten dat als ik spreek, ik niet uit mijzelf, maar uit de Heer spreek, dat
jullie mij dan verwijten uit mijzelf te hebben gesproken, terwijl je toch nog
gisteren het sprekendste bewijs kreeg hoe zichtbaar duidelijk de Heer mijn
zwakke tong begeleid heeft?!
8. Maar omdat jullie het niet aan mij,
maar door mij aan de Heer hebben gevraagd en jullie dus niet van mijn stem,
maar van die van de Heer raad kregen, vraag jezelf dan af, wie het verwijt
treft!
9. Kan ik meer doen dan de wil van de
Heer of kan ik maar zoveel geven als ikzelf heb ontvangen ?!
10. En ook als ik het volledig zou
hebben ontvangen, maar de wil van de Heer zou mij bepaalde beperkingen
opgelegd hebben om je voorlopig maar zoveel te zeggen als ik zojuist ook
precies gedaan heb, omdat in Zijn wijsheid de Heer Zelf opzettelijk een
dergelijke handelwijze van mij verlangd heeft, - en omdat ik de Heer in alle
vrees en liefde gehoorzaam, o lieve vaderen, zeg en oordeel zelf of ik niet
goed handel als ik de wil van de Heer voor hoger houd dan alle nutteloze
verlangens van de mensen, die met elkaar ten opzichte van Hem niets zijn en
zonder Hem ook niets kunnen, met Hem echter alles!
11. O vaderen, zie, voor mij is het
verwijt even overbodig als voor een boom, die geen andere vruchten kan
voortbrengen dan die welke de Heer in hem gelegd heeft - of ze nu zoet of
bitter smaken -; maar wat de Heer betreft, zeg me, waar bevindt zich het wezen
dat niet eeuwig ieder van Zijn woorden zou kunnen goedkeuren, waarvan het nog
eeuwigheden zal duren eer ze volledig begrepen worden.
12. Als jullie mij echter uit de Heer
vragen, geloof dan ook dat ik uit de Heer spreek; maar twijfelt iemand in zijn
hart, dan zijn immers vraag en antwoord zonder meer nutteloos omdat hij geen
geloof heeft en zijn eigen hart wantrouwt.
13. Hoe kan echter iemand door zijn
broeder vast in de liefde worden, als zijn hart aan de Heer twijfelt?! Vertrouw
daarom het woord van de Heer, opdat jullie vast in de liefde mogen worden!
14. De zoon is weliswaar niet boven de
vader gesteld; maar wanneer de Heer met de zoon spreekt, dan is de zoon van de
Heer en mag de vader niet bezorgd zijn over de stem van de Heer in de zoon.
15. Ik, Asmahaël en Abel hebben jullie
toch immers de wil van de Heer meegedeeld, hetgeen voor ons allen een wonder
is; waarom dan nog een vraag?! Maar handelen in liefde en in het geloof aan de
Heer is hier op zijn plaats; en wat daar boven uit gaat, laat dat voor eeuwig
aan de Heer over! Amen."
Het
goddelijke woord in het mensenhart
1. En toen Henoch deze woorden had
beëindigd, stond Seth meteen weer op en zei: "0, wat zijn wij en wat
kunnen wij? Niets!
2. Toegegeven, als wij als mensen met
elkaar spreken, dan komt ons dat wijs voor; maar nu is het mij duidelijk
geworden dat al onze wijsheid voor God louter dwaasheid is, die Hem zeker niet
kan bevallen.
3. Luister, was mijn eerdere rede er
niet een die slechts aan het edelste hart van een mens kon ontspruiten?! Wat is
zij nu? Niets dan ijdele dwaasheid; en daardoor lijk ik op een verbijsterd
mens, die met zijn gedachten over de hele wereld verstrooid, in zijn woning
naar zijn huis vraagt!
4. Maar, waarom, waarom konden wij
onze ijdele dwaasheid niet eerder helder inzien en gaven wij ons zo ontzettend
bloot voor de Heer? Het komt doordat wij allen tezamen blind zijn, anders zou
het immers onmogelijk zijn dat wij daarover onze Henoch met een totaal
onnodige vraag voor niets zouden hebben kunnen verontrusten. Wij hebben toch
immers zelf zonder meer de wonderbaarlijkste beschikking afkomstig van boven
door Abel, Henoch, Enos, Kenan en tenslotte op wonderbaarlijke wijze door
Asmahaël naar waarheid bevestigd gekregen - en voordien wilden wij de woorden
van Henoch liever wantrouwen dan onze eigen blindheid in te zien! Welk een
absurde dwaasheid! Was zij toch maar nooit door ons begaan; want hoe onbetamelijk
is het nu, je als vader voor je kinderen te moeten schamen!
5. Maar het is nu eenmaal niet anders
en laat het daarom aan de Heer opgedragen worden!
6. Maar in mijn hart denk ik: de
liefdevolle, heilige Vader zal in Zijn grote mildheid mij en ons allen onze
bezorgde vreesachtigheid ten goede aanrekenen, en ons in Zijn liefde raad geven
en niet in Zijn wijsheid, ten opzichte waarvan wij zo buitengewoon nietig
zijn, en Hij zal ons aanzien als slapende kinderen die dromen dat zij wakker
zijn, of tenminste met gesloten ogen van mening zijn dat als zij niets zien,
ook de ontwaakten niets kunnen zien!
7. O Henoch, ga je gang en schud ons
wakker; eens zal toch de tijd komen, dat ook wij zullen zien wat jij ziet en
wij allemaal door jou, nu en mettertijd!
8. In de toekomst zal het zo zijn, dat
de Heer de kinderen tot leraren van hun ouders zal opwekken en de ouders een
kinderlijk hart zal geven. En eens zullen er na ons nog kinderen komen die in
hun onmacht grotere dingen zullen verrichten dan wij met al onze kracht. En zo
zal altijd de wil van de Heer geschieden!
9. En jij, Henoch, sta op en zeg mij,
of ik zo goed heb gesproken en verkwik daardoor de harten van ons allen!
Amen."
10. Hierna keek Henoch alle vaderen met
een vriendelijke liefdevolle glimlach aan en zei: "O lieve vaderen,
vergeef me mijn menigmaal schijnbare hardheid; want niet ik, jullie zoon
Henoch roer mijn tong om woorden te vormen die je kunt begrijpen, maar de Heer
bestuurt haar zoals het Hem bevalt. Maar het werktuig kan er niets aan doen als
de Heer het naar Zijn welgevallen gebruikt! En als ik dan over dingen spreek
waarvan de zin verborgen ligt als de kiem in een zaadkorrel, dan leert de gang
van zaken en hier de goedgeordende natuur ons immers reeds, dat ook de kiem uit
de zaadkorrel niet meteen een rijpe vrucht voortbrengt zodra die in de aarde
gelegd word, - maar de korrel om de kiem moet eerst vergaan en verrotten; dan
pas komt het leven vrij en groeit geleidelijk op onder menige storm, onder
zonneschijn en regen tot een zegenrijke, duizendvoudige vrucht.
11. Zie, precies zo is het ook met
ieder woord van de Heer! Zoals het is gegeven zal het geen vrucht voortbrengen,
- maar als het in het aardrijk van onze harten wordt gelegd, dan wordt het
veilig omhuld door zijn harde schil daarin gelegd. Wanneer deze harde schil dan
door onze liefde oplost en in ons hart verteerd wordt, zie, dan zal de levende
kiem of het levende begrijpen van hoe te handelen door het licht van de zon
van de geest voor de dag komen en onder menige stormachtige beproevingen,
liefdesregen van boven en genadelicht van de heilige, liefdevolle Vader goed
gedij end rijpen tot de onschatbare vrucht van alle leven en van alle liefde in
de wijsheid van God, onze Vader!
12. O vaderen, zie zo is het volgens
de wil van de Heer; en zo moeten wij ook ieder woord van Hem opvatten! En pas
zo kunnen wij de Heer laten zien dat wij zijn waarachtige kinderen zijn, die
het woord van hun Vader begrijpen en Zijn stem steeds goed herkennen. Amen."
De
patriarchen brengen begrip op voor Henochs woorden
1. Zie, dat waren juiste woorden, en
toch waren zij niet geheel duidelijk voor de vaderen en daarom vroeg Adam aan
al zijn om hem heen staande kinderen:
2. "Kinderen, hebben jullie allen
nu de woorden van Henoch goed begrepen?"
3. Seth antwoordde: "O vader, hoe
zouden wij dat in zijn geheel kunnen begrijpen, daar het zaad pas sinds kort
gelegd werd?! Wij hebben weliswaar de schaal met de kiem en de steen met het
leven ontvangen; maar de ontbinding van de materie, opdat het leven zal worden,
is daar nog niet op gevolgd. Maar ik heb het vaste vertrouwen, dat de tijd van
de Heer zeker het hare zal doen en onze harten zal omvormen tot een nieuw
paradijs! Amen."
4. En Adam vroeg verder aan Enos of
hij het begreep. Deze antwoordde: "0 vader, eens zag ik een hoop vormeloze,
plompe stenen liggen; ze hadden allemaal dezelfde kleur. Spoedig daarop viel
er een vruchtbare regen uit de hemel en deze regen viel ook op die hoop stenen;
deze zogen begerig iedere druppel in zich op omdat de zon de stenen van
tevoren door en door verwarmd had. Zij dampten, verrukt lijkend door een
dergelijke afkoeling, zelfs zo sterk dat ik vanwege de geweldige dampvorming
niet in staat was ze te zien. Gedurende de regen stak nu ook een kleine storm
op; deze verdreef de dampen boven de stenen en ik kon ze weer zien. Maar wat
waren ze veranderd!
5. De ene kleur was tot duizenden
kleuren geworden en het binnengedrongen water had ze volledig doorzichtig
gemaakt en sommige vielen uiteen tot een witte brij; en daardoor was ik maar al
te goed in staat hun meest uiteenlopende bestanddelen duidelijk te zien.
6. Zo geloof ik ook nu een dergelijke
hoop stenen, die door de genadestralen van boven zeer sterk verwarmd schijnen
te zijn, voor me en in me te ontwaren en nog is er heel weinig onderscheid
daartussen; maar ik geloof nu ook vast dat als de regen komen zal, door stormen
begeleid, dan met mijn stenen hetzelfde gebeuren zal als met die welke ik
eerder heb gezien. De doorzichtige stenen zullen lijken op volledige begrippen
en de uiteengevallen op ontbinding, waaruit een nieuw leven uit de aarde van
mijn hart zal ontkiemen, net als ginds uit de witte brij meteen weelderig, jong
gras opkwam. Amen."
7. En daarna werd Kenan hetzelfde
gevraagd; zijn antwoord luidde: "O vader, onlangs zag ik op een zwoele,
hete dag, dat de verder weg gelegen berglandschappen hoe langer hoe meer
begonnen te vervagen en het hielp niet dat ik mij extra inspande om te zien;
kortweg, zij verdwenen tenslotte geheel en al en het licht van de zon was niet
in staat het steeds nader oprukken van een dergelijk verderf tegen te gaan. En
zo werden door een dergelijk nevelige onding onze naaste, steile, hoge naburen
verslonden; de aarde boezemde me vrees in en daarom vluchtte ik mijn woning
binnen.
8. 's Nachts kwam er een onweersbui.
Bliksemflitsen en gedonder wedijverden uit al hun macht. De ene storm verdreef
de andere. Windstoten raasden mijn woning voorbij en een stortregen, waarvan de
gloeiende stromen op de toppen van de bergen uiteen spatten, stroomde uit de
hemel neer om zich vervolgens donderend en schuimend door de diepe troggen en
dalen in zee te storten.
9. O vader, toen werd iedereen in huis
gegrepen door een grote, bedwelmende angst en vreesde God!
10. Ik bad. Het onweer trok weg. Tegen
de morgen werd het rustig; toen verliet ik enige tijd voor zonsopgang mijn
woonstede en keek verbaasd en dankbaar in de verte. O, het was een zeer
heldere morgen en mijn oog ontdekte daar dingen in vroeger onvermoede verten en
zag die in een vriendelijk aandoend bestaan treden.
11. En daarom heb ik ook nu het vaste
geloof, dat na deze voor mijn hart stormachtige nacht, een tegelijk rustige en
boven alles heldere morgen in en door de liefde tot God, ons aller liefdevolle,
heilige Vader, op zal gaan. Amen."
12. Nu gold de vraag Mahalaleël, of en
hoe hij de woorden van Henoch wel begrepen mocht hebben.
13. En hij antwoordde op zijn korte
manier: "O vader, onlangs op een morgen nam ik mij voor om zo lang het ging
naar de zon te kijken, teneinde daarin misschien net als in de volle maan, iets
te ontdekken. Maar ik ondervond alras de straf voor mijn dwaasheid, want al
gauw waren mijn ogen niet meer in staat de grote, brandende hevigheid van het
licht nog langer te verdragen; zie, toen wendde ik mijn ogen af van de zon en
bemerkte met grote angst, dat ze niet meer in staat waren nog iets te zien; ja
ik raakte zelfs het contact met mijzelf kwijt en wel zodanig dat ik de aarde en
mijzelf slechts kon voelen, maar niet meer zien.
14. 'En ik verkeerde de gehele dag in
die toestand en merkte 's avonds nauwelijks, hoe de nacht zich allengs over de
aarde begon te spreiden.
15. Mijn kinderen geleidden mij mijn
woning in; daar bad ik tot de goede, heilige Vader, dat Hij mij het licht van
mijn ogen, dat ik door mijn grote dwaasheid verloren had, genadiglijk weer
terug zou geven. Daarop sliep ik in en de nacht schonk rijkelijk dauw over mijn
oogleden en verkoelende luchten waaiden over mijn verhitte ogen en koelden de
zonnebrand in mijn gezichtsvermogen. De nacht verstreek en - aan de goede,
heilige Vader dank en eer! - voor mij stond weer een rustige, heldere, reine en
frisse morgen. Mijn gezichtsvermogen werd gesterkt, echter niet meer tot een
nieuwe dwaasheid, maar tot het aanschouwen van de vlakten der aarde vol bloemen
en tot het waarnemen van het zich in talloze vormen en de heldere figuren vrij
ontwikkelende leven nadat dat eerst ontbonden was.
16. En daarom heb ook ik het vaste
geloof: al is nu ook mijn geestesoog tengevolge van het te grote genadelicht
uit de heilige hoogten van God verblind, dan zal een stille nacht van rust voor
mijn hart en de verkoelende dauw van de liefde, ondersteund door een krachtig,
lieflijk waaien uit de hoogte van de goede, heilige Vader, ook weldra op de
grote morgen van de Geest over de landouwen van mijn hart een wonderbaar leven
uit de ontbinding van mijn koude gedachten en gevoelens laten ontstaan.
Amen."
17. En toen kwam ook de beurt aan
Jared en die gaf het volgende antwoord: "O vaderen! Wat moet ik nu voor
een antwoord geven? Henoch is weliswaar in de eerste plaats uit mij
voortgekomen, zoals de zon uit de aarde achter de bergen schijnt voort te
komen; maar al spoedig stijgt zij hoog uit boven de vlakten der aarde en
bestraalt dan indrukwekkend de eindeloze ruimte en dan baadt de gehele aarde
zich schitterend in de overweldigende stralen van haar licht; en zij wekt al
het leven op tot een vrolijke activiteit en tot een talrijke, wonderbaarlijke
ontplooiing uit het afsterven van de nacht!
18. Daarom leef ik dan ook in de vaste
overtuiging: Henoch werd net als de zon tot een onmetelijke hoogte boven mij
uit verheven en nu wordt mijn gehele wezen door zijn grote licht verblind. Maar
het heilige licht hoeft slechts net als het licht van de zon te werken en het
zal tot een zegen worden voor mijn nacht; want evenals het licht het leven
bewerkstelligt en de levende kiem uit de ontbinding te voorschijn trekt, vormt
en hem dan op wonderlijke wijze leidt, zal ik zeker, niet minder dan een plant
zijnde, in de stille rust van mijn deemoed door de Heer worden bedacht. O
vader, daarvan ben ik zeker! De Heer geeft aan eenieder hetgeen Hem welgevallig
is! Amen."
Asmahaël
spreekt over het goddelijke woord
1. "En nu", zei Adam verder,
"daar op Henoch na allen geantwoord hebben en Henoch vanzelfsprekend
reeds lang het levende antwoord zelf is, laat ons tot slot nog eens zien hoe
Asmahaël dat alles opgevat heeft; en zijn antwoord zal het laatste en zekere
bewijs vormen dat hij volgens de wil Van Jehova waardig opgenomen zal mogen
worden in ons vaderlijke midden.
2. En zeg ons nu, Asmahaël, hoe jij
het hebt opgevat en toon ons hoe je de voor jou bestemde leraar hebt begrepen;
spreek daarom naar beste weten! Amen."
3. En zie, meteen begon Asmahaël het
volgende, zeer gedenkwaardige antwoord te geven en wel zo getrouw als het hem
door Mij ingegeven werd:
4. "Geliefde vaderen der vaderen
der aarde, het was voor jullie, kinderen van de zeer verheven, hoogst heilige
Vader te moeilijk om het zo wonderbaarlijke woord van Henoch te begrijpen en
het volledig te doorgronden vanuit de innerlijke diepte van de wortel des
levens! O vaderen der vaderen der aarde, hoe zou ik, nietige worm in het stof,
jullie uitleggen, - ja aantonen, hoe ver het oneindige zich met het eindige zou
kunnen verenigen, de dood met het leven, de nacht met het licht, de aarde met
de zon, hoe het tijdelijke met het eeuwige en hoe de schepselen met God!
5. O vaderen der vaderen der aarde,
wanneer ik dat zou kunnen, waarlijk, dan zou de aarde niet alleen overdag
spaarzaam worden verlicht door slechts één enkele zon; o luister, met ieder
woord, met ieder geluid van de tong zouden dan legers zonnen ontstaan, die
allen de aarde heel monter omcirkelden!
6. O vaderen der vaderen der aarde, ik
bedoel, de macht van zulke woorden en eveneens het uiteindelijk begrijpen
daarvan staat hoger, oneindig veel hoger dan dat ik, een aan de dood en de
nacht nog maar nauwelijks ontrukte slaaf, het grootste der wonderen, een
wonder der wonderen, reeds door het woord zou kunnen onthullen!
7. Ik heb heel vaak zeer wijze daden
door dieren zien doen; die dingen waren werkelijk zo verbazingwekkend, dat
mensen die ondanks vlijtige inspanning niet tot stand zouden kunnen brengen;
maar woorden om dat te benoemen wat zij deden, o luister, - woorden, dit
wonder der wonderen, kon mijn luisterend oor nooit van de tongen van de meest
wijze dieren horen!
8. Toen dacht ik: de wijste daad kan
nooit het leven aan het leven van het leven bekend maken! Want dikwijls zag ik
spinnen midden in het meest gedurfde web sterven, - ja zelfs in de grote
paleizen van de machtige steden der diepte hield de dood al vaak een heel
ijselijk oogstfeest!
9. Ja zelfs mensen kunnen aan andere
mensen zonder het gebruik van woorden moeilijk meer van het leven tonen dan een
steen kan aan een andere steen!
10. Doch woorden, 0 luister, de
woorden stammen af van het leven, die tonen ons wederom het leven! En kon het
leven oorspronkelijk zich anders dan enkel en alleen maar in het Woord
bevinden?!
11. In het Woord is leven; het Woord
is het leven en God is het Woord en het leven. Het leven vindt zichzelf slechts
in het Woord en het Woord moet immers, eeuwig van God zichzelf verwekkend en
zich als leven van leven vindend, heel krachtig hebben gesproken en ook alles
zo uit zichzelf vormend, oneindig hebben geschapen!
12. O vaderen der vaderen der aarde,
wanneer ik nu door Henoch de zeer machtige heerschappij van het Woord ondervind
en door het Woord alles in mij wordt omgevormd, o, dan vraag ik niet meer naar
leven! Voorwaar, dat heb ik toch immers reeds in het Woord gevonden; en voor
wie deze getuigenis van het leven niet voldoende is, o vaderen, die zal
waarschijnlijk nooit een andere vinden! Amen."
Henoch
spreekt over het wezen van het woord
(15 febr.
1841)
1. Toen Adam en de overige vaderen
dat uit Asmahaëls mond hadden vernomen, zie, toen werden zij allen, uitgezonderd
Henoch, door een grote verbazing getroffen en zij wisten niet wat zij hieruit
op moesten maken.
2. Henoch zag al gauw in welke
verlegenheid de vaderen verkeerden, zodat hij medelijden met hen kreeg en
begon, zonder er toe genodigd te zijn de navolgende verklarende woorden tot
hen te richten, hetgeen hen allen verheugde, zeggen de:
3. "Vergeef me, lieve vaderen,
dat ik nu vrij en zonder ertoe uitgenodigd te zijn begin te spreken, - maar nu
moet ik wel; want nu hebben jullie allemaal een helder licht van boven nodig en
luister dus: wat mijn tong jullie nu zal verkondigen, zal een woord van leven
zijn, een woord uit de hoogte en een woord uit de diepte, - dat van boven vol
licht en dat uit de diepte vol leven; want boven is God het Licht van alle lichten
en in Zijn diepte het Leven van alle leven.
4. Zie, men moet het zo opvatten:
wanneer we een blik omhoog werpen en weer terug naar de aarde en dat weliswaar
geheel ongedwongen, dan zullen wij in de hoogte alles vol van licht zien en op
de aarde alles vervuld van allerlei bedrijvigheid. Er liggen talloze
levensvatbare zaadkorrels in de voren van de aarde verborgen, evenals talloze
eicellen van de dierenwereld in hun warme nesten, alsook in de organen van de
dieren en deze kijken daar met verlangen uit naar de warmte en de verrijzenis
in het licht.
5. Maar waarlijk, zolang niet al die
voren van de aarde en al de organen van de dieren volledig worden doorwarmd,
zal uit de kiem van al deze gevangenissen geen leven verschijnen om zich vrij
te verheffen naar de vrije ruimten, die vol van licht zijn!
6. Zien wij niet 's zomers en 's winters
hetzelfde licht de aarde beschijnen - en toch niet dezelfde warmte de voren
van de aarde verwarmen?! Maar als nu het licht de warmte zou brengen, zie, dan
zou het immers altijd warm moeten zijn onder dezelfde stralen van de zon; maar
dat dat niet zo is, leert ons de ijzige, dikwijls bar koude winter.
7. Nu kunnen wij weliswaar de vraag
stellen: wat en waar is dan de warmte, daar zij niet afhankelijk is van het
licht en het licht bijgevolg geen drager van de warmte is?
8. Zie, de warmte is zelf het verborgen,
slapende leven in de diepte en kan zichzelf niet vrijmaken; maar wanneer het
licht lang genoeg over de vlakten van de aarde geschenen heeft, zie, dan wekt
het de warmte uit haar slaap. Deze doorbreekt dan de ijzige greep en treedt
vrij en werkzaam te voorschijn, verbindt zich met het licht en vormt dan een
wezen, dat zijn wortelen nog in de oerschoot van het leven uitbreidt en daarin
zijn voedsel zoekt, maar zijn aan het licht verwante deel vrijstaand boven de
aarde verheft om zijn eenmaal opgewekte leven voortdurend wakker te houden; en
wat bij de planten het opwekkende is, is dat ook bij de dieren, zowel bij het
ene als bij het andere geslacht en alles wordt door het licht aangetrokken en
door de warmte in beweging gebracht.
9. Maar dat alles is slechts een
natuurverschijnsel en de verschillend geaarde bedrijvigheid uit zich alleen als
leven bij wezens die de drager van een hoger leven zijn.
10. Wanneer we echter zien dat gelijk
geaarde wezens elkaar aantrekken en elkaar vinden, en ongelijk geaarde elkaar
afstoten en elkaar schuwen, dan leren wij daaruit dat in hen niet eenzelfde
warmte en eenzelfde licht heerst dat hen in beweging zet en aantrekt. Maar dan
hebben wij te maken met gestolen licht en met gestolen warmte waardoor al het
onkruid. en ongedierte in beweging gezet en aangetrokken wordt; toch kan een
hoger, vrij leven dit alles waarnemen!
11. Nu kan men zich afvragen: hoe kan
een hoger, vrij leven dat en waarom? O vaderen, daar ligt de voornaamste te
ontwarren knoop!
12. Luister daarom: zoals de vorm van
alle dingen in hun grote verscheidenheid een uitdrukking is van de natuurlijke
warmte in relatie tot het licht en zich slechts volgens haar vermogen tot
opname van meer of minder licht of meer of minder warmte onderscheidt, zo is
ook de spraak van de mens een ontwikkelde vorm van de geestelijke warmte, die
de goddelijke liefde in het hart is, en van het geestelijke licht, dat de
goddelijke genade in de mens is.
13. Hoe zouden wij verstandige woorden
kunnen uiten, als die ons niet als eeuwige vormen van de geest gegeven zouden
zijn?! Maar aangezien wij alle dingen benoemen kunnen, zeg me, wie leert ons
dat?
14. Alleen God kon dat, omdat alleen
Hij de eeuwige, zuivere belichaming van alle vormen is, omdat Hij het leven en
het licht ofwel de liefde en de wijsheid Zelf is, en als de eeuwige
onscheidbare relatie van beiden de oervorm van alle vormen is ofwel het
oerwezen van alle wezens of derhalve het eeuwige woord Zelf is!
15. Wanneer dus iemand buiten zich het
woord gevonden heeft en het begrepen en aangenomen heeft, dan heeft hij immers
geen ding, maar een geestelijk leven in volkomen toestand gevonden, omdat ieder
woord een vorm is, ontstaan uit geestelijke warmte en geestelijk licht. Waarom
dan die verwondering over de woorden van onze Asmahaël?!
16. Of lijken wij met betrekking tot
zulke vragen niet op vissen die in het water verkerend dat niet kunnen zien en
wij, omgeven door lucht, de lucht niet kunnen zien, indien wij te midden van
het volle leven vanuit God ons heel onthutst verbazen over de ware
gevoelswaarneming van Asmahaël?!
17. O vaderen, alles heeft zijn reden!
Zie, het leven hebben wij weliswaar zelf onverwoestbaar in het eigen woord, maar
dit leven lijkt nog op dat wat in de zaadkorrel besloten ligt! Keren wij ons
hart naar de wereld, dan is het winter bij ons en het te kort durende
genadelicht is niet in staat de geestelijke warmte in ons vrij te maken; maar
indien wij voortdurend ons hart naar boven tot de Heer wenden, dan zal het
langdurige, ja voortdurende genadelicht spoedig de geestelijke levenswarmte in
ons vrij maken en wij zelf zullen ons dan verheffen als levende vorm of levend
woord tot het eeuwige bewustzijn in het licht van de Heer.
18. Wie dat echter niet doet, is een
rover en een dief en zal zich tot onkruid, ongedierte en tot een afschuwelijk
mismaakte levensvorm ontwikkelen net als diegenen in de diepte.
19. Wie dus het woord heeft, heeft ook
voor eeuwig het leven; maar naargelang het woord is, zal ook het leven zijn!
20. Dat is wat Asmahaël inzag.
Amen."
1. Nadat Henoch dit grote licht
gebracht had, stonden allen op en dankten Mij in stilte in hun hart voor deze gave
door Henoch. En Adam verlangde naar een kleine versterking voor zijn lichaam,
die hem dan ook meteen overhandigd werd; en toen hij zich had versterkt met wat
honing, melk en brood, dankte hij Mij voor deze gave en sprak daarna tot zijn
kinderen:
2. "Kinderen! Alhier verloor ik
eens alles door mijn eigen schuld - en waarlijk, duizend maal meer dan ik toen
verloor, heeft de Heer, onze meest liefdevolle, genadige, heilige Vader mij
hier nu weer laten vinden!
3. O paradijs, mooie tuin, lichte
plek, waar ik nog in Gods hand schitterde als een opgaande zon en in alle
volheid van het leven machtiger was dan alle werelden tezamen, toen was ik jouw
overmoedige bewoner en jij mijn zwakke draagster!
4. Eens viel ik en jij, schone begoocheling,
was niet in staat mij op te helpen! Door de val van de machtige werd je ineen
gedrukt en je donzige bodem werd samengeperst als een verse wollige pluis, die
een windvlaag aan de boom ontrukt en haar vervolgens op de grond laat vallen,
opdat zij vertrapt zal worden onder onze voeten.
5. Door mijn gedwongen vlucht ben je
zonder last weliswaar opgerezen tot de ijdele hoogten van je zwakheid, want
er drukt geen machtige voet meer op je; maar er is ook niet veel om je op te
beroemen, behalve de ijdele herinnering, dat je eens mijn zwakke draagster was.
6. Maar de Heer zag in Zijn erbarmen
dat jouw grond te los was voor de tot vallen geneigde zware mens; daarom zette
Hij stenen onder mijn voeten, opdat hun stevigheid mij zou bewaren voor een
toekomstige val.
7. De goede bodem, waarop nu mijn
voeten rusten, heeft mij nu reeds ongeveer negenhonderd jaar voor een nieuwe
val behoed, waartoe jij gedurende dertig jaar niet eens in staat was! Deze
goede bodem maakte nu ook, of was de verdeemoedigende oorzaak, dat ik nu jouw
stevige drager geworden ben, terwijl jij eens de mijne was. Want nu heb ik jou
door de grote genade van boven oneindig veel heerlijker in mijzelf opgericht en
ben ik ervan verzekerd dat je in mij in eeuwigheid niet ten val zult komen; en
mocht het al mogelijk zijn dat je in mij zou vallen, dan zul je mij niet buigen
en terneerdrukken, maar ik zal wel in staat zijn je met de genade van boven op
te richten, opdat je een vaste inwoner kunt blijven van diegene aan wiens
haren de Heer meer gelegen is dan aan de gehele aarde, die voorheen je
wankelende draagster was!
8. 0 kinderen, vol treurnis kwam ik
hier aan, want ik moest mijn verlies bewenen, zoals ik dat vroeger al duizendmaal
beweend heb; maar dit keer was het de laatste zucht en de laatste traan die
jouw kale wand heeft bevochtigd, Van nu af aan zal ik je nooit meer betreden,
jij oude, holle notendop van een uitgebrand leven, maar mijn voet zal nu
juichend lopen op eigen bodem, omdat de vrucht van het eeuwige leven daarop tot
rijpheid gedijd is!
9. O kinderen, ik voel me buitengewoon
goed en jij, mijn Henoch, zult daarvoor mijn eeuwige zegen hebben!
10. Kinderen heeft een van jullie nog
enige twijfel, bewaar die dan voor de namiddag in mijn woning; en laat nu alle
kinderen naderbij komen, opdat ik hen zegen en hun zeg dat zij, als zij dat
willen, zich zoals altijd morgen voor zonsopgang naar de geheiligde plek van
het brandoffer kunnen begeven! Amen."
11. En zie nadat nu Adam zijn woorden
van lof, smaad, dank, prijs, afscheid en regelen had beëindigd, voldeden zijn
kinderen meteen aan zijn wil. Toen snelden allen jubelend naderbij, werden door
Adam gezegend en daarna plechtig uitgenodigd om op tijd op de sabbat te komen.
Hierna werden de kinderen in vrede en onder lof aan Mij weer weggezonden.
12. Daarna zei Adam: "Welnu, mijn
kinderen, laat ons in de richting van de middag trekken en daar hetzelfde doen
als wij hier deden!
13. De Heer zij met jou, Henoch, en
met ons allen en met Asmahaël en met al onze hier en overal wonende kinderen!
14. Moge de Heer ons leiden en de
harten van alle kinderen op onze zegenende aankomst en Zijn grote erbarmen en
genade voorbereiden, opdat zij morgen met goed voorbereide en bezonnen harten
verschijnen mogen ter verheerlijking van Zijn naam en ter verlevendiging van
hun ziel en voor het wekken van hun nog slapende geest!
15. En laat ons nu blijmoedig naar de
middag wandelen. Laten Henoch en Asmahaël mijn leidsmannen zijn, en de overigen
volgen mij op dezelfde wijze als hiervoor. Doch laten wij langs een
schaduwrijke bosweg trekken omdat de stralen van de zon reeds flink sterk zijn
geworden, zodat onze ledematen niet vermoeid zullen raken voordat de voorziene
rust is aangebroken, na de trouw vervulde plicht; onderweg moet iedereen
zwijgend doorlopen en er goed op letten waar hij zijn voeten zet, opdat zijn
oprechtheid geen schade op zal lopen.
16. O Heer, Gij goede, heilige Vader,
wend Uw milde blik niet van ons allen af! Amen."
Asmahaël
en de tijger
1. En nu liepen de vaderen rustig
voort over een schaduwrijke weg onder cederbomen en palmen in de richting van
de middag en waren tijdens deze reis, die ongeveer een uur gaans duurde, goed
gehumeurd en loofden en prezen Mij in hun harten; want zij hadden volop te
zien, omdat de natuur geheel doorzichtig voor hun door Mijn woord gesterkte
ogen was geworden.
2. (N.B. Ongeveer op de wijze van
aanschouwelijk voorstellen zoals jullie op het gebied van de geheimen der
natuur* (* Geheimen der natuur, Uitg. De Ster en ten dele in Himmelsgaben,
Lorber Verlag.) iets werd gegeven!)
3. En toen zij halverwege waren, zie,
toen bleef Asmahaël plotseling staan, durfde niet ook nog maar één stap te
verzetten of verder te gaan en hij sidderde over zijn gehele lichaam.
4. Henoch vroeg hem meteen:
"Asmahaël, wat is er met je, dat je jonge ledematen je hun dienst weigeren?
Wijs ons gerust aan of je gevaar ziet, of dat een ander euvel zich voorgedaan
heeft; want zie, wij lopen op de weg des Heren en de Heer is met ons, zoals wij
met Hem zijn! Deel ons daarom getrouw mede wat zo sterk belemmerend op je
inwerkt! Amen."
5. Toen ontspande Asmahaël zich en zei
nog steeds zeer benauwd: "O vaderen der vaderen der aarde en ook jij,
wijze Henoch! Kijk, daar een klein stukje voor ons zie je een machtige,
grimmige tijger! Reeds ontbloot hij begerig zijn tanden en spant zijn dodelijke
klauwen tot een krachtige sprong om mij te grijpen en aan stukken te scheuren,
om mijn bloed te drinken en mijn vlees te eten! Wam de wachter van de heilige
hoogten is nimmer te kalmeren in zijn verschrikkelijke razernij; ja van een
dergelijke waakzame, nooit aflatende grimmigheid vindt men op aarde zijns
gelijke niet!
6. O vaderen der vaderen der aarde,
wijk terug, opdat ook jullie niet met mij te gronde gaan en laat mij als
reddend offer door deze machtige tijger grijpen, opdat jullie heilige leven in
God zo gespaard mag worden! O red, red jezelf, waardige, machtige
vaderen!"
7. En zie, toen zagen de vaderen een
eindje verderop wat Asmahaël zo erg bang maakte.
8. Adam zei echter tegen Henoch:
"Luister Henoch! Ga daar naartoe en breng de grimmige wachter hierheen,
zodat de angstige Asmahaël vertrouwd kan raken met Gods kracht in de mens,
waardoor deze tot heer over de natuur gesteld werd en alle schepselen hem
moeten gehoorzamen! Amen."
9. En meteen ging Henoch naar de
tijger; deze wierp zich ogenblikkelijk voor Henoch neer, terwijl hij over zijn
hele lichaam sidderde.
10. En Henoch zei met luide stem tegen
de tijger: "Sta op, woedend dier met je sterke spieren! Ga naar Asmahaël
en buig je krachtige nek voor jouw heer, opdat hij door jou behoedzaam gedragen
zal worden aan mijn en Adam’s zijde en wel naar de middag, dan rust, -
vervolgens naar de avond, dan rust, - dan naar middernacht, dan rust, - en dan
tenslotte naar Adam’s woning en dan volledige rust, jouw loon en je
uiteindelijke bestemming! Amen."
11. En zie, meteen stond de machtige
tijger op in al zijn kolossale grootte, ging heel deemoedig aan Henochs zijde
naar Asmahaël toe en deed wat hem bevolen was.
12. (N.B. Deze soort reusachtige
tijgers bevinden zich heden ten dage nog slechts in enige oerwouden, in het
midden van het Afrikaanse hooggebergte, alsmede hoogst zeldzaam, in dat van
Azië.)
13. Toen Asmahaël dat zag werd hij
geheel stom van verwondering en kon niet spreken en nauwelijks op de been
blijven; want nu werd voor zijn ogen onthuld, hetgeen zijn moeder hem eens
vertelde, wat zij in een droom gezien had. Want zijn moeder was op haar manier
godvruchtig en moest haar vroomheid samen met haar echtgenoot op de meest schandelijke
wijze met de dood bekopen, omdat zij geweigerd had Lamech als de allerhoogste
god te aanbidden, nadat zij tevoren de grote genade ondervonden had door
Lamechs minste wapenknechten gewelddadig gedurende een hele nacht op de meest
geile en meest onnatuurlijke manier beslapen te worden.
14. En daar ook haar echtgenoot een
dergelijke dankzegging boos weigerde, werden ook bij hem in levende lijve de
darmen met ijzeren haken uit zijn buik gerukt.
15. Vanwaar Lamech dergelijke
werktuigen opeens verkreeg, zal ter gelegener tijd bekendgemaakt worden.
16. En zie, daar Asmahaël zich nu
vermande, zei hij vol warmte: "O machtige vaderen der vaderen der aarde,
niet jullie lijfelijke grootte en kracht was in staat zo'n reusachtig,
verscheurend dier te temmen; waarlijk niet, slechts een God, ja een machtige
God is het, die iets dergelijks door je geheiligde harten kan doen! Hem zij
dank, Hem zij lof, Hem zij prijs en eer, ja een heilige eer zij de machtige,
allerheiligste Vader van zulke grote, verheven, machtige kinderen! Amen."
17. En Adam loofde hem vanwege zijn
juiste erkennen van de liefde tot God en omdat hij alleen Mij eerde.
18. Henoch tilde hem nu op de nek van
het dier en het droeg zijn heer behoedzaam en vol zorg aan Henochs zijde.
19. En zo ging de stoet verder over de
geurige, beschaduwde weg en geen hindernis vormde meer een belemmering voor de
stoet. Toen zongen de vogeltjes heel opgewekt, zich op de takken wiegend en ze
zongen profeterend voor de mensen een mooi klinkend liedje, - een liedje van
de Mens der mensen, dat zongen de opgewekte vogeltjes voor Hem.
Het
bezoek van de vaderen aan de kinderen van de middag
1. En zo kwamen zij behouden bij de
kinderen van de middag aan, die, toen zij de komenden gewaar werden, meteen alles
in de steek lieten en heen snelden om de aartsvaderen te ontvangen en deze met
waardigheid te begroeten.
2. Maar toen de talrijke kinderen de
bereden tijger in het oog kregen, werden zij gegrepen door een grote vrees;
want zij kenden de wrede volharding van dit dier en hadden die ondervonden bij
een gelegenheid, toen enige jongelieden zich opmaakten om een reis naar
Hanoch, waarover zij hadden horen spreken, te ondernemen.
3. Het dier mocht hun weliswaar geen
kwaad doen, maar alleen hun door zijn grimmigheid uitstralende gedaante en van
woede ontstoken beweging, doen terugschrikken en zo weerhouden van hun
dwaasheid; maar het dier leerde hun toch zijn spierkracht kennen doordat het
een os, dat wil zeggen een uit het struikgewas naderbij gesnelde reuzen-oeros,
voor hun ogen verwoed aanviel en deze onmiddellijk met huid en haar verslond.
4. Deze scène dwong de weinige
reislustigen ook terstond om te keren en ontnam hun geheel en al de verdere
lust tot reizen en dat des te meer, toen de aanvoerder van de kleine schare
door de tijger zelfs met een duchtige zwiep van zijn staart krachtig bediend
werd.
5. Vandaar dat deze kinderen tengevolge
van een dergelijke les ook bijzonder veel respect voor dit dier hadden en
zich er niet weinig over verwonderden dat zij Asmahaël op de nek van het dier
zagen zitten en zich geheel op zijn gemak liet dragen.
6. Omdat Adam echter meteen hun vrees
opmerkte, zei hij tegen Henoch: "Zie, de kinderen vrezen de geweldige
drager van Asmahaël, ga ernaartoe en sterk hen in de naam van de Heer, opdat
hun vrees van hen afgenomen wordt en zij ons zullen kunnen naderen om mijn
zegen te ontvangen. Amen."
7. En onmiddellijk liep Henoch naar de
schuwe kinderen en sprak hen met de volgende woorden aan: "Luister
allemaal, kinderen van Adam, kinderen vol wijsheid! Wat is het dat je doet
terugdeinzen bij de aanblik van een machtig, maar toch zeer gehoorzaam dier?
8. Waarom hebben jullie je van Seths
wijsheid afgekeerd - en hebben angst voor datgene wat jullie moet gehoorzamen?!
9. Het komt, omdat je eens zelf uit
het gebied van de gehoorzaamheid, die de grondslag is van alle wijsheid, bent
getreden en daarna teruggewezen werd door de macht van de onbuigzame
gehoorzaamheid van een dergelijk dier, anders is het nauwelijks voor te stellen
vanwaar je vrees afkomstig zou zijn!"
10. De kinderen antwoordden:
"Luister, Henoch, eerste zoon van Jared, het is zoals jij zegt: vijf jongelingen
waren heimelijk en tegen onze wil ongehoorzaam, - want hun oog had een begerige
blik op Hanoch geworpen; maar hun voeten werden onmiddellijk door een dergelijk
dier naar het gebied van de grondslagen der wijsheid terugverwezen.
11. Omdat zij ons naderhand mededeelden,
welke grote kracht en wreedheid zij bij een dergelijk dier ondervonden, zijn
wij daarvoor bevreesd!"
12. En Henoch antwoordde hen: "O,
alsof ik niet wist wat jullie harten reeds lang beklemt! Jullie mogen de hemel
danken dat het slechts je kinderen waren, waarin een slecht zaadje, door
jezelf geplant, wortel wilde schieten, anders was deze tijger een kwade
verrader voor je geworden en degene die het dier op zijn nek draagt, had je
wijsheid tot een grote zotheid gemaakt!
13. Ga nu echter onverschrokken naar
aartsvader Adam toe, opdat die jullie zal geven waaraan je nu boven alles
behoefte hebt; vat dus moed in naam van de Heer en volg mij zonder angst!
Amen."
14. En terstond begaf de ene groep na
de andere zich naar Adam en zij vielen voor hem neer en Adam zegende hen.
15. Toen allen de zegen hadden
ontvangen, kreeg Enos de opdracht hun duidelijk te maken dat zij op moesten
staan.
16. Toen dat naar oud gebruik was
gebeurd, brachten zij onmiddellijk brood, melk en honing en gaven dat aan Adam
en al zijn zonen. En die namen alles aan en loofden Mij voor dergelijke gaven
aan de kinderen. Vervolgens lieten zij hen dertig schreden terugtreden, opdat
Henoch nu weer over het grondgebied van de middag enige woorden uit de diepte
van het leven in God zou spreken.
17. Maar juist toen deze kinderen van
de middag zich wilden terugtrekken, begon de tijger zo geweldig te brullen,
dat de grond onder hun voeten trilde en al de kinderen van de middag van angst
op de grond vielen en vol vrees om hulp begonnen te roepen.
18. Adam zelf wendde zich tot Henoch
en vroeg wat dat moest betekenen. 19. Ook Seth en de overigen deden dat, omdat
buiten Henoch en Asmahaël niemand een dergelijk gedrag van de tijger begreep;
want Henoch begreep het uit Mij, zijn leerling echter uit Henoch, vandaar dat
hij dan ook zonder enige angst rustig op de nek van de geweldig brullende
tijger zat.
20. Henoch wendde zich vol eerbied
tot Adam en zei: "O vader, als je wilt, raak dan de tong van het dier aan
en het zal je meedelen, waarom het zo geweldig brult!"
21. Adam zei: "Henoch, is mijn
vinger dan machtiger dan de jouwe?"
22. Maar Henoch antwoordde:
"Vader, jouw vinger is uit God, de mijne slechts uit u; daarin schuilt de
macht van jouw vinger ter verheerlijking van Jehova's naam!"
23. Adam raakte de tong van het dier
aan en meteen liet het luid klinkend de volgende verstaanbare woorden horen,
die aldus luidden: "Adam, groot einde en begin van de hele schepping uit
de hand van God! Zie, degenen die je liet terugtreden, gehoorzaamden
blindelings; maar hun wil zondigt in deze blindheid! Wek daarom eerst de trouw
in hun hart op en maak hun wil nederig; kijk dan pas welke vruchten de middag
je zal brengen. Maar als je in de geest maaltijd wilt houden, wijs je kinderen
dan niet terug; want als ik een maal houd, laat ik mijn kinderen niet achteruit
gaan - en ik ben slechts een tijger! Amen; luister: Amen."
Hoofdstuk
68
(24 febr.
1841)
1. Toen Adam dat gehoord had, werd hij
buitengewoon blij en zei: "0 kinderen! Laten allen zich met mij verheugen,
want ik heb waarlijk de werkelijkheid van het paradijs gevonden! Negenhonderd
jaar van doofheid zijn er reeds verstreken, waarin ik het dierengeslacht niet
meer heb verstaan; maar nu heb ik de weldadig aandoende scherpzinnigheid van
het dier weer kunnen begrijpen en hierover verheug ik mij mateloos!
2. O gelukkige, onsterfelijke Henoch!
Groot is jouw licht en groot is de liefde in je! De Heer zij eeuwige lof, dank,
prijs en roem daarvoor dat Hij ons door jou zo'n grote barmhartigheid bewezen
heeft!
3. Wat waren wij allen zonder haar?
Niets dan halfverstandelijk bewegende machines, die tenslotte hun eigen waan
zouden hebben verbruikt en de heer van de natuur zou een armzalige slaaf, zo
nietig als een mug, zijn geworden, die bij het zien van een boomkikvors, door
grote vrees gedreven, gevlucht zou zijn als een lam bij het zien van een
verscheurende wolf. En wel, omdat hij niet wist wat in deze of gene woont en
het allerminst, dat zijn eigen ziel een laatste en volledig gevormde
onsterfelijke ziel is, ja een ziel waarin alle zielen van de schepselen
verenigd zijn! En omdat hij, voor driekwart dood zijnde, dat vanuit zichzelf
onmogelijk te weten kon komen, hoe zou hij dan wel zijn innerlijke leven, zijn
liefde, zijn geest en de zuiver goddelijke afkomst daarvan hebben kunnen
begrijpen?!
4. O Henoch, o kinderen! Het
wondermooie, duidelijk hoorbare, luide woord van de tijger zal jullie volledig
hebben geschokt en de beschuldigde kinderen van dit middaggewest nog meer;
maar mij heeft het verheugd. Want eens stond ik niet alleen aan het hoofd van
dit geslacht, maar van alle schepselen, van de grootsten tot de kleinsten, van
de sterksten tot de zwaksten; ja, alle elementen vielen onder mijn woord en
zon, maan en sterren waren niet doof voor mijn woord en verlangen!
5. Toch kan het mij weinig schelen dat
ik dat niet meer kan en ik wil er ook niet meer over treuren of de Heer erom
vragen dat hij mij dat alles weer zou willen geven; want alles komt er op neer
dat wij goed leren begrijpen de Heer boven alles te beminnen. Want daarin is
alle leven verborgen, zoals in de vroegere macht en wonderlijke vermogens
alle verzoeking en met haar de val verborgen lag.
6. Een heer zijn, betekent groot, wijs
en machtig zijn; maar wanneer het de mens, die deemoedig zou moeten zijn, ten
deel valt een heer te zijn, waarlijk, dan komt dat de deemoed duur te staan!
Maar heeft de mens zijn heerschappij aan de voeten van de Heer neergelegd en in
plaats daarvan de liefde verkozen en heeft hij zich daardoor klein gemaakt
voor de Heer, luister, dan wordt de deemoed gemakkelijk voor deze kleine!
7. Wat moet degene die door zijn
deemoed en liefde zich tot eigendom van de Heer heeft gemaakt, Hem nog geven?!
Maar zijn wij eenmaal in de liefde 's Heren eigendom geworden, wie heeft er dan
nog behoefte aan macht?!
8. Gaat dan niet de kracht van de Heer
zondermeer boven alles uit?! Zijn wij echter in de liefde van de Heer, dan
zullen wij ook in de macht en de sterkte van de Heer zijn! En zo zal de zwakste
in de Heer in alles sterker zijn dan degene die vanuit zichzelf de krachtigste
is, en alle elementen zullen zich dan ook naar zijn wil schikken!
9. Wat baatte mij destijds een dergelijke
macht van God? Abels zwakheid in de Heer woog tegen al mijn macht op! O Heer!
Zie, nu vraag ik U niet meer om macht en kracht, maar om zwakheid vraag ik U,
opdat ik in de deemoedige vernietiging van mijzelf in staat ben U boven alles
lief te hebben; want heb ik alleen U in mijn hart omvat, O Heer, dan is voor
mij de gehele wereld en al haar macht en kracht als een verdampte dauwdruppel,
die eens was en nu niet meer is.
la. 0, kinderen! Zie, dat is het,
waarom het woord van het dier mij opgewekt gemaakt heeft; niet omdat ik gedacht
zou hebben, dat de Heer mij mijn vroegere macht en wereldse heerlijkheid weer
had verleend, 0 neen, maar omdat ik in mijn deemoedige zwakte een nieuw
eigendom van de liefde van de Heer geworden ben! Want mijn zwakheid aarzelde de
tong van het dier aan te raken; maar het machtige woord van de Heer sterkte
mijn vingertoppen en die maakte de tong van het dier los om woorden van
wijsheid te spreken. 0 kinderen, dat is oneindig veel meer dan de aard van de
hele schepping te begrijpen; het eerste is alleen maar menselijk, maar het
tweede is zuiver goddelijk en niets kan daarmee vergeleken worden!
11. En nu, kinderen, luister!
Tenslotte nog een woord tot jullie gericht. Laat alle kinderen naderbij treden
en eerst een woord van mij aanhoren, dan een woord van Seth en tenslotte een
woord van Henoch, opdat de wijze vermaning van het dier volledig tot zijn recht
komt; daarna zullen Enos en Kenan jullie de dag van morgen afkondigen en zodra
vandaag de zon naar de avond neigt, zullen zij van al het werk uitrusten.
12. Maar voor we deze streek zullen
verlaten, moet ook Asmahaël vanaf zijn drager iets zeggen over dit gebied in
vergelijking met de diepte, opdat de kinderen een levend getuigenis over hun
dwaasheid gegeven wordt; dan een kleine versterking en vervolgens de zegen en
het vertrek! Amen."
13. En meteen naderde Henoch de
schare, sprak haar moed in en de kinderen van de middag traden naderbij en
wachtten met grote vrees en beven wat er over hen heen zou komen.
14. Toen allen een ordelijke, naar
leeftijd ingedeelde plaats hadden ingenomen, ging Adam voor hen staan en begon
de navolgende gedenkwaardige woorden tot hen te richten:
15. "Kinderen die de streek bewonen
waarboven, vanuit mijn woning gezien, de zon op het midden van de dag staat,
zeg mij, de stamvader van alle stamvaderen, of je het woord goed hebt begrepen,
dat een ongeveinsd woord was uit de mond van de onbedorven natuur van anders
sprakeloze dieren!"
16. En de kinderen beaamden dat en
bekenden hun schuld onder een stortvloed van tranen van berouw. En Adam sprak
verder:
17. "Het komt jullie ten goede,
dat jullie je euveldaad berouwen; want de Heer maakt ernst met zijn volk! En
jullie zouden passend berecht zijn geworden en je schouders zouden met onheil
worden beladen als jullie datgene niet berouwd hadden waarvan dit dier je
zojuist afgehouden heeft.
18. Menen jullie dat je ongehoorzaamheid
ophield ongehoorzaamheid te zijn en je zonden een zonde omdat jullie
teruggekomen zijn? Geen sprake van, zeg ik je; want niet de vrees voor de Heer
en nog minder de liefde tot Hem hield jullie ervan af om je zondige voornemen
uit te voeren, neen, de angst voor de kracht van dit tegen jullie getuigende
dier hield je ervan af!
19. En zodoende werden jullie tot je
grote schande door middel van dit dier door de Heer berecht; want de Heer heeft
je je heerlijkheid ontnomen en vulde daarvoor in de plaats je hart met grote
angst en vrees voor datgene dat voor jullie zou moeten vluchten en wiens heer
je zou moeten zijn!
20. Zie toch eens, hoe deze ongehoorzaamheid
jullie tot slaven heeft gemaakt!
21. Waarlijk, als jullie je misdaad
niet hevig berouwd hadden, dan zou dit dier je tot een wrede rechter zijn
geworden!
22. Maar het is niet genoeg dat jullie
je daad berouwen vanwege de grote schande waarmee de Heer je geslagen heeft, of
dat jullie je daad berouwen omdat de Heer een groot deel van Zijn genade aan je
heeft onttrokken en je aan de grenssteen van Zijn erbarmen geplaatst heeft, of
omdat de Heer dit dier, jullie rechter, je tot getuige gesteld heeft en het nu
op wonderbaarlijke wijze heeft opgewekt om als aanklager tegen jullie te
spreken. Maar: als jullie je daad of je voornemen waarachtig willen berouwen,
dank dan de Heer met een blij hart dat Hij je nog behouden heeft in het gericht
en ween daarover dat je voor slechts een ogenblik Zijn zo oneindige, heilige Vaderliefde
hebt kunnen vergeten, terwijl toch dagelijks de zon vanaf de hoge hemel jullie
luid toeroept: 'Kinderen, jullie goede, heilige Vader heeft mij voor je geschapen;
erken Zijn grote liefde!' - en de maan roept jullie toe: 'Kinderen, luister,
ter wille van jullie schiep je liefdevolle, goede, heilige Vader mij tot een
trouwe wachter en een constante begeleider van de aarde, opdat ik voor jullie
een voortdurende getuige van Zijn oneindige liefde zou zijn!' En alle sterren
roepen jullie toe: 'O kinderen, ons aantal is groot en eindeloos; wij zijn voor
het merendeel de zonnen van verre werelden, die allen gedeeltelijk met je
wezen overeenkomen, zowel voor ieder atoom afzonderlijk, als in de
verveelvoudiging daarvan tot in het oneindige! Zie, voor jullie zijn wij
gemaakt, voor jullie is de gehele oneindigheid gemaakt! O zie en onderken, hoe
machtig, groot, liefde vol, goed en heilig jullie Vader is!'
23. En de gehele aarde roept jullie
toe: 'O kinderen, luister, ik en alles wat ik draag, is voor jullie! Als een
tedere moeder moet ik je door eindeloze ruimten dragen, je dagelijks aan mijn
steeds toegankelijke borsten laten zuigen, moet ik mij wenden en keren, opdat
het dag en nacht voor je zal worden, opdat je, als kinderen spelend, na jullie
werk rust hebben! O kinderen, wie zou in staat zijn de talrijke werken te
tellen die ik ter wille van jullie in en buiten mij moet verrichten! Zie, zo
heeft uit grote liefde, die boven alles uitgaat, je goede, heilige Vader dat
allemaal voor je beschikt!'
24. O kinderen, vraag het aan het
water, - het zal je hetzelfde zeggen; vraag het aan de dalen, de bergen, zij
zullen je hetzelfde zeggen; vraag het aan al het gras, de planten, de struiken,
de bomen, vraag het aan alle dieren, - jullie zullen overal een en hetzelfde
woord vernemen; ja, iedere dauwdruppel zal je hardop verkondigen en ieder
zonnestofje zal je toe fluisteren, dat God Jehova en Heer de goede,
liefdevolle, heilige Vader van ons allemaal is en ons ter volledige vorming
heeft gesteld onder louter liefdevolle, weldoende wonderen van Zijn vaderhart,
opdat wij ons op deze wijze in de liefde tot Hem zouden bekwamen om steeds
grotere en nog grotere weldaden en zaligheden te ontvangen en tenslotte zelfs
de meest onuitsprekelijke: het eeuwige leven in Zijn schoot!
25. O kinderen, zie, zie hoe goed onze
heilige Vader is; hoe konden jullie Hem ook maar één ogenblik vergeten en dat
nog vanwege zo'n onbelangrijke zaak!
26. En nu, als je je ongehoorzaamheid
waarachtig wilt berouwen, daar is het, zoek daarin en herken de ware reden van
je berouw; want al het andere is ijdel en heeft geen nut!
27. Wij allen zijn aan de eeuwige
liefde ontsproten en zijn daarom de kinderen van een en dezelfde Vader, die in
Zijn eeuwige glorie en Zijn oneindige heiligheid en in Zijn liefde bij ons
woont en wij bij Hem. Daarom moet ook aan Zijn liefde ons alles gelegen zijn.
Want alleen in en door de liefde zijn wij Zijn kinderen; alleen door de liefde
kunnen wij Hem als God en Heer waardig prijzen; door de liefde kunnen wij Hem
leren kennen; in de liefde kunnen wij Hem naderen en allen zo, door en in de
liefde, leven en het eeuwige leven vinden en behouden.
28. God is in Zijn heiligheid niet
toegankelijk, in Zijn wijsheid ondoorgrondelijk, in Zijn genade onmetelijk, in
Zijn macht boven alles vreselijk, in Zijn kracht voor eeuwig onoverwinnelijk.
Zijn licht is het licht van alle lichten en Zijn vuur het vuur van alle vuren.
En zodoende is Hij in alles een onaantastbare en ook zeer onkenbare God, die
ons niet wil en ons eeuwig van Zich afstoot; maar juist deze God is ook de
allerhoogste liefde Zelf. Deze liefde verzacht Zijn goddelijkheid zozeer dat
Hij ons wil; en als wij van Hem houden, dan stort Hij door de liefde Zich
vanuit al Zijn goddelijkheid in ons uit en maakt ons tot Zijn kinderen, en
maakt Zich dan aan ons kenbaar als de beste, meest liefdevolle, heilige Vader
in alles waarnaar wij maar in staat zijn te kijken, om Hem steeds meer lief te
hebben, om vreugde in Hem te scheppen en zelfs Hem tenslotte in het vrije, eeuwige
leven als zodanig volledig te zien.
29. Bedenk daarom goed, kinderen, wie
en wat God is, - en wie en wat onze heilige Vader is en handel getrouw
daarnaar! Amen."
1. En zie, toen de kinderen zulke woorden
uit de mond van Adam hadden gehoord, sloegen zij zich op de borst en weenden
bittere tranen van berouw, zodat zij nauwelijks te kalmeren waren. Want zij
zagen nu wel in wat zij verloren hadden; maar zij zagen geen uitweg om het
verlorene weer terug te krijgen en zij waanden zich reeds volledig veroordeeld.
2. Toen Adam nu hun diepe berouw zag,
zei hij tegen Seth: "Luister, mijn geliefde zoon, sta op, doe je mond open
en verhef hun harten vol vrede en liefde tot Jehova! Amen."
3. En onmiddellijk stond Seth op en
begon de hier volgende zeer gedenkwaardige woorden tot hen te spreken:
"Luister, kinderen, die hier voor onze ogen en oren terechte tranen van
berouw wenen! Onze God en heilige Vader is weliswaar een zeer rechtvaardige
God, maar ook een met alle liefde vervulde Vader vol van erbarmen. Bedenk, dat
wij geen handeling kunnen uitvoeren, waar God zich als God zorgen over maakt
en Hem tegen zou kunnen staan; want wat is er in de grond van de zaak voor een
verschil tussen het vernietigen van een zonnestofje of van een wereld?!
4. Met betrekking tot God is zowel het
ene als het andere een volkomen niets, - zoals ook wij allen tezamen niets zijn
tegenover Hem. Hoe echter kon of wilde het niets iets aandoen aan het niets,
dat ten opzichte van God iets belangrijks zou kunnen voorstellen,
5. Evenals het ons ook niet raakt wat
die bijna geheel onzichtbare diertjes doen onder een rottend minuscuul
blaadje dat door een zacht briesje van het mos weggevoerd werd en met een
daaraan hangend dauwdruppeltje in zee viel! Toch staat deze vergelijking in
bijna geen vergelijk met hoe oneindig veel minder een hele wereld, met ons
erbij, voorstelt ten opzichte van God. En zo zijn wij en al ons doen en laten
zo goed als helemaal niets tegenover God.
6. Maar luister! Juist deze God heeft
iets, dat Hem zeer ter harte gaat en dit ene is nu juist Zijn eigen, eeuwige
liefde zelf, waardoor wij - en alle dingen ten behoeve van ons - ontstaan
zijn. Door en in deze liefde is God onze Vader en zijn wij Zijn kinderen. In
deze liefde bekommert Hij Zich met evenveel zorgvuldigheid om zowel het minst
beduidende alsook om het allergrootste; en zo maakt ook in Zijn zorgende liefde
voor alle dingen Zijn onmiskenbare goddelijkheid en vaderlijke liefde zich
bekend.
7. Vandaar dat het Gods liefde ook
niet onverschillig laat of wij zus of zo handelen. Als wij weliswaar de Liefde
op zich beschouwen, dan is het daar zo mee gesteld, dat zij blind is voor alle
handelingen van haar kinderen, net als een tedere moeder dat is ten opzichte van
haar zuigeling; maar God zou zonder liefde geen God zijn en de Liefde zou
zonder God geen Liefde zijn. En zo zijn God en Zijn liefde één wezen en is God
machtig in Zijn liefde en de Liefde heilig door God. En deze aldus enige God is
alles tezamen genomen onze meest liefdevolle, heilige Vader, zoals wij Zijn
kinderen zijn, volkomen naar Zijn evenbeeld, omdat ook wij een hart en daarin
een geest van de liefde hebben, evenals in ons gehele wezen een levende ziel
met een volledig verstand woont en ook het verstand op zich gelijk is aan het
wezen van God en de liefde van de geest in het hart met haar vrije wil gelijk
is aan de liefde in God. En wanneer uit de ziel en uit de geest door de vrije
wil het wezen één geheel wordt, dan gelijken ook wij in alles volkomen op God
en zijn bijgevolg eerst dan Zijn kinderen.
8. Zoals evenwel God voor ons alleen
in de liefde God is en ons aller liefdevolle, heilige Vader, zo kunnen ook wij
slechts in de liefde Zijn kinderen worden. De vereniging van God met Zijn
liefde is echter gelijk aan de gehoorzaamheid. Als wij nu in ons lichtzinnige
verstand de bewust waargenomen dringende verzoeken van de geest gehoorzamen en
zodoende het licht met de liefde verenigen, dan worden wij daardoor kinderen
van de liefde vol wijsheid, vol van het eeuwige leven en God welgevallig.
9. Dus, lieve kinderen, zie: omdat
jullie vanuit je lichtzinnige verstand ontrouw geworden zijn aan je innerlijke
liefde uit God in je, werden jullie ongehoorzaam in je ziel als je heiligdom,
en dus ook aan de liefde in God. Je liefde heeft zich toen teruggetrokken;
jullie leefden alleen in je ziel, strevend naar uiterlijke expansie (indien het
mogelijk zou zijn tot in het oneindige). Oordeel nu zelf en zeg me wat vaster
is: een zich naar alle kanten uitbreidende nevel, zelfs wanneer zijn vluchtige
grootte hele werelddelen omhult, of een klein, rond, op een dauwdruppel lijkend
doorzichtig steentje! Zie, daarin ligt de reden van je angst en de grond van je
blindheid!
10. Is dat steentje niet zodanig vast,
dat niemand in staat is het te verbrijzelen en weerstaat het niet iedere
storm, iedere druk, iedere slag?! Ja, jullie zagen weliswaar de tijger een
machtige stier in één ogenblik in kleine stukken scheuren; maar waarlijk, als
deze tijger op een steentje nauwelijks groter dan een ei zou hebben gebeten,
dan zou het met zijn ergste wapen gebeurd zijn! En als hij het in zijn geheel
zou hebben ingeslikt, dan zou hij zijn dood verslonden hebben en gedurende zijn
ontbinding zou het steentje ongeschonden gebleven zijn!
11. Zie kinderen, dat steentje lijkt
op de mens in zijn gehoorzaamheid, maar de nevel op de zuivere, op het
uiterlijk gerichte verstandsmens! Gebeurt het niet zo, dat wanneer de wind de
nevelen bijeendrijft zich daaruit waterdruppels vormen en wanneer verscheidene
en vele van die druppels tezamen vloeien, zij tenslotte een meer vormen?!
Indien in de diepte het grote gewicht van de watermassa een zeer grote druk
uitoefent, dan grijpen onder invloed van zo'n druk uiteindelijk zijn deeltjes
ineen en vormen een doorzichtige steen, die dan een vaste stralende steen,
gelijk een diamant, is en een groot symbool van de terugkerende gehoorzaamheid
door het ware berouw.
12. Zie, jullie zijn door je ongehoorzaamheid
tot een nevel geworden! Maar er kwamen allerlei winden en duwden en
verontrustten je van alle kanten. Jullie ondervonden de druk en huilden tranen
van smart. Zie, dat is de regen! Maar het is niet genoeg dat je net als de
enkele druppel tot water werd, maar jullie moesten een meer vormen in je
berouw. Dat zijn jullie nu geworden. Dat drukt je nu weliswaar meer dan vroeger
in de diepte van je leven; maar luister en kijk en begrijp het goed: juist door
deze huidige, laatste druk heeft je tweevoudige leven net als de waterdeeltjes
zich weer aaneengesloten en heeft zich een nieuwe steen des levens van de ware
wijsheid in je gevormd. Wees daarom blij en vol goede moed; want wij zijn niet
gekomen om jullie te verderven, maar opdat jullie een nieuw leven in de ware
liefde tot God, ons aller, meest heilige Vader, zullen krijgen. Amen."
13. (N.B. Luister, dat is de zogenaamde
steen der wijzen, die de wereld nooit in staat is te vinden, noch ooit zal
vinden!)
Henoch
predikt over de liefde
(1 maart
1841)
1. Toen nu de kinderen zulke lieflijke,
wijze woorden uit de mond van Seth hadden vernomen, hieven zij hun hoofden op,
keken omhoog en dankten Mij en prezen Mij uit volle borst dat Ik Seth gewekt
had en door zijn mond hun zo'n wonderbaarlijke, heilzame troost verkondigen
liet.
2. Adam, die eveneens ontroerd was,
zei: "Van mij hebben jullie een onderrichtend woord ontvangen en van Seth
een gepast woord van troost; bereid je dan nu voor en open wijd je harten om
ook een woord des levens uit de mond van Henoch te ontvangen! Door mij zijn
jullie een bemeste akker geworden die Seth los heeft gemaakt met zijn tong;
maar het levende zaad ligt nog niet in de voren van je bereidwillig gemaakte
hart. Henoch is van boven af als zaaier aangesteld; ontvang van hem het zaad
des levens! Amen."
3. En Henoch stond meteen op, wendde
zich in zijn hart tot Mij en smeekte Mij in zijn liefde, die onbeschrijfelijk
groot was, om erbarming en genade, opdat Ik hem zou vervullen met woorden van
het leven, zodat zij die in Mijn naam hadden getreurd en gehuild omdat zij door
hun ijdele onderneming ontrouw waren geworden, weer opgewekt zouden mogen
worden.
4. En onmiddellijk wekte Ik Henochs
hart helemaal op; hij bemerkte meteen dat een helder licht in zijn hart
opvlamde en zag voor de eerste keer een fel vurig schrift in zijn ziel en
daaraan herkende hij, dat het een levend woord uit Mij was. Hij dankte Mij
innig, opende eindelijk zijn mond en begon de volgende, uiterst gedenkwaardige
woorden tot allen te richten:
5. "O vaderen en jullie kinderen
van de middag! Luister allen naar wat de Heer, onze God en heilige Vader,
zegt!"
6. En zie, toen de vaderen een dergelijke
dubbele aanhef hadden gehoord, verbaasde het hen een beetje dat zij er nu ook,
samen met deze kinderen van de middag, bij betrokken zouden worden.
7. Maar Henoch zei: "O vaderen,
moeten jullie dan van het leven worden uitgesloten wanneer deze kinderen van
de middag het leven ontvangen?! Want nu spreek niet ik, maar Hij, die het
Leven heeft en Leven geeft door ieder woord dat uit Zijn oneindige Liefde
stamt, spreekt met mijn mond!"
8. Seth stond onmiddellijk op en zei
vlug: "0 Henoch, dat zij verre van ons allen! Luister, wij weten heel goed
waaraan het ons geweldig mankeert; spreek dus verder en geef het ons, opdat ook
wij tot het leven mogen geraken! Amen."
9. En zo begon Henoch nu de wezenlijke
woorden te spreken: "Het is waar, de akker is gemest en de voren zijn in
de grond getrokken; maar het zaad ontbreekt nog in de groeven. Vanwaar zullen
wij echter het zaad nemen om het ter ontkieming in de voren te leggen, opdat
daaruit een levende vrucht zal gedijen?
10. O vaderen en kinderen van de
middag! Het zaad is de liefde; de liefde is het leven en het leven is het
Woord. Maar het Woord heeft in alle eeuwigheid in God gewoond. God Zelf was in
het Woord, zoals het Woord was in Hem. Alle dingen en wijzelf zijn ontstaan uit
dit Woord en dit Woord kan niemand uitspreken dan God alleen. Maar dit Woord is
de eigenlijke naam van God en niemand kan deze Naam uitspreken en deze Naam is
de oneindige liefde van de meest heilige Vader en wij moeten deze liefde in ons
herkennen en dan met deze liefde uit alle kracht en macht Diegene beminnen aan
Wiens liefde wij en al het andere het overheerlijke bestaan te danken hebben.
11. Maar het eeuwige leven is datgene
wat wij als zodanig herkennen in de liefde tot God, dat wil zeggen: dat wij de
liefde leren kennen door onze liefde tot God, onze meest heilige Vader, en het
eeuwige leven in haar beseffen.
12. Wanneer wij onze lijfelijke ogen
beschouwen en gewaarworden welke grote afstanden wij met ze kunnen bereiken,
dan is het toch duidelijk dat ons zo'n licht niet gegeven werd om stil te
staan, maar om te lopen en bezig te zijn. Maar wie zou er aan kunnen twijfelen
dat iemand het aanschouwde doel zou kunnen bereiken, terwijl hij daartoe ook
nog voorzien is van twee voeten die hem bij het aanschouwde doel kunnen
brengen?!
13. Aangezien ons echter het zien door
innerlijk voelen net zo goed is gegeven als onze ogen en onze voeten en wij
door middel van dit zien de liefde in ons waarnemen, hebben wij immers ook
evenals de voeten van ons lichaam de vrije wil, waardoor wij dit doel van alle
leven krachtdadig nastreven en ons gehele wezen naar de liefde toe kunnen
brengen om dat wezen dan geheel door haar te laten omvatten, opdat dat door en
door levend wordt.
14. En hebben wij dat volbracht,
waarom zou dat eeuwige leven dan niet van ons zijn, zoals het licht van de
lichamelijke ogen van ons is?! Of denk je dat dit leven een begoocheling is?
Dan vraag ik: zijn alle dingen die wij zien dat dan voor ons, en omgekeerd?!
15. Maar indien wij reeds de bast niet
voor een begoocheling kunnen houden, wie zou het dan nog in zijn hoofd kunnen
halen om het hout en de binnenste kern van het leven voor een begoocheling te
houden?!
16. Of menen jullie dat de Heer alleen
maar levende machines om gras en vlees te eten heeft geschapen om Zich
misschien daarmee te vermaken?! 0 waarlijk, Zijn allerhoogste wijsheid zal
toch wel tot een hoger vermaak in staat zijn dan dat zij genoopt zou zijn voor
Zichzelf grasetende machines te scheppen, om dan vergenoegd te kunnen
gadeslaan hoe deze het gras en nog andere dingen in stinkende mest omzetten! O
schande van het ongeloof!
17. Of denken jullie in de grote
bekrompenheid van je denkbeelden, dat indien je iets maakt en een aan
beperkingen gebonden werk voortbrengt - zowel in tijd als in ruimte -, ook
God, de Oneindige, evenals jullie tot beperkte denkbeelden in staat zou zijn?!
O, wat een onhebbelijkheid tegenover de heiligheid van God!
18. O toon mij het schepsel dat jullie
geheel zouden kunnen vernietigen! Toon mij iets dat het oneindige niet in zich
zou bevatten! Deel in je geest het kleinste stofje en toon me dan de laatste
deeltjes waarop geen verdere deling zou kunnen worden toegepast, - of toon mij
een zaadkorrel die niet in staat zou zijn zich tot in het oneindige te
vermenigvuldigen!
19. Omdat deze nietige dingen ons
reeds de oneindigheid van de goddelijke denkbeelden tonen, hoe dwaas en
bovenal blind zou het zijn om alleen maar te denken dat God met dat wezen dat
Hij met het levende gevoel van het eeuwige leven in de liefde tot Hem heel goed
bedeeld heeft, een in de tijd beperkt denkbeeld zou hebben verbonden, - Hij,
de Oneindige, de boven alles Verhevene, de Heilige, Eeuwige vol van liefde en
alle leven!
20. O vaderen en jullie kinderen van
de middag, hoor deze woorden aan; zij komen uit de heilige hoogte van de
liefdevolste Vader!
21. Wij hebben geen enkel gebod buiten
dat van het eeuwige leven en dat is de liefde en het luidt: 'Je zult Mij, je
God en heilige Vader liefhebben uit en met al de liefde die Ik je in
eeuwigheid gaf tot eeuwig leven en als eeuwig Leven! Als je Mij liefhebt, verbind
je je weer met Mij en aan je leven zal nooit een einde komen; maar laat je dat
na, dan scheid je je van het leven. Je leven zal daarna weliswaar niet
ophouden; ook zal Ik daarom voor eeuwig niet ophouden voor jou een richtende
God te zijn. En zul je ook, als je van Mijn leven gescheiden bent, door de
eeuwige ruimten van de diepten van Mijn toorn vallen, waarlijk, buiten Mij zal
jouw eeuwige val niet zijn! Mij, je God, zul je nooit kwijt raken; maar je
liefdevolle, beste, heilige Vader en met Hem een eeuwig, vrij, gelukzalig
leven, zie, dat zul je verliezen!'
22. 0 vaderen en jullie kinderen van
de middag! Dit ene gebod hebben wij; dat is ieder kind reeds diep in zijn hart
geschreven. Dit gebod is het levende zaad dat je allemaal in je harten moet
zaaien, indien je wilt leven als kinderen van een heilige Vader, die God is,
heilig, heilig, heilig van eeuwigheid tot eeuwigheid.
23. Jullie vaderen hebben weliswaar
veel gesproken over gehoorzaamheid en hebben daardoor de harten van deze
kinderen zeer goed losgewoeld; ik zeg echter, wie liefheeft, kan het goed
zonder de gehoorzaamheid stellen. Is de gehoorzaamheid dan niet de
geestelijke weg naar de liefde, die het doel van al het leven is?! Maar heeft
iemand op deze weg het doel bereikt, zeg me, waarom zou hij daarna die weg nog
bewandelen?!
24. Dus, indien iemand nog ver van het
doel is verwijderd, doet hij er goed aan dat hij zolang voortgaat, tot hij dat
doel bereikt heeft; maar heeft hij het bereikt, dan moet hij het met al zijn
krachten omarmen en het vasthouden, dat wil zeggen: laat hem God boven alles
liefhebben, dan heeft hij alles gekregen. Hij heeft de Vader van het leven voor
eeuwig gevonden en aan zijn vrijheid zal voortaan geen einde komen.
25. En daarom, vaderen en kinderen,
neem nu dit kostbare zaad van het leven met je mee! God Zelf heeft het mij voor
je gegeven. O liefde! Jij bent dit levende zaad; doe dan de harten van de
zwakken en de doden weer herleven! Amen, amen, amen."
Hoofdstuk
71
Sethlahems
verlangen naar de ware wijsheid
1. En luister, deze woorden hadden bijna
allen met stomheid geslagen; want zij begrepen de rede van Henoch nu heel goed
en dachten bij zichzelf alleen maar na over al de dwalingen waarmee zij allen
tot nu toe zo zeer behept waren. En ook de ogen van hun kinderen gingen wijd
open; zij herkenden zichzelf en Mij hoe langer hoe meer door de in hen
ontwakende liefde. En pas nu begrepen de hoofdstamkinderen, van Adam tot
Jared, de woorden die Henoch in de grot had gesproken en ze doorgrondden
volledig de zin van de grot. En Adam dacht veel na over de opgang van de zon en
begreep deze. Seth stond echter op, richtte zijn blik naar de hemel en dankte
Mij voor dit grote geschenk; en allen die aanwezig waren, volgden zijn voorbeeld
en in hun hart loofden en prezen ze Mij in hoge mate.
2. Eén van de kinderen van de middag,
uit de lijn van Seth en Enos, stapte op Henoch af, boog diep voor hem en zei:
"Henoch, zie, in naam van allen sta ik hier voor je; mijn naam is
Sethlahem (dat betekent: 'Een met wijsheid hoogst begaafde zoon van Seth').
3. Ten eerste wil ik door jou de
hoogst verschuldigde dank betuigen aan de heilige Gever van een dergelijke
grote genade. Want jij bent de Heer het meest nabij en je hebt Zijn levende
woord; daarom is het wel het meest gevoeglijk dat jij de gebrekkigheid van
onze zwakke dank voor zo'n grote weldaad tegenover de Heer aanvult. Daar ik de
wijsheid gekregen heb van de Heer, deed ik wat deze mij leerde en kon ook niet
meer doen omdat mijn wijsheid hetgeen ik deed, toereikend vond. Maar wat jij
ons leerde toen je sprak over het leven, is meer dan alle wijsheid van alle mensen
samen; het is de wortel van al het leven en de eeuwige grond van alle wijsheid,
- ja, het is God, die jij hier verkondigt! En zie, mijn wijsheid reikt niet
zover om Hem de juiste dank te betuigen; doe jij in mijn plaats wat gepast is!
Het andere echter waarom ik jou wilde spreken, is, dat jij me zou willen
toestaan bij jou in de leer te gaan, opdat jij mij de weg zou kunnen leren die
je zelf bent gegaan en waarbij je zo diepgaand het leven uit God ten deel
gevallen is.
4. O Henoch, neem mij deze dubbele
vraag niet kwalijk; want mijn wijsheid zegt me dat jij een ware ziener Gods
bent. Want de liefde van de Allerhoogste heeft je hart gevuld en je tong werd
aangeraakt door het vuur dat zeer machtig aan de vinger van God ontspringt. O,
toon nu aan Sethlahem, hoe en wanneer je dat ten deel viel! Amen."
5. Onmiddellijk stond Henoch op en
zei: "Luister Sethlahem, waartoe die roem?! Heb je dan de wijsheid
ontvangen om met haar naar buiten te treden om datgene te roemen wat niet het
roemen waard is, en weet je niet Hem te roemen aan wie alleen toch alle roem
toekomt?! Of meen je dat het leven zich ook laat leren, zoals een dergelijke
wijsheid die je met een koud hart hebt geleerd, opdat je een meester in de wijsheid
zou worden?!
6. O Sethlahem, Sethlahem, zie toe,
dat je niet verstikt in jouw ijdele weetgierigheid!
7. Hier zie je een vijgenboom en daar
een boom vol met reeds half rijpe pruimen! Wat denk je, als nu de pruimenboom
op school ging bij de vijgenboom om van hem de kunst te leren in plaats van
pruimen ook vijgen aan zijn takken te dragen net als de vijgenboom, - zal iets
dergelijks wel ooit naar behoren kunnen gebeuren?
8. Zeker, indien je wijsheid ergens
tot enig nut strekt, moet zij je ogenblikkelijk overtuigend duidelijk maken dat
zoiets in der eeuwigheid niet mogelijk zal zijn!
9. Maar als iemand enten met zaden van
een vijgenboom neemt, dan de pruimenboom aan alle kanten snoeit, de stompjes
van de takken splijt en vervolgens de enten er insteekt en ze zorgvuldig met
aarde en hars omwindt, zal al spoedig het sap van de pruimenboom in de vijgenenten
omgevormd worden tot het leven van de vijgenboom. En zo zullen dan na niet al
te lange tijd op de zo veranderde pruimenboom edele vijgen te voorschijn komen.
10. Allang leerde je wijsheid je dat
te doen; hoe kan het dan, dat zij je niet ook geleerd heeft de Heer met al je
krachten lief te hebben, opdat jij als vrucht in plaats van pruimen ook vijgen
van het leven voortgebracht zou hebben?!
11. Maar ik zeg je Sethlahem, zie,
Adam heeft jullie gesnoeid, zoals al je kinderen en broeders, Seth heeft jullie
gespleten en door mij heeft de Heer nu de enten van het eeuwige leven in je
gestoken; zoek nu door je wederzijdse werken der liefde verse aarde en hars en
bevestig het leven goed in jullie door het geloof, dan zul je ook al spoedig
datgene vinden wat je nu vruchteloos bij mij tracht te leren!
12. Ga nu en doe, dan zul je leven!
Amen."
13. Toen Sethlahem die woorden had
gehoord, sloeg hij zich op zijn borst en zei: "O Henoch, ik erken de grote
waarheid in je woorden, maar jij hebt makkelijk praten omdat jij haar al hebt;
want de Heer heeft haar uit Zichzelf voor niets aan jou gegeven, zonder dat je
daarvoor hetzelfde hoefde te doen wat je mij nu opgedragen hebt te doen! O
zie, in geborgenheid is het goed rusten en zonder onderpand is het goed nemen;
alleen zo is het niet bij mij! Al heel lang werk ik en worstel ik niet aflatend
voor datgene wat jou zonder moeite ten deel gevallen is; maar het is tevergeefs!
Voor mij is de hemel met stenen versperd en het zou gemakkelijker zijn om in
de aarde een gat te graven dat zou kunnen reiken tot waar geen aarde meer is,
dan ook maar een enkel dauwdruppeltje leven van de liefde van boven op te
vangen.
14. Het is echt zo, - ga maar naar de
eerbiedwaardige vaderen, opdat zij voor jou over mij getuigen! Zijn zij door
hun stand niet allemaal hoger dan jij en daardoor natuurlijk ook de Heer meer
nabij dan jij dat bent? Maar waarom blijft de Heer verre van hen en wandelt met
jou, hand in hand?
15. O Henoch, indien dit alles in jou
niet als een vrije, geenszins verdiende zaak van boven door de heilige Vader
aan jou gegeven was, waarlijk, dan zou je tot op dit ogenblik spreken zo als
ik, klagend over de geweldige zielendorst en -honger!
16. Of denk je dat ik niet zou weten
dat geen enkele boom iets aan een andere leren kan? Wel, daarvoor zou ik jouw
woorden kunnen ontberen; maar als wij aan kinderen datgene moeten leren
waaraan zij behoefte hebben - zoals: lopen, spreken, werken -, om hen daarmee
het spoor van de allerhoogste God begrijpelijk te kunnen tonen, zeg mij, zijn
wij dan meer ten opzichte van God, dan onze kinderen zijn ten opzichte van
ons?! Ik geloof, dat wij oneindig maal minder zijn ten opzichte van Hem! Hoe zou
en kon dan de weg anders dan via de weg van het onderricht aan ons worden
getoond, zoals het bij alle kinderen het geval is?!
17. O Henoch, jij dacht makkelijk van
mij af te komen, door mij op de broederliefde en de liefde van God te wijzen;
maar het zal niet zo gemakkelijk gaan als je denkt om van mij af te komen! Ik
wil dat alles eerst wel eens van tevoren bij jou zien, voordat ik het zal
aannemen!
18. Maar in je korte afschepen schijnt
nu juist niet de hoogste graad van naastenliefde opgesloten te liggen; wanneer
echter de naastenliefde een nevenstraal van de liefde tot God is, dan weet ik
niet waar ik jouw Godsliefde voor moet houden!
19. Pas maar op, dat je misschien niet
spoedig zelf alleen je allernaaste wordt!
20. Is het juist, dat door iemands woorden
een ander geërgerd wordt?! Zie, hoezeer ook mij je eerste woorden stichtten,
zozeer heeft mij je huidige woord ook geërgerd! Want ik weet wel dat jij een
ziener van God bent en dat je het levende woord hebt - als ik dat niet zou
weten, zou ik nooit naar je toe komen om een dergelijk heiligdom in jou te
prijzen! -; maar omdat je mij daarover berispte, vraag ik me toch af: wie heeft
je opgedragen, zoiets op je te nemen en mij daarover te berispen?
21. O zie, het is niet aardig, de
hongerige, dorstige en wenende broeder in God zo kort af te wijzen!
22. Geduld komt op de eerste plaats en
deemoed is de ziel van de liefde! Henoch, ik weet dat je in beiden een meester
bent; waarom wijs je me terecht en schijn je je hart voor mij gesloten te
hebben? Ik heb je toch geen leed toegebracht! Keer daarom om en wees voor mij
een broeder in God in plaats van een koude, droge wegwijzer! Amen."
23. Nadat Henoch dit glimlachend en
met de grootste gelatenheid van Sethlahem gehoord had, stond hij weer op en
antwoordde als volgt:
24. "Sethlahem, kijk, als het zo
zou zijn als je blijkens je woorden meent, waarlijk, dan had je mij allang wenend
aan je voeten gezien, maar zo is het niet!
25. Opdat je echter vanwege mijn niet begrepen
woorden niet ten onrechte geërgerd je woning betreden zult, kalmeer daarom je
hart en luister wat ik je te zeggen heb: Sethlahem, kijk in de blauwe verte en
zeg me van het gras, de planten, bomen en struiken van welke soort en klasse
ze zijn; zijn ze net als hier, of zijn ze anders,
26. wat voor gesteente, wat voor aarde
en wat voor bronnen; zijn ze net als hier, of zijn ze anders! Door welke
levende wezens is dat verre land bewoond? Zijn daar misschien ook mensen? En
wat is het dat zij nu aan het doen zijn?
27. Luister, Sethlahem, uit je zwijgen
maak ik op dat je dat niet weet! Maar nu vraag ik je: wat is de geschiktste
manier om aan dergelijke kennis te komen?
28. Stel het geval dat ikzelf daar
reeds geweest zou zijn en daar alles zelf had bekeken. Maar het zou zo beschikt
zijn dat de vaderen mij in jouw aanwezigheid daarover zouden uithoren en ik hun
de blauwe verte zou onthullen. Als jij dat echter horen zou en niets zou weten
omtrent het hoe, waarvandaan en waardoor, zei je dan tegen mij: 'Luister, wat
jij me nu verteld hebt, bevalt mij bijzonder goed! Ook ik zou graag over de
verre streken willen spreken zoals jij; zie, ik wil daarom bij jou in de leer
gaan, opdat ik van jou leer daarover te spreken!' Waarop ik jou dan weer zou
antwoorden: 'Luister, zoiets laat zich door een innerlijke zienswijze niet
leren aan degene die naar een innerlijke overtuiging streeft, - en wat een
moeizame weg tot zuivere kennis zou dat zijn en hoe onvruchtbaar!
29. Maar kijk, daar over deze berg
leidt de kortste weg daarheen! Neem de moeite om daarheen te gaan en wees ervan
verzekerd dat je in drie dagen weer hier bent en dat je net als ik gesprekken
vol waarheid daarover zult kunnen voeren, terwijl je anders in geen jaren zou
kunnen leren om dergelijke gesprekken uit innerlijke levenskracht te voeren!'
30. Nu zou je echter weer bij mij
komen en zou je mij vanwege zo'n korte, maar goede raad vol waarheid, van een
gebrek aan liefde willen beschuldigen! Ga bij jezelf na hoe zich een dergelijke
beschuldiging van liefdeloosheid verhoudt tot een raad waarmee je zeker in drie
dagen datgene kunt bereiken wat duizenden jaren je anders wel nauwelijks
zouden kunnen geven?!
31. Zie, daar heb je met al je wijsheid
een flinke slag in de lucht geslagen!
32. De weg is je getoond. Heb je de
moed niet die alleen te bewandelen, kom dan en vraag me of ik je als broeder
met alle liefde begeleiden zal of niet; maar ik geloof dat je daarin moeilijk
een grond tot klagen zult vinden!
33. Maar als ik volgens jouw dwaas
verlangen zou willen handelen, zie, dan moest ik je wel eerder vijandig gezind
zijn om in staat te zijn, in mijn verdorvenheid jou, mijn lieve, arme broeder
in God en Adam, te bedriegen!
34. Zie, het weten zal je ten eeuwige
dage niet van nut zijn voor het leven; maar als je naar waarheid zult handelen,
zul je de getuigenis van de waarheid vinden en het zal het getuigenis van de
liefde zijn - en de liefde het eeuwige leven in God! Amen, amen, amen."
De
wijsheid van Sethlahem en de wijsheid van Asmahaël
(9 maart
1841)
1. En toen Sethlahem die woorden had
gehoord, viel hij voor Henoch neer en zei: "0 Henoch, jouw grote wijsheid
heeft mij vernietigd, zodat het mij nu voorkomt alsof ik nooit heb bestaan;
maar ik merk dat ik nu in mijn ondergang meer begrijp dan tevoren in mijn
wijsheid. Neem daarom mijn dank aan voor zo'n geduld met mij van jouw zijde en
omdat je niet boos werd over mijn grote dwaasheid die mij zo brutaal liet
worden, dat ik het waagde voor jouw door liefde verlichte gelaat te treden en
met je te twisten, jij die een levend werktuig in de hand van de almachtige,
heilige Vader bent!
2. Zie, mijn ogen heb je weliswaar
blind gemaakt en ik zie nog niet in wat het juiste is; maar ik neem nu een
ander licht in mij waar, dat mij een nieuw pad toont, weliswaar nog flauw
verlicht, maar een pad dat mij in een ogenblik verder zal voeren dan het
vruchteloze licht van mijn ogen mij in vele, ja reeds zeer vele jaren ooit
heeft gebracht.
3. O Henoch, mocht mijn voet ergens op
dit nieuwe pad een zeer mulle plek aantreffen, laat me dan bij je komen, opdat
je me kunt tonen of ik de juiste weg bewandel.
4. O Henoch, roep me, wanneer je mij
in mijn blindheid een vergissing zult zien maken! Amen."
5. En Henoch antwoordde hem: "O
Sethlahem! Zie, je hebt zo'n redelijke wil en je bent zo vol goede ijver, dat
je daarvoor lof toekomt; maar één ding is nog op je aan te merken en dat is,
dat je datgene wat alleen God, ons aller heilige Vader, aan zijn kinderen geven
kan, bij mij zoekt, die eveneens slechts een zwak mens is, en je zodoende het
werktuig in plaats van de Meester prijst!
6. Denk je dan, dat je beter van mij
iets af kunt smeken dan van de oneindige liefde en het erbarmen van de
eeuwige, heilige Vader?! O Sethlahem, laat je nooit in verwarring brengen
door de verborgen dwaasheid van je hart en wend je niet eerder tot de mensen,
dan voordat je je vol liefde en berouw in je diepste oergrond tot God gewend
hebt! En mocht je gedurende langere tijd niet verhoord worden, bedenk dan in
de eerste plaats, dat zelfs de meest goede mensen ten opzichte van God louter
boos en liefdeloos zijn en dat God je toch allang alles zal geven, voordat
zelfs de meest medelijdende mens je ook maar één blik waardig keurt.
7. Wat ons betreft, wij zijn immers toch
al op bevel van God, onze heilige, goede Vader bij jullie gekomen en zullen op
grond van Zijn liefde in ons, onze ogen nimmer van je afwenden. Hef daarom je
hart omhoog en bemin de heilige Vader met al je krachten, dan zul je leven;
want een dergelijke liefde zal je in één ogenblik meer leren dan alle goede en
wijze mensen in vele honderden jaren. Zie, nu heb je alles wat je voorlopig
nodig hebt; handel en wandel in de liefde tot God! Amen."
8. Na deze woorden boog Sethlahem voor
de vaderen en trad dankbaar terug en voelde veel vreugde in zich opkomen en
prees Mij daarvoor in zijn hart.
9. Hierna keerde Henoch zich nog tot
Adam en zei: "Lieve vader, wees niet boos, dat ik je hier langer ophield
dan je voor mij voorzien had; maar zie, de Heer richt Zijn gaven van liefde
niet naar onze tijdrekening, maar wanneer Hij het geven wil, dan geeft Hij het
en altijd zij Hem, de grote, heilige Gever, onze volste dank, prijs, lof en
eer! Amen."
10. En Adam antwoordde: "0 beste
Henoch, wees onbezorgd; wij allen weten toch immers dat wat de Heer doet,
altijd welgedaan is! Amen."
11. En Seth stemde daar meteen hardop
mee in en voegde daar tenslotte nog aan toe: "En altijd op precies het
juiste moment! Amen."
12. Nogmaals stond Adam op en zei,
terwijl hij zich tot Henoch wendde: "Henoch, nu laten wij meteen Asmahaël
beginnen, ten eerste, omdat hij aan de beurt is en ten tweede, opdat hij ons
daarmee zijn opvatting over het fraaie tafereel dat deze omgeving biedt laat
weten en tenslotte ons zegt hoe hij dit alles heeft ervaren. Daarna zullen wij
ons onmiddellijk gereedmaken om verder te reizen en we zullen nog een korte
uitnodiging aan de kinderen van de avond en die van middernacht uit laten gaan,
om ons tenslotte op weg naar huis te begeven. Amen."
13. En Henoch verzocht Asmahaël om aan
zijn deel te beginnen.
14. En zie, terstond stapte het dier
met zijn berijder naar voren. Maar de kinderen van de middag spraken over
verschillende dingen nogal luid met elkaar; het dier brulde meteen driemaal
achtereen zo hard, dat een geweldige angst hen allen aangreep en hun stemmen in
het diepste stilzwijgen verzonken.
15. Nadat de orde hersteld was,
verstomde het dier ogenblikkelijk en Asmahaël begon met een welluidende stem de
volgende, zeer merkwaardige woorden uit te spreken:
16. "O zeer waardige vaderen der
vaderen der aarde! Wat moet en wat zou ik, die de duistere diepte van de dood
sinds kort ternauwernood ontvloden ben, op deze zo heilige hoogten nu zeggen,
terwijl alles - vol wonderen, vol genade, vol leven - het krachtigste woord op
mijn bevende tong doet verstarren?!
17. Het heerlijke tafereel van deze
omgeving, o waarlijk, wie niet in staat is om heilige woorden van leven vanuit
zichzelf uit te spreken, o hoe moet hij vormen zoals deze, zo wonderbaarlijk
heerlijk en mooi, met de stotterende tong ontledend, beschrijven?!
18. O vaderen der vaderen der aarde,
ik heb het nog amper gewaagd mijn ogen geheel te openen, opdat mij de
mogelijkheid ten deel zou vallen de wonderen van de heilige hoogten te
aanschouwen; nu zou ik arme, ik blinde, ik dode deze moeten vertolken voor
jullie die vol genade, vol leven, vol macht en vol sterkte de dingen met de
zeldzaamste vormen wel reeds lang vanuit innerlijke kracht hebben doorschouwd?!
19. Wat stellen deze grasrijke vlakten,
omringd door hemelwaarts oprijzende rotswanden en rotstoppen voor, wanneer hun
zeer grote betekenis verborgen moet blijven?! Zou niet een verfoeilijk
steentje voor mij en voor iedereen die daarvan de grondslag zou begrijpen,
oneindig maal hoger in de heilige rangorde staan dan alle gebergten en hoogten
der aarde en deze met hen?!
20. Hoe makkelijk is het te zeggen:
'Men hoeft het immers maar te zien, dat ginds in de morgen een dampende, naar
de hemel reikende koning der bergen zich heel stoutmoedig verheft als moest
hij de aarde beheersen!' O zeker, het oog van de dieren kan dat ook zien! Maar
als ik mij afvraag: 'Versta jij, Asmahaël, zo'n machtig bouwsel?', dan klinkt
het in de nacht van mijn hart: 'Hoe moeten de doden de doden begrijpen?! Jouw
leven is slechts de schijn en de begoocheling van je zintuigen! De buigzame
tong is alles wat je onderscheidt van de dieren!'
21. O vaderen, toen ik me dat bewust
werd, laat het zich denken hoe geheel onmogelijk de vormen van de heilige
hoogten voor mij te doorvorsen zijn!
22. Ook zie ik daar tussen de morgen
en middernacht een berg, nog heerlijker stralend dan de zon aan de hemel zelf,
omdat zij haar stralen slechts in één kleur aan ons geeft en deze berg in
machtige stromen, de zon beschamend, het licht van alle sterren en bloemen
uitbuit, - maar als ik mij afvraag: 'Hoe en vanwaar en waarom?', o dan roepen
het gras en alle stenen, in duidelijk te begrijpen tekens, mij in het oor: 'O
dwaas, waarom denk je toch zo moeizaam na over de wonderen van het licht?! Is
het licht dat stroomt uit God dan te aanschouwen?!
23. O jij dwaas, zie, om slechts licht
te geven, schiep eens de almacht van de Schepper de zon en nimmer om deze te
aanschouwen; en als je de vaardigheid om rijpelijk na te denken ontvangen hebt,
denk dan niet na over het denken, want dat komt overeen met de dwaasheid de
zon te willen zien.
24. Gedachten zijn lichten van de
ziel, die de onvaste warboel van het lichamelijke leven verlichten, maar het is
niet zo, dat jij ze enkel en alleen slechts daartoe zou moeten benutten en
gebruiken! Hoe zou je de buiten je ontstane wonderen begrijpen, zolang je
jezelf, als het meest nabije wonder, moet ontwijken?!'
25. O zie, waardige vaderen der
vaderen der aarde, 0 wanneer men dan door nood gedwongen zoiets van de stomme
natuur te weten komt, dan is het slecht rusten op de hoogten van het licht!
26. Ik werd niet hierheen ontboden om
mijn licht te laten schijnen, neen, slechts om verlicht te worden werd ik door
de schitterende Abel hier bij je gebracht! Laat mij daarom nu jullie woorden
vol licht en vol leven horen; het is nog lang geen tijd voor mij om te spreken!
O wie zou er ook nog woorden kunnen vinden die heiliger zouden klinken dan die
vol kracht en vol leven van boven van de tong van Henoch vloeien, waarvan één
woord belangrijker is dan de zware last van de aarde van pool tot pool! Want
waar het gesproken woord zich niet alleen maar als een welluidende klank
rijkelijk laat horen, maar ook met goed gevolg en zegenend het leven
overvloedig uit de dodelijke verborgen diepten in de mensen vrijmaakt, - O
luister naar mij, arme: een dergelijk woord is toch belangrijker en groter dan
alles wat het oog mogelijk vermag te zien en te waarderen naar de materiële
betekenis ervan!
27. En daarom, waardige vaderen der vaderen
der aarde, laat mij arme, mij dode nu zwijgen; want het is niet gepast als dode
te spreken tegen diegene wiens borst een leven uit God in het zuiverste licht
herbergt, van waaruit ieder woord met gezegende tong het leven uitstrooit,
zoals de zon haar trillende licht.
28. Derhalve laat mij, o vaderen der
vaderen der aarde, mijn nietige, slechts galmende woord beëindigen; want de
tijd is voor iets beters gemaakt dan voor nietszeggend gekeuvel!
29. Al is de omgeving ook mooi als
weerkaatsing van het leven, - mooier is het echter naar het leven te streven! O
waarlijk, zoals ik het onderga, is een druppel leven, in de nauwste ruimte
opgesloten, voor diegene die het getrouw heeft gevonden mooier dan wanneer hij
met zijn scherpste blik naar buiten in de eindeloze ruimten vol zonnen en dood
zou turen!
30. O Henoch, mijn meest wijze leraar
door de genade en de liefde van boven, neem mij mijn nutteloos gepraat niet
kwalijk en houd de dode zijn blindheid ten goede! Luister, de dode en blinde
ben ik! Amen."
1. Nadat Asmahaël zijn woorden had
beëindigd, stond Adam op en was vol lof over Asmahaël omdat hij zoveel deemoed
aan de dag gelegd had, waaraan meer wijsheid ten grondslag lag dan aan de
woorden van Sethlahem en al zijn kinderen; daarop wendde hij zich weer tot Enos
en Kenan en beduidde hen de kinderen van de middag voor de komende sabbat uit
te nodigen, "opdat zij nog voor zonsopgang zullen verschijnen voor het
ochtend brandoffer, dat wij Jehova moeten, willen en zullen brengen!"
2. En direct bekommerden die twee zich
om hun aangelegenheden. Hierna brachten de kinderen verfrissing en versterking
voor de hoofdstamvaderen en deze namen die aan, aten en dronken en gaven ook
Asmahaël te eten en te drinken.
3. Maar toen het dier de hoofdstamvaderen
zag eten en drinken, werd het onrustig, sperde zijn muil wijd open en begon met
zijn staart om zich heen te slaan.
4. En Adam zei tegen Henoch:
"Henoch, kijk dat dier toch eens; wat zou dat te betekenen hebben? Kalmeer
het, anders zou het niet goed zijn met hem verder te reizen! Amen"
5. Henoch stond meteen op en zei:
"Denken jullie dan dat zulke dieren van de lucht leven of gras eten?! 0
neen, dat alles is tegen de voor hen gestelde ordening! Het wil wat voedsel;
breng daarom drie levende, onreine dieren, opdat het zich verzadigen
kan!"
6. Er werd terstond voor drie bokken
gezorgd. Henoch zei nu tegen Asmahaël: "Kijk, voer voor jouw lastdier!
Stijg af en breng het hem als voedsel en ten teken dat jij je onzuiverheid uit
de diepte aan de wachter brengt om te verslinden!"
7. En Asmahaël deed voor het aangezicht
der vaderen onmiddellijk hetgeen Henoch hem had aangeraden.
8. Maar toen Asmahaël het dier de drie
bokken voorhield, raakte het die niet aan, maar sloeg met zijn staart van zich
af en begon geweldig te brullen.
9. Allen werden bang op Henoch na, die
nog niets had genuttigd van de aangereikte verfrissingen, maar daarvoor in de
plaats zich in stilte aan Mijn liefde laafde, hetgeen hem zeer versterkte.
10. Adam sprak Henoch nog eens aan:
"O Henoch, zie toe, dat je ons niet op een dwaalspoor brengt; want het
dier slaat het door jou gevraagde voedsel af! Raad ons wat te doen, als je
wilt; want ik maak mij zorgen over Asmahaël! Hoe huiveringwekkend is zijn
verzet en hoe donderend zijn gebrul; het gaat zo verwoed tekeer alsof het ons
allemaal wil verslinden! Geef ons daarom raad en hulp, als je wilt en
kunt!"
11. Henoch liep onmiddellijk naar het
dier toe en sprak het als volgt aan: "Kalmeer, want ik begrijp jouw manier
van doen heel goed; opdat evenwel ook die daar het zullen begrijpen, laat
daarom je brede en lange tong losgemaakt zijn! En laat dan nu horen wat je op
je hart hebt en wat je tot zo'n afschrikwekkende manier van doen noopt!"
12. En vrijmoedig stapte het dier
meteen te midden van de vaderen en liet goed verstaanbaar de volgende woorden
uit zijn ver opengesperde muil klinken:
13. "Luister, jullie hardhorende
mensen die ziende blind zijn! Het is waar, in elk haar voel ik honger omdat ik
drie dagen lang niet naar voedsel heb kunnen jagen en daarom zal ik in mijn
nood ook het mij gegeven onzuivere voer wel verorberen; maar voorheen was mij
dat niet mogelijk, totdat het mij mogelijk gemaakt werd jullie allen, op één
na, erop te wijzen, in welke hoge mate onredelijk en onjuist het is Gods gaven
in de mond te steken, voordat je daarvoor tot de heilige Gever om de zegen hebt
gebeden en Hem daarna in alle deemoed en liefde voor zo'n groot dubbel
geschenk hebt bedankt.
14. Weten jullie verblinde dwazen dan
niet, dat er op aarde geen zuiver gras meer groeit dat geschikt zou zijn om de
onsterfelijken tot voeding te dienen, opdat zij niet verloren zullen gaan?!
15. Moet het dan niet jullie vurigste
wens zijn dat de grote, heilige Gever het altijd voor je zal reinigen en iedere
kost zal zegenen tot het welzijn van je leven?!
16. O schaam je, jullie die zulke
nabije getuigen van de alomtegenwoordigheid van de Allerhoogste zijn! Jullie
zijn geroepen om van Hem te getuigen en kunnen Hem vergeten, waar je je Hem het
allerbeste zou moeten herinneren!
17. O, hoe ondankbaar is jullie
vrijheid vol leven en je liefde tot Hem belijden jullie slechts met woorden,
zodat zelfs ik als een verscheurend dier met terecht misnoegen vervuld wordt,
als ik een dergelijk vergrijp bij de kinderen van God moet aanzien! Jullie
zouden de diepte wel willen vervloeken; maar in je eigen diepte steekt zoveel
ondankbaarheid, dat zelfs jullie lichamelijk het grootste onheil in de diepte
zullen brengen, als jullie je niet meer om de dankbaarheid en de ware liefde in
je harten zult bekommeren!
18. Ik zou de onzuiverheid van
Asmahaël moeten verslinden; maar ik
zeg en raad jullie: leg veeleer de onzuiverheid van je ondankbare harten op de
bokken, opdat ik niet slechts een drager van Asmahaël, maar veelmeer de drager
van jullie grote ondankbaarheid zal worden!
19. Nu, Asmahaël, breng me de bokken
en doe wat de vaderen je hebben aangeraden en belast de bokken met de vloek,
opdat de berouwvolle vaderen gereinigd deze plaats mogen verlaten en jij en ik
met hen; het zij zo!"
Het
wezen van de waarheid en de liefde
(17 maart
1841)
1. Nadat de vaderen zo'n wonder van
het woord uit de muil van het dier hadden gehoord, zie, toen schrokken zij
geweldig en sloegen zich op de borst, hadden spijt van hun fout en beloofden
Mij in hun hart, de gehele dag niets meer tot zich te nemen, spijs noch drank.
Ongeveer een halfuur lang baden zij in stilte tot Mij om vergeving en behalve
Henoch waagde het niemand om zijn ogen op te slaan.
2. En juist die tijd gebruikte het
dier, iets terzijde, voor zijn maaltijd. Toen het dier klaar was met de drie
bokken, kwam het meteen terug, sprong naar een nabij stromende, frisse bron en
koelde daar zijn tanden en zijn tong, opdat zijn razernij afgekoeld en zijn
bloeddorst verzacht zou worden.
3. Daarna ging het weer naar Asmahaël
toe en bood hem als het ware zijn verdere diensten aan.
4. Henoch, de vaderen aankijkend,
vroeg zacht aan Adam of hij nog wat nodig had of dat men zich gereed zou maken
voor het vertrek.
5. Maar Adam antwoordde hem met een
nog sidderende oude mannen stem: "O Henoch, zie, de angst heeft mijn
ledematen zo verlamd, dat ik niet in staat ben op te staan en zoals je ziet,
ook moeder Eva niet, en wij moeten en zullen voortgaan in de richting van de
avond! Maar wat moeten wij doen, opdat wij in staat zijn verder te gaan?
6. En zie, Henoch, met de overigen
gaat het ook niet veel beter dan met mij! Geef ons daarom raad vanuit je liefde
tot God wat er gedaan moet worden; want waarlijk, ik onderga diep het vergrijp
van onze laksheid, maar even diep de zwakte van mijn ledematen!
7. O waarheid, o waarheid, hoe
vreselijk machtig ben je! Dit dier is een getrouw beeld van je meedogenloosheid.
Jij ontziet geen mens, ook al zou hij de eerste of de laatste bewoner van de
aarde zijn! Voor jou is iedere leeftijd gelijk. Jij treft de vaderen tezamen
met zijn kinderen en ontziet hun zwakke moeders niet. Onze hoofden druk je
tegen de grond en onze ledematen verlam je, zodat ze onbruikbaar zijn. Waar
bestaat er buiten God nog een wezen dat de gehele last van jouw zwaarte zou
kunnen dragen?!
8. O zachte, tedere, heilige liefde!
Als je niet arm in arm zou wandelen met de waarheid als Jehova's meest heilige,
levende zegen, o dan is het erkennen van de op zichzelf staande waarheid
waarlijk de dood voor de mens!
9. O kinderen, zoek in het vervolg
geen op zichzelf staande waarheid meer, maar enkel en alleen de liefde! En
zoveel waarheid als die met zich mee zal dragen, zoveel zal ook goed zijn voor
de mens en zal hem helpen te leven.
10. Diegene aan wie de Heer meer
waarheid dan liefde zal geven, zal zij tenslotte platdrukken, of de Heer Zelf
zou drager van het grote gewicht van de waarheid moeten worden.
11. Leer daarom ook in de toekomst
aan al jullie kinderen in de liefde de waarheid; maar leer je broeders in de
waarheid de liefde!
12. En nu, Henoch, doe wat je kunt, en
denk, hoor en zie wat de waarheid op zich ons allen heeft aangedaan! O Henoch,
verenig jouw bede met de mijne, opdat de avond ons hier niet aan zal treffen!
Amen."
13. Henoch wendde zich in zijn hart
tot Mij en liet de volgende stille zucht aan zijn borst ontsnappen: "O Gij
grote, heilige, meest liefdevolle Vader van alle mensen en boven alles machtige
Schepper, God van het oneindige en eeuwige en allerheiligste! Zie vanaf Uw
onmetelijke hoogte van genade op ons arme, zwakke wormen in het stof genadig
neer en kijk naar onze grenzeloze zwakte vanuit de oneindige overvloed van Uw
liefde waarnaar wij hier smachten in het aangezicht van Uw vaderlijke mildheid,
geslagen door de grote macht van Uw waarheid!
14. O laat ons van de harde bodem van
de aarde opstaan met opnieuw gesterkte ledematen en vol goede moed en leid ons
volgens Uw heilige wil daarheen, waar het aan Uw genade en Uw welgevallen niet
ontbreekt, en laat niet toe dat de vaderen iets overkomt, maar geef dat wij
allen voortdurend in Uw liefde en genade mogen wandelen!
15. O heilige Vader, verhoor mijn
stille smeken en zuchten! Amen."
16. Nadat hij dat vol liefde en
levendig vertrouwen in stilte uitgesproken had, hoorde hij in zichzelf al
spoedig een machtig liefelijk, heilig woord, dat tegen hem zei:
17. "Luister, Henoch! Ik heb je
zuchten duidelijk gehoord en heb je bede verhoord! Ga naar je vaderen toe, troost
hen met de volle zegen uit Mijn grote erbarmen en verzeker hen van Mijn
belofte, grijp hen dan onder de armen en zij zullen allen door een grote kracht
worden versterkt, zich als jongelingen verheffen en zij zullen volgens Mijn wil
opgewekt de nog te volgen weg afleggen!
18. Laat het dier echter de woning van
Adam niet betreden, noch het erf en de vloer, maar laat, als de reis volbracht
is, het weer in vrede wegtrekken naar het oord van zijn bestemming.
19. Ga nu en volbreng wat je bevolen
werd en leid de vreemdeling Asmahaël op tot Mijn eer, amen; luister in alle
liefde, amen."
1. En terstond dankte Henoch Mij voor
zo'n groot stuk brood uit het Ware Vaderhuis, begaf zich te midden Van de
zwakke vaderen en begon de volgende troostende woorden uit Mij tot hen te
richten:
2. "O lieve vaderen, een klein,
ietwat uitzonderlijk wonder heeft de heilige Vader en Heer van alle macht
genadiglijk toegelaten om ons uit de slaap van de laksheid, die we ons hadden
aangewend, te wekken: Hij maakte de anders voor eeuwig stomme tong van een
dier los en liet een klein vonkje van de eeuwige waarheid glijden over de
snuit, die niet gewend is te spreken. Wij hoorden dat veelzeggende vonkje en
waren daarover zozeer ontsteld alsof wij in het onverbiddelijke aangezicht van
de eeuwige vernietiging vol kwelling gestaan hadden!
3. O, die ijdele vrees en halve
vertwijfeling! Zeg mij, lieve vaderen, wat kan de oprecht liefhebbende dan wel
vrezen?!
4. Is dan niet de ware, onbaatzuchtige
liefde tot God de beschermende hand van de heilige Vader, die op onze borst is
gelegd en welks macht de hele oneindigheid in haar diepste grondvesten vol
eerbied en gehoorzaamheid doet beven?!
5. Draagt dan niet dezelfde vinger van
God, wiens hele hand ons welbeschermd bewaart, het hele onmetelijke gewelf
van de oneindigheid met al de talloze sterren, de zon en de maan, - en wij
worden bijna roerloos van zwakte over een ongewone kleinigheid. Terwijl wij
verreweg meer recht zouden hebben om zwak en volslagen moedeloos te worden als
wij een beetje over onszelf na zouden denken, hoe dit ongehoorde wonder van
het spraakvermogen ons doorlopend dermate eigen is, dat wij zodanig kunnen
praten dat er bijna geen zichtbaar ding meer is, dat wij niet meer dan duizend
namen zouden kunnen geven?!
6. O zie, dat verwondert ons niet en
wij worden ook helemaal niet zwak als wij met elkaar een woord wisselen!
7. Wanneer echter de oneindig veel
grotere wonderen ons niet zwak maken wat betreft ons vermogen om iets onder
woorden te brengen, o wat dwaas is het dan om vervolgens door het getjilp van
een krekel in onmacht te vallen! Luister, daaruit komt nog veel meer slaafse
vrees naar voren dan de eigenlijke levende liefde.
8. Maar kan een door en door levend
mens wel voor de dood huiveren, of zwak wordend ervoor terugschrikken?!
9. Waarlijk, als de levende beeft voor
de dood, draagt hij nog geweldig veel sporen van de dood in zich!
10. Werd de mens dan niet in de grote
wereldruimten gezet als heer over alle schepselen?! Wat is er van hem geworden,
dat hij voor het gezoem van een stekelige vlieg terugschrikt, als zou God hem
reeds voor de helft geoordeeld hebben?
11. O lieve vaderen, ik ken de oorzaak
daarvan; het is heus niet, zoals jullie menen, de eerste zondeval van de vader
en de moeder - want deze was een gevolg daarvan -, maar het is zo dat de mens
in zijn vrijheid zich begint te verbeelden dat hij groot en machtig is en dan
in deze dwaze eigenwaan zich zo ver verliest, dat hij meent dat aan elk van zijn
haren zonnen en werelden hangen. Wanneer de meest liefdevolle, heilige Vader
dan het dwaas slapende en dromende kind wekt door een verkoelende druppel
volliefde, erbarmen en genade, dan slaat die mens plotseling zijn ogen op,
erkent zijn zwakte en nietigheid en huilt, omdat het slechts een zwak kind is.
12. Wanneer het dan zijn sterke Vader
in het oog krijgt, verheugt het zich, loopt in alle liefde op hem toe,
liefkoost de sterke Vader en vraagt om brood; en waar zijn de vader en de
moeder die dan hun lieveling van zich af zouden kunnen stoten?!
13. Wanneer het kind echter weerspannig
is, dan weet zijn vader het te straffen, zodat het volgzamer zal worden; maar
wanneer het kind zich nooit geheel zou laten wekken, zal dan zijn vader niet
elk middel beproeven om het weer tot leven te wekken?!
14. En heeft dat kind weer zijn ogen
geopend en de bezorgde vader toegelachen, zal zijn vader zich dan over hem niet
meer verheugen dan over honderd die wakker zijn?!
15. O lieve vaderen! Zie, hoe ongegrond
jullie vrees en jullie zwakte is! Ontwaak in de liefde en zie hoe de grote,
lieve, heilige Vader verlangend en bekommerd van liefde je terzijde staat en
met ongeduld wacht op het moment dat jullie je ogen vol liefde naar Hem op
zouden willen slaan!
16. O ontwaak! Wij hebben geen Vader
die ver weg is, maar een Vader dichtbij ons vol liefde, zachtmoedigheid en
geduld!
17.
Hoewel jullie nu nog lusteloos zijn van de slaap en door dromen uitgeput, -
word toch klaar wakker en jullie zullen gesterkt worden, zodat je als jonge
herten van vreugde rond zult springen! O, ontwaak dus in de liefde tot de
Vader! Amen!"
Hoofdstuk
76
De
vreugde van de stamvaderen over de Heer
1. Nadat hij deze woorden had
beëindigd, dankte Henoch Mij wederom in stilte en stak toen zijn handen uit,
greep de vaderen onder de armen en wel in volgorde van afstamming. En zie,
vrolijk en monter en geheel van nieuwe aardse krachten vervuld, stonden de
vaderen meteen van de grond op en dankten Mij uitbundig voor zo'n genade en
prezen hardop Mijn naam. Ja, de grote vreugde eiste zelfs hun voeten op, zodat
zij samen met Adam en Eva begonnen te huppelen; en Seth was vanwege zijn
overmatige vreugde nagenoeg uitgelaten en huppelde zo hoog als hij maar kon.
2. Maar nu gebeurde het dat hij door zijn
gehuppel viel en zijn rechterknie een weinig bezeerde en meteen niet meer kon
huppelen. En onmiddellijk was hij bedroefd; want hij zag dat voor een straf aan
en wendde zich direct tot Mij en zei in zijn hart:
3. "O Heer en ons aller goede,
meest heilige Vader! Zie genadig op mij, arm en gebrekkig zwak mens neer; zie,
ik was veel te blij in Uw naam en ben door de onmatigheid van mijn vreugde
gevallen!
4. O heilige, meest liefdevolle, goede
Vader! Help mij op, - want voortaan wil ik mij nooit meer met mijn voeten, maar
des te meer in mijn hart verheugen en U ook liever meer met mijn tong loven en
prijzen, en ik wil mijn voeten gebruiken volgens Uw wil en mijn handen volgens
Uw welbehagen; maar alleen voor deze keer, O heilige, goede, meest liefdevolle
Vader, neem de pijn weg uit mijn knie! O, verhoor mijn bede! Amen."
5. En terstond hoorde hij een luide
stem die tot zijn hart sprak: "Luister Seth! Verheug je altijd over Mijn
naam; verheug je over je Vader en verheug je over alles wat je ook maar tot Mij
verheft! Maar laat daarbij lichamelijke inspanningen achterwege, die dienen
tot niets, maar verheug je in de stilte van je hart! Verheug je gedurende je
leven over het gevonden leven en trek niet wat aan de dood eigen is mee in de
vreugde des levens, dan zul je nooit schade ondervinden, niet aan je lichaam en
nog veel minder aan het leven van je geest vanuit zowel jouw als vanuit Mijn
liefde tegelijk!
6. Neem hier goede nota van en laat
dat zo diep als maar mogelijk is in je leven meespelen, dan zal er nooit een
einde komen aan jouw vreugde; en sta nu op en wandel blij in Mijn naam!
Amen."
7. Toen Seth dat helder en duidelijk
in zichzelf had gehoord, begon hij van vreugde te huilen en dankte Mij hardop
voor zo'n onverwachte genade.
8. Nu merkten de overigen, dat er iets
bijzonders met Seth gebeurd was en op Henoch na verwonderden allen zich over de
plotselinge rust van Seth en zijn innig blijde stemming.
9. Seth merkte dat en verzocht hen hem
in zijn vreugde over het gevonden leven uit God nu niet te willen storen;
vanavond zouden zij het van bovenaf toch in zichzelf ervaren.
10. Nu wendde Adam zich tot de
kinderen, dankte Mij, zegende hen allemaal, zegende de kinderen van de middag
en zegende de omgeving en zei toen:
11. "En nu kinderen, dank de Heer
en maak je klaar voor de reis in de richting van de avond en wel in de bekende
opstelling: Asmahaël tussen mij en Henoch in op het dier van de waarheid!
Amen."
Het
vertrek van de patriarchen naar de kinderen van de avond
1. En meteen stelden zij zich op zoals
Adam verlangde en gingen op reis naar de kinderen die in de avond woonden.
2. En elk van hen offerde zijn hart
aan Mij en loofde Mij in stilte, zowel diegenen die vertrokken alsook de
achterblijvende kinderen van de middag.
3. En de achterblijvende kinderen van
de middag bogen voor de hoofdstamouders en dankten hen voor zo'n blijde
boodschap en prezen Mijn naam en loofden Mijn liefde uitbundig en werden met
vreugde vervuld over Mijn grote erbarmen.
4. En zie, onder zulke goede omstandigheden
scheidden hier de eerste mensen der aarde van hun kinderen. 5. De weg van de
middag tot aan de avond was een zeer indrukwekkende - dat wil zeggen, alleen
vanuit menselijk oogpunt bezien! -; zij was bij uitstek datgene wat jullie met
de uitdrukking 'romantisch' aangeven.
6. Vanwege de grote, heden ten dage
nergens meer aan te treffen zeldzaamheid, wil Ik jullie haar wat nader onder
ogen brengen; let dus op en beeld het in je hart uit!
7. De streek waardoor de weg naar de
avond leidde, heeft er zo uitgezien: stel je zeven in één lijn opgestelde
kegels van een grijsblauwe kleur voor, elk van hen zevenduizend voet hoog en
onderaan met een doorsnee van een zevende mijl! Denk je dan in, dat de ene
kegel bij de andere aansloot, alsof iemand dergelijke kegels zodanig naast
elkaar had willen zetten dat zij elkaar aan de voet zouden aanraken!
8. Zoals de zeven kegels in één front
naast elkaar staan, zo - stel je dat voor! - staan er achter iedere kegel nog
tien, in steeds afnemende afmetingen en met verschillende kleuren. Uit de top
van iedere kegel ontspringt een fontein van zuiver water. Voor het hoofdfront
op een afstand van ongeveer honderd klafter* (* 1 klafter = 1,90 mtr), loopt
een rechte weg, die zo'n duizend voet hoger dan de voet van de kegels over een
kaarsrechte bergrug loopt waarvan de noordzijde begroeid is met de mooiste
palmen, populieren en platanen; maar aan de zuidzijde is er buiten de genoemde
groepen stenen kegels met hun als sterke winden ruisende watervallen, niets
anders te zien dan een kale, hier en daar met kort gras en mos begroeide
steenachtige bodem.
9. Welnu, dat is dan een korte
beschrijving van de weg van de middag in de richting van de avond! Denk je dan
nog de onbeschrijfelijke uitwerking in die door de stralen van de zon wordt
voortgebracht, wanneer deze in de talloze waterbogen breken en bovendien ook
nog door de openingen tussen de kegels de bontste kleurenpracht van de
erachter staande rijen kleinere kegels heen schemert. Dan hebben jullie kort
samengevat alles waardoor je je een tamelijk duidelijk beeld kunt vormen van
dit gedeelte van de weg in de richting van de avond.
10. Ook deze weg was een lievelingsweg
van Adam. Hij wandelde hier graag, in het bijzonder op zeer warme dagen, omdat
er steeds koele winden waaiden en bovendien wekte deze aanblik bij hem ook
steeds grote zielsverrukkingen uit vroegere tijden. Wanneer hij dan daarvandaan
terugkeerde, sprak hij met zijn kinderen in zeer verheven woorden over Mijn
liefde, genade, wijsheid, erbarmen, heiligheid, grootte en macht; en vandaar
dan ook, dat hij deze weg 'De beschouwing over de zeven machten uit de
eeuwigheid van de grote God Jehova' noemde.
11. Toen nu de vaderen bij deze weg
aankwamen en geleidelijk aan tot bij de middelste kegel liepen, liet Adam de tocht
enige tijd onderbreken om zich een weinig aan het indrukwekkende
natuurtafereel te kunnen wijden.
12. En meteen gingen alle kinderen
zitten en verlustigden zich in het
machtige gebeuren van de luid razende dode natuur.
13. Na een korte pauze, waarin er veel
over Mij werd nagedacht, wendde Adam zich tot Asmahaël en vroeg hem:
"Asmahaël, vertel ons eens wat je van dit schouwspel vindt en hoe dit je
bevalt!"
14. Asmahaël keerde zich vol eerbied
tot Adam en zei: "O vader der vaderen der aarde! Je vraagt hier aan de
zwakke, terwijl er aan de sterksten al te groots en te veel wordt aangeboden;
maar als ik de hoge en steile, met water bevloeide, spitse zuilen uit
lichtblauw gesteente bekijk, gevormd door de machtige vinger van de eeuwige
God, dan denk ik in mijn hart: voor de grote is het grote niet groot en voor de
kleine heeft het grote geen nut! Wat moeten bergen dan wel voor een betekenis
hebben voor een mug?! Wat voor nut hebben de vingers van onze handen voor een
vlieg?!
15. En als ik dit machtige schouwspel
hier bekijk, 0 vader der vaderen der aarde, dan bespeur ik heel duidelijk dat
alleen het grote de groten kan dienen; maar de vlieg moet genoegen nemen met
een zoemend paar luchtige vleugels!
16. Vaderen, grote en machtige
kinderen van de Hoogste! Dergelijke grote en heerlijke dingen zijn door de
machtige vinger van de Godheid voor je gevormd, - jullie kunnen ze gebruiken,
begrijpen en roemen; voor mij zijn de oneffenheden op de rug van een vlieg zo
groot als bergen.
17. O vaderen der vaderen der aarde,
hetgeen ik nu gezegd heb is alles wat ik in staat ben te zeggen; O leer mij het
anders te zien en indien mogelijk zulke grootsheid der dingen geestelijk te
begrijpen! Amen."
18. Toen Adam dergelijke deemoedige
bescheidenheid had vernomen, verheugde hij zich daarover en zei, zich tot de
overigen wendend:
19. "O lieve kinderen, luister!
Asmahaël komt mij voor als een sinds lange tijd braakliggend veld, dat weliswaar
gedurende het braak liggen geen vruchten gedragen heeft - want het was slechts
een braak liggend veld -, maar wanneer goed zaad op zijn aarde gezaaid wordt en
vervolgens diep wordt ondergewerkt, is het verheugend hoe zo'n akker in korte
tijd honderdvoudige vrucht voortbrengt.
20. Dat lijkt mij het geval te zijn
bij Asmahaël; want hij is nog maar enkele uren in ons midden, maar met
uitzondering van onszelf, zou hij zeer wel in staat zijn alle andere kinderen
op de hoogte te beschamen!
21. Luister, lieve kinderen! Indien de
armen uit de diepte samen ook maar enigszins de vruchtbaarheid van Asmahaël
benaderen, waarlijk, dan zou het eeuwig zonde en jammer zijn dat wij hen niet
te hulp zouden komen!
22. Daarom zullen wij met Gods
machtige bijstand ons heden in mijn woning beraden wat er in dit opzicht te
doen valt.
23. De Heer moge ons echter behoeden
voor enig eigenmachtig optreden! Amen."
Asmahaëls
woorden van dank
1. Toen Asmahaël dat uit de mond van
Adam had gehoord, werd hij tot tranen toe geroerd en zei met ten hemel geslagen
ogen:
2. "O, als het toch mogelijk zou
zijn om die arme, arme gedode broeders te redden, o waarlijk, dan zou ik als
nietige vlieg een machtige gier willen worden en in snelle vlucht omlaag de
diepten in willen schieten om daar alle arme, dode broeders die verstoken zijn
van licht en leven op te nemen en hen allen snel, nog sneller dan een gedachte
kan gaan, hierheen te dragen. Zij zullen zich dan met mij verbazen als ze zien
hoe direct en verheven op de heilige hoogten de machtige kinderen des Heren
al die wonderbaarlijke dingen aan de zwakke en dode mens heel wijs leren en
onthullen, en hen in machtige uit heilige woorden opgebouwde vormen de
woonstee van het leven in de mens tonen - en, machtiger nog dan alles, de
machtigste, allerheiligste Schepper van werelden en zonnen als Vader der
mensen!
3. O, als dat eens mogelijk zou kunnen
zijn!
4. O vaderen der vaderen der aarde,
ook al aanschouwt dikwijls het oog bij het verwonderd kijken in de eindeloze
ruimten van de schitterende schepping nimmer het nietige stofje, maar wanneer
dit zo nietige stofje, door de wind gedragen, eenmaal in het oog van de kijker
is gevallen, begint de grote in het smartelijke oog te wrijven en probeert zich
te ontdoen van hetgeen hem hinderend en brandend het zien belemmert! En dan
roept niet zelden de ene broeder tegen de andere:
5. 'O kom en zoek mij dat nietige,
lastige ding in mijn oog!' En heeft zijn broeder het gezien, begraven in het
tranende oog van de broeder, dan roept hij: 'O broeder! De nietige vijand van
jouw gezichtsvermogen berokkent je geen schade meer; hij ligt nu in de
zegevierende vloed van je tranen begraven! Medelijdende tranen zullen je tot
je vreugdevolle blijdschap spoedig van deze gevreesde, nietige vijand
bevrijden; want nu het stofje zelf één geworden is met je tranen, zal het
nooit meer je zien belemmeren en je verhinderen de lichtende verten van de
eeuwige schepping te aanschouwen!'
6. O vaderen der vaderen der aarde,
jullie kijken met heilige ogen uit in de eindeloze velden van de eeuwige
lichten; maar beneden, daar beneden in de duistere diepte van 's mensen
ellende, daar wervelt niet zelden een razende orkaan het vijandige stof op tot
deze heilige hoogte om je het zien te belemmeren!
7. Wanneer het jullie leed berokkent,
o laat het dan door een bekommerde traan aangrijpen en duld het, tot het zelf
in dankbare tranen verandert!
8. O vergeef mij arme en zwakke! En al
kan ook de vlieg niet brullen zoals tijgers en leeuwen, toch laat zij haar
zachte gezoem horen en zegt: 'O vaderen der vaderen der aarde, ook ik ben door
de machtige hand van jullie heilige Vader gevormd; gunnen jullie groten mij
zwakke daarom ook een medelijdende blik!' Luister! Amen, o amen."
9. Zeer verheugd over Asmahaëls mooie
woorden, zei Adam: "Ik heb je terechte zuchten duidelijk verstaan en ken
het slechte stof van de diepte, deze vijand van al het innerlijke schouwen,
zeer goed; maar alvorens wij tot het een of andere heilzame werk overgaan, moet
eerst de wil van onze grote Heer nauwgezet worden onderzocht. Want door ons zal
nooit iets ondernomen worden zonder de goed gekende wil van boven; dus nog
slechts een korte tijd en heden nog zal bepaald worden wat de grote Heer boven
alle sterren besloten heeft te doen in de diepten der gruwelen en dat zal zeker
het beste zijn. En hoe het ook mag uitvallen, voor of tegen, zo geschiede
altijd met de meeste nauwgezetheid Zijn meest heilige wil! Amen."
10. En direct daarna stond Seth op en
zei tegen Adam: "Lieve vader! Moet ook Henoch ons hier niet een korte
uitleg over deze prachtige omgeving geven, net als in jouw grot?! Zie, ik
verlang zeer daarnaar! Hoe dikwijls heb ik daar al over nagedacht, maar kon
toch nooit iets anders opbrengen dan wat mijn ogen zagen en mijn oren hoorden,
namelijk deze ten hemel rijzende, gelijkvormige stenen spitsen met hun merkwaardige
waterstralen, die als talloze parelen ruisend over de steile wanden naar de
aarde omlaag storten en door dit harmonische ruisen het oor op een wonderlijke
wijze tot verrukking brengen.
11. Vind het daarom goed dat Henoch aan
ons allen de ware betekenis bekend zou willen maken. Amen." 12. Adam vond
het verzoek van Seth zeer passend en redelijk en zei: "O Seth, je bent me
voor geweest! Want dat was allang mijn eigen wens; laat het daarom geschieden
zoals je het gewenst hebt! En jij, lieve Henoch, doe dat en reik je dorstende
vaderen een koele, versterkende dronk van jouw liefde, zoals ik en Seth dat
wensen! Amen."
13. En zie, dadelijk stond Henoch op
en begon de hier volgende zeer gedenkwaardige woorden tot de vaderen te richten:
14. "O vaderen! In de schoot van
Gods wijde oneindigheid zullen nog wel grotere en wonderlijker natuurtaferelen
te vinden zijn en ontelbare malen meer verheven dan deze zevenmaal tien
watersproeiende stenen spitsen die amper enige duizenden manslengten boven de
grond uitsteken, hetgeen toch zeer zeker niet zoveel is als de verhouding van
een bladluis tot ons; en toch is het zo gesteld dat op zijn manier een dergelijk
diertje groter is dan deze hele watersproeiende steengroepering!
15. Maar het is zo, dat een dergelijk
buitengewoon lijkend tafereel een stilzwijgend woord uit de wijsheid van de
meest liefdevolle, heilige Vader predikt, daarom is dan ook slechts de zin
ervan verheven, maar niet het stomme, levenloze middel, - zoals ook geen mond
meer verheven is dan een andere, omdat hij woorden van de grootste verhevenheid
gesproken heeft; want het verhevene schuilt niet in de mond, maar in het woord.
16. Zo is het ook bij dit tafereel.
Het is niet om wat het laat zien, zodat wij door de innerlijke overeenkomst van
de geest de zeven geesten of de zeven machten van God daarin herkennen en dat
ieder van hen geheel gevuld is met het levende water van de genade, dat
voortdurend over het magere aardrijk van onze ziel neerregent en desondanks
niet veel meer vruchten oplevert dan het voortdurend bewaterde aardrijk om de
voeten van deze stenen kegels, - noch omdat de erachter staande tien kegels de
heilige plichten van de liefde voorstellen, die steeds hetzelfde zijn omdat de
zeven geesten eigenlijk slechts één geest zijn, hetgeen wordt bevestigd door
dezelfde hoogte, dezelfde kleur, dezelfde vorm, dezelfde massa, dezelfde
richting, hetzelfde water en hetzelfde harmonische ruisen, - maar alleen de
kennis en het begrijpen daarvan in onszelf is verheven en waardig! Aan het
tafereel is weinig gelegen!
17. 'Los het wonder in je hart eerst
op; waarlijk, dan pas zul je met Mij overeenstemmen' zegt de Heer, 'en zeggen:
O Heer, wie slechts één druppel van Uw liefde heeft geproefd, die krijgt een
afkeer van de aarde en jubelt luid over God in eigen hart!' Amen."
(26
april 1841)
1. Nadat Henoch deze woorden
uitgesproken had, boog hij vol eerbied voor alle vaderen en dankte Mij
vervolgens in zijn hart voor de grote genade, waardoor het hem nu wederom
gegeven was om vanuit Mij zoveel louter goede en ware dingen aan de vaderen te
verkondigen.
2. Nu stond Adam op en zei:
"Amen!" en vervolgde met te zeggen: "Mijn zeer geliefde Henoch,
deze keer zie ik heel duidelijk dat de woorden die jij nu hebt gesproken, niet
in je lichaam zijn ontstaan, maar de Heer, ons aller almachtige Schepper en
meest heilige Vader, heeft ze van tevoren getrouw in je hart gelegd!
3. Want waarlijk, lieve kinderen, welk
mens zou zoiets vanuit zichzelf kunnen bedenken en wie had deze steenformatie
in al haar wonderlijkheid zo duidelijk en begrijpelijk kunnen onthullen,
zoals jij door de macht en het grote erbarmen van de allerhoogste God?!
4. Het is wel de eerste keer dat ik je
zo volledig begrepen heb en dat, om het zo maar eens te zeggen, vanuit zijn
diepste wortels.
5. Maar een ding staat mij nog niet
onmiskenbaar en duidelijk voor ogen en dat ene is: dat ik me nog steeds niet
goed kan voorstellen op welke manier jij het heilige woord dat je dan spreekt,
in je ontvangt en het hoort en het dan meteen uitspreekt, zodat het klinkt als
was het van jou, terwijl toch de eindeloos diepe betekenis juist heel
opmerkelijk het stelligste tegendeel biedt, ja, zo'n stellig tegendeel als een
volkomen rustige watervlakte waarop niet de geringste oneffenheid te ontdekken
valt.
6. O Henoch, niet nu, maar op een
ander uur waarop het meer gelegen komt en het de Heer welgevallig is, toon en
ontvouw het aan ons allen, opdat wij daardoor een innerlijke norm krijgen
waarnaar wij in staat zijn te beoordelen, hoe en wanneer iemand van ons in
staat zal zijn in zijn hart het heilige woord voor zichzelf of voor ons allen
te vernemen.
7. Ik zeg het je nog eens: niet nu,
maar te gelegener tijd! Wij allen danken nu de Heer, dat Hij ons waardig heeft
bevonden voor zo'n belangrijke leer en daarna willen we ons opstellen om de
reis te vervolgen en wel in de reeds bekende volgorde in de naam van Jehova!
Amen."
8. En allen deden in de innerlijke
diepte van hun hart zoals Adam het bevolen had.
9. Toen zij gereed waren met Mij hun
dank te brengen, stonden zij op en maakten zich reisvaardig.
10. Maar voor zij zich in beweging
zetten, zei Adam tegen Seth: "Luister, mijn geliefde Abel-Seth, ik heb honger
- mijn ledematen, die bezig zijn moe te worden, zeggen me dat -; maar je kent
de gelofte van de huidige dag, die ik met jullie allen de Heer heb gedaan toen
de kaken van het dier ons allen tezamen deden huiveren.
11. Wat valt hier aan te doen? Ik zou
het Henoch wel willen vragen; maar waarlijk, hier op deze plek is het de eerste
keer in mijn leven dat ik geen moed heb een kind te vragen dat bovendien nog
een kind van nakomelingen is! -, hoe ik mijn moeheid, zonder mijn gelofte te
breken, het hoofd zal bieden!
12. Ga naar hem toe en vraag hem
zachtjes om zijn raad! Amen."
13. Terstond ging Seth naar Henoch en
zei: "Luister, Henoch, onze vader Adam is door een hevige moeheid in al
zijn ledematen bevangen! Hij verlangt geweldig naar een maal, - maar zijn
gelofte gebiedt hem de hele dag door niets te eten. Vertel me, indien je dat
mogelijk is: op welke andere manier zou de aartsvader zijn moeheid kwijt
kunnen raken?
14. O beste Henoch, doe wat in je
vermogen ligt! Want ofschoon ook ik tot leven gekomen ben, voel ik toch in de eerste
plaats een leven van zwakte in mij en niet een van sterkte; daarom zou ik
voor de aartsvader een zeer zwakke steunpilaar worden!
15. Maar jij hebt het in overvloed;
geef daarom raad of help! Amen."
16. Henoch begaf zich ogenblikkelijk
naar Adam en zei: "O vader laat je niet door de verzoeking overmannen! Het
is de Heer Zelf, die dat op je af laat komen om de innerlijke sterkte van je
verbond te beproeven.
17. Toen jij nog niet bestond, kon de
Heer je toch in het leven roepen, opdat je een vrij mens en een vrije geest zou
worden, volkomen naar Zijn evenbeeld.
18. Je bent nu allang een vrije
waarnemer en ontvanger van het onnoemelijk uitstromen van Zijn oneindige
liefde, erbarmen en genade; hoe kun je je dan door kleinmoedigheid laten
verschalken en voor de gebrekkige materie van je vlees beven, wanneer het
voortschrijdende stervensproces je vermaant dat niet het lichaam, dit steeds
meer verouderende omhulsel van het innerlijke leven, maar de geest van de
liefde, die het eigenste, innerlijke leven is, tot leven in God bestemd is?!
19. Laat toch het lichaam vermoeid
raken; en wanneer het tot in de zetel van het leven zwak zal worden, wordt dat
des te lichter en zal zich des te eerder overvloedig in de gehele ziel
uitstorten en zal hierdoor ook op de beste wijze iedere vezel van het lichaam
voor een toekomstig eeuwig leven voeden.
20. Want de geest zal dan het leven
van het lichaam in zich opnemen en dan zal de dood niets anders hebben om te
wurgen dan zichzelf, wat weer het lege vlees zelf is.
21. O vader, bouw in je zwakte op
Jehova's kracht, dan zul je jubelen over de teruggekregen kracht in de macht
van je leven en zeggen:
22. 'O Heer, goede, meest heilige
Vader! Ik was niet en U hebt mij in het bestaan geroepen; en ik bestond in al
de moedige volheid van krachtin het blijde, lichte leven vanuit U. Het behaagde
U, mij met menige zwakheid te beproeven; ik herkende door Uw genade de nieuwe
beproeving en bracht U in mijn afgematte staat een offer van kinderlijke
liefde. U hebt nu mijn vermoeidheid weer aangezien en ik leef nu juichend een
nieuw, verbazingwekkend zalig leven in U, o Jehova! Aan U zij in eeuwigheid
alle roem, prijs, eer, lof en dank!'
23. O lieve, ons aller achting waardige
vader Adam! Geloof mij, de zwakke Henoch: er zal geen uur voorbij zijn, of je
ledematen zullen krachtiger worden dan die van de sterkste tijger; maar je
moet vasthouden aan het verbond! Want de Heer veracht altijd de trouweloze
wankelmoedigheid van het hart.
24. Maar laat je voorshands tot aan de
avond door mij geleiden en je onder je arm vastpakken en je zult de volslagen
wonderbaarlijke leiding van de Heer spoedig volledig erkennen! Amen."
De
gulden regel van de profetenscholen
1. Nadat Adam deze troostende woorden
van Henoch had gehoord, kwam er dadelijk blijdschap in zijn hart en hij
verdroeg zijn toenemende uitputting met grote berusting en liet zich door
Henoch verder begeleiden.
2. En zo kwam de stoet, ofschoon
enigszins moeizaam, desalniettemin toch tamelijk snel vooruit. Op de hele, bijna
een half uur durende weg werd geen woord gewisseld; maar in stilte bad iedereen
in zijn hart tot Mij voor sterking en het behoud van Adam. Vooral Henoch was
vol onwankelbaar vertrouwen en in zijn liefde voor Mij voelde hij heel goed aan
dat Ik zijn onverzettelijke vertrouwen in Mijn erbarmen en genade wis en zeker
niet te schande zou maken.
3. Maar hoewel de overigen ook inzagen
dat voor Mij niets onmogelijk is, twijfelden zij toch aan Mijn wil, omdat zij
in hun hart nog niet de voortreffelijke vrije kunst geleerd hadden om op de
onwrikbare wegen van de zuivere liefde te rekenen en op Mijn eeuwige, boven
alles onuitsprekelijke trouw te rekenen, - een kunst die Mijn goede Henoch
reeds zeer goed beheerste, vandaar dat hij er dan ook altijd volkomen zeker van
was dat onvermijdelijk ook zou volgen hetgeen hij in zijn terechte liefde van
Mij verwachtte.
4. Vandaar dat hij ook nooit treurig
was en niemand iets verweet als hem iets onaangenaams overkwam. Want
voortdurend rustte zijn oog op Mijn hart en zodoende bespeurde hij in de
verborgen leiding van Mijn liefde zeer goed hoe deze door ieder, nog zo vreemd
schijnend middel de kinderen altijd zo volmaakt wist te leiden als voor het
verkrijgen van het eeuwige leven het beste was. Ja, hij ging in zijn liefde voor
Mij zo ver, dat hij er zelfs op rekende en met de grootste zekerheid
vaststelde, hoe, wanneer, waar en waartoe iets te voorschijn zou komen en met
welke afloop. En zodoende was hij in zekere zin ook de eerste profeet op aarde
en grondvester van de tot aan Mijn nederdaling als mens in stand gehouden
zogenaamde profetenscholen, die alleen maar daaruit bestonden dat hun
leerlingen nagenoeg reeds vanaf hun geboorte in Mijn liefde werden opgevoed. De
wereld werd aan hen afgeschilderd als een vaste grond voor Mijn liefde, als een
schoolgebouw, waarin alle mensen uit eigen beweging door een korte afzondering
van Mij in hun innerlijke leven een groot verlangen naar Mij moeten krijgen. De
bekoring van de buitenwereld is er slechts vanwege de verzoeking, opdat de
mensen zich uit zichzelf op Mijn liefde zullen richten. En zodra iemand geen
genoegen meer aan de wereld zal beleven, maar slechts aan het steeds groeiende
verlangen naar Mij, dan zullen terstond zijn innerlijk oog en oor ontsloten
worden en hij zal, hoewel nog in zijn sterfelijke en evenzeer tot verleiding
verlokkende lichaam, dadelijk weer de heilige Vader horen en nu en dan te zien
krijgen.
5. De geest van de eeuwige liefde zal
hem dan vervullen; hij zal de toekomst, het heden en het verleden overal zien
en de naderbij komende dood van zijn lichaam zal hem met een onuitsprekelijk
zalige vreugde vervullen, omdat hij dan pas glashelder zal beginnen in te zien
dat de dood van het lichaam geen dood, maar een volledig ontwaken tot het
eeuwige leven is.
6. Dat en nog veel meer wat met Mijn
liefde in nauw verband staat was de eigenlijke essentie van de profetenschool,
waarvan, zoals reeds opgemerkt, Henoch volgens Mijn wil de stichter was.
7. Zijn uit Mij ontvangen gulden regel
was steeds de grondslag en het innerlijke fundament van alle profetenscholen
en luidde:
8. Je bent niet in staat te geloven
dat er een God bestaat, als je Hem niet reeds tevoren uit alle kracht van een
kinderlijke hart hebt liefgehad. Wie zegt: 'Ik geloof aan een God!' maar Hem
niet kan liefhebben, die is een dode leugenaar en heeft het leven niet; want
God is het eeuwige leven Zelf, - Zijn liefde is dit leven. Hoe kan iemand het
leven anders begrijpen dan door het leven zelf?! Omdat alleen de liefde het
leven is, zoals het in God eeuwig is uit Hemzelf en evenzo in de mens door Gods
erbarmen, hoe kan de mens dan zeggen dat hij aan een God zou geloven, terwijl
hij die in zijn liefdeloze toestand toch duizendvoudig verloochent; dat is geen
leven, maar slechts een zekere beweeglijkheid van de door God geschapen natuur,
die tot het opnemen van het leven van liefde uit God dient.
9. Het bewegende lichaam is nog geen
mens, maar is slechts gemaakt om tot drager van een mens te dienen krachtens de
daarin ingeblazen levende ziel; maar neemt deze belichaamde ziel het leven der
liefde uit God niet in zich op, dan is zij dood, ondanks alle beweeglijkheid en
bruikbaarheid van haar zintuigen.
10. Dat was dus de gulden regel. Dat
daarnaast en daaruit in de loop van de tijd nog andere zijn ontstaan, is even
natuurlijk als het natuurlijk is dat uit de oorspronkelijke liefde, die zich
bij de volkeren hoe langer hoe meer alleen in het geloof verloor, de tien
geboden en alle profeten voortkwamen en uit dezen uiteindelijk weer door Mij
de zuivere liefde tot Mij omstond en daaruit de liefde tot de naaste.
11. Zo was ook de strenge, de wereld
verzakende levenswijze tot aan de tijd van de ontvangen levensgeest der liefde
uit deze regel voortgekomen, waarbij dan vanaf die tijd het verdere aardse
bestaan zich naar de innerlijke vrijheid plooide, met als gevolg dat dan ook
iedere profeet daarnaar leefde, wandelde en handelde.
12. Zo was het dus met de profetenscholen
gesteld, die, zoals reeds opgemerkt, in Henoch hun grondlegger vonden en deze
was met vader Adam nu ook al gelukkig bij de kinderen van de avond aangekomen.
13. Maar wat waren zij allen verbaasd
toen de eerder zo moe geworden Adam aan Henochs zijde opeens weer over al zijn
kracht beschikte!
14. Adam was buiten zichzelf van
vreugde en dankte Mij onder vele vreugdetranen voor deze plotselinge sterking
en zei tenslotte tegen Henoch en alle overigen:
15. "O Henoch! o kinderen! Wat is
onze God toch een bovenmate heerlijke God! Hoe goed, hoe liefdevol en vol
erbarmen! Hij, die geen lijden kent, evenmin een onvolkomenheid, Hij, de
heilige, oneindige, eeuwige, bovenal machtige God, kan uit Zijn eindeloze
volkomenheid toch onvolkomen wezens scheppen. Niet omdat Hij niet in staat zou
zijn hen volmaakt te scheppen - laat zoiets te denken altijd verre van ons zijn
-, maar juist om, krachtens Zijn eindeloze wijsheid bij de onvolkomen
geschapenen, uit heel Zijn innerlijke diepte van genade en liefde, Zijn
vaderlijke liefde steeds hoe langer hoe meer aan te laten groeien van eeuwigheid
tot eeuwigheid om hen daarmee te tonen dat Hij de enige waarachtige Vader van
alle mensen en geesten is.
16. O Henoch, o kinderen, pas nu zie
ik dat volkomen in! Hoe zou ik dan, indien ik niet uitgeput geraakt was, de
onuitsprekelijke weldaad van de sterking ooit hebben kunnen ervaren?!
17. De heilige Vader liet me echt zwak
en vermoeid worden om mij daardoor des te ontvankelijker voor Zijn
onuitsprekelijke liefde te maken! O, de meest goede Vader, hoe goed moet Hij
wel tegenover diegenen zijn die niet ten opzichte van Hem hebben gezondigd,
indien Hij reeds tegenover mij, terwijl ik toch een grote zondaar ben omdat ik
voor Zijn aangezicht gezondigd heb, zo bovenmate goed, genadig en barmhartig
is!
18. O juich, jullie armen; want je
bent arm om des te meer te ontvangen! Juich, jullie zwakken; want je bent zwak
om des te meer kracht te verkrijgen! Juich, jullie treurenden; want je bent
treurig om des te meer vreugden te ontvangen! Juich, jullie hongerenden en
dorstigen; want je bent hongerig en dorstig om des te meer verzadigd te
geraken! Juich, zelfs jullie blinde geesten; zie, de Heer heeft de nacht
gemaakt opdat zij behoefte krijgen aan de dag! Wie zou er ooit overdag behoefte
hebben ondervonden aan de dag, indien de Here de nacht niet voor de dag gesteld
zou hebben! O dood, als je niet dood zou zijn, zou jij ook moeten juichen;
want vanwege jezelf ben je niet uit de eeuwige ordening voortgekomen! Wie
weet, liet de Heer je daarom ontstaan, opdat misschien eens uit jou het
allerhoogste leven ontstaan zal!
19. Waarlijk, waarlijk, waar de Heer
geeft, daar geeft Hij als Vader overeenkomstig zijn oneindige liefde; maar
overgelukkig is diegene van wie de Heer iets zal nemen, want die zal het
oneindigvoudig weer terugkrijgen uit de hand van de eeuwige Vader!
20. O Henoch, o kinderen! Ik, jullie
vader Adam, ben overgelukkig omdat de Heer mij nu zo’n grote genade heeft laten
ervaren, die groter is dan mijn hele leven!
21. Jij, lieve Henoch, wees in hoge
mate gezegend; jouw zaad zal niet uitsterven tot aan het einde van alle tijden
en je naam zal aan het einde der tijden de volkeren zo nabij komen, alsof je te
midden van hen was! In de verre toekomst zullen sprekers van de Heer jouw
liefde tot de Vader roemen en zich naar je richten.
22. Zo als nu heb je nog nooit laten
merken, hoe zeer je de heilige Vader toegedaan bent; want ik ben daardoor
gesterkt geworden, omdat jij zo onmetelijk vast met onze Vader bent verbonden!
23. Aan U, mijn grote God, Heer en Vader,
zij alle prijs, alle roem, alle eer, alle dank en alle lof; want U alleen bent
waardig die van ons te ontvangen!
24. Kinderen, looft allen de Heer,
want Hij is welwillend, liefdevol en bovenal genadig en barmhartig!
25. Henoch, zie, het onuitsprekelijke
gevoel van dankbaarheid in mij tegenover God verlamt bijna mijn tong, zodat ik
nauwelijks meer kan spreken! Daarom, daar wij reeds bij de kinderen van de
avond aangekomen zijn, tref met Asmahaël maatregelen om hen te laten weten
dat wij hier met ongeduld op hen wachten en dat zij zich hierheen begeven
moeten om de zegen en de heilige aankondiging van de sabbat op de dag van
morgen te ontvangen; al het andere zullen zij pas hier ervaren en zien!
Amen."
De
patriarchen bij de kinderen van de avond
(3 mei
1841)
1. Toen de rede beëindigd was en de
laatste wens door Adam uitgesproken, door hem gezegend en bovendien nog door
Mij aan Henoch aangekondigd was, boog Henoch meteen voor de vaderen en deed
Asmahaël vanaf zijn drager, Henoch navolgend, dat ook.
2. Vervolgens snelden die twee naar de
kinderen van de avond en verkondigden daar met luide stem de aanwezigheid van
de met ongeduld op hen wachtende aartsvader Adam aan de grens van het gebied
van de avond. Toen de kinderen dat gehoord hadden, verzamelden zij zich
meteen, namen allerlei vruchten en andere etenswaren met zich mee en haastten
zich toen vol eerbied met Henoch en Asmahaël naar de aartsvader Adam. Toen een
groot aantal van hen in de nabijheid van Adam aankwam, vielen zij op de grond.
Zij durfden niet eerder op te staan, dan nadat Adam door Kenan hen herhaalde
malen te verstaan had gegeven dat zij zich nu eindelijk uit hun overdreven
eerbiedige houding voor de vaderen zouden verheffen en Adam’s zegen ontvangen
ter rechtvaardiging van hun aanwezigheid, om daarna met wijd open oren het
heilige woord van de uitnodiging tot het offer - en brandfeest op de heilige
sabbat van de volgende morgen te vernemen.
3. Nu pas verhieven zij zich vol angst
en vrees en gedroegen zich alsof in het verborgene een menigte wormpjes aan
hun geweten knaagde, die onder het vrije licht van de zon helemaal niet konden
wegkomen.
4. Adam verbaasde zich over deze
aanblik; ook Seth en de overige kinderen op Henoch en Asmahaël na, konden dit
raadselachtige verschijnsel niet goed verklaren en tenslotte wisten ze niet
meer wat ze ervan moesten denken.
5. Adam stond meteen op, riep Henoch
en Asmahaël bij zich en vroeg natuurlijk voornamelijk aan Henoch - maar ook
Asmahaël had in het gegeven geval de vrijheid te antwoorden -: "Henoch,
wat is er met de kinderen aan de hand? Het komt mij voor alsof hun harten
volstrekt niet vrij zijn, maar bedrukt en gebonden door allerlei waanzin!
6. O beste Henoch en ook jij oprechte
Asmahaël, zeg of vraag op zijn minst jezelf af, hoe het zit met dit
verschijnsel!
7. Ik van mijn kant beweer, dat er
hier slecht zaad tussen het tarwe schuilt; en als dat zo is, mogen wij niet
eerder deze plaats verlaten dan nadat het zuivere koren weer van het kaf en het
onkruid gescheiden is om dan in onze vaderlijke strenge liefde veilig te worden
bewaard.
8. Het komt me ook zo vreemd voor, dat
het dier deze kinderen voortdurend zijn achterste toekeert en hen ook niet één
blik waardig keurt, terwijl het toch de kinderen van de middag met wijd
opengesperde ogen verschrikkelijk levendig aangaapte!
9. O Henoch! Maak dat wij zo gauw
mogelijk helderheid verkrijgen en dat wij daardoor weer in de gewenste ordening
terecht komen! Amen."
10. Henoch stond op en zei: "Luister,
Adam, en luister allemaal, vaderen, deze kinderen zijn door een te grote
vernedering van onze kant helemaal moedeloos geworden; deze vernedering heeft
hen van hun liefde voor ons beroofd en vulde daarvoor in de plaats hun hart met
een onderdanige vrees.
11. Wij zijn nu niet meer het voorwerp
van hun liefde en kinderlijke hoogachting, maar een voorwerp van verschrikking
en heimelijke verachting geworden. Als de grote vrees voor onze innerlijke
geestkracht en onze geestelijke macht uit de liefde van de Heer hen er niet van
afhield, waarlijk, dan zouden zij in staat zijn met ons allen hetzelfde te doen
wat Kaïns eigenliefde Abel aandeed!
12. O vader Adam, daarin ligt dit
vreemde verschijnsel begraven en goed verborgen, waarvan niemand anders dan
wijzelf de meeste schuld dragen tegenover hen en tegenover de Heer; daarom is
het nu zeer zeker aan ons om deze fout weer goed te maken!
13. Het dier nam daarom zo'n houding
aan, om ons erop te wijzen dat de schuld in ons midden woont, vandaar dat het
ons aanziet en zijn achterste de kinderen toegekeerd houdt; daardoor laat het
ons weten dat zij door ons verontreinigd werden.
14. In je hart vragen jullie nu aan
mij: 'Wanneer en hoe verontreinigden wij deze kinderen? En als het gebeurd is
zonder dat wij het eigenlijk wilden, hoe kan deze fout weer goed te maken
zijn?'
15. O vaderen, de eerste helft van de
vraag, hoe en wanneer werden zij verontreinigd, is zeer makkelijk te
beantwoorden, maar de tweede des te moeilijker!
16. O vader Adam! Zie, het schuilt
daarin dat je door je vroegere veel te bange en daardoor te strenge gerechtigheid,
die meer uit vrees dan uit liefde voor en tot de Heer voortkwam, zo'n
onderscheid tussen de kinderen gemaakt hebt. Je hebt de een verwezen naar de
morgen, waar zij overgelukkig zijn, en je hebt de andere veroordeeld tot de
middag, opdat zij zich steeds de mindere zouden voelen ten opzichte van de
lievelingen van de morgen. Je hebt deze kinderen tot de avond veroordeeld,
omdat zij je voorkwamen als zijnde traag van geest, omdat zij zich 's morgens
dikwijls door slaap lieten overmannen, en tenslotte heb je de laatsten heel
hard veroordeeld tot de middernacht, omdat zij het in menig gebruik niet met je
eens waren.
17.O zie, lieve vader Adam, indien je
toentertijd reeds door de liefde van de eeuwige, heilige Vader verlevendigd
was, zoals nu, dan waren je oordelen zeker heel anders uitgevallen! Maar de
naakte gerechtigheid, ook al is zij met alle stralen van de wijsheid omgeven,
is drukkend en hard, wanneer op de achtergrond - ook al is hij enigszins
verborgen - niet een weldoende zachte liefdesstraal alle zevenmaal tien water
omhoog spuitende stenen pieken van de vruchteloze wijsheid omgeeft.
18. Zie, juist zoals het uit de hoogte
zwaar neervallende water het gras niet doet herleven, maar het slechts
vernietigt en doodt, en onder zijn hevige neerslag niets dan harde,
schoongespoelde stenen te vinden zijn, zo is het ook met de naakte
gerechtigheid, vallend uit de onmetelijke hoogte van de wijsheid. Zij doodt en
vernietigt het innerlijke leven. En als het leven eenmaal lijkt op een dode,
door het harde gekletter van het water uitgewassen steen, dan zal het zeer
moeilijk worden om op zo' n steen het een of andere levende plantje te laten
groeien!
19. Want de zware, aanhoudende druk
van het gerechtigheids- en wijsheidswater heeft het vroegere zachte en rulle
aardrijk tot harde stenen gemaakt en vervolgens de doodgemaakte steen
uitgehold. Wat zal er nu van die steen terechtkomen?
20. Waarlijk, als hij niet van tevoren
door een overvloed aan liefdesvuur weer tot losse aarde omgevormd is, zal ieder
op hem uitgezaaid zaadje verdorren en tenslotte geheel afsterven!
21. Het is echter niet goed wandelen
over stenen en over stenen springen is gevaarlijk. Hij die op een steen valt,
valt hard en slaat te pletter; maar hij op wie een steen valt wordt erdoor
verbrijzeld. Vandaar dat de tweede helft van de vraag moeilijk te beantwoorden
is.
22. Ikzelf ben van mening: als deze
steenkinderen en -broeders en -zusters langs de weg van de liefde, die sterker
is dan alles, niet weker en losser te maken zijn, dan zal een nog grotere
hoeveelheid water van zelfs de wijste gerechtigheid heel weinig meer kunnen
uitrichten.
23. Laten wij daarom van onze eeuwig
heilige, meest liefdevolle Vader Zelf leren hoe Hij al Zijn levende wezens
leidt: de vogels in de lucht, groot en klein, zijn niet gekluisterd aan de
morgen, noch aan de avond, noch aan de middag en middernacht; de dieren in de
wouden zwerven daarin naar alle richtingen; zelfs de vissen in het water en het
kruipende gedierte hebben geen muren opgetrokken om hun bewegingen te
belemmeren en om tussen te wonen.
24. De Heer heeft ons zelfs geen gebod
gegeven de kinderen van Kaïn te vervloeken; waarom doen wij dat dan onze
kinderen, broeders en zusters aan en verbannen hen naar omgevingen waar zij
onvrij zijn en stenen worden?!
25. O vader, maak die nutteloze banden
der gerechtigheid en strengheid los en verbind hen met de almachtige band van
de heilige liefde, dan zal de wijsheid van de liefde hen tot een vrije
wegwijzer worden; en zij allen zullen zichzelf dan heel spoedig, door deze
nieuwe stralen verlicht, als kinderen van een en dezelfde heilige Vader
herkennen en zullen zich zelfs juichend tegen je vaderhart aanvlijen en je met
van grote liefde doorgloeide armen omhelzen en je een lieve vader noemen!
26. O vaderen! In een dauwdruppeltje
liefde schuilt meer kracht en heilige macht dan in een hele wereld vol van de
wijste gerechtigheid, indien deze niet op de liefde stoelt! Laat daarom de
machtige winden van liefde waaien, opdat deze starre ijsklompen zullen
ontdooien om weer tot bevruchtende dauwdruppels te worden en laat zelfs de
stenen door het machtige vuur van de liefde uiteen vallen, opdat ons zaad niet
tevergeefs in haar voren gelegd zal worden! Amen."
Seth
verwijt Henoch zijn woorden van wijsheid
1. Toen Adam dat bij monde van Henoch
had gehoord, huiverde hij in zijn hart; want de toespeling op Kaïns uit zwarte
eigenliefde begane broedermoord reet bij hem een oude wond open, zodat hij
daarna niet meer in staat was om ook maar een woord over zijn trillende lippen
te krijgen en dus zweeg hij bevend.
2. Meteen stapte Seth op Henoch af en
zei: "Henoch, dat had je nu niet moeten doen, de oude vader Adam zo'n
vreselijke angst aan te jagen en hem treurig maken door die enigszins
onbezonnen toespeling op Kaïns misdaad; je zou hem dit zeker op een geheel
andere, onopvallender manier hebben kunnen duidelijk maken! Kijk, dit is de eerste
keer dat ik me gedwongen voel je iets te verwijten; leg een volgende maal bij
zulke gelegenheden je woorden op de weegschaal der redelijkheid, opdat zij de
vader mogen vertroosten, maar niet bedroeven! Jijzelf bent het, die ons altijd
liefde en zachtmoedigheid leerde; maar volg eerst zelf precies op wat je ons
leerde, - pas dan zal je leer de volle zegen, kracht en macht over onze harten
winnen! Amen."
3. Henoch dankte Mij echter in stilte
in zijn hart voor het woord, dat hij tot Adam gesproken had en was
hoogst verbaasd over de terechtwijzing,
- hij sprak niet tegen, maar wendde zich dadelijk weer tot Mij en vroeg Mij hem
uit te leggen wat uit Seths korte woorden op te maken viel.
4. "O heilige, liefdevolle Vader,
U die alle duisternis der wereld in het helderste licht doorschouwt", zo
begon Henoch in zijn hart tot Mij te bidden en te vragen, "U weet, dat ik
Uw heilige woord zonder toevoeging en zonder weglating getrouw aan Adam
verkondigde! Hoe kan het dan, dat de zo waardige vader Seth het zo anders heeft
opgevat?
5. Ik kon toch onmogelijk anders
spreken dan hetgeen Uw oneindige liefde mij ingegeven had!
6. Ook was Seth zojuist getuige, hoe
U, 0 Jehova, Adam van zijn matheid bevrijd hebt en iedere vezel van zijn leven
gesterkt!
7.0 heilige Vader, Gij vol van liefde
en erbarmen, toon mijn onvoorwaardelijke gehoorzaamheid ten opzichte van Uw
heilige wil de oorzaak daarvan aan en hoe de zaak bij Seth weer volledig
goedgemaakt zou kunnen worden! Ik, Uw arme, zwakke Henoch, beloof U in mijn U
boven alles liefhebbende hart plechtig, dat zelfs niet één haar op mijn hoofd
zich zal bewegen zonder Uw heilige wil! Amen."
8. Onmiddellijk zag Henoch een
vlammend schrift in zijn hart en er stond geschreven: "0 Henoch, waarom
ben je daar bezorgd over?! Het hart begrijpt nog niet alles, wanneer het gehele
hart niet volledig gevuld is met de eeuwige liefde; maar wanneer dat gebeurt,
dan zal ook Seth de stenen en al het gras, planten, struiken en bomen heel
duidelijk verneembare woorden met elkaar horen wisselen.
9. Maar zwijg voorlopig en laat je
leerling het woord voor je voeren! Amen."
10. Daar Seth echter na deze vermanende
woorden Henoch geen aanstalten zag maken om te gaan spreken, begon hij
onmiddellijk zichzelf af te vragen wat de reden zou kunnen zijn dat nu alles
als het ware verstomd was; maar ook zijn eigen hart bleef stom. En daarom was
Seth gedwongen zich weer tot Henoch te wenden en hem te vragen waarom hij
niets tegen zijn vroegere protest ingebracht had.
11. Vol hoogachting en liefde zei
Henoch: "0 waardige vader Seth! Heeft een kind wel het recht zich tegen de
vermaning van een vader te verzetten?! Je hebt mij weliswaar het woord van God
verweten, dat ik heb moeten uitspreken; maar als je namens de Heer met mij
spreekt, kan en mag ik vrijuit tot je spreken en je vragen en antwoorden! Als
je echter als vader op de toon van een leraar met mij spreekt, zie, dan is het
mijn kinderlijke plicht je onvoorwaardelijk te gehoorzamen, te zwijgen en me in
mijn eigen hart onmiddellijk met de liefde van Jehova te verenigen. Kijk vol
verwachting, maar zonder vrees naar de spreker die door het dier wordt
gedragen; want het is nu de wil van de Heer, dat hij voorlopig tegenover
jullie mijn plaats zal innemen! Vraag hem, en hij zal je het meest passende
antwoord geven in naam van Degene die hem daartoe heeft geroepen!Amen."
12. Deze terughoudendheid van Henoch
deed de rechtschapen Seth geheel verstomd staan. Maar daarvoor in de plaats
maakte zij Adam’s tong weer los en hij zei tegen Seth: "Maar geliefde
zoon! Jij, die mij tot troost door Jehova in plaats van Abel werd gegeven, zeg
me eens, wat kan toch je hart zo verblind hebben?
13. Je was in staat tegenover de
spreker Gods het heilige woord van de Heer te bekritiseren - en toch had je
nauwelijks tien ogenblikken eerder je ervan overtuigd hoe wonderbaarlijk mij
dat gesterkt had!
14. Het woord uit de mond van Henoch,
dat van de Heer uitging en de kinderen betrof, heeft bij mij een nieuw wonder
veroorzaakt, dat belangrijker is dan Kaïn en Abel!
15. Het is waar, Henochs woorden over
de eigenliefde van Kaïn en de overeenkomstige verstening van deze kinderen,
door mijn schuld, hebben mij ernstig gekwetst; maar dat het mij zodanig
gekwetst heeft was nu juist zo noodzakelijk, want anders zou immers de oude nog
steeds brandende wond onmogelijk ooit geheel en al geheeld kunnen worden,
zoals nu het geval is! Want waar de Heer verwondt, daar geneest Hij op wonderbaarlijke
wijze; maar waar mensen elkaar schade berokkenen, - waarlijk, als de Heer geen
erbarmen met hen heeft, zoals nu met mij, dan zullen zij in eeuwigheid de
wederzijds toegebrachte schade niet weer goed kunnen maken!
16. Ik heb in het paradijs tegenover
mijn trouwe vrouw gezondigd en de eerstgeborene werd mij tot een grote wond, -
en tot nu toe was ik niet bij machte deze wond te genezen! Reeds driehonderd
jaar geleden heb ik de kinderen streng afgezonderd en ik zie nu pas in dat ik
daardoor gif in mijn oude wond gestrooid heb.
17. De Heer nam nu het gif bij mij weg
en genas mijn oude wond door Henochs wonderbaarlijke woorden. Waarom heb je je
dan aan de liefde vergrepen, nog voordat je hun wonderlijke betekenis in je
hart herkend en doorzien hebt?
18. O Seth, o Seth, zie toe dat de
Heer niet datgene weer uit je hart wegneemt wat Hij je reeds op zo'n heerlijke
wijze gegeven heeft! Laat iedereen een volgende maal eerst naar mijn stem
luisteren en diegene die ik ter ondersteuning tot mij roep, laat hem komen en
mij helpen! Alleen bij gelegenheden zoals deze, waarbij de Heer zo duidelijk
met ons optrekt, is het helemaal niet nodig dat wij elkaar ongevraagd helpen,
daar toch de allerbeste mensenhulp in het niet valt bij de ware,
onuitsprekelijke hulp van de Heer door Zijn almachtige woord, dat niet is zoals
een menselijk woord, maar dat altijd een volbrachte daad is voor alle
eeuwigheden der eeuwigheden.
19. En dus, lieve Seth, beken je
vergissing voor de Heer; val neer en bid de Heer om genade en erbarmen, opdat
Hij je weer aan zal zien! Amen."
Henochs
woorden over Seths vergissing
(12 mei
1841)
1. Seth begreep heel goed Henochs
woorden over het stilzwijgen van de kinderen van de avond en de verontschuldigende
woorden van Adam en zei tenslotte:
2. "O vader, o Henoch, nu is me
alles duidelijk; jullie beiden, jij, geliefde vader, en jij, geliefde zoon,
zullen mij mijn door angst ontstane vergissing wel willen vergeven; maar zal
de Heer dat ook doen, tegen wiens allerheiligste woord ik me in de eigenlijke
zin van het woord heb gekant? Hoe kan ik daar vergeving voor krijgen?
3. Het was reeds licht geworden in
mijn ziel en ik bespeurde al duidelijk dat er een nieuw, waar leven in mijn
hart ontstond; nu echter zie ik maar al te duidelijk weer nacht en dood in mijn
binnenste!
4. Waarlijk, de kinderen van de avond
en van de middernacht zullen beginnen te spreken alsof zij uit het midden van
de zon voortgekomen waren; maar ik zal stommer zijn dan een steen in het diepst
van de zee, omdat ik mijn tong gebruikt heb om tegen te spreken, daar waar ik
haar tot eeuwige dank had moeten benutten! Niet eens het levende woord van
boven zal Henoch nog tot mij spreken, maar dat moet Asmahaël doen! O grote
God, hoe geweldig groot moet mijn zonde voor U wel zijn, dat zelfs U als Heer
van al het leven vanwege mijn hardnekkigheid Henoch gebood niets tegen mij te
zeggen, maar alleen Asmahaël moest mij over al mijn vergissingen onderrichten!
5. O wee mij, als de Heer mij niet
meer aan zou willen zien in Zijn erbarmen! Wie zal me dan redden uit de nacht
van de dood?
6. O Heer, laat in ieder geval Uw
Asmahaël woorden vol jeugdige kracht uit de volheid van het leven tot ons
richten en bij uitstek tot mij, daar wij vol dofheid zijn en dode opvattingen
hebben; maar laat daarom de zo zeer gezegende tong van Henoch niet voor ons
verstommen en heel in het bijzonder niet voor mij, opdat niemand door mij iets
zou kunnen verliezen.
7. O Heer, God en Vader, heb erbarmen
met mij, arme dwaas vol blindheid, en wees mij genadig! Amen."
8. Hierna stond Henoch op Mijn bevel
meteen op en sprak uit Mij de volgende krachtige taal tegen Seth en ook tegen
alle anderen:
9. "O lieve vader Seth, zie, waar
is de mens die als hij door een dwaling is gegrepen, zichzelf midden in die
dwaling zou kunnen helpen?! Als hij spreekt, dan spreekt hij als in een droom;
als hij handelt, dan handelt hij als een blinde; als hij loopt, dan loopt hij
alsof hij geen botten in zijn voeten had; als hij zou willen staan, dan valt
hij om als iemand die duizelig is; wil hij weer opstaan, dan ziet hij geen
kans zijn voeten recht te zetten; en wil hij zien en horen, dan ziet en hoort
hij de schaduw in plaats van de zaak zelf en het holle geluid in plaats van het
levende woord.
10. Zie, zo was het en zo is het nog
met jou! Je hebt de schaduw van het leven en van de ware liefde slechts in de
middag in jezelf waargenomen; daarmee tevreden, wilde je wel de eeuwige liefde
tegemoet treden omdat je heimelijk bij jezelf dacht dat nu ieder woord van jou
reeds van boven zou moeten komen. De Heer liet het alleen daarom toe dat je zou
vallen, opdat je nu goed zult begrijpen dat het moeilijker is het allerhoogste
goed van Jehova's eeuwige liefde te bemachtigen, dan in driemaal zeven dagen de
hele oogst binnen te halen!
11. Zie, je vergiste je, toen je mij
het woord des Heren hebt verweten! Waarom vergiste je je? Omdat je meende dat
het dringende verzoek van jouw hart reeds geheel zuiver van boven afkomstig zou
zijn en je onbetwistbaar het recht gaf de wijsheid van God Zelf terecht af te
wijzen, omdat die wijsheid je in het leven van je hart waarover een schaduw was
gevallen, niet duidelijk was en deze je daarom onterecht en dodelijk voorkwam.
12. Nu maakte je weer een fout omdat
je ten eerste Adam en mij meer vergevingsgezindheid toevertrouwt dan de eeuwige
liefde van Jehova Zelf, wiens meest eigen kinderen wij toch allemaal zonder uitzondering
zijn of we nu goed zijn of vol ongehoorzaamheid zitten, en ten tweede schijn
je te menen dat alles slechts hoofdzakelijk van mijn woorden afhangt, zonder
te bedenken dat ook het door een steen gesproken woord van de Heer, hetzelfde
heilige, levende woord is.
13. Vraag daarom niet om mijn tong,
maar om het levende woord; sla geen acht op het werktuig, maar op de genade die
van de Heer komt door wat voor een werktuig dan ook, hetzij door Henoch of door
Asmahaël; dan zul je volkomen gerechtvaardigd leven in de eeuwige liefde van
Jehova, die altijd het beste weet en ziet welk werktuig voor deze of gene het
meeste deugt. Indien het echter de Heer welgevallig is ook door Asmahaël te
spreken, zeg me, zullen dan die woorden van de Heer in mindere mate woorden
van de Heer zijn?!
14. O vader Seth, zie, het is de wil
van de Heer, dat iedereen voortdurend in zijn eigen hart naar het eeuwige
leven van zijn ziel en zijn geest zal streven; maar daarbij moet toch niemand
zich laten verleiden en van mening zijn dat men in een paar uur ook reeds alles
bereikt heeft!
15. Maar heeft iemand zich al iets van
de Heer eigen gemaakt, laat hij daarmee dan doen gelijk kinderen, als zij een
verborgen schat vinden en die zelfs voor de ogen van hun ouders verbergen uit
angst dat hij weer van hen afgenomen zou kunnen worden!
16. Laat niemand een te grote begeerte
hebben een werktuig van de Heer te worden, maar laat iedereen volharden in alle
heilige stilte en grote deemoed en verborgen liefde! Want er schuilt geen
dankbaarheid in en het is zeer zeker geen verdienste als iemand door de Heer
wordt geroepen om als een werktuig te dienen - want de Heer is in staat ook
zonder werktuigen Zijn grote werken te verrichten -; maar alles berust daarop,
dat wij niet een Heer zoeken om Hem onze onbeduidende belangen op te dringen
om daarmee aan te tonen dat wij ook wat zouden zijn of zouden kunnen, maar dat
wij allemaal een en dezelfde heilige Vader zoeken, opdat Hij ons vol genade
als kinderen van het eeuwige leven op wil nemen door de genadige en liefdevolle
opwekking van onze slapende geest en door de verlichting van onze door de
wereld verduisterde ziel.
17. Maar wie de Heer heeft geroepen
om voor zijn broeders van Zijn oneindige liefde te getuigen, laat die getuigen,
maar steeds in de allergrootste deemoed van zijn eigen hart, daarbij steeds
indachtig dat men slechts een volkomen nutteloze dienaar is, die maar al te
gemakkelijk door de Heer ontbeerd kan worden!
18. Wee degene die daardoor zou gaan
geloven dat hij meer is dan zijn broeders of dat de Heer hem nodig heeft, zo'n
boosdoener zal zijn eigen gericht niet ontlopen!
19. Als wij echter dienen, laten wij
dan elkaar in alle liefde als broeders en kinderen van een en dezelfde Vader
dienen, en laat onze allerhoogste wijsheid daaruit bestaan de heilige Vader
boven alles lief te hebben. Laat niemand de ander een leer opdringen, als ware
hij daartoe geroepen zoals een hond geroepen is om te blaffen en een haan om te
kraaien! Wanneer echter iemand door de Heer is geroepen, laat hij daaraan
gehoor geven, maar wel in de allergrootste liefde en deemoed; want pas
daardoor zal hij getuigen dat zijn leer waarachtig is uit God, als de eeuwige
oerbron van alle liefde en al het leven.
20. Laat degene die predikt minder
zijn dan al zijn broeders, dan zal hij getuigen dat hij een waarachtig dienaar
van de liefde is!
21. Degene die uit de mond van een
broeder het woord des Heren verneemt, laat hem de Heer voor die
onuitsprekelijke genade danken; maar laat de prediker bij zichzelf bedenken dat
hij de minst waardige is en laat hem ieder van zijn broeders voor beter houden
dan zichzelf, dan zal hij zijn hart behoeden voor hoogmoed, die de vader van de
dood is, dan zal hij voor de Heer een stil huis zijn en alleen dat is Hem
welgevallig!
22. O vader Seth, zie, dat is het wat
de Vader van ons wil en eist! Laten wij in alle liefde en deemoed ernaar
streven Hem welgevallig te zijn, dan zullen wij leven en ons nooit door de
schaduw van het leven laten misleiden! Amen."
Adam richt
wijze woorden tot Seth
1. Toen nu Seth en alle anderen deze
woorden van Henoch hadden vernomen, stond Seth weer op en begon als volgt te
spreken:
2. "O het is waar, ja, maar al te
waar, wat de Heer door jou, lieve Henoch, vooral aan mij heeft laten verkondigen,
want een dergelijke vermaning heb ik hard nodig!
3. O vader Adam, o kinderen, dank de
Heer in mijn plaats; want ik ben het niet waard en ik ben te slecht, dat ik het
zou durven wagen met mijn tong, die nog maar kort geleden het heilige woord van
de Heer lasterde, de Heer van alle leven en alle liefde een onzuivere lof op
te dragen!
4. Laat Asmahaël tot me prediken; want
ik ben het niet meer waard Henochs woord te vernemen!
5. Ja zelfs Asmahaëls woord is te
heilig voor een dode! Laat het dier tot me prediken, opdat ik door zijn huiveringwekkende
stem uit de dood tot leven gewekt moge worden!
6. O vader Adam, noem me nooit je
zoon; want jij bent uit God, ik echter uit een overvloed van alle weerspannigheid!
Zie, ik wil slechts je knecht zijn, ja jullie aller knecht wil ik zijn, jullie
dienen als een slaaf uit de diepte en stom zijn als een steen om daardoor de
Heer genoegdoening te geven, omdat ik me in duisternis gedompeld heb, terwijl
de Heer in woord en daad zoveel licht over mij uitgestort heeft!
7. Jullie waardigen, dank God van mij,
de arme, zwakke en dode Seth! Amen."
8. Nu stond Adam op en sprak een kort,
wijs woord tot Seth en dit woord genas de zieke zodanig dat hij weer vol liefde
en vertrouwen ten opzichte van Mij werd en keer op keer Mijn naam prees.
9. De woorden van Adam luidden als
volgt: "Seth, Seth, je neemt teveel op je waar de Heer je niet toe verplicht
heeft! Let op, als de Heer je beproeft en je dan nog zwakker wordt dan je nu al
bent en je in je zwakheid ten val komt, - zeg me, wie zal je dan overeind
helpen?
10. God misschien, die je dwaas genoeg
genoegdoening wilde geven, terwijl Hij toch oneindig en veel te heilig is en
jij slechts een eindig stofje van de aarde voor Hem bent?!
11. Wie is in staat God genoegdoening
te geven?! Wie kan rein en volmaakt tot Hem bidden en zonder zonde Hem danken,
Hem loven en prijzen en tot Hem met een smetteloze ziel bidden als een kind
tot zijn vader?!
12. Wat hebben we dan wat wij niet
voorheen van Hem gekregen hebben?! Wat kunnen wij Hem geven dat Hij ons tevoren
niet gegeven heeft en wat kunnen wij doen wat Hij in het verleden niet allang
voor ons gedaan heeft?!
13. Maak daarom voor jezelf geen
onnodig gebod, maar let slechts op dat ene, dat je Hem in alle deemoed van je
hart hoe langer hoe meer liefhebt en al je broeders en mij tien keer meer dan
jezelf! Laat al het andere maar aan de Heer over; Hij weet het allerbeste welke
last je in staat bent te dragen!
14. Maar als het al te zwaar voor je
is om dat ene gebod in de daad om te zetten, hoe wil je het dan met zo vele
klaarspelen?!
15. Weet je dan niet, dat aan iedere
wet de vloek, de zonde, het gericht en de dood kleeft?!
16. Zoek daarom niet het gebod, indien
je wilt leven! Het is gemakkelijker wetten te geven, dan ze te gehoorzamen.
17. Wat is meer: vrij te zijn in de
liefde door de liefde, of onder het harde juk van de gehoorzaamheid te smachten
naar de vrijheid van de liefde, die moeilijk te verwerven is en eeuwig zal
zijn, terwijl het tevergeefs reikhalzende hart lang zal moeten bloeden onder de
harde slagen van de verzoeking?
18. Zie, hoe de kinderen van de avond
slechts door een licht gebod te gronde gericht zijn; hoe zwaar zal het zijn hen
te helpen, omdat hun hart door de te langdurende last misschien verhard is!
19. Wij zullen de Heer altijd danken
en Zijn naam loven, omdat Hij ons een vrij hart voor een vrije liefde gaf en
wij zullen Hem ook altijd vragen ons voor ieder gebod te bewaren, opdat wij
alleen als vrije kinderen in Zijn eeuwige liefde mogen leven.
20. O Seth, er zullen eens tijden
komen, dat onze verre nazaten onder bergen van wetten zullen leven en zij
zullen als een gloeiende steen diep in de aarde tevergeefs naar vrijheid
smachten! En jullie broeders zullen diegenen die slecht luisteren in stenen
holen stoppen en hen van alle vrijheid beroven. Dan zullen er zoveel zonden
zijn als het zand in de zee en het gras op aarde!
21. Zie daarom van je dwaasheid af en
doe wat je kunt en wat de Heer welgevallig is; laat al het andere aan de Heer
over, dan zul je leven! Amen.
22. Ontvang mijn zegen en wandel weer
vrij en rechtvaardig voor God, voor mij en voor al onze kinderen! Amen."
1. Toen Seth die woorden had gehoord,
zag hij meteen de bekrompen dwaasheid van zijn handelen volkomen in, werd
weer een vrij mens en loofde en prees Mij uitbundig in zijn weer levende hart
en verheugde zich zeer over de woorden van Asmahaël, die nu op verzoek van
Henoch dadelijk begon te spreken en wel over het stilzwijgen van de kinderen
van de avond. Wat hij zei, sprak hij uit Mij door de geest van Abel in bondige
en vloeiende woorden, als een beekje dat rustig over kleine kiezelsteentjes en
zandbankjes voort ruist en verder borrelt om zich dan lachend uit te laten
stromen in de rivier, die haar lieveling met open armen opneemt om het dan op
haar brede schouders naar de zee van rust verder te dragen.
2. Dat was de zo zeer beroemd geworden
rede van Asmahaël en deze luidde als volgt:
3. "O vaderen der vaderen der
aarde! Wenend beschouwt mijn oog de smachtende schare heerlijke kinderen van
de vaderen der aarde; ze liggen zo zwijgend en zo dood als stenen op de bodem
van zeeën en andere grote wateren.
4. Geboden, - O harde en loodzware
geboden! O mensen, jullie harde en liefdeloze mensen, waarheen zullen jullie je
broeders leiden door al die nutteloze geboden,
5. waarvan elk gebod onontkoombaar
een eindeloze menigte van geheel nieuwe geboden tot zich moet trekken en hen
maken tot wat er van de onschuldige kinderen werd!
6.O vraag het jezelf af, vaderen der
vaderen der aarde, hoeveel geboden heeft de eeuwige, meest barmhartige Heer in
Zijn wijsheid jullie allen te houden gegeven!
7. Ik weet het en moet het je zeggen:
geen enkele - dan slechts de eeuwige vrijheid te kennen in al de eindeloze
liefde van de eeuwige, heilige Vader!
8. Zijn wij dan geschapen om loodzware
lasten van al die geboden te dragen?! Is God dan een zwak geworden God, dat Hij
de mensen geboden moet geven om hen met harde teugel in het gareel te houden?!
9. O vaderen, hoe dwaas zou het zijn
zoiets van een almachtige, eeuwige, eindeloze, heilige God te denken, wiens
lichtste ademtocht al die talloze werelden en eindeloze scharen geesten teloor
kan laten gaan!
10. Een zo eindeloos machtige God zou
de mensen moeten bedwingen met niet te dragen lasten van dode geboden, met
keiharde regels, die tenslotte zelfs Hij met al Zijn kracht niet in staat is te
verzachten en dat ook nooit zou mogen doen; want als Hij een van deze
geestelijke kooien van het leven zou losmaken, zou Hij dan niet moeten vrezen,
aan het eind door Zijn schepselen gevangen genomen te worden om dan Zelf mee
te maken wat het is een slaaf te zijn van die schepselen, die met z'n allen ten
opzichte van Hem nog geen zonnestofje uitmaken!
11. O vaderen der vaderen der aarde,
je kunt je niets dwazers voorstellen! De Vader, de eeuwige, heilige Vader vol
liefde, de machtige, vrije, oneindige God zou wezens scheppen om hen daarna op
de meest wrede wijze onder de harde druk van de als werelden zo zware geboden
te doden?!
12. O waarlijk, het zou voor mij veel
gemakkelijker te begrijpen zijn dat ik en mijn wrede drager één enkel wezen vol
nacht en vol licht in het midden van de aarde zouden zijn, dan dat onze God,
onze machtige, eeuwige, vrije en heilige God ook maar één wezen zou kunnen
laten ontstaan om het door geboden te onderdrukken en te dwingen zich vrij te
bewegen, wat toch een nog grotere onmogelijkheid zou zijn dan wanneer de meest
vrije, heilige Vader en Schepper Zichzelf door ijzeren ketenen gebonden tot een
slaaf der slaven in de diepte van Lamech zou maken!
13. O vaderen der vaderen der aarde,
hoe is het dan mogelijk, dat jullie, als enige kinderen van de eeuwige,
heilige Vader, die vol liefde is, van Zijn wijste, heerlijkste, meest vrije
ordening niets afweten? Jullie prediken tegen elkaar over de liefde tot de
Vader - en kennen van dit eeuwige, heilige grondelement, wat ik nu duidelijk
inzie, niets anders en niet meer dan dat je het met lege schallende woorden
meent te kunnen noemen!
14. O luister, de liefde, de machtige,
heilige liefde van de eeuwige Vader is immers niets anders dan de eeuwige,
meest vrije ordening in God! Volgens deze eeuwige, heilige ordening en hiermee
in volkomen overeenstemming zijn immers uit Hem alle eindeloze scharen
geesten, de werelden en jullie, Zijn enige kinderen, even vrij als Hijzelf
voortgekomen.
15. Maar om je te leren, dat je je,
zoals Hij, volledig vrij zult voelen, gaf Hij als Vader uit het diepste van
Zijn liefde aan jullie kinderen - ik zou het nooit een gebod willen noemen slechts
een zeer wijze, welwillende raad, je aan niets te verbinden en niets aan te
raken, dat belemmerend voor je vrijheid zou kunnen worden; maar jullie, in het
volste bewustzijn van goddelijke vrijheid en volheid van kracht, wilden geen
acht slaan op de raad van je liefhebbende Vader en grepen naar alles wat je nog
zeer onbestendige vrijheid en leven wel moest belemmeren. Die daad was in
strijd met de eeuwige ordening van de liefde; nu moest de heilige Vader de
eindeloze schepping omvormen om je opnieuw in de vrijheid van het leven te
stellen.
16. Nu zijn jullie in deze zo liefderijke
positie als kinderen van de heilige Vaders geplaatst, jullie zijn vrij en vol
leven en genade van boven; hoe kunnen jullie dan zo verblind zijn de kinderen
van diezelfde heilige Vader zonder enige reden naar de verschillende oorden te
verbannen onder de dwang van een duister gebod, dat hen niet tot leven brengt
noch vreugde geeft, maar hen naar lichaam en geest doodt?!
17. Maak daarom de verroeste banden
van de dode wet los van hun gemartelde voeten en laat hen de aarde opbouwen
zoals het hen bevalt alleen de duistere diepten zullen zij mijden - dan zullen
zij leven, God loven en prijzen en beminnen en je respecteren als redelijke
vaderen en machtige kinderen van de Heer, luister amen, luister amen, luister
amen!"
De
gedachten van de patriarchen over Asmahaëls woorden
(15 mei
1841)
1. Nadat Asmahaël zijn toespraak
voltooid had, trad een tamelijk lange stilte in onder de vaderen; zelfs Henoch
had zich in een lange bespiegeling over de liefde verloren en dacht bij
zichzelf na of er dan toch ergens een mogelijkheid zou kunnen zijn, zich in de
liefde te vergissen.
2. "Want", zei hij bij
zichzelf, "Asmahaël heeft maar al te zeer gelijk in al wat hij heeft
gesproken! Maar de aangrijpende liefde, de machtige liefde, die het hart met
zoet, onoverwinnelijk geweld tot de eeuwige, heilige Vader omhoog trekt, zodat
degene die er volledig door gegrepen is er niet meer omheen kan en niet in
staat is zich van haar te ontdoen, - zou - nee, nee, het is mij niet mogelijk
het te voelen en te denken! -, zou deze almachtige liefde dan niet de een of
andere eeuwige wet in de Heer Zelf zijn, waaruit, waarnaar en waardoor Hij
alles schept, ordent en voortdurend onderhoudt?!
3. En toch zei Asmahaël op zo'n
verhelderende wijze, dat juist de liefde de hoogste vrijheid is, zowel in God,
als in al Zijn kinderen!
4. Het is overigens in ieder geval wis
en zeker dat ieder leven door een ermee overeenkomende graad van vrijheid is
bepaald en dat deze vrijheid steeds gelijke tred houdt met de liefde; waar dus
de hoogste liefde heerst, is ook het volle leven en daardoor ook de volste
vrijheid!
5. Maar hoe staat het vervolgens met
de vaststelling van de ordening krachtens welke ieder wezen de hem gegeven vorm
moet behouden en zich niet naar vrije willekeur kan veranderen? De Schepper,
onze heilige God en Vader, heeft het aldus ingesteld dat is en zal voor eeuwig
waar zijn! -; maar moet datgene wat bij de schepselen en de kinderen de
onveranderlijke vorm bepaalt, bij de Heer niet een door Hemzelf vastgestelde
wet zijn, die Hij tot op het laatste oneindig kleine puntje in acht moet
nemen, indien door Zijn oneindige liefde de schepselen zodanig zullen blijven
als Hij hen uit Zijn eeuwige ordening vastgesteld heeft?
6. Dit is een wet! Wie kan deze nu
weer ontkennen en ervan beweren, dat het geen wet zou zijn, maar de tot niets
verplichtende, meest ongebonden vrijheid?!
7. O Asmahaël, Asmahaël! Wie kan jouw
woorden doorgronden en leven?! 8. 0 vaderen, arme vaderen, jullie hebben mij
als leraar gekozen! Zolang ik kon liefhebben, kon ik spreken door de
onbegrijpelijke genade van de Heer; maar de woorden van Asmahaël tonen mij nu
al te duidelijk dat ik mijn woorden, die de eeuwige liefde mij inblies voor
mij en voor de vaderen, nog nooit ook maar in de geringste mate heb begrepen.
De vrije, zoete liefde is nu een dubbel ding geworden; zij is de hoogste vrijheid,
maar tegelijkertijd ook de meest onveranderlijke, vaste wet der wetten,
waardoor alles in het leven bepaald is. In vrijheid kan ik liefhebben en
leven, - onder de wet moet ik liefhebben
en leven of de eeuwige dood sterven! Maar hoe zijn vrijheid, de volle, ongebonden
vrijheid en anderzijds de meest onveranderlijke wet onder één noemer te
brengen?!
9. Wie kan mij nu met zekerheid
zeggen, of mijn liefde vrijheid is of wet? Omdat ik liefheb en leef, is zij de
vrijheid; maar omdat de liefde mij naar zich toe trekt en mij onuitsprekelijk
goed bevalt, is zij een eeuwig richtende wet, waardoor ik, die door de
onweerstaanbare aantrekking tot God in mijn hart moet liefhebben, dood, ja voor
eeuwig dood ben en het noodzakelijkerwijs ook moet zijn!
10. O heilige Vader, zie, de woorden
van Asmahaël hebben mij neergeslagen en ik kan mijzelf niet meer helpen; als U
mij en de vaderen niet helpt en ons weer opricht, zijn wij allen voor eeuwig
verloren!
11. Nu pas zie ik in, dat de mens tot
helemaal niets in staat is. Als U, o heilige Vader hem niet voortdurend leidt,
houdt hij op te bestaan en is, alsof hij er nooit geweest zou zijn, vol eeuwige
vernietiging! 0 Vader, lieve, heilige Vader, red ons van deze ondergang waarin
de onmogelijk te begrijpen woorden van Asmahaël ons allen gestort hebben!
Amen."
12. Toen zijn grote verbazing over de
woorden van Asmahaël wat afnam, stond Seth op en vroeg aan vader Adam: "
Luister, geliefde vader, de inleiding van Henoch heeft mij op menige dwaalweg
helder bijgelicht! Onderweg sliep ik in de geest in. Jij wekte mij uit mijn
onnatuurlijke droom en wat mij zeer goed bekwam, was, dat je me zegende; maar
wat kan er en wat moet er van ons terecht komen?
13. Asmahaël heeft woorden uitgesproken
waarvan de zin onmogelijk ooit door een natuurlijk mens van vlees en bloed
begrepen kan worden! Heeft hij die echter niet geheel begrepen, dan lijkt hij
op een steen, die in zichzelf vol is met dood en duisternis. 14. Aan Henoch
durf ik het nauwelijks te vragen! Als het jou niet zo vergaat als het mij
vergaat en je licht ziet in deze woorden, deel mij dat dan getrouw mee, opdat
niet vanwege mijn grote onbegrip hemel en aarde nog voordat wij onze
geboortestreek zullen hebben betreden, te gronde gaan! Amen."
15. Adam keek Seth geheel uit het veld
geslagen aan en wist niet wat hij om zijn eer te redden, als vader tegen zijn
zoon daarover zou moeten zeggen. Eerst na enige bezinning kwam hij ertoe hem
te beduiden geduldig te wachten tot een meer gelegen tijdstip; want nu moest
hij aan wat anders denken.
16. Maar Enos trok Jared aan zijn
mouwen zei hem aan zijn oor, zonder dat beiden waren opgestaan: "Luister,
Jared, jij bent de wijze onderwijzer van je zoon en je hebt hem duidelijk
ingeprent God in zijn hart lief te hebben en ook dat de liefde tot God gelijk
staat met de liefde van mens tot mens en inniger is dan de liefde van de man
tot zijn vrouwen tot zijn kinderen. Kijk, hij ziet nu de grote verlegenheid
waarin wij ons allemaal bevinden; waarom laat hij ons dan nu in de steek?
17. Het komt mij voor, alsof Asmahaël
hem alle moed ontnomen heeft! Ga naar hem toe en zeg tegen hem dat hij ons nu
niet in de steek mag laten; nu is het immers van het grootste belang om ons,
zijn vaderen, door zijn gezegende mond uit de grootste van alle verlegenheden
te redden. Ga en maak hem dat duidelijk, als je wilt! Amen."
18. Maar Jared krabde zich achter zijn
oor en merkte eindelijk op: "Zie, vader Enos, als een straal van de zon
mij steekt, dan verlaat ik die plaats en vlucht naar de verkoelende schaduw!
Indien nu de felle straal een gat in de grond zou branden, waarlijk, ik zou er
mij weinig om bekommeren; want ik heb immers een goede schaduwplek gevonden!
Ik moet toch wel buiten al mijn zinnen zijn, indien ik mijn schaduwplek zou
verlaten eer de zon ondergegaan is!
19. Laten wij daarom het hen ook uit
laten maken en laten zij over het gehele firmament een tent spannen, als zij de
zon te heet vinden; laat toch de onderwijzer met zijn leerling klaarkomen, als
hij een goede leermeester is! En zal de leerling boven zijn leermeester
uitsteken?
20. Wanneer echter de scholier over
dingen spreekt die niet begrepen worden door het hart van de leraar, dan is het
immers ongehoord dat men diegene tot leerling aanneemt die de leermeester en
alle vaderen aan innerlijke wijsheid zo zeer overtreft dat die daarop niet eens
één woordje weten te antwoorden! Vandaar dat ik getroost op mijn schaduwplek
blijf en mij vergenoeg met de lichtstralen die door de ritselende bladeren
flitsen, en laat degene die wel heel bijzondere begeerte heeft om volslagen
blind te worden maar met zijn gezicht in de zon staren!
21. Zie, vader Enos, daarom wil ik
niet wat jij wilt; want mijn ogen zijn mij liever dan alle begrip over zaken
die men eigenlijk toch nooit geheel kan begrijpen en ik zeg daarom onverrichter
zake uit aller naam Amen."
22. Ook tussen Kenan en Mahalaleël
ontspon zich een gedempt gesprek met de volgende inhoud:
23. Mahalaleël: "Wat vindt jij,
Kenan, zullen wij vandaag nog thuis komen? De kinderen van de avond liggen
allemaal stom als stenen op de goede aarde en ons gaat het na Asmahaëls
werkelijk buitengewone woorden ook geen haar beter; ook heb ik het idee dat
zelfs de goede Henoch zich in een nu juist niet zo geringe verlegenheid zou
kunnen bevinden!"
24. Kenan: "Als je wat weet, zeg
het dan; en weet je niets, doe dan zo als ik, die ook niets weet! Zo veel is
zeker, dat Asmahaël meer weet dan ik en jij! Maar wat heeft het voor zin om
voor de doven te prediken en iets aan de blinden te laten zien?! Jij kent mijn
droom; die was zeker geen eenvoudige! Ik heb hem zo gewetensvol en getrouw
verteld als ik hem gedroomd heb. Seth en alle anderen wisten mij tenslotte net
zo veel te zeggen als ik mijzelf, namelijk niets! Toen dacht ik: van tevoren
wist ik niets, nu weet ik ook niets en ik zal voortaan ook niets weten. En zie,
daar ben ik mee tevreden!"
25. Mahalaleël: "Als jij als
goede redenaar dat van jezelf zegt, terwijl toch jouw taal helemaal op die van
Asmahaël lijkt, wat zal ik, die, zoals jezelf het beste weet, een harde tong heb,
dan wel moeten zeggen?! Maar bij dit algemene stilzwijgen begint nu mijn
onverschilligheid mij een beetje te verlaten; want als er niet spoedig een
oplossing van boven komt, vader, ik zeg je, dan zullen wij hier in de avond
zeker de avond beleven en waarschijnlijk ook middernacht, welke op zijn minst
in geestelijke opzicht helemaal niet zo ver van ons verwijderd schijnt te
zijn!"
26. Kenan: "Laten wij de zaak
laten rusten! Indien het hier werkelijk tot een overnachting komt, zal daardoor
de aarde niet wormstekig en de vaste grond niet tot water worden. De Heer weet
het beste waarom Hij voor onze bezige tongen een kleine rustdag heeft ingelast!
Ik zeg altijd maar: het is beter te handelen dan steeds te praten en te leren.
Ik luister weliswaar zeer graag naar mooie toespraken en lessen, - maar eerlijk
waar: op deze reis gebeurt er teveel van het goede; men kan het niet meer
verwerken en Asmahaëls woord is als een steen in mijn maag, luister, die zal
nog enige rust nodig hebben om te verteren! Laten wij het daarom laten zoals
het is en zwijgen! Amen."
1. Seth merkte dat de kinderen onder
elkaar aan het praten waren en dacht bij zichzelf: "Waarlijk, ze zijn
allemaal door twijfel aangegrepen en ze weten zich geen raad en kunnen zichzelf
niet helpen! O, hoe graag zou ik jullie willen helpen, als het mij gegeven was!
Dat Henoch toch zo lang over deze zaak blijft zwijgen!
2. In stilte lijdt de arme moeder Eva
zeker weer geweldig mee en moet misschien heimelijk in haar hart wel om onze
gezamenlijke dwaasheid huilen!
3. Hoe zou het zijn, als ik mij heel
tersluiks tot haar zou wenden om te vragen hoe het met haar gaat?!
4. Wie weet of zij, die in stilte
lijdt, niet het een of ander lichtend vonkje in haar hart bergt, dat een
beslissende, heerlijke dienst zou kunnen verlenen, indien het in onze
duisternis licht zou kunnen geven?!
5. Daarom niet gedraald; want er kan
zeker niet meer misgaan dan nu al het geval is, waarbij wij naar mijn mening
allen in het duister zitten en zweten, en er ook niet één verkoelend
dauwdruppeltje uit de aarde noch uit de gloeiende hemel op onze smachtende
zielen valt!"
6. En zie, Seth sprak moeder Eva dus
aan en zei: "Geliefde moeder, je schijnt treurig te zijn! O zeg me, of een
mogelijk stil verdriet aan je hart knaagt!
7. Zie, Asmahaëls mond heeft ons allen
met een drievoudige duisternis geslagen en zoals je ziet, kunnen wij onszelf
niet helpen! Maar wat de Heer krom maakt, dat zal Hij wel weer op een Hem
welgevallige tijd rechttrekken! Daarom, indien jij onder zorgen gebukt gaat,
breng dan je hart tot rust in de liefde van de Heer! Maar heb je enig
lichtpuntje betreffende deze zaak die ons allen terneer drukt, berg dat dan
niet te diep in je hart op; want ook het geringste vonkje verkwikt het naar licht
dorstende oog van een verdwaalde wandelaar in een zwaar bewolkte, pikzwarte
nacht!
8. O moeder, ik, je geliefde zoon Seth
is het die met je spreekt; open oog en hart en laat hem met enkele woorden je
verdriet vernemen en, als het mogelijk zou zijn, misschien ook een verlichtend
vonkje van boven! Amen."
9. Dadelijk antwoordde Eva Seth
tamelijk ernstig: "Lieve zoon, door God mij gegeven in plaats van Abel,
zie, aan de stilte van mijn wezen kun je altijd wel merken dat de in zichzelf
gekeerde moeder van alle levende
mensen op aarde nu juist niet veel redenen zou hebben om haar hart van vreugde
te laten opspringen, vooral niet als zij moet merken dat zelfs haar lieveling
haar meer sluw dan met een oprecht hart benadert!
10. Seth, mijn beminde zoon, waarom
vroeg Je mij naar mijn gezondheidstoestand, terwijl toch alleen het vonkje je
na aan het hart lag?
11. Denk je nu heus dat goed bedoelde
sluwheid een van de deugden der wijsheid is?
12. O Seth, daarin vergis je je toch
erg! Zie, rechtlijnige openheid - het hart op de tong en de tong in het hart -,
dat is de grond van alle wijsheid! Waar je van houdt, wens dat, wat je
tegenstaat, ontvlucht dat, opdat je met een oprecht hart zowel in stilte als
ten overstaan van de hele wereld van God kunt houden; dan zal het nooit avond
en middernacht in je hart worden!
13. Zie, aan jou is wijsheid gegeven;
waarom bewandelde je niet steeds het rechte pad?
14. Kunstige zinswendingen,
hoogdravende woorden zijn altijd luide verkondigers van eigen zwakte, waarmee
men graag de ander wil tonen dat men nog buitengewoon sterk is, terwijl juist
de oprechte mens al van verre ziet dat degene die zich sterk wil maken zich in
allerlei bochten wringt; daarom lieve Seth, keer je af van je gekronkel en
bewandel voor God en voor de kinderen het rechte pad; dan zal het je niet aan
licht ontbreken!
15. Bedenk, wanneer je een cirkel
maakt, dan is het verst verwijderde punt op de omtrek ook dat, wat het dichtst
bij het uitgangspunt en het begin komt; maar luister, je moet geen slak nemen
om je de cirkel te leren trekken - anders zul je nooit aankomen op het punt
vanwaar je bent uitgegaan!
16. Begrijp je oude moeder goed en
wees rustig in je hart en in God! Amen."
17. Toen Seth dat van Eva had gehoord,
werd het hem angstig en bang te moede omdat hij bij zichzelf
dacht: "Wat is het hier vanavond
raar! Ieder woord is een vergissing, ieder medelijden op het verkeerde moment
en op de verkeerde plaats; iedere beter schijnende gedachte die zich in mijn
hart nog duidelijk uit, is niets anders dan de onregelmatige vlucht van een
nachtvlinder die zolang om de vlam cirkelt, tot de heldere vlam hem van zijn
luchtige vleugels heeft beroofd!
18. Mijn wil is een dood willen en
lijkt volkomen op die in een droom, waardoor ook juist alleen dat wordt
bewerkstelligd wat men onvoorwaardelijk moet willen en wat een vreemde
onnaspeurlijke macht je heimelijk dwingt te willen en te doen. Mijn liefde tot
God komt mij voor als beminde ik de lucht en het water. Ik hoor het ruisen van
de wind, maar er blaast zelfs nog geen vleugje zachtjes door mijn haar. Ik heb
honger en dorst, maar wil eten noch drinken. Ik ben slaperig - en kan niet
inslapen. Ik ben moe en mijn ledematen schuwen iedere rust. Ik bid tot God,
maar mijn hart ligt als een steen onbeweeglijk op de grond. Ik kijk omhoog naar
de lichtende hoogten, - zij zijn bedekt met de zwaarste wolkenmassa's. Ja,
alles in me en buiten me komt mij zo heel vreemd voor! Ik ben, als was ik
niets; en alles wat ik bekijk, schijnt slechts voor de helft te bestaan, of het
is alsof het niet bestond, of alsof het spoedig zal vergaan.
19.O Heer en Vader, trek Uw handen
niet van ons af en wek ons weer en laat niet toe dat wij op de weg van het
leven zouden inslapen tijdens de lichte uren van de dag! Drijf ons weg,
verdrijf ons uit deze omgeving en hef het dwaze door ons gemaakte onderscheid
der streken op! Het is waar, dat in de natuurlijke avond net zo goed als in de
morgen de beste mensen kunnen en ook zullen wonen!
20. Wijzelf hebben deze omgeving met
vuil bezoedeld - en de middernacht nog meer. Nu hebben wij zelf deze streek
betreden en het vuil valt nu op onze eigen borst en verstikt ons bijna geheel
en al. 0 God, Heer en Vader, wij zijn tot niets meer in staat; help ons allen
uit deze grote nood en laat ons vanwege onze grote dwaasheid niet te gronde
gaan! Amen."
Henoch
legt Asmahaëls woorden uit
1. Spoedig daarop werd Henoch wederom
gewekt en begon uit Mij de volgende wonderbaarlijke woorden tot alle vaderen te
richten:
2. "Luister, lieve vaderen! De
Heer, God Jehova, ons aller meest liefdevolle, meest heilige Vader heeft in
Zijn grote erbarmen de droefenis in onze verdeemoedigde harten aangezien en
heeft ons genade verleend voor onze dwaasheid, waaraan wij reeds bijna driehonderd
jaar hardnekkig vasthielden. Hij wil ons weer verheffen uit het slijk van onze
nood; maar van tevoren is het nodig dat ieder van ons het dwaze onderscheid
tussen de streken uit zijn hart verbant en vervolgens ook metterdaad!
3. Luister, de Heer, God Jehova, onze
meest liefdevolle, meest heilige Vader heeft het behaagd Asmahaël op te wekken,
opdat hij ons allen de dwaasheid van de wet zou tonen, indien deze niet ten
nauwste samenhangt met de goddelijke ordening! Wij bevonden ons allen buiten de
ordening en konden daardoor ook niets van dat alles begrijpen; want aan de ene
kant waren wij verstrikt in de ijzeren noodzaak van de wet en waren we dood in
ieder woord, elke gedachte, elke wil en dus ook in iedere daad, - aan de
andere kant hadden wij sterk voelbaar in onze harten de behoefte aan de ware
vrijheid van het leven, zonder welke het leven geen leven zou zijn en ook nooit
zou kunnen worden.
4. Wij waren een dubbel ding; wij
waren dood en levend. Wij waren aan de ene kant de waarheid onbegrijpelijk
nabij, aan de andere kant er weer onbegrijpelijk ver vanaf; want de wet en de
vrijheid hebben voor het begrip van ons hart een onoverkomelijke kloof gevormd,
waar we niet overheen konden springen, niet van de wet naar de vrijheid noch
omgekeerd en we waren dus door onze eigen nood gedwongen Godzelf te zien
vervagen, hetzij gebonden door een wet hetzij in een vernietigende, absolute
vrijheid en we waren daarom links en rechts dood!
(21 mei
1841)
5. Ik heb het in mijzelf ervaren en
kon ondanks de stille inspanning van mijn ziel water en vuur onmogelijk in één
vat brengen en daar vermengen! 'Want', dacht ik, 'de wet van de ordening is
toch een wet die God in acht moet nemen, zolang Hij duurzame wezens om en in
Zich wil zien en beleven; maar hoe kan hij die wetten in acht moet nemen, vrij
zijn?'
6. Verder dacht ik: 'Wie is echter in
staat God tot iets te dwingen? Doet Hij iets, dan doet Hij dat immers volgens
Zijn uiterst vrije, heilige wil en kan dat meteen weer vernietigen en ieder
werk volkomen te niet doen!'
7. Dan dacht ik: 'Waarop berust dan
vervolgens de voortdurende instandhouding?'
8. Daar meldde zich de Liefde en zei:
'Ik ben de grond van alle instandhouding!' en verder zei zij niets!
9.Voorts bedacht ik weer: 'Wanneer U
de grond van alle instandhouding bent, voorwaar, dan bent U immers Uzelf tot
een eeuwige wet, - hoe kunt U dan vrij zijn?'
10. En zoals ik dacht, zo dacht vader
Adam ook. En vader Seth dacht weliswaar niet zo, maar hij ondervond de
onoverkomelijke lege kloof in zijn gemoed en zocht en vond; maar bij gebrek aan
deugdelijk gereedschap kon hij met hetgeen hij vond geen brug over de grote
kloof bouwen. En ook de andere vaderen dachten tezamen met meer of minder grote
lauwheid daarover na en brachten niets anders voort dan een geduldig
afwachten van de gang van zaken en ze wilden graag de schuld van zich af
schuiven; maar daarop wilde het niet lichter en warmer worden in hun verdoolde
gemoed.
11. Moeder Eva toonde vader Seth wel.
een groot licht, - maar het felle schijnsel in de nacht verblindt de zwakke
ogen nog meer dan voordien de nacht zelf; en zo werd ieders onderneming door de
daarop volgende drievoudige duisternis terecht gewezen.
12. Maar er is geen wijzere leraar dan
de nood zelf. In onze nood wendden wij ons allemaal tot de heilige,
liefdevolle Vader en Hij heeft de nood van Zijn kinderen gezien en kwam tot hen
met Zijn genade. Wij zijn die kinderen; Hij is onder ons en beleert ons Zelf!
13. En Zijn woorden zijn een luide
roep vol liefde en wijsheid; want de heilige, meest liefdevolle Vader spreekt
aldus:
14. 'Luister, kinderen van Mijn
liefde, en begrijp het goed in jullie harten; Ik ben een enige, eeuwige God,
Schepper van alle dingen uit Mij, en Vader van Mijn liefde en van al degenen
die vanuit haar zijn.
15. Ik ben eeuwig vrij en ongebonden
en Mijn liefde is de zaligheid van Mijn eeuwige vrijheid.
16. Alle schepselen zijn geen noodzakelijkheid,
maar alleen het voor de schepselen zichtbare teken van Mijn allerhoogste,
volkomen vrije macht en de daaruit voortkomende zaligheid aller zaligheden. Wat
zou of kon Mij dwingen zo of anders te handelen?!
17. Wat jullie 'wet' noemen, is bij
Mij de hoogste vrijheid in alle zaligheid van Mijn liefde; maar wat jullie
'vrijheid' noemen, is slechts Mijn vrije macht. Leef daarom uit de liefde,
leef uit de eeuwige liefde in Mij, dan leven jullie waarachtig vrij! En de
vrijheid van het leven zal je pas volledig leren dat de wet van de liefde de
meest eigenlijke en allerhoogste vrijheid is en dat de wet en de vrijheid zijn
als een cirkel die overal zichzelf tegenkomt en zich vrij maakt door de
ordening waarin hij zich eeuwig opbouwt in oneindige volmaaktheid!
18. Daarom heb lief, dan is de wet je
ondergeschikte en ben je net zo volkomen vrij als Ik, jullie Vader! Amen."
Werken
van wijsheid en werken van liefde
1. En Adam stond op, vouwde zijn
handen, sloeg zijn ogen op naar de hemel en terwijl hij zijn hart volledig tot
Mij verhief, zei hij zeer ontroerd: "O Vader, grote, heilige Vader, o Gij
eeuwige liefde! Hoe kan, hoe zal ik U danken?!
2. Wij bestonden niet, - U liet ons
ontstaan, opdat wij ons zeer verheugen over ons zalige bestaan in Uw oneindige
liefde, erbarming en genade! U hebt ons zodanig geschapen dat wij reeds in
lichamelijke toestand net als U tot bijna iedere denkbare genieting in staat
zijn, want wij kunnen horen, zien, ruiken, proeven, tasten, waarnemen en
voelen, ja wij kunnen zelfs met grote kracht liefhebben - U bovenal en onze
kinderen als ons eigen leven.
3. Wij kunnen gaan, staan, liggen,
zitten en wij kunnen ons wenden naar believen en duizend keer onze ledematen
buigen en ons hoofd en onze ogen naar alle kanten bewegen; en onze tong hebt U
gezegend, opdat zij een levende spraak der liefde uit U zou spreken tot
wederzijds begrip! O, wie is in staat U naar waarde en redelijkheid te danken;
want niet te meten zijn Uw grote daden van liefde ten opzichte van ons,
oneindig kleine begunstigden!
4. O, hoe volslagen niets zouden wij
uit onszelf zijn; dat wij iets zijn, zijn wij immers slechts door Uw daden van
liefde, en ons leven is Uw liefde en al ons weten is Uw genade!
5. O Vader, hoogst goede, grote,
heilige Vader! Ons verdeemoedigde hart, nu boordevol kinderlijke liefde tot U,
zie dat genadig aan en neem het aan als de beste dank die wij in staat zijn U
te brengen; want wanneer onze tong iets voort moet brengen dat U volkomen
waardig is, dan is hij in hoge mate afhankelijk van Uw zegen. En brengt hij dan
iets voort, dan is dat niet meer ons, maar altijd alleen Uw werk; Uw woord en
werk is immers voor U toch eeuwig de grootste lof, hetzij op zichzelf of door
onze tong!
6. Daarom hebben wij niets dat U ons
geheel in eigendom gaf, behalve de liefde en de zonde.
7. O Vader! Als ik de liefde niet zou
hebben, wat zou ik dan anders hebben dan zonde en dood? Zou ik U ook in de
zonde kunnen loven en in de dood prijzen?!
8. Daarom gaf U mij de liefde, opdat
niet alleen zonde en dood mijn werk zouden zijn, maar ook de liefde en haar
levende werken, zodat deze werken uit de liefde geheel en al mijn werk zouden
zijn maar uit Uw genade en erbarming geheel en al alleen Uw werk!
9. O heilige Vader, toen ik slechts de
wijsheid bezat, kon ik geen ander werk verrichten dan dat van de zonde en was
gedwongen U met mijn zonden te loven en te prijzen! U nam destijds de onreine
loftuiting aan als was het zuiver uit Uwen daardoor ook uit mijn liefde,
terwijl het toch slechts een onrein werk van de zonde was!
10. Ik scheidde de kinderen door het
rechtvaardig schijnende oordeel van de mij door U ingegeven wijsheid. En
aangezien ik geloofde dat die wijsheid mijn eigen wijsheid was, was mijn werk
een zonde; en zodoende loofde ik U in mijn zonde en zou daaraan te gronde zijn
gegaan. Nu
echter gaf U mij de liefde en niet
meer wijsheid dan zoveel als de liefde daarvan kan bevatten, opdat ik niet meer
verstrooien, maar verzamelen zou. In de verstrooiing schuilt de dood, slechts
in het verzamelen woont het leven, laat mij daarom nu weer in liefde en door
liefde allen verzamelen die ik door mijn slecht toegepaste wijsheid heb
verstrooid.
11. Ik dank, loof en prijs U, heilige
Vader, dat U ons Henoch en de vreemdeling gegeven hebt, opdat zij ons eerst
blind maakten in de wijsheid, zodat wij pas daarna in het toenemende duister
in staat waren het vuur van de liefde uit U op te nemen; want in het vuur van
de liefde uit U, heerst alleen het samengebundelde leven, zoals in de wijsheid
de dood der zonde heerst door de verstrooiing! O laat nu dit vuur tot een
geweldige brand in ons worden, opdat het al onze dwaasheid zal verteren en al
onze slechte werken verslinden!
12. Laat ons allen elkaar in Uw liefde
en erbarming terugvinden en in Uw erbarming en genade bijeenkomen, en laat ons
morgen op Uw heilige sabbat een nieuw feest der liefde vieren, waarin wij U, o
heilige Vader, een meer welgevallige dank-, lof- en prijsdienst geloven, en in
alle liefde hopen, te brengen - dan eertijds in al onze vermeende wijsheid en
onbillijke gerechtigheid.
13. O boven alles goede, heilige
Vader, laat onze uitnodiging de eerste stap zijn die ons allen weer tot U zal
voeren voor nu en voor eeuwig! Amen.
14. En jullie, Henoch, Asmahaël, Seth
en Kenan, ga naar de kinderen en wek hen op in de ware liefde tot elkaar en
nodig hen uit voor morgen tot het samenbundelen van het leven en doe met hen
wat de liefde je gebiedt; wat je ook doet, doe dat in naam van Jehova voor nu
en voor eeuwig! Amen."
De
verlossende macht van de liefde
1. En onmiddellijk stonden degenen
die daarvoor waren aangewezen op en gingen naar de nog steeds met hun gezicht
op de grond liggende kinderen en brachten hen Adam’s liefderijke gebod over,
want dat was een gebod van de vrijheid oftewel een dat hetgeen gevangen was
weer vrijmaakt, omdat het een gebod der liefde is.
2. Nadat zij hun opdracht hadden
uitgevoerd, stonden de kinderen meteen op en loofden en prezen Mij, dat Ik
Adam’s hart week gemaakt had; als dat niet gebeurd zou zijn, zouden zij Adam
niet meer hebben aangekeken en indien zij nog langer door de avond
terneergedrukt zouden zijn geweest, zouden zij zeker hebben moeten versmachten.
3. Toen Henoch hun uit hun vrome hart
voortkomende ernstige en naar waarheid dankbare stemming ten opzichte van Mij
en ook ten opzichte van de aartsvaderen had opgemerkt, verzonk hij terstond in
de geest van Mijn getrouwe liefde en richtte uit Mij de volgende woorden tot de
nu ontwaakte kinderen van de avond:
4. "Luister, lieve broeders en
zusters in God, onze God die een machtige Heer is over alle dingen en ons
aller meest liefdevolle, heilige Vader, en ook in Adam, die de geschapen
eersteling is vanuit Gods almachtige, eeuwige liefde en ons aller lijfelijke
vader:
5. Het lijkt nu of het gebod dat jullie
met ijzeren banden in de lichtzwakke en trieste avond afgezonderd hield, er
nooit is geweest. De grote warmte van Gods eeuwige liefde heeft de ijzeren
banden doen smelten, zoals de hoogzomer het vaste ijs op de hoge bergen doet
smelten en die liefde gaf je nu een ander gebod, de wet dat jullie vrij zullen
zijn, volkomen vrij, evenals ik en alle vaderen volkomen vrij zijn in de
levende liefde tot God, die Zelf de eeuwige, allerhoogste en aller reinste
liefde is en die volstrekt in en voor Zich het leven van alle leven Zelf is.
6. Pas als je Hem meer dan jezelf, je
ouders en je kinderen en alles wat de aarde draagt en geeft zult beminnen, zul
je in jezelf onderkennen wat het betekent: vrij te zijn in de liefde tot God!
7. Dan zal God jullie opwekken. Zoals
je tot op heden vol angst en verdriet was onder de loodzware last van het
gebod der wijsheid en je nu vervuld bent met vreugde over de vrijheid, omdat
wij je in opdracht van Adam uit de lange slaap van de blinde eerbied wekten, -
zullen jullie dan, en wel in een onuitsprekelijk hogere mate, jubelen, wanneer
op grond van je grote liefde tot God, Hij jezelf in de geest en onder
aanschouwing van de hoogste waarheid uit Zich zal opwekken tot het eeuwige
leven van de ziel die met de geest is verenigd.
8. Waarlijk, wie van jullie vandaag
begint, zal zich reeds morgen over een verheven en gezegend hart kunnen
verheugen! Maar bij diegene die in de liefde talmt en zich meer met zijn verstand
zal bezig houden, zal ook God talmen en Hij zal in plaats van zegen, aan het
verstand harde stenen te kauwen geven, die het van de zwakke tanden eerder
zullen winnen dan dat deze de niet fijn te kauwen, bikkelharde wijsheidsstenen
meester zullen worden!
9. Maar laat ieder zich afvragen wat
gemakkelijker is: God lief te hebben zoals Hij ons aller meest liefdevolle,
heilige Vader is, of God te erkennen zoals Hij eeuwig God is in de eeuwige
macht, kracht, heerlijkheid, wijsheid, heiligheid, orde en liefde van Zijn
oneindige geest!
10. Wanneer je echter je broeder
dwingt de geheimen van zijn hart aan jou te onthullen, zie, dan verbergt jouw
broeder zijn hart voor jouw onderzoek en krijg je niets anders van hem te horen
dan een berisping die je terechtwijzend vermaant je dwaze begeren in toom te
houden en je niet te bekommeren om de geheimen van het hart van je broeder,
maar alleen om zijn liefde, of het jou liefheeft zoals jij het liefhebt; maar
wanneer je je geen zorgen maakt om datgene wat alleen van je broeder is, maar
hem daarvoor in de plaats tien keer meer liefhebt dan jezelf, - zie, als je
broeder dat in zijn hart zal merken, zal hij de deur van zijn hart voor je open
doen en zal je over alles inlichten wat je van nut kan zijn en je hogelijk zal
verheugen of je toch op zijn allerminst vol vertrouwen tot je broeder kan
maken!
11. Zie, lieve broeders, precies zo is
het bij God! Wie is er ooit toe in staat geweest God te dwingen om Zich aan
iemand te vertonen of zich te onthullen?! En indien Hij dat zou doen, wie zou
het dan kunnen bevatten en in leven blijven?! Indien je echter God boven alles
liefhebt, zal Hij je steeds meer en meer van eeuwigheid tot eeuwigheid met
alle wijsheid en met het allerhoogste begrip sturen en leiden steeds volgens
de bekwaamheid en de grootte van de liefde die je voor Hem in je hart koestert!
12. O lieve broeders, vors niet en
maak je niet bezorgd over je verstand, maar bemin God, ons aller meest liefdevolle,
heilige Vader, boven alles vanuit al je krachten, dan zullen jullie in één
ogenblik meer ontvangen dan je verstand in zijn grootste scherpte in duizenden
jaren in staat is hoogst onvolkomen te ontraadselen!
13. Liefde is de wortel van alle
wijsheid; daarom bemin, indien je werkelijk wijs wilt worden! Maar als je
liefhebt, bemin dan vanwege de liefde en nooit vanwege de wijsheid, dan zul je
werkelijk wijs zijn!
14. Jullie in de avond zijn nu vrij;
maar de liefde zal je pas volkomen vrij maken in je hart. Kom morgen, kom in
alle liefde naar het nieuwe feest van de sabbat in de ware, vrij liefde tot
God! Amen!"
Seth
herkent de vreemdeling Asmahaël
1. Nadat Henoch uitgesproken was, boog
hij voor zijn begeleiders en groette nog eenmaal de kinderen van de avond;
Seth, Kenan en Asmahaël zeiden het 'Amen'. En Seth sprak nog enige woorden met
de bevrijde kinderen van de avond, die aldus luidden:
2. "Kinderen, je weet dat ik het
was die jullie driehonderd jaar geleden het gebod van Adam overbracht! Jullie
zijn daarover bedroefd geworden en in je verdriet heb je geen troost gevonden
en hebt daarom de slaap tot je vriend gemaakt.
3. Het gebod was terneerdrukkend en je
verdroeg de druk door tijdens de lange nacht van je hart te slapen. Nu ben ik
dan weer naar jullie toe gekomen te midden van degenen die God in de geest
heeft gewekt, opdat zij Zijn hoogste genade, hetgeen de volslagen liefde is,
ontvangen konden, teneinde Zijn heilige en levende woord vol kracht en macht te
verkondigen. Daarom is het niet Adam, die je heeft vrij gemaakt noch ik, maar
louter en alleen het heilige woord van de grote God uit de mond van Henoch en
van Asmahaël, die voor je ogen door het sterke dier wordt gedragen en hij is,
naar eigen zeggen, door God op een wonderbaarlijke wijze vanuit de diepte,
waarover je hebt gehoord dat zij vol verwerpelijke boosheid is, naar ons toe
gestuurd. Ik ben echter van mening dat hij uit den hoge komt; want de woorden
die hij sprak kan niemand bedenken die werkelijk uit de diepte afkomstig is.
4. Wijsheid is niet thuis in de diepte
waar men steeds zwijgt en liefde nog veel minder.
5. Maar hij legde ons de wet uit en
wees ons op onze grote dwaasheid tegenover God, alsof hij een heer van de wet
was. Hij kwam om ons de wijsheid te leren en maakte ons reeds in één uur
allemaal zo beschaamd dat zelfs Henoch daardoor geweldig onthutst was!
(27 mei
1841)
6. Heb je niet zojuist zijn woord
gehoord of op zijn minst zijn zeer luide stem?! Zeg me, kan iemand uit de
diepte op deze manier spreken, of
heeft, zolang de aarde een mensengeslacht
draagt, ooit iemand uit de mond van welk mens ook zulke woorden vernomen?!
7. Luister, ik spreek niet om ook maar
wat te zeggen of de tijd met praten te verkorten, maar om jullie je vrijheid
in Gods liefde in alle volheid te tonen, dwingt een machtig gevoel mij mijn
tong hierover te roeren! Deze schijnbare vreemdeling, zo bescheiden in zijn
manier van doen en zo overduidelijk in zijn woord, zal zich op een andere keer
door een ander dier laten dragen en een volk op aarde zal degene die op het
dier zit uit alle boetvaardigheid van het hart toeroepen: 'Hosanna God in den
hoge; geloofd zij Hij, die komt in de naam van de Heer, zittend op de rug van
het veulen van een pakezelin!'
8. Kinderen en ook jij, beste Henoch
en jij Kenan, als je me kunt tegenspreken, doe dat dan; maar zijn jullie
bezield door hetzelfde gevoel, dan zal het de moeite lonen aan de welbespraakte
vreemdeling de allergrootste aandacht te besteden en hem een hoogst deemoedig
hart toe te keren! Want degene die zo verbazingwekkend over God spreekt, moet
of uit de hoogste hoogte van God stammen, of hij is - -
9. Kortom, ik wil, kan en mag mij niet
verder uitspreken!
10. Ja, ja, waarlijk, waarlijk, het
heil is in de volheid van alle leven nader tot ons gekomen dan wij in staat
waren te vermoeden!
11. Indien iemand wil en gelooft, laat
hij zich dan tot Asmahaël wenden! Mijn gevoel zegt het me: wie niet door Hem
vrij wordt, zoals wij allen vrij geworden zijn door Zijn machtige woord na een
korte strijd met de in ons wonende duisternis, die zal eeuwig niet vrij
worden!
12. O Asmahaël, Gij dierbare, verheven
vreemdeling, die zo moedig op het dier zit en ons, wormen in het stof, in alle
zachtmoedigheid en deemoed aanhoort als mocht U van ons leren, terwijl ieder
goed woord uit onze mond reeds lang voordien in U in de hoogste reinheid
gegroeid is, voordat het door onze tongen werd verontreinigd, maak ons vrij en
eeuwig levend in U!
13. O verlaat ons niet en wees voor eeuwig
onze leidsman en de ware bevrijder van onze harten! Amen, amen, amen."
14. Nadat Seth zijn woorden uitgesproken
had, begaf Asmahaël zich terstond te midden van het drietal en zei tegen hen:
15. "Luister, Seth, en jij,
Kenan, en ook jij, mijn lieflijke, waardevolle Henoch! Hetgeen jij, o Seth hebt
ondervonden en waarover je je hart hebt uitgestort voor Kenan en Henoch en alle
kinderen van de avond, die het nog niet hebben begrepen, moet je voor Adam en
alle overige vaderen nog verzwijgen; zij mogen niet weten noch vermoeden wie
onder de dekmantel van Asmahaël schuilt!
16. Daarom moeten jullie zwijgen als
je Mij nog langer tot begeleider wenst te hebben; ook moeten jullie Mij naar
buiten toe niet anders kennen en noemen dan alleen de uit de diepte gekomen
vreemdeling, die Adam 'Asmahaël' noemde, niet vermoedend dat het Jehova Zelf
is, die op de plek die jullie 'morgen' noemen, onherkenbaar naar je toe is
gekomen om jullie Zelf metterdaad op de weg, die slechts aan Mij bekend is,
naar de liefde en het eeuwige leven te leiden!
17. Indien Ik het gewild had, dan had
Henoch Mij allang herkend en was Seth hem nooit voor geweest; maar wie, zoals
Seth een zware beproeving ondergaan moest en in zijn bezorgdheid en liefde
denkt dat Ik geheel vreemd voor hem ben en nog veraf - voorwaar, die ben ik het
meest nabij en ook degenen die zoals Henoch Mij liefhebben!
18. Ik ben - degene die Seth aankondigde;
maar nu moeten jullie over Mij zwijgen! Maar je kunt in stilte bij Mij komen en
de hoogste zegen van Mij ontvangen! Daarom, als jullie je tong kunnen
bedwingen, wil Ik nog lang als een zichtbare leidsman onder je vertoeven; maar
als je me door een enkel woordje verraadt, ja, dan word Ik gedwongen jullie
meteen te verlaten! Luister amen, luister amen, luister amen, dat zegt
Asmahaël, amen, luister amen, luister amen!"
Het
getuigenis van Asmahaël
1. Maar toen het drietal uit Asmahaëls
mond een dergelijk getuigenis over Hemzelf ontvangen had, werden zij bevreesd
en bang en zij wisten niet wat zij nu moesten beginnen. Moesten zij terstond
voor Asmahaël neervallen en Hem aanbidden? Maar dan zou Hij immers worden
verraden omdat de andere vaderen dat zouden merken!
2. Of moesten zij dat getuigenis wel
geloven? Want ze dachten als volgt: "Geloven wij het getuigenis, dan
zitten wij voor Adam en de overigen in de klem; want onze eerbied en mateloze
liefde voor Asmahaël zal aan de vaderen zeker verraden dat er achter Asmahaël
beslist iets ongewoons schuilen moet omdat wij Hem buitengewoon hoogachten en
geheel van liefde vervuld zijn toegedaan en dat noodzakelijkerwijze ook moeten
zijn. Maar geloven wij het getuigenis niet, wat zijn wij dan in de ogen van
Asmahaël? Blijkbaar niets anders dan leugenaars ten aanschouwe van iedereen en
bedriegers van onze vaderen, broeders en kinderen, - of wij zijn niet meer in
staat ook maar één woord over onze lippen te brengen, indien wij in de waarheid
willen blijven! Want als we ook maar één woord over God spreken, die te midden
van ons is, die wij echter ongelovig in ons hart verloochenen, dan zijn wij -
zoals gezegd - leugenaars en bedriegers omdat wij de anderen ongetwijfeld
zouden willen laten geloven dat er iets zou zijn waar onze ogen ook geen enkele
schaduw van bespeuren!
3. Maar gedragen wij ons heel gewoon
alsof Asmahaël nog een leerling van Henoch zou zijn, hoe zal het ons dan
vergaan? Aan de ene kant zullen wij het onszelf altijd moeten verwijten en
zeggen: 'De Heer, onze grote God, onze liefdevolle Vader, is bij ons op school!
4. Wat zal Hij wel van ons, wormen in
het stof, kunnen leren, terwijl toch ieder zinnig woord uit onze mond van
tevoren vanuit Hem in ons moet komen, voordat wij in staat zijn het uit te
spreken?' Aan de andere kant, indien wij dat onder de dekmantel van de
geheimhouding toch doen, dan zijn onze ouders, broeders en kinderen drievoudig
bedrogen: eenmaal door ieder woord van ons, omdat wij in ons hart noodgedwongen
anders handelen en anders denken moeten; voor de tweede maal omdat wij voor de
schijn voor hen over een andere God, die niet bestaat en nergens is, moeten
prediken en Hem aanbidden en hen volgens hun wil ook moeten aanmoedigen, de
ware, levende God, die onder en te midden van ons is, in het openbaar te
verloochenen;
5. en voor de derde maal, omdat zij
door een onechte liefde voor een God die nergens bestaat, van al het beloofde
onmogelijk ooit iets zullen en kunnen ontvangen omdat het ontvangen in de
geest immers altijd afhangt van de liefde in de geest en in de waarheid.
6. Of zal onze toezegging niet zijn
alsof wij in een stikdonkere nacht tegen iemand zouden zeggen: 'Luister,
broeder, als je honger hebt, ga dan honderd passen verder; daar zul je al
spoedig een zwaar beladen vijgenboom aantreffen, die je met zijn vruchten
ruimschoots zal verzadigen!', terwijl wij toch maar al te goed zouden weten,
dat op de aangeraden plek nooit een vijgenboom gestaan heeft, niet staat en ook
nooit zal staan, omdat op die plek niets anders is dan een wijd gapende afgrond
van een onmetelijke diepte, terwijl wij intussen de echte, zeer zwaar beladen
vijgenboom achter onze rug verbergen!"
7. Na deze overwegingen werden zij
uit- en inwendig stom en wisten geen raad meer en konden niet meer heen of
terug, niet meer in of uit, niet meer op of af.
8. Daarop opende Asmahaël meteen Zijn
mond en zei tegen het drietal: "Waarom die twijfel in jullie harten? Bega
je een ontecht door Mijn wil te doen? Hoe kun je denken dat Ik je zoiets zou
hebben bevolen? Waarom ondervragen jullie nu je hart en niet Mij, terwijl Ik in
jullie midden ben, als je ergens aan twijfelt?! Of ben je van mening dat
alleen die weg de juiste is, die je zwakke oog als zodanig herkent?
9. Hebben jullie niet zelf gezegd dat
Mijn wegen ondoorgrondelijk zijn en Mijn raad onnaspeurbaar is; hoe kun je dan
nog twijfelen en louter dwaze dingen in je hart bedenken?!
10. Of is je liefde tot je vaderen,
broeders en kinderen groter dan de Mijne, die alle dingen, hen en jullie in het
bestaan riep tot eeuwige voltooiing van het leven in Mij en uit Mij?!
11. Als je nu gelooft dat Ik het ben,
jullie aller Schepper en heilige Vader, in het lichaam van Asmahaël, hoe kun je
dan nog vragen of het wel goed en zuiver zal zijn wat Ik je aanraad te doen?!
12. Ben Ik dan niet meer dan Adam, die
Ik heb gemaakt en al zijn kinderen, die Ik uit hem heb verwekt?!
13. Wees daarom onbezorgd en volg Mijn
ondoorgrondelijke raad, dan zul je het juiste doen: want jullie woord zal uit
Mij zijn en je leer, die tot Mij is gericht, zal een leer zijn voor jullie en
jullie kinderen, en jullie vaderen zullen daar vreugde aan beleven en het
uitjubelen.
14. Maar nu moet ook Ik Adam’s wil nog
vervullen! Amen."
1. Nadat Asmahaël het drietal
terechtgewezen had, spoorde Hij Seth aan, de kinderen van de avond naderbij te
roepen en wel in het bijzonder de oudsten, opdat zij naar de wil van Adam ook
van Hem een woord over de vrijlating zouden vernemen.
2. Nauwelijks had Seth dat gehoord of
hij was reeds als een wervelwind te midden van de kinderen en deelde hen met
grote levendigheid Asmahaëls zeer zegen brengende voornemen mee en beduidde
hen dat zij zeer goed op moesten letten omdat zij nog nooit dergelijke woorden
hadden horen zeggen, zoals Hij die daar op het dier zit, die spoedig zal
spreken.
3. "Want Hij is - - - luister -
Hij is kort gezegd, kinderen, - Hij overtreft ons allen verreweg in liefde en
wijsheid, - en ieder woord van Hem - is belangrijker dan de hele - - - dat wil
zeggen - dan alle woorden van ons!"
4. En weldra naderden de oudsten
Asmahaël en waren vol aandacht en vurig verlangen naar Asmahaëls woorden.
5. Maar toen zij die met Adam op
honderd pas afstand achter de rug van de vier hoofdstamkinderen stonden,
merkten dat er iets ongewoons te gebeuren stond omdat de kinderen van de avond
zich om het viertal begonnen te verdringen, zei Adam:
6. "Luister, hoe zou het zijn als
ook wij daar eens heen gingen om des te gemakkelijker te zien en te horen
waarover Asmahaël zoal zal spreken; want ook al hebben wij zijn laatste rede
niet helemaal tot op de kern begrepen, toch was deze vol wijsheid!
7. Het is waarachtig zeer verwonderlijk
hoe ver dit jongmens uit de diepte het, door het aanhoren van onze liefdevolle,
wijze woorden in de korte tijd van nauwelijks een halve dag heeft gebracht; wie
weet hoe ver hij het zal brengen wanneer hij langere tijd bij Henoch en te
midden van ons zal zijn en ook getuige zal zijn van en deelnemen aan het
heilige feest van Jehova's sabbat!
8. En daarom zullen wij ons ook
daarheen begeven; laten wij daarom gaan! Amen."
9. Toen de kinderen van de avond zagen
dat de aartsvader met Eva en de overigen naderbij gekomen waren, maakten zij
dadelijk plaats, zodat hij gemakkelijk bij Asmahaël en bij Seth, Kenan en
Henoch kon komen.
10. Toen Adam zich nu geheel te midden
van de zijnen bevond, vroeg hij meteen wat er nu stond te gebeuren en of
Asmahaël ook al iets had gezegd.
11. Seth begroette hem en zei:
"Luister, lieve vader! Asmahaël heeft nog niet tot de kinderen gesproken,
maar Hij heeft voordien alleen met ons gepraat; maar nu zal Hij overeenkomstig
jouw wil ook een woord tot de kinderen richten. Want omdat Hij met ons mee
moest gaan, moet hij volgens jouw wil immers datgene doen wat wij allen reeds
gedaan hebben, - niet waar, vader?"
12. Adam, vervuld van vrome
nieuwsgierigheid, kon niet laten aan Seth te vragen wat Asmahaël voordien dan
wel tegen hen had gezegd.
13. Deze vraag bracht de arme Seth in
een volkomen sprakeloze verlegenheid: "Want", dacht hij, "zeg
ik het, dan word ik een verrader; zeg ik iets anders, dan word ik een
leugenaar; en zeg ik niets, dan word ik een ongehoorzame zoon en sta ik daar
te kijk als iemand die mokt of zijn vragende vader geen antwoord waardig keurt!
14. Ik zal echter Adam meedelen dat ik
hem een andere keer zal antwoorden omdat tijd zeer kostbaar is en om Asmahaël
nu niet op te houden bij Zijn nu volgende, zeker onovertroffen woorden tot de
kinderen!"
15. In alle zachtmoedigheid zei Seth
dat ook tegen Adam; maar die wilde daar geen genoegen mee nemen en zei tegen
Seth:
16. "Luister, mijn beste
Abel-Seth, ik bemerk dat je voor mij iets verborgen houdt! In je hart staat
iets anders! Waarom bloos je op mijn goed bedoelde vraag en word je verlegen en
tien tellen lang sprakeloos?
17. Ik, Adam, je vader, zeg je:
Asmahaël zal niet eerder zijn mond opendoen dan dat jij me een getrouw antwoord
hebt gegeven!
18. Luister, je bent aan God en aan
mij trouw verschuldigd; spreek daarom zonder dralen en verontschuldiging!
Amen."
19. Seth was buiten zichzelf van angst
en kon geen woord uitbrengen.
20. Onmiddellijk stapte Henoch op hen
af en zei tegen Adam: "Vader, lieve vader, heb je ons niet zelf geleerd
dat de rechte weg de kortste is? Is Asmahaël niet in ons midden? Waarom moet
Seth in Zijn plaats antwoorden, terwijl hij toch mogelijk eerder iets zou
hebben vergeten van hetgeen Asmahaël tegen ons gezegd heeft, - dan de hei - - -
Spreker, dat wil zeggen, dan Asmahaël Zelf?! Wend je daarom tot de Maker van al
- - dat wil zeggen tot Asmahaël Zelf en wees er van verzekerd dat wij ieder
woord van Hem als volkomen waar zullen kunnen bevestigen! Amen."
21. Maar Adam vroeg ook aan Henoch:
"Ook jij bevalt me niet; want je spreekt niet zo vrij als anders! Vertel
me wat Seth het spreken belet! Vertel me wat Asmahaël tegen jullie heeft
gesproken; want jouw geheugen is klaarblijkelijk beter dan dat van Seth. Spreek
jij daarom in zijn plaats en ik ben daarmee tevreden! Amen."
22. Henoch antwoordde: "Vader,
luister en begrijp me goed! Ieder recht op deze aarde heeft zijn grenzen evenals
de aarde zelf, en dus ook het recht van de vader over zijn kinderen, grenzen
heeft.
23. Als je van Seth en mij een antwoord
verlangt, heb je er dan wel diep over nagedacht of het gebod dat Seths en mijn
tong voor het ogenblik bindt, niet hoger staat dan de ietwat ongelegen eis van
jou?
24. En zo is het ook met deze zaak
gesteld! Wij hebben van God een gebod gekregen daarover te zwijgen tot aan de
tijd die Hem welgevallig is; daarom moet je ons ook niet verder dwingen Gods
gebod voor jou en voor God te overtreden!
25. Laat voor alles je goed bedoelde
nieuwsgierigheid in zoverre bevredigd zijn, dat jij, o vader, mag weten en ook
moet weten, dat Jehova ons nader is dan je ook maar kunt vermoeden! Dwing ons
daarom niet voor Gods aangezicht te zondigen, maar luister zelf - dat wil
zeggen: als je wilt weten wat Asmahaël tegen ons gesproken heeft, wend je dan,
zoals reeds gezegd, alleen tot Hem; want Hij heeft - dat wil zeggen, Hij heeft
van God voorzover ik weet geen gebod gekregen tegen jou te zwijgen.
26. Hij is geheel vrij, - maar met ons
is dat anders; verschoon ons gedurende die tijd van je vragen! Amen."
27. Bij deze woorden kreeg Adam een
heel vreemd gevoel, hij had hetzelfde gevoel als in de tijd van zijn
naaktheid, toen hij zich na zijn zonde in de grot verborg en Mijn stem hoorde,
die vroeg: "Adam! Waar ben je.. "
28. Hij was op een dergelijke verandering
niet voorbereid; daarom werd hij ook heel treurig en wist zich geen raad en
wist niet wat te doen. Sprakeloos liet hij zich op de grond zakken en weende en
treurde in zijn hart:
29. "Mijn grote God en Heer,
Schepper van alle dingen en heilige Vader van alle geesten en mensen! Hebt U
mij dan geschapen om me te kwellen vanaf het begin tot op dit uur?
30. O, hoezeer zou ik me dan in Uw
liefde moeten vergissen! Waarom moest ik zelfbewust levend worden om voor U als
een eeuwige afkoeling van Uw grote moedwilligheid te worden? Waren dode stenen
daar dan niet goed genoeg voor?
31. U hebt mij in het leven geroepen
met alle zintuigen en U ademde mij allerlei begeerten in en U gaf mij daartegen
weer geboden, opdat die mij te gronde zouden richten en U mij dan zou kunnen
verdoemen!
32. O Heer, als U ergens liefde en
erbarmen hebt, doe dan nu met mij, wat U na mijn zonde wilde doen en vernietig
mij voor eeuwig! Maak mij zo, alsof ik nooit bestaan zou hebben; want het is
oneindig veel beter eeuwig niet te bestaan dan te bestaan als een vrij,
zichzelf bewust wezen onder de eeuwige druk van Uw onoverwinnelijke macht en U
als speelgoed te dienen, ja tot een smadelijke speelbal van Uw eeuwig
onmetelijke moedwilligheid, waar U alleen maar genoegen in schept.
33. Een God bent U en een almachtige
Heerser; maar een Vader bent U nooit!
34. Zeg me, als U wilt en kunt, of ik
als vader ten opzichte van mijn kinderen ooit zo met opzet heb gehandeld! Heb
ik hen ooit geleerd voor U de stomme te spelen?! Waarom bindt U hun tongen en
sluit hun harten voor mij?
35. Wie of wat ben ik dan, dat U mij
kwelt? Vernietig me en bedrijf Uw lust met stenen en andere dingen! 36. Bent U
een heilige God - hoe kunt U mij dan onheilige begeerte tegenover Uw heiligheid
inblazen?! 37. Ben ik Uw werk, vernietig me dan; en ben ik het niet, laat me
dan zoals ik ben! Amen, amen, amen."
Adam’s
verzoek aan Henoch
(l juni
1841)
1. Nadat er een eind gekomen was aan
Adam’s ergerlijke gedachten en de storm van zijn nieuwsgierigheid zich hoe
langer hoe meer had neergelegd, stond hij weer op en gebood Henoch bij hem te
komen en vroeg hem het volgende:
2. "Henoch, vertel je tot in het
diepst van zijn hart gekwetste vader toch tenminste zoveel, of het door
Asmahaël aan jullie gerichte woord van groot gewicht was of niet! Was het een
woord van licht en liefde, of was het een woord uit het diepst van alle
duisternis en alle gruwelen?
3. En als de Heer het waarachtig heeft
verboden mij dat mee te delen, zeg mij dan uit de Heer, waarom de Heer dat voor
mij verborgen heeft, maar aan jullie onthuld!
4. Henoch, onthoud mij dat niet; wees
oprecht tegenover mij, want ik was toch tegenover jullie allen slechts open,
goed en oprecht en heb jullie nooit iets onthouden!
5. De Heer weet het en moet het ook
weten, hoe open mijn gedrag tegenover jullie altijd was! Alles wat je ook maar
zou kunnen helpen, deelde ik met jullie, ofschoon ik als vader eerder het recht
zou hebben gehad er geheimen voor jullie op na te houden dan jullie voor mij,
je vader!
6. Jullie hebben je harten nu voor mij
gesloten. Het kan heel goed zijn dat de Heer jullie heeft geboden je aldus ten
opzichte van mij te gedragen en ook dat Hij ons meer nabij is dan ik in staat
ben te vermoeden, - en dat Asmahaël van de Heer geen gebod heeft voor mij te
zwijgen, wil ik heel graag toegeven; maar ligt het wel in de ordening, dat de
kinderen de vader naar een vreemdeling verwijzen van wie hij dan moet horen wat
zijn kinderen niet tegen hem mogen zeggen?
7. Zie, beste Henoch en denk er diep
over na, dan zul je ontdekken hoe moeilijk zo'n dwaas gebod zich op het eerste
gezicht laat rijmen met de liefde en de wijsheid van God! Want als een en hetzelfde,
voor jullie tongen verboden, woord aan Asmahaël wel zou zijn toegestaan, dan
kan immers aan het woord zondermeer niets of toch niet veel gelegen zijn, en
het ligt minder aan het woord zelf, waarvoor eigenlijk geen verbod geldt, omdat
Asmahaël het vrij mag uitspreken, maar alles ligt aan de gebonden tongen.
8. Waarom is voor een en hetzelfde
woord jou tong gebonden - en die van Asmahaël vrij?
9. Wie kan zoiets van de Heer denken,
dat Hij de harten van de kinderen voor hun vaderen zou sluiten en die van de
vreemdelingen zou openen, zodat daardoor tussen vader en kind een ongeneeslijk
wantrouwen gewekt en gevoed zou worden?!
10. Zie, als God zoiets zou doen, zou
Hij een veroorzaker van het kwaad zijn, maar in geen geval een veroorzaker van
alle gerechtigheid, genade, liefde en alle erbarmen!
11. Wees daarom op je hoede en
onderzoek goed of dit gebod een telg is van een goede of van een kwade geest!
12. Is het van God, dan wee ons allen;
want dan zijn wij allen tezamen niets anders dan een ijdel speeltuig van een
ergens vrij heersende, ondoorgrondelijke macht, die uit tijdverdrijf wezens uit
zich oproept om hen gedurende een tijdje voor zijn vermaak te pijnigen en hen
van de zoetheden des levens laat proeven tussen twee oneindigheden in,
namelijk vanaf de geboorte tot aan de dood, die ons allen nog te wachten staat;
dan begint opnieuw de eindeloze lijn van de eeuwige vernietiging en wij worden
dan allen, na geweldig door en door gepijnigd te zijn, weer datgene wat wij
voor de geboorte waren, namelijk een oneindig niets!
13. Maar is een dergelijk gebod van
een kwade geest afkomstig, dan tweevoudig wee over ons; want ten eerste moeten
wij verschrikkelijk ver van God verwijderd zijn door wat voor een ons onbewuste
schuld ook, tengevolge waarvan wij dan aan Zijn toorn zouden zijn overgelaten
ten prooi aan een eeuwig wrekend vuur, - of de slechte macht zou de arm der
liefde van de Vader hebben verlamd, zodat Hij dan niet meer in staat zou zijn
ons te helpen en te redden van de dood of misschien van iets dat nog veel erger
is!
14. Henoch, denk goed na over hetgeen
ik je zeg en geef me het verlangde antwoord! Ja, geef mij mijn vrede weer, als
dat jou mogelijk is; want kijk, ik ben bedroefd tot op de bodem van mijn leven!
Het is nacht geworden rondom mijn ziel; en door het kreupelhout van de dood
laat zich nergens ook maar één sterretje zien!
15. Henoch, toen ik uitgeput was,
mocht je mij spijzen uit de hemel aanreiken; doe dat nu daarom des te meer,
want mij kwelt een grenzeloze honger en dorst! Luister en handel zo!
Amen."
Adam
wordt terechtgewezen
1. Toen Henoch de vraag en de woorden
van Adam had gehoord, stond hij onmiddellijk op en zei hij uit Mij de volgende
woorden tegen Adam:
2. "In de naam van de grote God,
die met ons is op alle wegen, zichtbaar en onzichtbaar - zichtbaar voor allen
die Hem waarachtig liefhebben en onzichtbaar voor de wijzen en voor allen die
meer naar de wijsheid dan naar de ware liefde streven -, dus in naam van onze
grote, almachtige God en bovenal van onze meest liefdevolle Vader zeg ik je,
geliefde en zeer geachte vader, dat je op een ontstellende wijze van de weg
des Heren afgeweken bent!
3. Zie, ik wil, kan en moet je nu
zeggen dat jij je in jouw aartsvaderlijke wijsheid geweldig vergist hebt omdat
je de Heer in je hart beschuldigd hebt als zou Hij een lichtzinnig spel met
ons hebben bedreven en zou Hij ons alleen maar hebben geschapen om tot een
slechts Hem plezierend speelgoed te dienen!
4. O vader, als je ook maar zou kunnen
vermoeden hoe groot, ja hoe oneindig groot je vergissing is, zou je niet uit
boosheid, maar uit berouw de Heer willen bidden om je voor eeuwig te
vernietigen; want je zou jezelf tengevolge van een dergelijke grove aantijging
moeten verdoemen en moeten wensen dat alle bergen zich op je zullen storten om
je te verbergen voor het aangezicht van Diegene die jou en ons allemaal nog
nooit zo ontzettend nabij was en Wiens liefde nog nooit zo onuitsprekelijk werkzaam
was als juist nu, nu je Hem het verst van je verwijderd denkt en daarom tegen
Hem van leer trekt alsof jij Zijn heer zou zijn.
5. Meen je dan, vader, dat de Heer
evenals wij onstandvastig en wispelturig is als een aan spinrag hangend verdord
blad, en dat Hij met Zijn werken zou doen wat de kleine kinderen met hun
speelgoed plegen te doen als zij het beu zijn geworden?! O vader, wat voor een
gedachten over God heb je in je hart laten opstijgen?!
6. Zie, als de Heer zo zou zijn, als
waarvan jij Hem beschuldigt, zou Hij dan niet allang ons allen vanwege jou op
een ellendige manier hebben omgebracht?! Maar omdat Hij helemaal niet zo is
als jij zeer valselijk in je hart over Hem getuigt, maar daarentegen vol van
de meest eindeloze liefde, lankmoedigheid, zachtmoedigheid, ja zelfs vanuit
Zijn gehele allerheiligste goddelijke wezen buitengewoon deemoedig en juist
daardoor vol genade en barmhartigheid is ten opzichte van ons, zijn wij allen
nog in leven en zullen op deze aarde zelfs nog een langere tijd voortleven en
zullen in Zijn liefde en erbarmen het leven voor eeuwig verkrijgen en behouden!
Want Hij heeft ons vanuit Zich gemaakt tot levende vaten, waarin Hij door Zijn
voortdurende liefdevolle zorg een volkomen op Hem gelijkend, voor eeuwig
onsterfelijk, vrij wezen geestelijk vervolmaken zal en tot rijping brengen.
7. Zie, lieve vader, je hebt het in je
wijsheid fijn beraamd om van mij de verboden vrucht te plukken; maar geloof me,
de meest verfijnde wijsheid is ten opzichte van de bescheiden liefde een
grove valstrik, die weliswaar ook uit de fijne draden van de liefde in elkaar
gedraaid is, maar de draden zijn niet meer vrij en daardoor niet zo innig met
elkaar verbonden en ook niet meer zo soepel en in staat zich ook in de kleinste
ruimte te bewegen.
8. De valstrik van de wijsheid deugt
er slechts voor om zware, ruwe kluiten zonder enige orde voor een korte tijd
aan elkaar te hechten; maar de tere draden van de liefde omwinden het meest
innerlijke tere leven en nemen zodoende heel gemakkelijk de zachtste trillingen
van de schouwende ziel waar!
9. Daar zit Hij op het grimmige dier;
Die heeft tegen mij en tegen Kenan en Seth gesproken! Of aan al hetgeen gezegd
is iets van belang kleeft, zal niet ik, maar Hij daar op het dier je getrouw
verkondigen; bovendien zal Hij de reden aangeven waarom mijn tong voor jou door
God geheel gebonden is geworden.
10. Kom tot rust, wees geduldig en
berustend in je hart, dan zul je terstond een van Gods grootste wonderen
aanschouwen! Amen, luister, " amen.
11. Toen Adam dat onverwachte antwoord
uit Henochs mond had gehoord, riep hij luid en zei:
12. "Mijn God, mijn God, waarom
hebt U mij geschapen en nu zo geheel en al verlaten?
13. Toentertijd, toen ik, door U
verworpen, gedurende eeuwigheden ben gevallen, kwam U, eeuwige liefde, tot
mij, arme, en begeleidde mij, bouwde uit Uw woord voor mij de aarde en plaatste
mij, zoals ik nu nog gedeeltelijk ben, daarop; maar nu roep ik in mijn hart tot
U of U mij zou willen vernietigen of redden, maar U wilt mijn stem niet horen
en laat mij versmachten van honger en dorst en verbiedt zelfs mijn kinderen mij
datgene aan te reiken, waarnaar ik zo zeer verlang!
14. O mijn God, mijn God! Waarom bent
U zo hard geworden tegen mij?
15. Luister, kinderen, ik zeg jullie:
doe wat je goeddunkt en Asmahaël mag tot de kinderen spreken zoals hem
goeddunkt; hij zal evenwel mijn door mijn kinderen niet gestilde honger en
dorst niet lenigen! Want van nu af aan zal de maag van mijn geest mijn hele
leven lang honger en dorst lijden; en ik wil geen kruimel en geen slok meer uit
vreemde hand slikken, maar dat wat mij mijn eigen innerlijke grond aan zal
dragen, wil ik verteren, maar niemand zal ik daarvan mee laten delen! Mijn
nieuwsgierigheid zal in het moeras van mijn schuld aan God verstikken en late
tranen van berouw zullen het door het vuur van mijn blinde naijver verdorde
leven drenken! En als ik er niet langer meer zal zijn, moge God in de nacht van
de wereld mijn kleed aantrekken om mij te redden en mijn van gif druipende wond
te genezen, die de slang uit mijn eigen hart met haar scherpe tanden in mijn
vlees heeft gemaakt en die tot de dood leidt van alle mensen die deze aarde
betreden!
16. Kinderen, onthoud dit; want
voortaan zullen jullie van mij weinig meer krijgen om te onthouden! Laat de wil
van Heer voor eeuwig met mij zijn en met jullie, amen; ook ik zeg tegen je:
luister ernaar! Amen."
Asmahaël
spreekt over het woord Gods
1. Toen Adam uitgesproken was en niets
meer had en ook niets meer wist waarover hij wilde of kon spreken, dankten de
kinderen hem voor deze laatste mededeling; want allen, op Henoch na, dachten
dat Adam nu niets meer zou zeggen. Kort hierna maakte Henoch de kinderen opmerkzaam
op de rede van Asmahaël en allen richtten al hun aandacht op Hem en Seth zei:
2. "O Heer, verleen mij nu honderd
harten en zevenhonderd oren, opdat niets verloren gaat van hetgeen U - ahum, O
ja! - uit U uit Asmahaëls mond zal vloeien als ware het geheel uit Uw mond! O
Heer en God en Vader vervuld van de hoogste liefde en alle erbarming, kijk mij
gedurende U - ahum, o ja - de woorden van Asmahaël dikwijls aan, opdat de ernstige
en milde blik van Uw oog de dwaling van mijn onreine hart verlichten zal?!
Amen."
3. Na deze aanroep van Seth deed Adam
toch weer zijn mond open en zei: "Seth, ik merk en ik zie uit jouw
enigszins verlegen uitroep zeer goed in, dat aan de komende woorden van
Asmahaël jou meer gelegen is dan aan alle woorden van Henoch, die toch ook uit
God waren, en aan al mijn woorden, waardoor je toch in de eerste plaats het
wezen van God leerde kennen als de Schepper van alle dingen en ook als een
liefdevolle Vader voor diegenen van mijn nakomelingen die Hem bovenal
liefhebben; want nog nooit heb ik je, zoals nu, de Heer horen aanroepen om
honderd harten en zevenhonderd oren om onze woorden op te kunnen nemen!
4. Maar ik wil je niet meer vragen wat
de oorzaak is; daarom mag Asmahaël beginnen en maken dat wij spoedig bij hen
aankomen die in de middernacht wonen! Amen."
5. En onmiddellijk stond Asmahaël op
en begon Zijn door groot geduld en berusting beproefde woorden tot allen te
richten, zeggende:
6. "Luister allemaal en begrijp
het goed, kinderen in de avond en vaderen en Adam niet minder: wanneer de
tarwekorrel in de aarde gelegd wordt, dan vergaat hij en uit zijn verval ontstaat
een nieuw gewas en dat brengt het honderdvoudige van de vergane korrel voort.
En zo is het ook met ieder woord uit Gods mond.
7. Het hart is de aarde, de liefde is
de mest en Gods liefde is de vruchtbare regen; het daarop volgende licht der
genade is de warme zonneschijn. Deze vier dingen tezamen bewerken in de eerste
plaats dat de graankorrel vergaat. Deze toestand is gelijk aan de nacht of aan
de vruchteloze winter. In deze toestand weet de mens niets, begrijpt niets en
ziet niets en het gevoel van de vernietiging is zijn begeleider; maar wanneer
dan de lente of de morgen komt, beginnen uit de vergane vrucht worteltjes in de
aarde te groeien en waar zij zich in liefde tot een bundel samenvoegen, verheft
zich vol leven een nieuwe stam en deze bouwt onvervaard een nieuwe woning voor
de toekomstige rijping van een honderdvoudig leven.
8. Kijk naar de halm, waaraan de door
vruchten en leven zwaar geworden aren vrolijk wiegen, en zie uit hoeveel
duizenden en duizenden buisjes deze bestaat, waardoor de aar louter voedsel uit
de schoot der aarde opzuigt! Kijk naar de lange, hangende bladeren aan de halm
en zie hoe mooi en hoe buitengewoon doelmatig zij zijn gevormd en voorzien zijn
van talloze kleine, spitse uiteinden om hierdoor de spijs van de hemel op te
nemen, opdat daardoor de spijs uit de aarde zelf levend zal mogen worden! Kijk
naar de bruinachtige ringen aan de halm, die gemaakt zijn opdat, naar mate het
leven van de nieuwe vrucht zich hoe langer hoe meer opgeheven en vrijgemaakt
heeft uit het slijk van de dood van de aarde, ten eerste het zuivere leven
gevrijwaard zal worden voor achteruitgang veroorzaakt door het diepe slik, en
ten tweede dat de aan de aarde ontnomen voeding zal worden verfijnd en veredeld
en zich om tot leven te komen, volkomen zal vermengen met de enige leven gevende
spijs uit de hemelen! Kijk naar de vele lange, spitsvormige blaadjes van het
kaf, hoe zij zich allemaal zorgvuldig naar het licht wenden om de zuivere
genadespijs van Gods zon begerig in zich op te zuigen, opdat de in nieuwe
hulsjes ingesloten vrucht des levens door geen andere spijs meer gevoed zal
kunnen worden dan alleen door die van de genade uit de zon! Kijk naar de weldra
daarop volgende, zich vlijtig wiegende bloesem, die rijkelijk voorzien is van
het uit de hoogste hemelen aangereikte manna, dat als een fijne dauw te
beschouwen is en de vrucht het eigenlijke zich voortplantende eeuwige leven
geeft! Zie hoe dan, wanneer zich dat allemaal heeft voorgedaan, alles van de
halm dat aan de aarde ontnomen is, begint te verwelken en in zekere zin
afsterft; maar hoe meer het aardse afsterft, des te meer bestendigt en bevrijdt
het leven zich uit de eveneens stervende aar en uit zijn stervende hulzen!
9. Wanneer dan de vrucht rijp is
geworden, gaan jullie erheen of sturen je kinderen uit, opdat zij zullen oogsten
en de levende vrucht in je woningen en voorraadkamers zullen brengen.
10. Zie, zo doet de Heer het ook!
Jullie zijn het graan; je lichaam is de halm, je ziel is de gereinigde spijs
uit de aarde, je geest is de spijs uit de hemel en Mijn levende woord is het
manna uit de allerhoogste hemel, dat je pas het ware, eeuwige leven brengt, als
je dat aanneemt zoals de aren en de bloesem aan de verwelkende stam van de
wereld dat aannemen. Doch, zoals gezegd, het woord wordt tweemaal in je
gezaaid en wel ten eerste levend in het aardrijk van je hart tot een
beproevende en je louterende ontbinding. Dit woord vindt ieder reeds ten dele
in zichzelf en ten dele hoort hij het van gewekte leraren en sprekers. Maar
wanneer dit zaad vergaan is en de ontbinding nieuwe wortels gemaakt heeft om
een nieuw leven te voeden, dan komt het andere, levende woord zoals nu van
boven over de aren van je nieuwe leven en maakt dat geheel rijp en vrij voor
het eeuwige leven. Word daarom als het graan, dan zullen jullie al heel spoedig
erkennen, dat alleen Hij het leven heeft en geeft die zich te midden van jullie
bevindt! Luister om te leven! Amen."
1. Na deze woorden van Asmahaël stond
Adam meteen weer op en kon zich niet houden aan zijn uitgesproken gelofte
levenslang te zullen zwijgen, die hij toch al reeds tevoren tegenover Seth
verbrak, maar terstond begon hij de volgende woorden, als een soort
zelfbekentenis, te spreken:
2. "Luister allemaal, kinderen
uit de rechte lijn en uit de zijlijn: ik heb reeds negenhonderd twintig stenen
neergelegd, ieder jaar één, zo vaak als na de winter de eerste bloemetjes de
naakte aarde begonnen te tooien.
3. Tot nu toe was het voortdurend min
of meer nacht in mij en al mijn vermeende licht was geen daglicht, maar slechts
het bedrieglijke, vluchtige schijnsel van de maan, dat nauwelijks toereikend
is om de uiterlijke vorm van een voorwerp te zien; maar wat de kleur betreft,
die een verkwikkende weerschijn van de goddelijke waarheden en de diepste
geheimen van het innerlijke leven is, daarvan is en blijft er slechts één
trouw, namelijk alleen de gele kleur van de dood, - alle andere zijn vernietigd
en omgevormd, zodat ze daarna zijn alsof ze helemaal niet bestonden.
4. Wie zou kunnen tellen wat mij
allemaal in mijn met gering resultaat doorleefde lange nacht opgevallen is,
over hoe veel ik heb nagedacht en dikwijls ook vruchteloos geweend, hoe vaak ik
tot mijn God en jullie God gebeden en gezucht heb?! Jullie gaf ik licht; maar
ik bleef zelf voortdurend in het bedrieglijke schijnsel van de niet uit te
bannen nacht in mijn eigen hart begraven. Ik was niet in staat steeds in het
licht te blijven. De woorden van Henoch en alle anderen over de goede en ware
neigingen waren gelijk de nachtelijke bliksem, wiens felle licht wel voor een
ogenblik de vlakten van de aarde verlicht, maar meteen daarop de verbaasde
blik van de zoeker met de dikste, ondoordringbare duisternis straft. En
waarlijk, lieve kinderen, mij verging het na iedere toespraak geen haar beter!
Want ik begreep net datgene wat er gezegd werd; maar als ik daarvan uitgaande
het van voren naar achteren en van achteren naar voren begon te overdenken en
te onderzoeken, dan bleek de zwakke schemering niet meer toereikend te zijn en
werd voor mij de verre boom slechts datgene wat mijn verbeelding er uit op
wilde maken, - maar tot een blijvende waarheid kwam het voor mij niet! En het
licht van de nachtelijke bliksem was al niet beter. Ik geloofde dikwijls de
zaak te moeten aanpakken; maar eer ik mijzelf kon herstellen, vanwege het
plotselinge, sterke licht, moest ik weldra weer inzien dat niet alleen het
voorwerp waarnaar mijn hand wilde grijpen, maar ook de vruchteloos uitgestrekte
hand van mijn gezichtsvermogen in de meest ondoordringbare nacht verdwenen
was.
5. Waarlijk, zelfs de gisteren volkomen
onverwachte, genadevolle verschijning van de Heer was, ofschoon deze begeleid
werd door het meest uitzonderlijke liefdes - en genadelicht, voor mij niet veel
beter dan een buitengewoon felle bliksemschicht in de duistere nacht!
6. Zolang de Heer te midden van ons
verbleef, meende ik alles te begrijpen; maar toen Hij weer uit het gezicht
verdween, werd ik ook meteen genoodzaakt Henoch om een verklaring van Jehova's
ondoorgrondelijk diepzinnige woorden te verzoeken.
7. Henoch heeft dat gedaan en wel uit
de Heer Zelf; maar voor mijn nacht was zijn vonkje te zwak en ik begreep - om
de waarheid te zeggen zowel erna als ervoor niets meer dan slechts de woorden
waaruit deze mooie, heerlijke toespraak bestond.
8. O kinderen, luister en verheug je
met mij; deze lange nacht is bij mij nu ten einde!
9. Het is geen maneschijn, geen
bliksemlicht meer, dat nu voor eeuwig allerhelderst door mij heen schijnt,
nee, - maar Jehova's zon, de eeuwige dag van het eeuwige leven is in mij
opgegaan!
10. O Asmahaël! Asmahaël! Wie woorden
spreekt zoals U, die even levend zijn als God Zelf, waarlijk, die is geen
vreemdeling, maar is geheel thuis in het hart van ieder mens!
11. Asmahaël, vergeef mij, zwakke
tegenover U, dat ik het nog durf te wagen in Uw aanwezigheid mijn stem te laten
klinken!
12. Uw woord is geen ingegeven woord,
maar het is Uw eigen woord! Nu is mij alles duidelijk, waarom de kinderen voor
mij moesten zwijgen!
13. Mijn God en mijn Heer! Laat ook ik
zwijgen, opdat U ons niet zult verlaten! Uw heilige wil geschiede! Amen."
1. Na deze bekentenis van Adam stond
ook Seth terstond op en wilde met spreken beginnen; maar Asmahaël gaf hem een
teken, dat hij moest zwijgen en voegde er aan toe:
2. "Seth, weet je dan niet dat de
ware liefde stom is en de wijsheid slechts dan het woord voert, wanneer zij
wordt uitgenodigd te spreken om anderen te helpen?!
3. Heb jij liefde, zwijg dan met je
mond en spreek alleen in je hart; en heb je wijsheid, laat dan eerst iemand je
daarover vragen stellen en als dat gebeurt, spreek dan met weinig woorden en
spreek vanuit je hart, en niet vanuit je verstand, over datgene wat de vrager
helpt!
4. Het is echter onvergelijkelijk veel
beter te zwijgen, je oor dicht te houden en ook je oog te sluiten, dan
onophoudelijk door te draven en te borrelen als een waterval en je oor te
luisteren te leggen op de hoeken van alle straten en je oog als een zwaluw heen
en weer te laten schieten.
5. 'Voor de mond drie zaken, voor het
oor zeven en voor het oog tien!' is immers jullie wijze regel; waarom dus
overvloedig spreken, - in plaats van zeven voor het oor duizend, en voor het
oog ontelbaar?!
6. Maar Ik weet, Seth, wat je wilde
zeggen; houd het voor je en je zult zien dat morgen de zon zoals gewoonlijk op
de vastgestelde tijd op zal gaan!
7. En laat alle overigen hetzelfde
doen! Niemand zal de ander een woord opdringen, maar wie iets wil weten, laat
die zich wenden tot iemand met een bezonnen hart, dat wil zeggen een hart dat
altijd de stem van de eeuwige liefde in zich hoort en het woord des levens uit
God goed begrijpt op het moment dat het nodig is iets mee te delen. Wanneer dan
een dergelijk woord, zeldzaam als het goud van de aarde, wordt uitgesproken,
is het tijd het oor en het oog van het hart te openen; hoor dat en begrijp het
goed!
8. En nu, kinderen die daar wonen,
waar Adam staande voor zijn woning de ondergang van de zon ziet, sta op, wees
vrij en trouwen heb een oprecht hart voor God, voor je vaderen en voor al je
broeders! Ontvang de zegen van Adam; doe vandaag en morgen hetgeen je volgens
Gods wil is gevraagd en word kinderen van de opgang en de liefde, maar geen
kinderen van de ondergang en van de nacht des doods!
9. Laat het gebied dat jullie bewonen
voortaan gelijk staan met dat van de morgen, de middag en de middernacht; want
in de toekomst zullen alleen de gebieden van het hart worden aangezien en de
gebieden van de aarde zullen geheel buiten beschouwing worden gelaten!
Amen."
10. Toen Adam dat van Asmahaël had
vernomen, naderde hij Hem met de allergrootste innerlijke eerbied en vroeg Hem:
11. "O Asmahaël, zal het mij niet
als een zonde worden aangerekend, als ik na Uw hoogst zegenvolle woord nog mijn
nietszeggende zegen uit zou spreken over de kinderen, die U met Uw levende
woord hebt aangeraakt?
12. Waarlijk, nu komt mij mijn te
geven zegen voor, als wilde ik water naar de zee dragen om deze daardoor te
vergroten en te laten toenemen!
13. O Asmahaël, wees mij genadig en
heb erbarmen! Amen."
14. Asmahaël antwoordde Adam:
"Luister Adam, als je er zo over denkt, doe dan uit Mijn naam zoals je
goeddunkt en wees er van verzekerd, dat daardoor de zee geen leed aangedaan
zal worden; maar weet, dat iedere gave de gever meer baat dan de ontvanger!
15. Als je de zee hebt laten toenemen
met één druppel, dan heb je jouw hart verkwikkend ontlast en de zee zal je
dankbaar zijn ook voor die ene druppel! Want Ik zeg je, je kent noch de druppel
noch de zee; maar indien het goede gebruik het verlangt, doe dan in je hart wat
je verplicht bent en bekommer je niet om de zee! Hij die de druppels van de zee
heeft geteld, zal jouw druppel niet buiten beschouwing laten!
16. Zegen daarom in ieder geval maar
je kinderen en Ik zal dan Mijn zegen niet terugnemen! Amen."
17. En Adam gaf meteen gevolg aan de
heilige wil van Asmahaël en werd vol vreugde.
1. Hierna brachten de kinderen weldra
verfrissingen en versterkingen voor het lichaam, die uit allerlei fruit en oud
en nieuw brood bestonden. Maar Adam wilde er niet van eten, omdat zijn
gehemelte nog door de in de middag gedane gelofte was gebonden en daarom
raakte hij alles slechts zegenend aan; hetzelfde deden ook alle overigen.
2. Maar omdat de honger hen allen
reeds tamelijk sterk had aangegrepen, zodat zij - Henoch niet uitgezonderd -
met zichtbare begeerte en heimelijke eetlust de vruchten en het brood aanzagen
en het hen enige zelfoverwinning kostte zichzelf te verloochenen en de gelofte
niet te breken, vroeg Asmahaël aan Adam:
3. "Luister Adam! Wie heeft jou
en je kinderen opgedragen te vasten? Waarom eet je niets van de vruchten
terwijl je toch honger hebt en waarom eten je kinderen niet als zij honger
hebben?
4. Heeft Jehova jullie dat aangeraden?
Welke dienst denk je God te bewijzen als je om jezelf te straffen vast en tegen
je eigen natuur ingaat? Vertel me eens en overweeg het van tevoren bij jezelf
of het God kan behagen, als een mens die het nog nooit zo
ver in zelfverloochening heeft gebracht
om ook maar één van Gods geboden getrouwen voor alle tijden in acht te nemen,
zich uiteindelijk, omdat hij te zwak was om zich aan een makkelijk goddelijk
gebod te houden, daar bovenop nog een eigen, veel zwaarder gebod oplegt. Het in
acht nemen daarvan wordt dan tenslotte voor hem onmogelijker dan honderd
goddelijke geboden, die toch altijd met de natuur van het schepsel ten nauwste
samenhangen, omdat God zijn schepselen nooit meer te dragen zal geven en ook
ooit kan geven dan hun natuur in staat is te dragen, omdat Hij het allerbeste
inziet waartoe Hij uit Zich een schepsel in het vrije bestaan riep en liet
zijn! Luister, beslist niet omdat het schepsel door lichtzinnige veronachtzaming
van de goddelijke ordening om het weer goed te maken zichzelf wetten voor zou
schrijven die het uit eigenliefde al veel eerder berouwt, nog voordat de tot
overtreding uitnodigende verzoeking erbij gekomen is. Maar Hij riep dat
schepsel in het vrije bestaan, opdat het zal leven volgens de goddelijke
ordening en zal eten en drinken volgens de dwingende behoefte van zijn lichaam
en God zal erkennen en Hem bovenal liefhebben en zijn medemensen als kinderen
en broeders lief zal hebben als zichzelf, en vanwege de liefde zeg Ik, de vreemden
tienmaal meer dan zichzelf en dan de kinderen van zijn eigen vlees.
5. Zie, dat is alles wat God van jou
en van jullie vergt en Hij geeft je geen ander gebod dan dat van de liefde,
waaraan alle lof, alle prijs en alle dankbaarheid ten grondslag ligt, welke
grondslag op zichzelf beschouwd alleen de ware erkenning van God en daardoor
ook van het eeuwige leven zelf is.
6. Maar als je je bindt, terwijl God
je verlost om eeuwig vrij te zijn, ben je dan geen dwaas dat je je best doet
het werk der verlossing van de eeuwige Liefde te bemoeilijken en dat je jezelf
door je eigen dwaasheid misvormt, in plaats van je in Mijn liefde, erbarmen en
genade waarlijk vrij te maken?! Verlos jezelf daarom van de band van je
dwaasheid en eet en drink, opdat God je kan helpen met datgene wat in je is en
tegen Zijn ordening indruist!
7. Daarom zeg Ik: wee in de toekomst
de geloftemakers! Zij zullen een dubbel gericht ondergaan: het ene uit Mij en
het andere uit henzelf
vanwege Mijn gebod, dat zij niet
gehouden hebben en omdat zij Mijn ordening weerstreefden, wilden zij om Mij te
behagen, door een nog grotere dwaasheid de eerdere dwaasheid weer goed maken.
Luister, aldus spreekt de Heer en aldus spreek Ik met de mond en de tong van de
Heer: 8. Indien je Mij een Mij welgevallige gelofte wil doen, beloof dan in je
hart dat je niet zondigt en dat je geen andere gelofte meer aflegt dan: in het
vervolg niet meer te zondigen.
9. Wie van jullie kan echter zeggen:
'Luister, Mijn God en Heer, voor U zal ik niet meer zondigen!'
10. Zie, zoiets vermag je niet over
jezelf te zeggen, omdat je vrij bent; hoe wil je het dan wel aanleggen als je
jezelf tegen Mijn wil een ondraaglijk juk op de schouders legt, dat je terneer
drukt en stom maakt ten opzichte van de goddelijke wet van de liefde en alle
levensvrijheid in haar en buiten haar?!
11. Luister, eet en drink daarom en
bedenk in je hart dat God aan jouw dwaze dienstbaarheid geen vreugde
ondervindt, maar alleen aan je liefde en vrijheid! Luister, Adam, dat spreekt
de Heer uit Zijn mond met Zijn eigen tong; eerbiedig dat en wees vrij!
Amen."
12. Na deze woorden vol genade greep
Adam, terwijl hij hardop dankte, loofde en prees, meteen naar de vruchten en
het brood en at en dronk en beduidde de anderen hetzelfde te doen. En allen
aten en dronken en hun lichaam werd gesterkt en ook hun geest, waarvoor ze
dankbaar waren.
13. En toen zij zich door Mijn zegen
hadden versterkt, stonden zij op en dankten Mij in hun hart en waren vol
vreugde. En Adam zei:
14. "O mijn grote God en Heer, ik
wil U graag 'Vader' noemen! Het vroegere grote, mooie paradijs was rijk aan
alle vreugden van het leven; maar deze hielpen mij niet. Omdat ik rijk was, heb
ik mij van U verwijderd; U nam mij mijn rijkdom af en begiftigde mij daarvoor
in de plaats met allerlei armoede. O Heer, pas nu dank ik U daarvoor en zeg
hardop:
15. Indien U, mijn God, mij duizend
paradijzen zou hebben gegeven, waarlijk, dan zou ik ellendiger zijn dan een
worm in het stof; want ieder woord van U is immers meer waard dan duizend
aarden met elk tienduizend paradijzen!
16. O Heer, Uw woord en Uw heilige
wil is het ware paradijs van het leven! 0 Heer, laat mij eeuwig in dit paradijs
zijn! Amen."
17. Na deze dankzegging van Adam
begonnen echter Enos, Mahalaleël, Jared en ook moeder Eva bij zichzelf te
denken: "Hoe komt het toch, dat Adam voor het eerst zijn gelofte verbrak
en at en dronk? En als hij nu spreekt, dan spreekt hij alsof God in levende
lijve voor hem stond!"
18. Adam
werd verlicht en hij zei: "Verwondert jullie dat, vraag dan bij jezelf:
'Waarom verwondert ons dan ons eigen leven niet?' En het antwoord zal zijn:
'Omdat God ons nu nader is en altijd zal zijn dan ons eigen leven; want nu
leven wij allen in Hem!' Hoor dat! Amen, amen, amen."
(11 juni
1841)
1. Hierna ging Seth naar Adam toe en
vroeg hem of er nu hier nog iets te doen viel of dat men zich gereed zou maken
voor het vertrek.
2. Hierop antwoordde Adam: "Seth,
je weet toch wie er in ons midden is! Zodra het Hem goeddunkt, zullen wij
gaan; tot dan wachten wij met alle liefde en geduld! Amen."
3. Nu kwam ook Jared naar Henoch toe
en vroeg hem heimelijk: "Luister, mijn geliefde zoon, alles komt mij nu zo
vreemd voor! Deze Asmahaël, die jouw leerling zal zijn en in mijn woning zal
wonen, heeft naar mijn begrip zo veel wijsheid en kennis over alle dingen, dat
zijn woorden de jouwe verreweg overtreffen! Daaromtrent wil ik je geen verwijt
maken - want jouw woorden zijn immers woorden van boven en geen woord ervan is
ijdel en ieder woord toont volkomen de bedoeling aan zowel lichamelijk als
geestelijk, en van alles wat je zegt bevinden zich in het hart van ieder mens
levende overeenkomstige vormen -; maar ongeacht al dit goede en ware en zonder
er ook maar de geringste afbreuk aan te doen, is er toch een groot verschil tussen
jouwen Asmahaëls taal!
4. Aan het volgende merkte ik het
verschil wel heel duidelijk: bij jouw betoog ontdek ik altijd helder in mijzelf,
dat jouw woord een waar licht is. Wie daarnaar handelt, kan en moet tot leven
komen. Ook gelijkt jouw altijd milde woord op de morgenschemering, die toch
ook de zekerste verkondigster van de komende dag is, zoals jouw woord de
verkondiger van leven is, dat zeker hierop volgt.
5. Maar bij Asmahaëls uiteenzetting
merk ik, dat die het leven reeds in overvloed schenkt; en zo zijn en werken
zijn woorden als een volbrachte daad!
6. Hij spreekt woorden van de hoogste
wijsheid; wie zou in staat zijn die langs de gewone weg begrijpelijk op te
vatten? Maar uit zijn mond worden zij voor iemand alsof men reeds vanaf de
eeuwigheid met hen was opgegroeid.
7. Het kan echter ook helemaal niet
bij iemand opkomen om daarover een nadere uitleg te vragen; in het kort, men
wordt ter plaatse een met het woord en dus worden woord en leven een.
8. Maar het enige zeldzame en
onbegrijpelijke daarbij is, dat nu juist deze leerling uit de diepte daartoe in
staat is, terwijl hij toch nog geen werkelijk onderricht van je ontvangen
heeft!
9. Volgens zijn zeggen is hij een slavenkind
en mocht zelf nooit een woord zeggen op straffe van de meest huiveringwekkende
dood.
10. Zijn ouders werden op de meest
onmenselijke manier ter wereld gedood. Hij vluchtte naar ons toe en betrad
hedenmorgen voor de ogen van ons allen de gezegende bodem van de geheiligde
hoogten, zonder naam en vol boze gedachten. Voor Adam hielp jij hem overeind,
Adam erkende hem, zegende hem en gaf
hem een naam, hij gaf hem aan mij en
jou over, omdat hij vanuit het meest levendige verlangen van zijn hart zei, dat
hij God wilde zoeken en vinden.
11. Maar amper mocht hij zijn mond
opendoen of reeds was ieder woord zo afgemeten goed en waar, dat er voor ons
tenslotte niets anders overbleef dan ons over elk van zijn woorden te verbazen!
12. Zo menig woord van Adam, Seth en
bijna alle anderen kon jij verbeteren; maar Asmahaëls woorden waren steeds
boven alle verbeteringen verheven.
13. Henoch, het komt mij voor,
dat deze zaak niet helemaal in orde
is!
14. Het is in alle ernst hoogst
merkwaardig, hoe overtuigend en snel deze mens met onze gelofte afrekende!
15. Daarna aten en dronken wij zonder
dat, zoals anders, ons geweten ons ook maar in het geringste plaagde; en nu
heeft hij het al zo ver gebracht, dat zelfs Adam hem schijnt aan te hangen,
evenals Seth en Kenan!
16. Het merkwaardigste daarbij is, dat
hij ten eerste - tenminste voorzover ik weet - nog helemaal niets gegeten
heeft en ten tweede, dat hij in zekere zin met één slag alle vroeger zo
onaantastbare wetten van Adam vernietigd heeft en dat nog wel zonder de
geringste tegenspraak van Adam!
17. Als ik dat gedaan zou hebben,
voorwaar, ik zou gedurende een jaar zelfs niet naar Adam’s onderkomen hebben
mogen kijken!
18. Maar Asmahaël hoeft zijn mond maar
open te doen en meteen is ieder woord, zoals ik al zei, zoveel als een
volbrachte daad!
19. Henoch, dit zeg ik je: wie dat met
elkaar kan rijmen moet meer begrijpen dan wij beiden en zeker ook meer dan wij
allen tezamen.
20. Indien jij licht over deze zaak
kunt werpen, laat dan je vader naast je niet in het duister; maar vergaat het
je op dit punt niet beter dan mij, dan zal het wel moeilijk worden om hierover
ooit een helder inzicht te krijgen!
21. Maar weet je mij iets te zeggen,
zeg het me dan in drie woorden, maar . wel zo dat Asmahaël en de anderen het
niet merken! Amen."
1. Hierop antwoordde Henoch vader
Jared: "Luister, vader! Jouw opmerkingen snijden wel enig hout; in alles
heb je gelijk! Toen Asmahaël vanmorgen voor ons in het stof lag, had ook ik
eerder verwacht, dat alle stenen door de middagzon tot water zouden smelten dan
dat deze mens uit de diepte voor onze ogen zulke wonderen zou verrichten; maar
de Heer heeft er nu vooral Zijn welbehagen aan om het onaanzienlijke omhoog te
laten komen, het grote daarentegen onder te laten gaan!
2. Daarom laat Hij de zon ondergaan
en op haar plaats aan de hemel duizenden en nog eens duizenden schitterende
sterretjes verschijnen; maar hoeveel verhevener en oneindig maal heerlijker is
de sterrenhemel dan de zonnige hemel! Wat wekken de heerlijke sterren al
flonkerend een blijmoedig leven op in hun bevende schijnsel en hoe gevarieerd
is hun licht!
3. Bekijk daarentegen de hemel
overdag! Is de helderste dag niet meteen ook de eentonigste?! Wie is dan in
staat omhoog te kijken?! Overal straft de zon hem met brandend schel licht.
4. Indien geen vluchtige, weinig
zeggende, nieuwe wolkenformaties de hemel overdag verlevendigden en vele
gevederde bewoners van de lucht hem opgewekt doorkruisten, - voorwaar, wij
zouden onze ogen hoogst zelden naar de hemel boven de aarde richten!
5. Zie, zo werkt de Heer voortdurend!
Het grote stelt Hij niet op prijs en Hij verheft het kleine en onaanzienlijke
tot Zijn liefde. De grote olifant heeft een bijna eeuwigdurend leven. Hij
loopt traag in het rond, alsof hijzelf een kleine, dood lijkende aardmassa is.
Maar kijk daarentegen naar een mierenhoop; hoe bont wervelt daar het leven
door elkaar!
6. En uit duizend van dergelijke
onbeduidende verschijningen laat de natuur toch immers reeds duidelijk zien,
waar de Heer het meest actief is en waar Hij bij voorkeur levendig heerst en
handelt. Het is bij de mensen net zo. De geringsten en onaanzienlijksten
richt Hij op en door de zwakken der aarde toont Hij aan de groten en sterken
der aarde Zijn oneindig grote macht en voor eeuwig onoverwinnelijke sterkte.
7. Was het ook bij mij niet zo, dat ik
nu al bijna twee dagen lang overeenkomstig Zijn liefde tot de vaderen moest
spreken, terwijl ik toch de geringste en de zwakste van allemaal ben?!
Onaanzienlijker en zwakker daarentegen dan ik ooit was en ooit zal zijn en zal
kunnen worden, kwam Asmahaël vanuit de diepte tot ons!
8. Zijn ijver was bovenmate groot,
Zijn liefde zonder grenzen; wat Hij bij ons zocht, had Hij reeds in Zijn
oneindige ijver volledig met Zich meegebracht, zodat het nu betamelijk is dat
wij van Zijn grote overvloed eerder iets kunnen ontvangen dan dat wij in staat
zouden zijn Hem met ons gebrek aan ijver te verrijken.
9. Wees daarom, goede vader, nu
onbezorgd en volkomen rustig; door wat
volgt zal ons nog menig raadsel van en over Asmahaël worden onthuld als hij
eerst maar eens in onze woning zal zijn! Verheug je daarop, vader Jared;
luister, dat zullen dagen van leven en van de grootste zaligheid worden!
Amen."
10. Volkomen tevreden antwoordde
Jared: "Met al je antwoorden heb je gelijk; zo moet het wel zijn! Want als
het niet zo zou zijn, hoe kon Asmahaël anders zulke daadkrachtige woorden
uiten?!
11. Maar luister, als hij bij mij intrekt
en in mijn woonstee zal wonen en jij waarschijnlijk ook weer, dan zullen wij
nog veel van hem te weten komen!
12. Ik verheug mij daar ten zeerste
op. Ik moet het je openlijk zeggen, of het juist is of niet, maar kennelijk
omhelst mijn gevoel Asmahaël nu al inniger dan jou! Wat echter mettertijd uit
mijn voorliefde tot Asmahaël wordt, kan ik je nu nog niet precies voorspellen;
want zeer veel hangt er nog van af, of hij verder zichzelf trouw blijven zal.
Maar je mag je daar niets van aan trekken; want je zult tengevolge daarvan bij
mij, je vader, niets tekortkomen!
13. Maar wees nu stil; want hij
schijnt ons gefluister op te merken! Zie, hij zet het dier aan en dat draagt
hem recht op ons af; houd je daarom stil, beste Henoch, stil! Amen."
1. Nauwelijks had Jared zijn laatste
woord uitgesproken of Asmahaël was reeds bij hen gekomen; daarvoor had Hij Zich
onderhouden met vele kinderen van de avond, die Hij over menig ding ondervroeg
en die Hij ook weer onderrichtte.
2. Beiden waren aanvankelijk een
beetje verbluft, maar herstelden zich spoedig en Henoch vroeg aan Asmahaël:
"Allerliefste Asmahaël, wat moet er nu gebeuren, - zullen we nog wat
blijven of zullen wij ons opmaken om verder te reizen?"
3. Asmahaël zei evenwel: "Ik ben
niet naar jullie toe gekomen om jouw vraag op te lossen, maar Ik kwam hierheen,
omdat Ik in jullie beiden een grote liefde voor Mij heb ontdekt! 4. Jared, wees
blij dat Ik bij je intrek, en jij, Henoch, verheug je eveneens dat je Mijn
liefde zo.hoog aanslaat! Want waar Ik Mijn intrek neem, daar zal de dood nooit
zijn oogstfeest houden; wee echter de woning waar ik niet intrek! Daar zal geen
eind komen aan het gejammer en de dood zal wonen in alle kamers van zo'n huis
waar Ik niet binnen wil gaan.
5. Waarlijk, Ik zeg je, Jared, wie Mij
tot zijn gast heeft, die heeft alles; maar wie Mij heeft afgewezen, die heeft
alles verloren.
6. Indien de vanmorgen uit de diepte
vol deemoed tot je gekomen mens jullie ook wat vreemd voorkomt en je zijn wezen
ook niet geheel helder kunt rijmen, bedenk dan dat ook God het niet kan en wil
rijmen, hoe de mensen als Zijn schepselen in staat zijn zichzelf hoger te
achten dan zoals God van eeuwigheid her Zichzelf geheel en al levend ervaart!
7. Zie, de mensen veroordelen elkaar,
terwijl God toch dagelijks overal Zijn zon op laat gaan en over de gehele aarde
Zijn regen laat vallen! 8. De mensen maken onderscheid en vinden dat niet allen
hun wijsheid waard zijn; God echter, de grote leermeester van alle zonnen,
geesten, aarden en alle mensen, verafschuwt het niet en vindt het niet beneden
Zijn waardigheid om voor wormen in het stof en voor bromvliegen alsmede voor al
het andere gedierte, hoe klein en onaanzienlijk ook, de meest wijze leermeester
te zijn! De mensen houden hun woningen voor heilig en laten hun eigen kinderen
en broeders zich voor hen in het stof werpen, terwijl God zelfs het
eenvoudigste dier op aarde vrij en zonder al dat plat op hun gezicht
neervallen, laat rondwandelen.
9. De mensen vervloeken degenen en
bestraffen hen streng die tegen de wil van die mensen in, het een of andere
vergrijp hebben gepleegd;
God echter zegent zelfs de stenen en
heeft het grootste erbarmen met iedere dwalende en vervloekt niet en bezit het
grootste geduld en de grootste zachtmoedigheid en is bovenal terughoudend met
Zijn gericht.
10. Wanneer mensen zich tot God
wenden, dan doen zij alsof zijzelf goden zouden zijn. Wee degene die hen daarin
van de wijs zou brengen of die niet de grootste achting' voor hen zou hebben,
wanneer zij zogenaamde godsdienstoefeningen verrichten! In het bijzonder
wanneer zij hun offer brengen, zijn zij het meest kwaadaardig en zelfs zozeer,
dat, indien er iemand zou komen en die viel niet meteen voor hen en voor het
brandoffer neer in het stof, hij onmiddellijk verbannen, zo niet half gedood
zou worden; hij zou in ieder geval worden vervloekt.
11. Maar als God naar de mensen
toekomt, dan komt Hij als een dienaar in alle deemoedige nederigheid en geeft
dan te kennen dat al deze zogenaamde erediensten Hem niet bevallen!
12. Zie, als mensen bepaalde godsdienstoefeningen
verrichten, dan moet alles neervallen en van louter eerbied sidderen; maar
wanneer zij iedere dag weer zien hoe God voor hun ogen voor hen de meest wonderlijke
werken verricht, dan valt voor de ware, grote eredienst die God Zelf verricht,
geen mens neer in het stof, hetgeen God ook niet verlangt en ook eeuwig nooit
zal verlangen!
13. Zie, Jared, niet alleen jou komen
veel dingen ongerijmd voor, ook voor God zijn er een massa ongerijmde daden
van de zijde van de mensen. Wees daarom niet bezorgd om Mij, maar wees blij en
vol goede moed; want jij hebt het leven in je opgenomen! Amen."
Asmahaëls
uitnodiging om verder te reizen
1. Nadat Asmahaël deze woorden des
levens tot Jared en Henoch uitgesproken had, verwijderde Hij Zich weer en ging
naar Adam en zei tegen hem:
2. "Adam, als je meent dat er
hier niets meer nodig is, dan zijn wij klaar; laat de kinderen naar huis gaan,
- wij echter kunnen ons verder in de richting van middernacht begeven!
Amen."
3. Adam schrok ervan - want de aanroep
'Adam' klonk net als destijds, toen Adam na de zonde zich voor Mij probeerde te
verbergen - en hij kon niet tot zichzelf komen en durfde ook niets anders dan
na een kleine pauze met een paar woorden te antwoordden: "Heer, Uw
heilige wil geschiede!"
4. "'Adam", zei Asmahaël
verder, "waarom aarzel je? Waarom ben je bang voor Hem die je boven alles
lief moet hebben? Heb je iets verloren? Zou dat dan niet weer terug te vinden
zijn?!
5. Of geloof je soms nog iets te verliezen?
Wat moet jij dan nog verliezen wat je niet toch al reeds heel lang geleden zou
hebben verloren?!
6. Zie, maar Ik zeg je: indien iemand
alles verloren heeft, heeft hij afgerekend met alles wat hij heeft ontvangen en
hij kan nu niets meer verliezen; maar wie niets meer heeft wat hij zou kunnen
verliezen en toch nog leeft na dat verlies, die leeft immers blijkbaar opdat
hij weer zal gaan vergaren, omdat hij alles wat hij voordien bezat kwijt
geraakt is.
7. Bovendien zeg Ik je: in de verre
toekomst zullen jouw nakomelingen die het eeuwige leven willen verwerven, niet
alleen al het wereldse, maar ook het leven moeten verliezen!
8. Jij leeft reeds meer dan negenhonderd
jaar; maar jouw nakomelingschap zal het nauwelijks toegestaan zijn het
twintigste deel van jouw leeftijd in een lichaam te leven. Bedenk, wat de
latere mensen vanwege jou allemaal zullen moeten verliezen opdat hun eeuwige
leven mag worden gered, en zij zullen niet verschrikt mogen worden voor hun
naam als zij die door Mij zullen horen uitspreken! Jij bent heel erg
geschrokken, terwijl je nu toch voortdurend verzamelt en niets meer hebt te
verliezen, maar alleen te winnen, en je hebt al oneindig veel gewonnen; want het
grootste gewin staat nu voor je!
9. Herken Hem, dan zul je voor eeuwig
zonder vrees zijn, hier en eens voor eeuwig in de vrede van de eeuwige liefde!
Amen."
10. Nu herstelde Adam zich, begreep de
zin van deze woorden en zei: "Luister, mijn nu boven alles geliefde
Asmahaël, U ziet mijn hart en kent mijn vrees! Mijn schrik is immers een schrik
uit liefde! Uw liefde heeft mij zwak gemaakt, zodat ik daarop niet in staat
was U te antwoorden zoals ik wel wilde; U weet toch zondermeer hoe het komt
dat de overgelukkige geen macht meer heeft over zijn woorden!
11. O Asmahaël, daarom geschiede voor
altijd alleen maar Uw wil! Indien U wilt dan kunnen en willen wij immers graag
vertrekken en aldus zal het geschieden!"
12. Hierop zei Asmahaël: "Laat
Mij dus onbekend blijven en zorg dat iedereen die Mij niet kent zich meteen
opmaakt om verder te reizen! Maar laat Mij tijdens de reis jullie geheel alleen
volgen, daarvoor kom jij dan met Eva en vooraan Henoch met Jared; zo zal de
stoet door het dichte bos trekken tot aan de lager liggende gebieden van
middernacht! Amen."
Asmahaël
neemt Abedam als reisgezel
1. Dadelijk riep Adam Henoch en Jared
bij zich en maakte hen bekend met de wil van Asmahaël. En zij gingen heen en
groetten de kinderen en nodigden hen nog eenmaal uit om op de sabbat te
verschijnen; vervolgens gaven ze hen te verstaan dat zij weer naar huis konden
gaan en zich daar blijmoedig aan hun bezigheden konden wijden.
2. En onmiddellijk kwamen de kinderen
en de oudsten, die voordien de vaderen omgaven en ieder hardop gesproken woord
hadden gehoord, dan ook overeind.
3. Eén uit het midden van de oudsten
vroeg aan Henoch: "Beste jonge zoon van je vader Jared, die een kleinzoon
is van degene die bij je is en die een zoon is van mijn broer, vertel mij eens,
als je wilt en mag, wie eigenlijk die stevig op de tijger gezeten jongeling is
en waar hij vandaan is gekomen!
4. Want zijn manier van doen is vreemd
en zijn heldere, welluidende woord is uiterst machtig en bovendien ligt in de
toon van ieder woord van hem zo'n stellige beslistheid, dat men er niet, ja
onmogelijk omheen kan te geloven dat hij daarmee bergen stuk zou kunnen breken
en met één ademtocht de zee evenzo in beweging zou kunnen zetten als duizend
tegelijkertijd woedende allerheftigste wereldstormen.
5. Zie, daarom zou ik graag iets over
zijn herkomst en zijn wezenlijke aard willen vernemen, - maar, zoals gezegd,
indien jij het wilt en mag, en alleen dan! Amen."
6. Henoch antwoordde: "Luister,
vader Abedam, ik zou het wel willen als ik het mocht; maar heb nog een tijdje
geduld en in je steeds toenemende liefde voor God zal het je spoedig duidelijk
worden hoe het met de jongeling op de tijger gesteld is!
7. Zijn naam is je bekend en zoek
vooreerst niet verder! Op precies het juiste moment zal je eigen liefde tot God
je alles bekend maken; daarom voor nu en alle tijden zij God met jullie allen!
Amen."
8. Abedam dankte Henoch met een zeer
ontroerd hart en zei: "Henoch, ik dank je! Ik ben volkomen tevreden; want
wat ik wilde weten, heb je me nu voldoende meegedeeld; want meer te weten dan
alleen waar de schat ligt en waar en hoe die te vinden is, zou slechts een
begeerte der luiheid zijn. Het zoeken is immers zaak van het eigen leven.
Daarom bedank ik je; want je hebt nu mijn hart zo verkwikt als nooit tevoren!
Daarom aan jou nog een keer mijn hartelijkste dank daarvoor en God dank ik heel
mijn leven lang! Amen."
9. Hierna groetten zij de kinderen en
de oudsten nog eens en keerden daarheen terug waar de vaderen al met verlangen
op hen wachtten.
10. Toen zij daar aankwamen zegende
Adam de kinderen nog eens, waarna zij zich opstelden voor de reis. Toen zij nu
geheel in de juiste volgorde stonden, kwam Asmahaël nog een keer naar Adam toe
en zei:
11. "Adam, als het je juist en
aangenaam lijkt, laat Mij dan hier uit de kinderen er één meenemen om Mij
gezelschap te houden! Amen."
12. Ontroerd zei Adam: "O
Asmahaël, hoe kunt U mij dat vragen?! Is niet iedereen en alles en ook ik vol
vreugde ondergeschikt aan Uw wil?!
13. Daarom geschiede te allen tijde
tot onze allergrootste vreugde Uw wil! Daarom ook nu alleen Uw wil! Amen."
14. En Asmahaël riep hardop:
"Abedam! Abedam! Abedam! Als je wilt mag je ons volgen en Mijn reisgezel
zijn; want Ik heb jouw hart en je nieren onderzocht en Ik heb gevonden dat in
jou geen valsheid schuilt. Daarom moet je met ons meegaan, maar wees zonder
zorgen en Ik zal je dan helpen de schat te zoeken en je die ook zeker laten
vinden - en luister, spoedig, echt spoedig, echt zeer spoedig!
15. Want Ik zal je vandaag doden,
opdat Ik je morgen op kan wekken tot het eeuwige leven! Amen."
16. Toen Abedam deze roep had gehoord,
kwam hij toegesneld en zei: "Ik zal U volgen waarheen U wilt! Dood mij
duizend maal, want des te vaker U mij doodt, des te meer leven zult U mij zeker
ook weer teruggeven!
17. O Gij, die daar op de sterke tijger
zit, vergeef mij als ik U zeg hoe ik mij voel! Ik geloof dat de grote schat aan
Uw zijde zonder moeite te vinden zal zijn!
18. Het komt mij voor alsof men iedere
andere schat gemakkelijk zou kunnen ontberen als men U heeft! En het komt mij
ook voor, dat wie U gevonden heeft gemakkelijk het verdere zoeken op kan
geven, omdat hij de eigenlijke schat en de dood en de opwekking tot het eeuwige
leven al gevonden heeft!
19. O Asmahaël, laat de arme Abedam
niet alleen nu, maar voor altijd bij U zijn; maar niet dat hij Uw metgezel zou
zijn, maar U de zijne tot eeuwig leven! Amen.
20. O laat mij U steeds volgen! Uw wil
geschiede, amen!"
21. En dadelijk sloot Abedam, die
zielsblij was, zich bij Asmahaël aan en volgde volledig gesterkt de stoet van
de vaderen aan Asmahaëls machtige zijde.
Jared
vraagt naar het wezen van Asmahaël
1. De stoet trok nu het bos in en
alles was stil; alleen Jared kon niet zwijgen en vroeg aan Henoch:
"Luister, mijn zoon, hebben wij een gebod om onderweg te zwijgen?"
2. Waarop Henoch antwoordde: "Ik
kan mij geen andere herinneren dan alleen de raad dat men altijd in stilte moet
gaan; alleen vat ik het gaan dan op als de levensweg, maar niet het gaan met de
voeten!"
3. En Jared antwoordde: "Als het
zo is, dan heeft onze tong, net als onze voeten onderweg geen keten die ons
hindert en kunnen wij toch naar hartelust spreken; en maak mij, je vader, nu
bekend met wat er met Asmahaël aan de hand is! Is hij een belichaamde engel,
met alle macht toegerust, of is hij - halt, niet verder! kort en goed, zeg me
hoe jij erover denkt! Amen."
4. Henoch antwoordde kort: "Lieve
vader, ik zeg je: Hij is - halt, niet verder! - en nu is Hij voorshands een
mens zoals wij, maar vervuld van goddelijke kracht en macht - halt, ook hier
niet verder! - Amen; begrijp dit! Amen."
5. En weer begon Jared: "Mijn
lieve zoon Henoch, het zou goed zijn als ik het begreep! Maar dat is nu juist
waarom ik het jou vraag, omdat ik het niet begrijp en toch boven alles graag
zou willen weten wat er eigenlijk met Asmahaël gaande is! Want zie, ik was na
jouw eerdere woorden geheel gerustgesteld en was met alles tevreden; maar nadat
Asmahaël naar ons toekwam en aan het slot van zijn woorden in zekere zin liet
doorschemeren dat, wanneer iemand hem in zijn eigen woning opgenomen heeft of
indien hij in iemands woning intrekt, deze reden heeft zich hoogst gelukkig te
voelen - want waar hij intrekt, daar is ook het eeuwige leven ingetrokken -!?
6. Zie, zo in deze trant heeft hij
zich in het bijzonder - zoals ik gemerkt heb - tot mij gericht! Zeg me nu
echter, beste Henoch, of besef bij jezelf, dat je toch wel niet helemaal wijs
moet zijn om een dergelijk woord niet dadelijk op een wezen van hogere orde te
betrekken?!
7. Welk mens zou zoiets ook maar
vergelijkenderwijze van zichzelf, ja juist van zichzelf verklaren, net alsof
hij God in eigen persoon zou zijn? 8. Maar Asmahaël betrekt dat, zonder dat
hij het op God betrekt, direct alleen op zichzelf! Kan een mens ook zoiets
doen, zonder te vrezen dat de aarde uit toorn en de grootste verachting en om
zich te wreken, de misdadiger voor eeuwig in haar grote vuurbuik verslinden
zou?!
9. Zie, jij bent beslist het meest
verlicht van ons allemaal; maar durf je iets dergelijks van jezelf te beweren?
10. Zeker, je zou eerder je mond met
modder volstoppen, dan dat je met je tong een dergelijk vergrijp zou willen
bedrijven!
11. Wie is dus degene die van zichzelf
kan zeggen: 'Ik ben het leven!', of: 'Waar Ik intrek, daar heeft het leven, ja
het eeuwige leven zijn intrek genomen!'?
12. Henoch, ik zeg je, wie dat van
zichzelf verklaart en de aarde wordt niet boos op hem en de machtige tijger onder
hem wordt als een lam, die is en moet immers vrijwel God zijn in zijn zichzelf
bewuste kracht en macht, zoals ik in mijn vreesachtigheid slechts een mens ben;
anders zou de gehele aarde zelf niets dan een samengestelde leugen zijn,
indien zij in staat was een mens te dragen die zich op zo'n manier voor God uit
zou geven en toch niets anders zou zijn dan een zwak mens net zoals wij, -
nochtans getuigt Asmahaëls levend makende woord reeds meer dan voldoende van
het tegendeel.
13. Nu, als je kunt en wilt, weerleg
dan mijn verklaring; maar ik geloof dat je zoiets wel heel goed uit je hoofd
zult laten! Maar omdat ik het uit je eigen mond wil horen, zou ik nu graag in
het kort jouw mening vernemen en spreek dus! Amen."
14. En Henoch antwoordde: "Lieve
vader, wanneer het zo is als jij gelooft en zoals het ook niet anders kan zijn
blijkens jouw uitleg, die op goede gronden stoelt, dan is immers elk woord
achteraf van mij volkomen overbodig! Of moet ik uit Asmahaël dat maken wat Hij
niet is, of maken dat Hij diegene zou zijn die Hij toch al is? Zie, zoiets zou
geen enkel nut hebben!
15. Ik meen echter, waarom zou iemand
die God geestelijk en waarachtig in zijn hart liefheeft, zich erom bekommeren
of Asmahaël God is of dat God met Hem is?!
16. Maar laat iedereen zich erom
bekommeren dat God met hemzelf is door de ware, reine liefde tot Hem!
17. Maar als je God bemint, - wees er
dan van verzekerd dat Asmahaël niet boos op je wordt! En heb je Asmahaël lief
zoals je God liefhebt, dan zal God in Zijn liefde je daarom niet vergeten; wees
ook daarvan volkomen verzekerd, - dat begrijp je toch? Amen."
Over wat
zich afspeelde tussen Kenan en Mahalaleël
1. De erachter lopende Kenan en
Mahalaleël hadden het gesprek tussen Jared en Henoch gehoord; en als gevolg
daarvan begon ook Mahalaleël aan Kenan vragen te stellen:
2. "Mijn oor en mijn oog zijn
getroffen omdat ik het grootse hoor en me verbaas over het wonderbaarlijke;
maar vanwaar dat grootse, vanwaar dat wonderbaarlijke te midden van ons?
(15 juni
1841)
3. Luister, vader Kenan, hoe komt het
toch dat ik mij zo wonderlijk ga voelen? Deze eentonige, weinig betreden
bosweg is het zeker niet! Was het nu nog Adam’s grot of de witte, dampende
berg in de morgen, of de zeven waterspuiters tussen de middag en de avond, of
een ander buitengewoon natuurverschijnsel; maar van dat alles is hier geen
spoor!
4. Onze omgekeerde volgorde is het ook
niet; want het is toch hetzelfde, of ik bij jou of jij bij mij loopt, of
Henoch achter of voor, of met Jared of met Adam loopt, of - neen, het komt mij
voor dat het toch een verschil maakt! - of Asmahaël achteraan of voorop gaat
en met wie hij gaat!
5. Want hier schijnt een zekere
vaderlijke rangorde aan ten grondslag te liggen. Dat Adam en moeder Eva achter
ons allen lopen, begrijp ik wel; maar wat het betekent dat Asmahaël en Abedam
helemaal achteraan lopen, nog achter Adam, kijk, vader Kenan, daar kan ik
helemaal geen hoogte van krijgen!
6. Jared en Henoch voor ons hebben
met elkaar wonderbaarlijk over Asmahaël gesproken, zoveel heb ik er wel van
begrepen; wat zij eigenlijk met elkaar besproken hebben, heb ik ten eerste niet
helder en duidelijk kunnen horen en wat ik nog gehoord heb, kon ik niet
begrijpen! Maar zoveel is zeker, dat ik wat groots gehoord en in mijzelf iets wonderbaarlijk
geschouwd heb na de spaarzaam vernomen woorden uit de mond van degenen die
vlug voor ons uitlopen!
7. Ik verzoek je mij, als het je
mogelijk is, een beetje te helpen in mijn onkunde in deze mij zo bijzonder
wonderbaarlijk schijnende zaak; doch alleen als je dat graag wilt, vader Kenan.
Amen."
8. Kenan antwoordde zijn zoon
Mahalaleël en zei het volgende: "Luister, beste zoon, aan het indrukwekkende
begin van jouw tot mij gerichte woorden dacht ik: de hemel mag weten wat voor
volkomen ongehoords er allemaal tevoorschijn zal komen!
9. Maar ik zie dat je nog steeds de
oude Mahalaleël bent die altijd begint met zijn mond te openen" alsof hij
zonnen als erwten uit wilde spuwen; maar tenslotte komen er niet eens erwten
tevoorschijn, maar heel gewoon speeksel! Wat moet dat met die verkeerde
ordening, als die je niets kan schelen? Waarom daarover dan woorden gesproken?
Als Asmahaël nu vooraan zou lopen, wat zou Hij dan naderhand zijn? Dan zou het
je misschien indrukwekkend voorkomen dat Hij niet achteraan liep, nietwaar?!
10. Nu vergezelt Abedam Hem; is dat dan meer dan dat jij naast mij loopt?! Je
zei toch zelf, jezelf verheffend, dat het je om het even zou zijn of jij naast
mij of ik naast jou voortloop! Kijk, jij wilt iets en je weet aan het eind niet
wat het is dat je wilt! 11. Wat hebben dan de Adamsgrot en de witte berg en de
zeven waterspuiters in de avond voor je betekend, dat je daarmee je
nietszeggende woorden wilde sieren?
12. Je zegt dat je zo'n wonderbaarlijk
gevoel hebt nadat je de twee die voor ons lopen zonder het te horen en daardoor
ook zonder het te begrijpen met elkaar - zeg maar - slechts hebt zien spreken;
wat is het dan dat je zo buitengewoon wonderlijk voorkwam aan het slechts
aanschouwde gesprek van onze voorgangers?
13. Zie, beste zoon, als je iets graag
wilt, overleg dan eerst precies bij jezelf wat het is dat je zou willen, en heb
je dan een duidelijke wens, vraag dan pas naar wat je zou willen weten!
14. Als er nu misschien iets aan
Asmahaël is dat je opvalt, dan vraag ik weer aan jou: heb je tijdens Zijn wonderlijke
woorden uit God je oren soms aan iemand anders geleend, zodat je nu naar het
schijnt van de hoofdzaak niets lijkt te weten en mij nu daarvoor in de plaats
als reden voor je grote verwondering louter nietszeggende dingen vertelt?
15. O zoon, je zit er ver naast!
Overdenk daarom eerst de hoofdzaken bij jezelf en word het met jezelf eens, -
kom dan bij mij en open voor mij je hart door je mond! Amen."
16. Maar Mahalaleël merkte heel goed
dat aan de woorden van Kenan de kern ontbrak en dat deze boeteprediking niets
anders dan een slimme vaderlijke uitvlucht was en hij ging er vol eerbied
tegenin door tegen Kenan te zeggen:
17. "Luister lieve vader! Het
komt mij voor, dat wij in onze woorden niets voor elkaar onderdoen! De grote
vraag is, wie van ons beiden nu een groter gat in de lucht heeft geslagen.
18. Kijk, er is me geen woord uit de
mond van Asmahaël ontgaan, maar ik wilde er geen gewag van maken omdat ik er
vanuit ging dat zoiets een onnodige tijdverspilling zou zijn, wat je als
voorvader van Jared en Henoch toch ongetwijfeld ook van mij zult aannemen!
19. Je zegt nu dat ik mijn kinderen
slechts zou hebben zien praten; kijk, daarmee heb je alleen maar iets voor mij
willen verbergen wat jezelf net zo goed als ik, met je beide eigen oren woord
voor woord gehoord hebt! Hoe had ik tegen je kunnen zeggen dat die woorden in
mij iets wonderbaarlijks deden gewaarworden als dat niet zo zou zijn, - anders
zou ik immers voor jou en voor God als een schandelijke leugenaar moeten
staan?!
20. Maar zie, jouw woorden zeggen mij
nog iets wat je zeker niet van plan was mij te zeggen en dat is dat jouw tong
voor mij gebonden is en je mij voorlopig niets mag zeggen over hetgeen ik zou
willen weten! Daarom was het ook niet nodig dat je het zo uitgebreid tegenover
mij ontkende, hetgeen zinlozer is dan mijn vraag; zou je mij alleen de
goddelijke binding van je tong hebben getoond, dan zou je immers op geen
stukken na zo veel moeite hebben hoeven doen met zo veel nutteloze woorden.
Zie, ik was voor jou immers steeds een buitengewoon gehoorzame zoon; waarom
heb je mij dan nu miskend?
21. Vader, houd zonder zorgen voor je,
waar je over moet zwijgen tot de tijd daar is; maar houd mij nu niet voor een
leugenaar en evenmin voor een volslagen blinde zoeker naar goddelijke zaken!
Want alleen mijn lichaam heb je verwekt; mijn geest is echter net als de jouwe
uit God. Daarom geloof ik dat ook een vader zich niet vergrijpen mag aan het
goddelijke in zijn kinderen. Want het is immers al genoeg dat de geest toch al
door de last van het lichaam geplaagd wordt en deel heeft aan diens gebreken;
maar als de vader het lichaam van zijn kinderen tuchtigt, heeft de geest zijn
aandeel reeds uit de hand van de verwekker ontvangen. Meer is niet nodig.
Wanneer dan de goddelijke geest van het kind zich wendt tot de goddelijke
geest van zijn verwekker, dan moeten die twee goddelijke broeders elkaar niet
lastig vallen, maar elkaar alleen in alle liefde als broeders in God herkennen
en elkaar, liefderijk ondersteunend, hand in hand en hart aan hart naar de
poort leiden waardoor het eeuwige leven van alle genade, erbarming en liefde
voor eeuwig onoverwinnelijk stroomt.
22. O vader, geloof maar niet dat ik
je daarmee nu een je nog onbekende leer bij zou willen brengen! O neen, maar
ik moest mij nu in zoverre voor jou rechtvaardigen dat wij beiden ten opzichte
van elkaar en voor God oprecht weer kunnen voortgaan; en daarom deed ik dat
meer ter wille van jou dan van mij.
23. Ik ken jouw hart. In mijn ogen is
het even rein als de zon; maar nu zag ik stof in je mond en op je tong, en ik
kon het onmogelijk laten om je als een ware zoon in alle liefde een dienst te
bewijzen en je mond en je tong van het verderfelijke stof te reinigen.
24. Want zie, ik dacht als volgt:
'Vader, jouw tong is door de grote, eeuwige hand van Gods liefde getooid met
een verheven band! Wat moet dat stof daarbij? Weg met datgene wat de dood in
zich heeft!
25. Nietwaar vader, nu zul je niet
boos zijn op je zoon en zijn woorden niet beschouwen alsof zij een halve leugen
zijn, maar je zult inzien dat Mahalaleël niet op een dwaze wijze een band los
zal willen maken, luister goed, waarmee God je tong getooid heeft.
26. Daarom moet je niet boos op mij
zijn, maar verder mijn lieve vader in God zijn! Amen."
27. Kenan werd door deze woorden tot
tranen toe geroerd en zei tenslotte tegen zijn zoon: "Mahalaleël, mijn
geliefde zoon, ik heb je onrecht aangedaan toen ik je eerste woorden
ontkrachtte en deze naar buiten toe geheel teniet wilde doen, terwijl ik
innerlijk maar al te zeer van hun ware diepgang overtuigd was!
28. Jij hebt een echt licht, dat groter
is dan het mijne. Wat ik voor jou moet verbergen zul jij nog eerder vinden dan
dat ik het zelf geheel zal kunnen doorgronden; wees daarom voor eeuwig mijn
lieve zoon en mijn meest geliefde broeder, amen, luister, voor eeuwig als
broeder in God! Amen."
107 Over
de listigheid
1. Nu voelden na het tweegesprek tussen
Kenan en Mahalaleël, waar dat tussen Jared en Henoch aan vooraf gegaan was, ook
Seth en Enos een dringende behoefte enige woorden met elkaar te wisselen; en
deze behoefte ontwaakte het eerst in Seth en kwam pas daarna bij Enos op en wel
door het volgende:
2. Seth zou zeer graag hebben geweten
welke vermoedens Enos omtrent Asmahaël koesterde; maar Seth had ook nog een
andere reden om aan Enos vragen over Asmahaël te stellen en deze reden was
niets anders dan een soort angst om voor de tijd door Enos ondervraagd te
worden.
3. Want hij dacht bij zichzelf als
volgt: "Als ik het er op aan laat komen dat mijn zoon begint met het
stellen van vragen, wat moet ik hem dan als antwoord geven?
4. Maar begin ik als eerste te vragen,
dan moet hij immers antwoorden, waarbij ik dan enige tijd rustig en zonder
zorgen al de beslist niet onbelangrijke vermoedens van mijn zoon kan aanhoren
en het zal dan zeker niet bij hem opkomen om mij daarover met nog een vraag
lastig te vallen, - en op deze zeer onschuldige en meest eenvoudige manier van
de wereld heb ik mij ontdaan van iedere kans om mezelf te verraden; zo zal ik
het dus doen. Amen."
5. En dus vroeg Seth nu aan Enos:
"Luister, mijn lieve zoon Enos, wanneer degenen die voor ons uit lopen en
als het ware de leiders zijn, met elkaar over Asmahaël spreken, waarom zouden
wij dan niet datgene doen waartegen, voorzover ik weet, de anderen geen verbod
is opgelegd?! En daarom zou ik van jou bijzonder graag iets over Asmahaël
vernemen!
6. Hoe denk je over hem en wel vanaf
zijn eerste optreden in ons midden? Want zo bescheiden als zijn eerste
optreden te midden van ons was, zo bijzonder is nu de uitwerking van elk van
zijn woorden, - hetgeen jouw rustige geest zeker niet zal zijn ontgaan.
7. Zie, daarom zou ik dan ook graag je
oordeel over hem vernemen; spreek dus! Amen."
8. Zie, Seths listigheid was weliswaar
gerechtvaardigd omdat slechts de grote liefde tot Mij hem slim gemaakt had, -
maar listigheid is op zichzelf beschouwd iets dat niet goed is, omdat het een
tweeslachtig wezen is en tegen de ordening van de liefde, zoniet ronduit tegen
de liefde zelf
ingaat. Als tweeslachtig wezen is het
echter in lichamelijk opzicht gelijk een tweeledige natuur in een mens die door
de natuur is verknipt, zodat hij deels man en deels vrouw is. Maar wie kan met
zo'n man-vrouw echtelijke omgang hebben, of welke meisje zou door zo'n
vrouw-man, wiens organen niet deugen voor het verwekken noch voor het
ontvangen, bevrucht kunnen worden?!
9. Maar als een dergelijk mens toch
ook zijn welgeschapen medemens liefheeft en deze hem wederkerig, dan is hij
niet in conflict met de liefde; maar in de ordening van de liefde, die alleen
vruchtdragend is, bevindt hij zich niet, - en zijn geestelijke zuster, de
listigheid, evenmin. Want door haar wordt niemand tot leven bevrucht, noch kan
zij ook maar iets voor zichzelf bewerken dat bevruchtend voor het leven is,
daar zij altijd, hoewel in zekere zin schadeloos en onschuldig, toch alleen
maar bedrog is, waardoor de teleurgestelde toch steeds meer of minder geërgerd
wordt omdat hij dan al spoedig aan zichzelf
en aan de sluwerik vraagt:
"Waarom moest ik dan, al was het voor een goed doel, door een list
beetgenomen worden en waarom gebruikte mijn broeder voor mijn bestwil een list?
Is het goede dan niet goed, zodat het nodig was om door een list goed te
worden? Of ben of was ik dan zelf boosaardig, zodat ik eerst door list voor het
goede gewonnen moest worden?"
10. Maar als de list openstaat voor de
boosaardige, dan moet zij toch onvermijdelijk zelf een kwaad zijn; want was zij
goed dan was de boosheid van haar geweken!
11. Zie, dit was ook de manier waarop
Seth Enos benaderde, omdat hij dacht het heel goed te doen, maar daardoor
raakte hij dusdanig verstrikt dat, als Asmahaël niet tussenbeide was gekomen,
Seth voor zijn eigen zoon in een heel verderfelijk licht zou zijn komen te
staan, - wat dan ook dadelijk uit het heel onschuldige antwoord van Enos
duidelijk naar voren zal komen, want hij zei:
12. "Vader, waarom vraag je aan mij,
wat ik gevoeglijk aan jou zou hebben willen en moeten vragen?! Waarlijk, dat
lag mij reeds lang op de tong en ik kon nauwelijks mijn tong in toom houden en
was al geheel bereid je met een vraag over Asmahaël lastig te vallen; alleen,
je was me voor.
13. Daar de nacht evenwel in dit
opzicht aan mijn zijde heerst, van waaruit ik niet, zoals jij, ook maar één
ster kan laten schijnen over datgene wat Asmahaël betreft waarover jij toch
naar mijn weten en gevoel in de dag of op zijn minst in de ochtendschemering
verkeert, kun jij mij wel vanuit jouw dag verlichten!
14. Jij zegt het immers zelf: al het
licht komt van boven. Hoe moet ik je dan nu van onderaf naar boven toe
verlichten?!
15. Of moet ik met jou een leeg,
waardeloos babbeltje houden over iets dat voor mij voor het grootste deel nog
volkomen vreemd en onverklaarbaar is?!
16. Zie, vader, daar het de moeite
waard is om over Asmahaël te spreken, ben ik zo vrij de vraag om te keren; en
wees jij daarom zo goed, mij, je zoon, die ten opzichte van jou arm en
behoeftig is, datgene mee te delen wat je van mij verwachtte!
17. Het was toch immers van oudsher
gebruikelijk dat de kinderen in buitengewone dingen door de ouderen onderricht
werden en daarom ben ik nu door een kleine vaderlijke verleiding van jouw
kant helemaal niet van plan de heilige, oude orde te verbreken en ben vol
plezierige verwachting van jou, lieve vader, in dit opzicht de meest
bevredigende opheldering in alle kinderlijke dankbaarheid te ontvangen.
18. O vader, onthoud mij dat niet en
geef mij een helder licht! Amen."
Seth
komt in verlegenheid tengevolge van de wedervraag van Enos
1. Toen Seth in plaats van het vurig
verlangde antwoord een wedervraag kreeg, kwam hij in grote verlegenheid en kon
gedurende lange tijd geen woord meer over zijn lippen brengen.
2. Dat viel Enos op, zodat hij toen
vroeg: "Beste vader Seth, jij die een volkomen evenbeeld van Adam bent,
zoals Adam een evenbeeld van God is, zeg mij toch tenminste waarom je nu zwijgt
over hetgeen ik je gevraagd heb! Was het dan niet terecht dat ik dat deed,
omdat ik toch niets wist wat ik je ten antwoord zou hebben kunnen geven?
3. Sinds mensenheugenis werd toch
immers al gezegd, dat vragen als zodanig vrij staat en het antwoord daarop dan
slechts een willekeurige verklaring van de vraag is!
4. Maar wie kan verplicht zijn te
antwoorden of aan dat wat in de vraag verlangd wordt te voldoen, als hij
absoluut niets heeft waarmee hij het willekeurige duister van de vraag kan
verlichten?!
5. Je hebt mij datgene gevraagd
waarover het mij nog lang niet gegeven was je te antwoorden en daarom moest ik
je het antwoord schuldig blijven. Dus toen ik je nu vanuit mijn nachtelijk
duister datgene vroeg waarover ik je met een juist antwoord zou hebben moeten
dienen, heb ik immers jou, lieve vader, ook geen onafwendbare dwang opgelegd om
mij te antwoorden, maar je moet me slechts aantonen of het niet terecht was dat
ik je voorbeeld volgde!
6. Het is immers reeds lang onder ons
het gebruik, dat de rechten van de vader overgaan op zijn zonen en die van de
moeder op haar dochters, omdat de grote, heilige Schepper dat reeds in de
natuur van alle dingen gelegd heeft; als ik me dus nu in dit dwingende geval
van zo'n gerechtvaardigd recht bediend heb, zeg me, beste vader, kun je daarom
wel boos op mij zijn?!
7. Of is het tegen de ordening in, als
het de zoon juist daarin aan licht ontbreekt, waarover zijn vader hem
bevraagt?! Kan ik er iets aan doen dat ik geen helder antwoord op je vraag
geven kan?! En faal ik, wanneer ik, als jouw zoon, aan mijn vader om raad
vraag?!
8. Zie, ik geloof dat hierin geen fout
schuilt, maar wel een rechtmatige handeling tegenover jou en Adam en tegenover
God, en dat niet verborgen, maar openlijk; en daarom kun je mij wel, als je wilt,
waardig achten een terechtwijzend, zij het dan niet verklarend antwoord te
geven! Amen."
9. Seth zei: "Beste Enos, wacht
toch nog even; ik heb toch immers geen tong zoals die van Henoch of Kenan, dat
ik zo snel een juist antwoord klaar zou kunnen hebben! Heb slechts een beetje
geduld, - dan zal het wel tot iets leiden; hetzij nacht, hetzij licht, dat zul
je wel zien.
10. Je hoeft mij daarom toch niet je
rechten voor te houden, die ik net zo goed ken als jij, - ook niet alle
gebruiken, die altijd rechtvaardig en gangbaar waren en dat tot aan het einde
van alle tijden bij de volmaakte mensen steeds zullen blijven; want ik heb je
dit vroeger immers allemaal geleerd! Maar wat het antwoord op je uit mijn mond
genomen vraag betreft, dat is minder gemakkelijk dan je misschien denkt, want
daar komt wel enig nadenken aan te pas, tot men het juiste in het kort samengevat
heeft. Heb daarom nog een poosje geduld en zoals gezegd, dan zal dat zeker tot
iets leiden, hetzij nacht, hetzij licht, dat zul je wel merken! Amen."
11. Bij zichzelf dacht Seth nu echter:
"O, welke dwaasheid heb ik nu weer begaan! Waarom vroeg ik het dan ook,
omdat ik listig wilde zijn, aan mijn eigen zoon en wekte daardoor een behoefte
in hem, die op zichzelf heel goed is; maar wat heeft dat voor nut, wanneer ik
die behoefte niet bevredigen mag.
12. Wat kan, wat zal ik hem ten
antwoord geven na dit korte en maar al te spoedig aflopende uitstel?
13. Niets zeggen is nu volslagen
onmogelijk; want dat zou immers tegen al het goddelijke recht van de vurige
verwachting op de vervulling van een belofte indruisen.
14. De waarheid mag ik niet spreken -
en een onwaarheid nog veel minder!
15. O Asmahaël, Asmahaël, nu pas
begrijp ik helemaal, hoe veel onheil zelfs zo'n gemakkelijke wet brengt, hoeveel
temeer dan wel bij zwaarder wegende of zelfs meer wetten!
16. O Asmahaël, als je mij nu niet
opnieuw helpt, dan ga ik eens te meer te gronde! O laat mij niet in de zwarte
nacht van alle verderf verzinken! Amen!"
De
rustpauze van de vaderen onder de broodboom
1. Onder het voeren van dergelijke
gesprekken hadden de vaderen nu ook de halve weg afgelegd en Adam wenste hier
een weinig uit te rusten; want het was volgens jullie tijdrekening elf uur
geworden, een tijd waarop de zon reeds hete stralen naar de aarde begon te
zenden.
2. En daarom was een kleine pauze in
de zeer koele schaduw van een grote bahaniaboom met vele stammen voor de oude
Adam in lichamelijk opzicht zeer gewenst en was dit de juiste plaats, en wel
ten eerste om weer op krachten te komen, ten tweede vanwege de koelte en ten
derde vanwege een aan alle vaderen welbekende, zeer frisse en rijkelijk
stromende waterbron, waaraan Adam reeds van oudsher een bijzonder versterkende
kracht toeschreef.
3. Hier gingen de vaderen zitten en
loofden en prezen Mij van ganser harte, en degenen die Mij reeds hadden
herkend verheugden zich bovenmatig, - alleen bij Seth was dat niet helemaal
het geval; want zijn belofte aan Enos liet hem geen moment met rust en drukte
hem zwaar op zijn hart!
4. Al spoedig merkte Adam, dat Seth
iets dwars zat en hij vroeg hem: "Luister, mijn geliefde zoon en vertel me
wat je van de wijs brengt.
5. Want zie, je haalt adem als iemand
die rekent, waar geen getallen zijn of niets is wat hij zou kunnen tellen! Wat
is er? Doe voor mij je mond open en je hart voor Diegene die onder ons is!
Amen."
6. Seth werd nog meer verlegen omdat
Enos zich naast hem bevond en hij kon dan ook geen woord uitbrengen.
7. En pas nu bemoeide Asmahaël zich
ermee en hielp op deze manier de arme Seth uit zijn moeilijke situatie met de
volgende woorden:
8. "Als iemand hoe dan ook gevangen
wordt door woord of daad, omdat hij niet zo vlot is als een ander die hem heeft
gevangen, dan ligt de schuld van het gevangen nemen niet bij de gevangene, maar
bij degene die hem vangt.
9. Want als een wolf handig een trage
ezel vangt, wiens benen van nature langzamer zijn dan die van de makkelijk
springende wolf, wie kan dan de ezel de schuld geven dat hij zich door de wolf heeft
laten vangen en verwonden, daar de veel sneller lopende wolf toch
klaarblijkelijk de enige schuldige aan de vangst is omdat hij op een
onrechtmatige plaats zijn vang - en hardloopbekwaamheden uitgeoefend heeft,
terwijl hij zich toch alleen maar met herten, reeën, gemzen en andere
snelvoetigen in de wouden zou moeten meten!
10. Maar wanneer een wolf zich voor
zijn eigen vermaak laat vangen door een ezel en deze dan in zijn domheid de kop
van de wolf met zijn harde hoef verbrijzelt, waarlijk, dan draagt de wolf die
werd verwond omdat hij zichzelf wilde vermaken door zich gevangen te geven,
immers zelf de schuld dat de domheid van de ezel hem te gronde gericht heeft!
Seth, herken je dit beeld?
11. Hoe bevalt je de wolf en hoe
bevalt je de ezel? Maar beschik je uit jezelf over wijsheid en heb je wijsheid
tegenover je, wat heeft dan je voeten zo verstrikt dat je in je listig berekende
voorpret niet ook kon inschatten wat de ezel zal doen wanneer de wolf, die zich
nalatig toont, binnen zijn bereik komt?
12. Zie, niet de wet, zoals jij neerslachtig
dacht, maar alleen de dwaasheid bestraft zichzelf op deze manier!
13. Wie gaf je de opdracht de nog
blinde Enos naar datgene te vragen wat je voorshands door God verboden werd om
over te spreken?
14. Zie, in de list schuilt geen
vonkje wijsheid; met de bescheiden schranderheid is het anders gesteld en
geheel anders met de sluwheid. De schranderheid vervolgt haar weg met
zekerheid, terwijl de list zich niet zeiden aan de domheid moet overgeven.
15. Voor deze keer word je daarom
geholpen, omdat je het uit liefde deed; maar zie in het vervolg toe, dat jouw
ezel met zijn hoef niet te dicht bij je hoofd komt, - anders kon het je vergaan
zoals de wolf!
16. En jij Enos, wacht tot morgen op
het antwoord en jij zult het als laatste te horen krijgen, omdat je je voor je
vader rechtvaardigde en je zijn hart met angst vervulde; wacht daarom tot
morgen! Amen."
De
wonderlijke macht van Asmahaël
(18 juni
1841)
1. Na deze woorden stapte Asmahaël van
het dier af en zei tegen hem: "Hähära, verwijder je; want je dienst is ten
einde en jij met hem!" (Dat betekent namelijk dat vreemde woord.) En het
dier verdween in één ogenblik!
2. Alle vaderen waren daarover
ontsteld; zelfs Henoch bleef daar niet onverschillig onder en Abedam wist niet
of hij waakte of droomde, omdat zij het dier niet zagen wegspringen, maar het
zuiver in het niet zagen verdwijnen.
3. Asmahaël trad nu echter terzijde en
liet het aan de vaderen over er rustig over na te denken - in het bijzonder
degenen die nog niet wisten, wie zich eigenlijk achter Asmahaël verborg.
4. Terstond trok Jared Henoch aan zijn
mouwen zei zachtjes tegen hem: "Henoch, wat vind je daar nu van? Waar is
dat dier gebleven?
5. In de grond is het niet, opzij ook
niet en ook niet in de lucht! Het was sneller dan in één ogenblik aan onze ogen
onttrokken en heeft ook niet maar het geringste spoor van zijn bestaan
achtergelaten, - en dat alles door één woord uit Asmahaëls mond! 6. Neen, beste
zoon, wie dit hier ook maar enigszins begrijpt, die - ja gewis en driemaal
waar! - die weet meer dan jij en ik!
7. Zie, als je zoon Methusalah en
diens nauwelijks iets meer dan veertig jaar oude zoon Lamech zoiets ook zouden
hebben gezien, dan zou Methusalah zeker uit zijn onverschilligheid gewekt en
Lamechs te grote levendigheid getemperd zijn!
8. Ik heb hen nog willen meenemen!
Weliswaar was mij niet bekend hoe Adam daartegenover stond; ook zou je vrouw
haar innemende helper hebben moeten missen, omdat jij toch al bij Adam verlangd
werd en daardoor onze gemeenschappelijke woning niet kon beheren.
9. Lamech zou wel mee hebben willen
gaan; maar vader Adam mag hem niet vanwege zijn voortdurende onrust en allerlei
onnozel geklets, wat mij overigens helemaal niet zo zinloos voorkomt.
10. Kort en goed, - ik bedoel, het zou
goed zijn als zij nu ook hier aanwezig waren!
11. Ja, dat is me wat! Ik weet helemaal
niet wat me overkomt; ook ik praat nu, naar mij voorkomt, van alles door
elkaar!
12. Wat denk je, zal het juist zijn,
dat ik die twee heimelijk opgedragen heb ons bij middernacht tegemoet te komen?
13. O, misschien had ik hen beter
hiernaartoe kunnen laten komen met de een of andere verfrissing voor Adam! O
Henoch, het komt mij nu allemaal zo vreemd voor! Ik smeek je, zeg toch iets om
me gerust te stellen! Amen."
14. Henoch liefkoosde ondertussen zijn
vader en zei: "Mijn lieve vader, wat heb je toch een goed hart! Geloof me,
zo'n hart laat de grote, heilige Vader nooit lang verhongeren; en het komt mij
voor, dat Hij ons reeds een plezier gedaan heeft!
15. Zie, daar waar de weg naar
middernacht verder gaat, spoeden zich reeds onze twee kinderen naar ons toe en
kijk, kijk, Asmahaël gaat alleen hen opgewekt tegemoet!
16. O vader Jared, nu is alles verwezenlijkt;
mijn liefde tot God en tot jou is buiten haar perken getreden en laat mij
daarom nu de Heer liefhebben en laat mijn mond voor Hem en voor jou zwijgen!
Amen."
Asmahaël
brengt Methusalah en Lamech naar het gezelschap
1. En evenzeer verbaasden zich ook
alle anderen en wisten niet wat ze ervan moesten denken. Maar toen Adam Henochs
beide nakomelingen, door Asmahaël begeleid, op het gezelschap af zag komen,
vroeg hij aan Henoch:
2. "Wie liet die beiden hiernaartoe
komen, terwijl ik niet wilde dat zij met ons mee zouden gaan, omdat de ene te
onverschillig en de andere te onbetrouwbaar is en geen ernst kent?" 3.
Henoch antwoordde: "Zie, vader Adam, dat was een daad van vaderliefde van
Jared uit mijn naam, maar in hoofdzaak echter van Hem die, in hun midden
lopend, hen naar ons toebrengt!
4. Als je Hem echter kent, hoe durf je
dan te vragen wat de Heer doet?!
5. O verheug je met mij, dat de grote
God - - zo' n grote vreugde heeft aan dat wat gering is voor de wereld en het
kleine met welbehagen aanziet en vlug diegene te hulp snelt die zwak is in onze
ogen!
6. O geloofd zij daarom voor eeuwig
onze grote, meer dan heilige God en Vader! Amen."
7. Adam werd tot tranen toe geroerd en
dankte, loofde en prees Mij uit het diepst van zijn nu geheel vertederde hart.
8. Asmahaël bracht intussen zijn
beschermelingen naar de vaderen toe en richtte de volgende woorden tot hen
allen:
9. "Luister allemaal, die in
lichaam en geest en in liefde en geloof hier aanwezig zijn, maar vooral zullen
degenen het aanhoren die onderscheid maken tussen deze en gene, en zeggen:
'Dat is mijn lieveling; want hij gehoorzaamt altijd aan mijn hartenwens. Zijn
leven is waarachtig uit mij, omdat het volkomen in verhouding is tot mijn
wil!' Maar over de ander zeggen jullie: 'Dit kind of deze mens wil en kan ik
niet liefhebben, omdat het of hij zich niet gevoegd heeft naar het verlangen
van mijn hart en mijn wil hem vreemd is, en hij niet precies acht slaat op
datgene wat mij welgevallig is! Wens ik rust, dan springt hij op en neer; wil
ik een tocht maken, dan loopt hij mij voor de voeten; maar moet hij spreken,
dan zwijgt hij, en wanneer hij moet zwijgen, dan spreekt hij; wanneer hij zou
moeten lopen, dan gaat hij liggen; en wanneer hij zou moeten waken, dan slaapt
hij in en komt daarna op de proppen met louter gebazel over zijn dromen!' En
volgens deze maatstaf veroordelen jullie ook diegenen wier gezicht je niet
aanstaat en verbannen ze daarom uit jullie harten, omdat ze niet beantwoorden
aan je eigenliefde. Zie toch in, hoe onjuist jullie oordelen zijn!
10. Maar als God een mens liet
ontstaan, liet Hij hem dan ontstaan tot een vloek of tot een zegen?
11. Heeft God ooit een onderscheid
tussen mensen en mensen geopenbaard, behalve dan tussen de biologische
geslachten? Of heeft Hij jullie daarover ooit een of ander gebod laten
afkondigen waarmee te kennen gegeven werd: de kinderen en de mensen die zich
niet zo ontwikkelen als het jullie eigenliefde aanstaat, die moeten jullie
verachten en alleen diegenen liefhebben en achten die geen andere wil hebben,
dan alleen die, die in jullie harten heerst?!
12. O zie, als jullie zonder een gebod
daartoe zo handelen, hoe kun je dan de slavernij in de diepte vervloeken, die
een onordelijkheid van het duister is, uit jullie ontstaan, en intussen je
eigen kinderen tot slaven maken?!
13. 'Ben Ik', zo spreekt de Heer, 'dan
niet ook Vader van je kinderen, evengoed als Ik die van jullie ben?!
14. Heb Ik dientengevolge dan helemaal
geen eigen recht, ook de kinderen een eigen vrije wil te geven?! En heb Ik dat
gedaan, waarover jullie je ergeren, ben Ik dan ook nog verschuldigd jullie
rekenschap af te leggen?!
15. Daar jullie ouderen reeds aan je
kinderen geen rekenschap aflegt over wat je wilt, hoe kun je dan wel zoiets van
Mij verlangen. Ik, die jullie allen toch met dezelfde liefde omring, maar dan
niet zoals jullie: de een meer en de andere minder of ook wel helemaal niet?!
16. Wijs Mij een plekje aan op het
oppervlak van de aarde waar nog nooit een druppel regen of een straaltje
zonneschijn gevallen is en waar de ene druppel minder nat geweest zou zijn dan
een andere!
17. Waarlijk, dit zeg Ik je: er
bestaat geen hardere dienstbaarheid dan die van de onbuigzame eigenzinnigheid,
waarbij alleen met de eigenliefde rekening gehouden wordt en waarbij alle
anderen zo moeten zijn, dat zij zich overgeven aan de wil van een enkeling!'
18. Maar daar de heilige, eeuwige,
meest wijze en liefdevolle Vader iedereen een eigen vrije wil heeft gegeven,
evenzeer als een eigen hart, is het dan niet onredelijk als de oudere nooit
ofte nimmer rekening houden wil met de vrije levens uitingen van zijn volwassen
zoon?!
19. Ik zeg je, hoewel het voor de zoon
beter is zijn leven lang zijn vader te gehoorzamen en hem in niets te weerstreven,
is het bijzonder verstandig van de vader als hij zijn zoon vanaf zijn geboorte
in zo'n richting leidt, dat deze voortaan in staat is zelfstandig en vrij te
handelen en daarna als vrij mens uit eigen liefdesdrang weer naar zijn vader
terugkeert en tegen hem zegt:
20. 'O vader, zie, uw zoon is gekomen
en wil u op handen dragen!'
21. Zeg Me, is dat niet meer waard dan
dat je tegen je kinderen moet zeggen: 'Kom hier en leid me!' en je zoon komt
dan en voldoet aan je verlangen, maar zou niet hebben durven komen als je hem
niet geroepen had?!
22. O zie, hoe veel onderscheid jullie
nog onder elkaar maken en hoe weinig jullie nog lijken op Hem die zo graag
jullie tot Zijn eeuwige kinderen wenst te maken!
23. Kijk eens naar de bladeren van
deze grote boom, die jullie allemaal beschermen tegen de scherpe stralen van de
zon en ga eens bij jezelf na, welk blad meer waard is dan het andere!
24. Je zult zeggen: 'Of ze nu onderaan
of bovenaan zitten, dat maakt niets uit; maar als de bladeren een goedsmakende
spijs zouden zijn, dan zouden de grotere meer waard zijn dan de kleine!'
25. Zo heb je dat dus ingeschat; maar
wat was het in jullie dat die schatting maakte? Als je er eerlijk voor uitkomt,
kun je dan iets anders zeggen dan: 'Onze eigenliefde, die veel wil genieten!',
zonder ook maar in het minst rekening te houden met de Schepper, of Deze
misschien in de kleinste blaadjes een gewichtiger bestemming gelegd heeft dan
in de grote, die jullie buiken meer bevallen?!
26. Als je een ladder maakt, waarom
maak je dan de onderste sporten dikker dan de bovenste?
27. Ik zeg je - wat je reeds bekend is
-, dat de onderste sporten niet doelmatiger zijn dan de bovenste, ofschoon
deze zwakker zijn dan de onderste en van deze naar boven toe gezien, ver
verwijderd zijn; maar als je dan je ladder tegen de boom zet, komen dan niet
juist de dunste sporten in aanraking met de vrucht?!
28. O waarlijk, Ik zeg jullie: zo zal
ook Ik een ladder maken uit mensen en wel een ladder die Ik tegen de boom des
levens zal plaatsen en die vanaf de aardbodem tot in de hemel van alle leven
reikt! Gelukkig zullen die sporten zijn die Ik voor de bovenste zal nemen;
want die alleen zullen het leven bereiken, terwijl de stevige sporten zullen
wachten onder alle last, op wat er aan leven in de diepte omlaag geworpen
wordt!
29. Begrijp dit goed en leid je kinderen
nooit volgens je eigenliefde, maar volgens de goddelijke vrijheid en liefde!
Amen."
Lamech
en Methusalah spreken samen over de vreemdeling
1. Toen Adam deze woorden had vernomen
en alle andere vaderen met hem, werden zij haast allemaal door een huivering
overvallen en wel zo erg, dat niemand een woord durfde te zeggen en daarom trad
er dan ook een langdurig stilzwijgen onder hen op.
2. De twee die pas aangekomen waren,
begrepen niets van hetgeen Asmahaël tot de vaderen had gezegd en zij dachten
bij zichzelf:
3. de vaderen zijn beslist ontstemd en
wel ten eerste vanwege ons ongelegen verschijnen en ten tweede vanwege de
woorden van de hun onbekende begeleider, waaruit zij zo ongeveer konden opmaken
dat hij deze ten gunste van hen tot de vaderen gericht had.
4. En meteen vroeg Lamech heel zacht
aan Methusalah: "Vader, wat moeten wij nu doen? Zullen wij er weer
heimelijk vandoor gaan en de vaderen, die onzentwege in stilte boos schijnen te
zijn, verlaten of zullen wij blijven en geduldig de verwijten verdragen?
5. En wie is toch wel dat jonge mens
die ons zo vol liefde tegemoet kwam en ons daarna zo moedig hierheen naar de
vaderen begeleidde?!
6. Zijn woord moet van grote betekenis
zijn omdat de vaderen hem met zo'n uiterst grote opmerkzaamheid aangehoord
hebben en nu niet durven te antwoorden, althans zo komt het mij voor!
7. O vader, ga bij jezelf te rade en
deel het mij dan mee, als je wilt! Amen."
8. Maar Methusalah scheepte zijn zoon
kort af, door te zeggen: "Beste zoon, denk er eens over na of we door wat
voor nieuwe wending dan ook aan de zaak te geven, deze beter kunnen en willen
maken!
9. Blijven we, omdat niemand ons
wegstuurt, dan zullen de vaderen blijven
wat ze zijn, namelijk onze vaders - en wij beiden blijven hun kinderen!
Verlaten we hen echter zonder dat ze ons dat bevolen hebben, dan wordt daardoor
niet opgeheven dat ze onze vaders zijn en wij zullen hen daardoor noch onze
gehoorzaamheid noch onze liefderijke achting tonen, daar zij dan of om het ene
of om het andere boos op ons zouden kunnen zijn omdat zij onze vaders zijn,
die ons al met al toch meer beminnen dan verachten.
10. Ik ga steeds van hetzelfde standpunt
uit als mijn vader Henoch en dat luidt als volgt: 'Bemin degene die boos op je
wordt, dan zul je hem spoedig als vriend hebben!'
11. Zie, wij doen evenzo en de vaderen
zullen zeker niet ontevreden over ons zijn; wees daarvan verzekerd!
12. Maar, wat de jonge, uiterst
vriendelijke mens betreft, is het ook mij een raadsel vanwaar hij komt, wie hij
is, hoe hij in het gezelschap van de vaderen opgenomen werd en wat hij
eigenlijk te midden van hen doet!
13. Dat hij wijzer is dan ik en jij,
heeft hij nu reeds door zijn woorden getoond; en dat in zijn woord een zeer
vreemde kracht schuilen moet, tonen ons de schijnbaar of werkelijk met stomheid
geslagen vaderen immers voldoende. En voorlopig hoeven wij ook niets meer te
weten; en daarom kunnen wij rustig zijn en geduldig afwachten en zien en luisteren
naar wat komen gaat! Amen."
14. Direct daarop stapte Asmahaël op
hen beiden toe en zei: "Luister, waar Ik ben, is het goed en daar hoeft
niemand zich zorgen te maken of bang te zijn; blijf daarom, omdat Ik blijf!
Want wie daar blijft waar Ik verblijf, die is goed geborgen en heeft een
blijvende plaats gevonden bij Diegene voor wie iedereen die zijn hart op de
juiste plaats heeft, gerechtvaardigd is!
15. Wat jullie nu nog niet inzien, dat
zullen jullie in het leven begrijpen, wanneer jullie Mij zullen herkennen!
16. Maar verheug je, dat jullie niet
ver van Mij weg zijn; luister ernaar en begrijp het! Amen."
Henochs
woorden tot Methusalah en Lamech
(25 juni
1841)
1. Toen de beiden die woorden van
Asmahaël hadden gehoord, begonnen zij zich geweldig te verwonderen. En nadat
Asmahaël zich een weinig van hen verwijderd had, zei Lamech tegen Methusalah:
2. "Vader, wat vind jij van de
korte toespraak van deze jongeling? Naar het mij voorkomt schijnt hij heimelijk
veel met zichzelf op te hebben; dat dat zo is, wordt voldoende getoond wanneer
hij zegt: 'Waar ik ben, is het goed!' Waarom zegt hij niet: 'Waar Adam en de
kinderen Gods zijn, is het goed te zijn?'
3. Zie, dat en nog heel wat meer is
voor mij volslagen onverklaarbaar! Zeg me daarom toch eens, als je kunt en
wilt, hoe dit allemaal op jou overkomt en waar jij deze jongeman voor houdt en
wat je van hem denkt! Amen."
4. Toen kwam Henoch naderbij en
richtte zich tot hen als volgt: "Luister, mijn kinderen en begrijp dit
goed: als ik hier een steen in mijn hand neem en die vasthoud en er komt iemand
bij mij die me vraagt: 'Vriend, wat houd je daar in je hand?', dan laat ik hem
zien dat het een steen is en als hij mij vervolgens vraagt: 'Wat doe je met die
steen?', zal ik hem dan niet als antwoord geven: 'Wat vraag je me nu? Als ik
een steen opraap en vasthoud, hoe kan die jou dan tot een steen des aanstoots
worden?!
5. Waarom bekommer jij je om dingen
waar je geen last van hebt?! Als dat wat ik draag mij bevalt, dan heb je toch
niets om angstige vragen over te stellen?!'
6. Kan iemand echter een harde steen
in zijn hand tot stof verpulveren? Dat zal iedereen toch zeker wel nalaten!
7. Is het niet verstandiger om de
steen in zijn hand te dragen, dan er op de weg over te vallen en zich te
bezeren?! Wie is hij nochtans die zijn eigen leven zou willen ontvluchten?!
8. Als hij evenwel het leven heeft,
waarom doet hij dan alsof hij het nooit zou hebben ontvangen en handelt in
alle dingen als een blinde?!
9. Wat weet de mens?! Is hetgeen hij
weet dan niet uit God?! Waarom denkt hij dan vervolgens alsof hij wilde denken
naast God als iemand die genoeg heeft aan zichzelf en geen raad van God nodig
heeft?! Omdat hij dan met raden begint, raadt hij net zo lang door totdat hij
zichzelf te gronde heeft geraden!
10. Zo vragen en raden jullie ook!
Maar wanneer ik je zou zeggen: 'Ik, Henoch, ben jullie vader!', - wat vind je
dan van deze uitspraak?
11. Zou je mij kunnen verwijten, dat ik,
omdat ik dit tegen jullie over mijzelf beken, erg zelfingenomen ben?! Ben ik
dan niet dat wat mijn mond over mij bekend maakt?!
12. Wat zal er wel gebeuren als
blinden beginnen te oordelen?! Wie overdag al niets ziet, hoe kan die willen
dat de nacht voor hem tot een licht zal worden?
13. Als jullie al niet in staat zijn
de woorden van Asmahaël te begrijpen, hoe onzeker zal dan je oordeel over
Asmahaël Zelf wel zijn?!
14. Indien ik je zou vragen: 'Wat is
dan het groeien van een roos en wat is de roos zelf?!' dan zouden jullie verstommen!
15. Hoe kunnen jullie je dan afvragen
wat er met Asmahaël aan de hand is? Ik zeg je: wacht tot morgen en alles zal
jullie duidelijk worden. Klamp je nu vast aan Asmahaël en let met bijzonder
grote aandacht op al zijn woorden! Amen. Begrijp het en neem het in je op!
Amen."
Het
ongeduld van Lamech.
Het
antwoord van Methusalah
1. En nadat Henoch die beiden
bovendien nog aanraadde zeer bijzondere aandacht voor ieder woord uit
Asmahaëls mond te hebben, ging hij weer naar vader Jared en wachtte daar op het
teken om de reis naar middernacht voort te zetten. Dit werd echter nog niet zo
spoedig werd gegeven, want de dag was heet en de rust in de koelte onder het
brede en dichte gebladerte van de bahahania (ook wel bahania) beviel de oude
vaderen maar al te goed.
2. Maar die beiden konden geen rust
vinden, - en Lamech in het bijzonder was een rustverstoorder en begon al
spoedig weer te spreken en zei:
3. "Luister, vader Methusalah,
wat was dat nu weer?! Wat heeft vader Henoch, aan wie we toch niet om een
verklaring gevraagd hebben, met deze woorden willen zeggen?
4. Het gaat er hier allemaal zo
gespannen toe; ieder woord is een preek en de vader spreekt zo met zijn zoon
alsof de zoon zijn woorden niet waard zou zijn, en aan de zoon schijnt het
woord van zijn vader dikwijls geheel te ontgaan of op zijn minst schijnt hij
het niet te begrijpen. Zie, dat is bij ons beiden nu al het geval: vader Henoch
heeft gesproken en althans ik heb er ontzettend weinig van begrepen, behalve
dat wij ons stevig aan Asmahaël vast moeten houden en dat het ons morgen
allemaal duidelijk zal worden.
5. Maar wat hij over die steen heeft
gezegd en over leven en raad en oordeel, dat alles, vader, is voor mij alsof
ik niets gehoord heb.
6. Heb jij, vader, er iets van begrepen,
vertel het me dan; als het jou evenwel net zo vergaat als mij, dan blijft er
voor ons dus niets anders over dan heel rustig het voorbeeld van de grootvaders
te volgen en in de naam van de grote God heel geduldig tot de dag van morgen te
wachten; dan zal wel blijken wat voor lichtbrengende vruchten er allemaal voor
ons te voorschijn zullen komen. Dus vader, als je soms iets weet! Amen."
7. En Methusalah antwoordde zijn zoon:
"Mijn lieve zoon, wie jou op elk van je vragen een antwoord zou moeten
geven, die zou daartoe ook met tien tongen en evenveel longen voorzien moeten
zijn; want jouw leven is niets dan één grote, uitgestrekte vraag, - en er
groeit op aarde nu nog geen boom die dermate groot en sterk zou zijn dat daaraan
een zodanige vrucht tot rijpheid zou kunnen komen die een toereikend groot
antwoord zou bevatten voor jouw vraag!
8. Wat moet ik zeggen?! Heb je dan ten
eerste Asmahaëls woord niet gehoord en daarna in mijn plaats dat van vader
Henoch?!
9. Denk er nu in stilte eens over na
en als het de wil van de grote Heer is, dan zal het langzamerhand helderder,
steeds helderder bij je worden! Wat stelt al onze hulp, wat stelt ons licht
voor, als dit alles niet van boven gegeven wordt?!
10. Alle menselijke hulp dient tot
niets en het menselijke licht is niets anders dan klinkklare duisternis.
Wanneer mensen elkaar helpen, dan beschadigt de ene de andere slechts; en als
hij de andere wil verlichten, dan verduistert hij de andere alleen maar!
11. Zie, reinig daarom maar in stilte
en met vlijt het heilige liefdesvlammetje in je hart, dan zul je spoedig om
kunnen gaan met alle onbekende verlichtende inzichten; want een goddelijk
vonkje is meer waard dan de hele hemel vol zonnen, manen en sterren van de
mooiste en helderste soort!
12. Wees daarom rustig en stil tot aan
de veelbelovende dag van morgen! Amen: luister, amen."
1. Na deze woorden verstomde ieders tong
en iedereen dacht meer of minder na over de gebeurtenissen van deze dag en
loofde en prees God in zijn hart voor zulke grote bewijzen van genade. En zij
die Asmahaël reeds hadden herkend, hielden ononderbroken hart, oog en oor op
Hem gericht. Asmahaël sprak intussen zachtjes met Abedam; van hetgeen werd
besproken kon niemand iets verstaan.
2. Na een tamelijk lange poos gaf Eva
een luide gil en wilde vluchten; want bij het wat langer aanschouwen van de
mooi in elkaar verstrengelde takken en twijgen van de boom ontdekte zij
precies boven haar hoofd een bijzonder grote reuzenslang.
3. Toen ook de vaderen die al spoedig
in het oog kregen, sprongen ook zij ijlings op en wilden met Eva voor het
ongedierte vluchten.
4. Maar Asmahaël versperde hen de weg
en gebood allen te blijven en hun plaatsen niet eerder te verlaten dan nadat
Hij hen dat zou laten weten.
5. En allen begaven zich weer naar hun
vroegere plaats en hadden weinig vrees meer voor het ondier, terwijl zij rustig
wachtten op wat er zou gaan volgen.
6. Asmahaël trad naderbij daar de
slang zich heen en weer en op en neer slingerde en wrong, en sprak haar aldus
aan: "Dier van de toorn en de nacht! Wat zoek je hier, jij vervloek?"
te.
7. De slang siste ten antwoord:
"Degene die mij eeuwig vervolgt, zodat ik Hem te gronde kan richten!"
8. En Asmahaël vroeg verder: "Wie is Degene die jij van een eeuwige achtervolging
beschuldigt en die jou te gronde wil richten?"
9. En de slang: "Hij is God van
eeuwigheid her en Schepper van alle dingen die Hij mij heeft gegeven en Hij
werd zwak, omdat Hij mijn heerlijkheid zag die groter was dan de Zijne, waarop
Hij ontbrandde in het heftigste vuur van Zijn toorn, mij vervloekte, mij mijn
heerlijkheid ontnam en daarmede de schandelijke wormen op aarde tooide, opdat
zij aan Zijn beeltenis gelijk zouden worden; mij daarentegen begiftigde Hij
met de eeuwige vloek en gaf mij deze allerschandelijkste gestalte van een
worm!"
10. En Asmahaël werd zichtbaar
vertoornd en donderde de slang de volgende woorden toe: "O satan! Hoe
immens groot is jouw leugen en hoe onbegrensd jouw boosheid!
11. Wanneer heb Ik jou vervloekt en
vervolgd?! Toen je eigenmachtig en uit eigen boosaardigheid door de eeuwigheden
heen voor Mij vluchtte en in het onaantastbare gebied van Gods oneindige heiligheid
kwam, waarin je voor alle eeuwigheden zou worden vernietigd, wie strekte toen
Zijn lange en machtige arm uit, nam je in alle liefde op en verplaatste je
hiernaartoe en wilde je volledig aan Zich gelijkmaken?!
12. Maar je hoogmoed kon ook daar de
allerhoogste liefde van de eeuwige, almachtige, oneindig heilige, grote God
versmaden! Je verliet op schandelijke wijze het door Mij voor jou geschapen
huis en wilde Mijn werk vernietigen, jij ellendige leugenaar, en Mij, je God
en Schepper, te schande maken, jij boze satan!
13. Kijk daar! Adam, een huis voor
jou, leeft nog zonder jou en zal eeuwig leven en al zijn nakomelingen ook;
maar van nu af aan zal jouw zaad vervloekt zijn! Ik zal van nu af aan tussen
jouw zaad en dat van de vrouw een onverzoenlijke vijandschap plaatsen en dat
zal jou in de afgrond te gronde richten; een vrouw zal jouw kop vertrappen en
je beet in haar hiel zal haar niet vernietigen!
14. En wijk nu terug en verdwijn!
Amen."
15. En meteen verdween het boze
ondier.
Asmahaëls
woorden over Gods macht in de mens
1. Dit was teveel voor alle vaderen,
zij wisten zich geen raad en wisten niet wat ze moesten doen. Degenen die
wisten wie er achter Asmahaël schuil ging, waren vol lof, dank, prijs, ware
liefde en met een gebed van hoogste achting in hun hart; van degenen die dat
tot nu toe nog niet wisten, gingen nu op een drastische wijze de ogen open en
zij wisten niet wat zij moesten doen. Moesten zij uit louter eerbied vergaan,
moesten zij bidden of op hun ogen vertrouwen, moesten zij de zaak voor mogelijk
houden of betwijfelen? Moesten zij het aan de vaderen vragen of aan Asmahaël
Zelf 'Wie bent U, dat U over zo'n machtig woord beschikt en vanuit Uzelf
spreekt wat er moet gebeuren, - en als U het hebt uitgesproken de daad ook
reeds volbracht is.?'.
2. Wat moesten zij doen? - En toen zij
het aldus overdachten, werden zij allen door een heimelijke vrees gegrepen;
want dit tweede voorbeeld van een zo plotseling teniet doen had in hen heel
zonderlinge gedachten opgeroepen.
3. Maar toen dat vruchteloze wikken
en wegen een tijdlang voortduurde, trad Asmahaël te midden van hen die nog
niet wisten wat zij aan Asmahaël hadden en zei het volgende: "Luister,
jullie met je wanordelijke bespiegelingen over Mij, wat heb je voor gedachten?
4. Hebben Adam, Seth en Henoch je niet
dikwijls genoeg door krachtige woorden getoond wat de mens in naam van God
allemaal teweegbrengen kan?! Maar jullie, altijd geestelijk doof en blind,
konden niet bemerken wat het wilde zeggen en welke kracht ieder mens in naam
van de enige God Jehova ten deel kan vallen wanneer hij zonder twijfel handelt
en onwankelbaar is in de liefde en daardoor vol van vertrouwen.
5. In plaats van daar je aandacht op
te richten, vroegen jullie aan elkaar: 'Wie is die Asmahaël en wat is er met
hem aan de hand, dat hij zoiets bewerkstelligen kan?'
6. 0 jullie blinden en doven! Waarom
werd je dan een geestelijk en een lichamelijk gehoor en gezichtsvermogen
gegeven? Misschien om alleen maar naar het gras en andere objecten op aarde en
in het uitspansel te kijken?! En het gehoor, om alleen maar het gezang van de
vogels en ander gezoem, gebrul, lawaai uit alle gebieden van de wereld te
kunnen horen? Of werd dit allemaal niet veeleer aan je gegeven, opdat je het
altijd naar binnen richten zou, dat wil zeggen dat je altijd eerst op moet
merken wat er in je omgaat, en dat wat je buiten je ziet en hoort in jezelf
terug moet voeren tot aan de wortel van al het zijn?!
7. Ligt de grond van alle dingen niet
levend in jezelf?! Indien iemand een ding tot in de grond of tot aan de
hoofdwortel genaderd is en omvat dan dat ding met de door liefde en geloof op
God steunende kracht, wat voor hindernis moet zich dan nog voordoen, dat iets
niet zo gebeuren zou, zoals de oprechte mens het zich in zijn innerlijk heeft
gedacht en in God vast heeft gewild?!
8. Wie is er echter in staat iets te
volbrengen? Wanneer hij er evenwel toe in staat is, dan kan hij dat alleen maar
door God; want buiten en zonder God is geen daad mogelijk!
9. Doe dat dan en vraag niet vooraf
wie en wat Asmahaël is, dan zul je Asmahaël, ieder voor zich en voor allen, in
jezelf vinden, omdat je weet waar Asmahaël overeenkomstig voor staat!
Amen."
Adam’s
vraag aan Asmahaël
(1 juli
1841)
1. Na deze woorden stond Adam op en
riep Asmahaël bij zich. Toen Asmahaël Zich terstond bij Adam vervoegde, vroeg
deze Hem:
2. "O Gij, wiens naam mijn tong
niet durft uitspreken, O Asmahaël, U zult toch niet boos zijn op mij, zwak
mens, als ik nu met een vraag bij U zou willen komen, waarvan de beantwoording
een hele berg lasten van mijn hart af zou wentelen?"
3. En Asmahaël antwoordde: "Adam,
als je Asmahaël kent, waarom wil je Hem dan datgene vragen wat je bedrukt? Weet
je dan niet dat Degene die het middelpunt van de aarde heeft gemaakt en het
grote gewelf van de oneindige hemel strak heeft gespannen, zoals een spin haar
net, ook de Schepper van je hart is en altijd heel goed weet wat daarin
plaatsvindt?!
4. Vraag er toch niet om, als je Mij
kent; ken je me evenwel nog niet, hoe kun je dan denken dat Ik in staat zou
zijn de steen van jouw hart af te wentelen of zelfs een berg, en waarom niet
de hele aarde zelf?
5. Leg datgene wat je in je hart dwars
zit met liefde en geloof getrouw aan de Asmahaël binnenin je voor, en de
Asmahaël die nu voor je staat, zal je door de innerlijke Asmahaël het meest
getrouwe, levende antwoord geven dat je waarachtig tot het leven brengen zal,
terwijl ieder van buiten komend antwoord je zou kunnen doden in plaats van je
te doen leven. Want wat er ook van buitenaf, waarvandaan dan ook, bij de mens
binnenkomt, is voor hem van nature en in zijn soort van dodelijke aard; het
leven komt altijd van binnenuit, zoals ook God Zelf eeuwig en oneindig vanuit Zijn
eigen middelpunt van liefde werkt!
6. Doe daarom wat Ik je heb aangeraden
en je zult datgene verkrijgen waarnaar je hart dorst! Amen."
7. En Adam deed zoals hem was
aangeraden. En spoedig lichtte zijn gezicht in opperste vreugde op, want nu
werd iedere twijfel omtrent Asmahaël weggenomen; en dus zong hij lof ter ere
van God en prees Hem in zijn hart, zodat daarna alles om hem heen met een
bovenaardse glans omgeven werd!
8. Dat merkten alle kinderen om hem
heen op en zij kwamen naderbij en vroegen aan de aartsvader wat er nu weer
gebeurd zou zijn, omdat alles om hem heen zo glansde.
9. Maar Adam wees naar Asmahaël en
zei: "O kinderen, vraag het niet aan mij; daar staat de grote Leraar en de
onnaspeurlijke Meester in alle dingen! Zoek het niet buiten je, maar in je;
want dat leert Degene die voor eeuwig het eeuwige Leven Zelf is!
10. Werkelijkheid, waarheid en leven
zijn alleen maar binnenin de mens, ook alleen daar moeten zij gezocht worden en
zijn ze ook te vinden; alles daarentegen wat van buitenaf in de mens
binnengaat is slechts schijn, maar geen werkelijkheid, en is van nature
dodelijk.
11. Indien iemand van buitenaf een
leer ontvangt en hij wil er voor het leven profijt van hebben, moet hij dan
niet zijn wil van tevoren laten doden en dan met een wil die het zwijgen
opgelegd is, afwachten wat voor een vrucht uit het zaad van die leer op zal
groeien?!
12. Maar hij die zich wendt tot het
levende leven in zichzelf en daardoor tot Hem die heilig, heilig, heilig is,
eeuwig oprecht en getrouw vol liefde, erbarming en genade is, die zal het
ontvangen zoals ik het nu ontvangen heb, en over de een of andere zaak waatvan
de onzekerheid hem eertijds het hart met zware stenen belastte, zal hij aan
geen twijfel meer onderhevig zijn. Vraag daarom niet, maar doe zoals ik het
gedaan heb, dan zullen jullie alles waar je behoefte aan hebt levend in jezelf
vinden! Amen."
13. En na deze woorden wendden zij
zich allemaal naar Asmahaël, zagen Hem aan, maar zeiden geen woord, maar ieder
dacht daarbij nog aan zijn vragen vol twijfel omtrent Asmahaël met uitzondering
van Henoch, Abedam, Methusalah en zijn zoon Lamech. Want de eerste twee
wisten maar al te goed wat Adam’s woorden betekenden omdat zij dat uit Mij wisten;
de twee jongsten wisten eigenlijk nog helemaal niets, maar bij hen volgde de
ene verwondering op de andere. Het zou nu juist helemaal naar hun wens zijn
geweest, nog meer van dergelijke taferelen te zien; ja, hun vrolijke
verwondering was zo groot, dat zij daardoor bijna geheel vergaten nog verder
navraag te doen over Mij, hetgeen voorlopig ook heel goed voor hen was.
14. Maar Seth, Enos, Kenan, Mahalaleël
en Jared verdiepten zich nog steeds meer en meer in het vraagstuk aangaande
Asmahaël; en zie, geen verlevendigend antwoord kwam bij hen op en omdat zij
daaruit de onvruchtbaarheid van hun inspanning gewaar werden, wendde de een na
de ander zich weer tot Adam en vroeg:
15. "Vader! Zie, bij mij komt er
niets van terecht als ik jouw raad opvolg! Ligt dat aan de raad of aan ons?
16. Is de raad onvolledig of hebben
wij die verkeerd opgevat?
17. Want vroeger was er toch tenminste
een schemering, nu is het echter stikdonkere nacht! Wat nu te doen? Antwoord
ons, goede vader! Amen."
18. Adam gaf hen met liefdevolle ernst
te verstaan: "Zei ik jullie dan niet hoe je het zou hebben moeten doen?!
Waar was jullie geest toen ik sprak?
19. Daar voor je staat Asmahaël! Is
dan alleen het denken op zich al toereikend?! Wat is de gedachte zonder de
volledige liefde, zonder het volledige vertrouwen en zonder een volledig
geloof? Niets dan een leeg vertoon, waarin net zo veel leven schuilt als in een
gefantaseerde honderd jaar oude sneeuwvlok op een gloeiende steen in je dromen!
20. Doe daarom datgene wat je doet
volledig, indien je wilt dat het vruchten afwerpt! Maar zoals gezegd, daar
staat Asmahaël; begrijp het toch, kinderen; Asmahaël is in jullie midden!
Amen."
21. En de vijf wendden zich onmiddellijk
tot Asmahaël. Maar Die zei: "Zou Ik jullie iets anders leren dan Adam, die
het van Mij heeft ontvangen?! Dat zij verre van Mij, maar handel ernaar, dan
zullen ook jullie daar aankomen waar Adam aangekomen is; want ieder van jullie
is tot het leven geroepen.
22. Maar wanneer jullie niet het
juiste doen, dan is al het vragen naar leven vergeefs; want de levende antwoordt
de dode niet, maar alleen diegenen die het leven in hun hart hebben! Amen.
Begrijp het, amen!"
Het doel
van het aardse leven
1. Toen die vijf dat uit Asmahaëls
mond hadden gehoord, stond Seth te midden van hen op en zei: "Kinderen,
dat is de wortel van het leven en het enig zekere kenmerk ervan in ons dat wij
dat leven waarlijk in ons bezitten en derhalve niet meer naar de geest dood
zijn, indien wij volgens Asmahaëls heilige woord, heel duidelijk de Levende in ons
lerend en troostend waarnemen.
2. Waarlijk, een steen of een ander
dood voorwerp is daar in eeuwigheid niet toe in staat! Of kan de dode zich aan
de dode openbaren?!
3. Hoe kan de ene met begrijpelijke
woorden onderricht geven en de andere dode dat aanhoren en begrijpen en zich
er uiteindelijk naar richten?!
4. Ook al wilde de levende woorden
aan een dode verspillen, wat voor nut zullen die voor hem hebben, omdat hij ze
immers toch onmogelijk horen kan?!
5. Wij leven weliswaar in een stoffelijk
lichaam. Maar dit leven is alleen aan ons gegeven als een wekker, opdat
daardoor de eeuwig levende liefde voor God in ons hart gewekt zal mogen worden;
want ofschoon zulke liefde aan ons allen is gegeven, is zij echter toch alleen
maar aan ons gegeven als een slapende bruid, die wij vooraf in ons door de
onschatbare genade van het uiterlijke leven moeten wekken, opdat zij dan als
het eigenlijke, ware leven in ons, eerst van het Leven van alle leven zal leren
te leven in alle vrijheid, macht en kracht, ons uiterlijke leven in zich op zal
nemen en wij dan met en in haar, zoals zij in God, een en hetzelfde eeuwige
leven worden.
6. In het uiterlijke leven kunnen wij
volgens de bestaande vormen denken en wel van beeld tot beeld en van de ene
zaak en handeling naar de andere. Maar al dit denken is niet ons werk; want de
Heer heeft immers ons woonhuis zo ingericht dat daarin van alles te vinden is.
Wat er zich in bevindt, bespeuren wij immers duidelijk door onze gedachten!
Maar is dat alleen maar voor het huis of voor het leven van de geest aan ons
gegeven?
7. Zie, dat is een heel andere vraag!
Maar ik denk dat de gedachten zijn als zoekenden die voortdurend zoeken en die
gewoonlijk niets vinden wanneer zij zich te ver verwijderen van de plaats waar
het leven verborgen rust.
8. De juiste gedachten moeten niet
opvliegen als een gier, maar moeten net als een grasmus onder de groene
bladeren van de planten het glinsterende wormpje zoeken; en daar waar de
groene schaduw van het gras het donkerst wordt of waar het meest . vaste
vertrouwen is, daar zal het wormpje zich zeker ophouden en ook te vinden zijn.
9. O Asmahaël, zie, zo heb ik het
opgevat! Als ik zo geloof, dan zal ik toch wel het leven vinden en mijn
kinderen met mij? Als het Uw wil is, laat U het mij toch in ieder geval weten!
Amen."
10. Meteen daarop vroeg Asmahaël aan
Seth: "Luister, Seth! Als jij nu goed gesproken hebt, zeg Me dan waar die
woorden vandaan kwamen! Maar als je gelooft daarbij op een dwaalweg te zijn,
waartoe pijnig je dan vergeefs je longen en je tong zolang?"
11. Waarop Seth antwoordde: "O
Asmahaël, wie is er dan in staat om zonder U ook maar één woord over zijn
lippen te brengen?!
12. U bent ook in staat om uit stenen
en uit verscheurende dieren woorden des levens te verkondigen; waarom zou U dat
dan niet door mijn mond doen, die U daartoe hebt geschapen?
13. Maar ik bedoel, het is niet een en
hetzelfde, te spreken en ook reeds ten volle te begrijpen wat men heeft gezegd,
want U gaf ons allen toch op weg van de middag naar de avond liefdevol
voldoende te verstaan, hoe weinig wij allen van datgene begrepen hadden wat wij
elkaar reeds gedurende lange tijd hadden voorgehouden.
14. Vandaar dat ik nu dan ook geloof
uit U de volle waarheid gesproken te hebben; maar of ik die ook volkomen
begrijp, O Asmahaël, dat zult U toch zeker het allerbeste weten! Wees daarom
genadig en laat het me weten in Uw liefde en erbarmen! Amen."
15. En Asmahaël antwoordde Seth als
volgt: "Luister Seth! Jouw woord is een waar woord; want het is een woord
uit Mij. Iedereen echter met een deemoedig hart die spreekt uit naam van Mijn
wil en dat niet doet uit wat voor tijdelijke beweegredenen of zelfzuchtige
interesse ook, maar alleen uit liefde tot Mij en daaruit tot zijn broeder, -
waarlijk, niet één klank zal er over zijn lippen komen, die niet uit Mij zal
zijn! Maar diegene die weliswaar ook uit Mijn naam spreekt, maar daarbij zijn
oog verheft boven dat van zijn broeder en zijn hart hebzuchtig laat verzinken
in de voren van de aarde, - waarlijk, die is als een giftige heester, omdat
hij evenals deze het goddelijke liefdeslicht en zijn alles levendmakende warmte
binnenin zich omzet in wat verderfelijk en dodelijk is, in plaats van in het
ontluikende en het eeuwig levend makende!
16. Maar als je reeds je slapende
bruid gewekt hebt, omdat je in staat was zo te spreken, dan rest jou toch
immers niets anders meer dan er naar te handelen. Handel er dus naar, dan zul
je een worden met jezelf en zodoende ook met Mij, en dat geldt ook voor allen
die net als jij zullen handelen! Amen. Begrijp dat, amen!"
Hoofdstuk
119
Jareds
zorgen over het onthaal van Asmahaël
(6 juli
1841)
1. Nadat Seth die woorden had
vernomen, begon hij dadelijk in zichzelf te keren en zichzelf daardoor hoe
langer hoe meer te leren kennen. En alles wat hij tijdens dit zelfgesprek
tegenkwam was een stille dank in zijn hart, die hij echter niet hardop uitte,
wel wetende dat Ik ook het stille hart beluisteren kan en niet de minste beweging
daarvan Mij onbekend blijft.
2. Enige anderen wilden ook nog over
alle mogelijke zaken beginnen te vragen; maar Adam stond meteen op en zei:
"Kinderen, luister in naam van Jehova: wie nog iets op zijn hart heeft die
houdt dat voor zich en neemt het stilzwijgend mee naar huis; want op het juiste
moment zal iedereen van boven een helder licht voor de onverlichte kamertjes
van zijn hart ontvangen! Maar denk er nu aan dat wij nog niet in middernacht
zijn en nog veel minder thuis, - vandaar dat het nu voor ons allen noodzakelijk
is dat wij ons weer in de aangegeven nieuwe opstelling op weg begeven om het
grote aantal middernachtelijke kinderen aan de sabbat van morgen te herinneren
en hen ook uit te nodigen voor het belangrijkste, levende feest van deze geheiligde
dag, die God Zelf
tot een rustdag heeft gemaakt en deze
gesteld heeft als een gedenkdag, opdat wij ons herinneren zullen dat de Heer,
onze grote, heilige God Jehova ons aller Schepper, Bewaarder, Leider en meest
liefdevolle Vader is en ons bovenmate genadig en barmhartig gezind is!
3. Dus laten wij, zoals reeds gezegd,
nu allen opstaan in de naam van Diegene die in ons midden wandelt! Amen."
4. En allen stonden op, verlieten de
schaduwrijke boom en leidden in de door Asmahaël bepaalde opstelling hun
schreden naar middernacht over een dichtbebladerde bosweg.
5. Op weg daarheen kon Jared aan de
zijde van zijn zoon Henoch zich niet inhouden om hem over het een en ander te
vragen. De eerste vragen waren er vooral op gericht op wat voor manier Asmahaël
thuis het beste kon worden onthaald,
6. welke vruchten hij bijvoorbeeld het
liefste at en wat voor brood en welke dranken, - alleen melk of melk met pure
honing of sap uit zoete bessen geperst; of op welke wijze hij mogelijk het
liefste zou willen slapen, waarop hij het liefste zou willen liggen en hoe
vroeg hij bijvoorbeeld graag zou willen opstaan.
7. Al deze vragen beantwoordde Henoch
evenwel zeer kort: "Vader, je maakt je zorgen voor niets! Asmahaël zal ons
niet verhelen wat hij van ons wil; waar je wel verzekerd van kunt zijn is, dat
wij allen reeds, tot nu toe gerekend, meer van Hem ontvangen hebben dan wij van
onze kant ooit in staat zullen zijn Hem door alle eeuwige tijden heen ook maar
een zonnestofje groot te vergelden!
8. Daarom, vader, maak je geen
vergeefse zorgen over dingen; want wij hebben slechts behoefte aan een ding en
dat is de ware liefde tot God, ons aller onuitsprekelijk liefdevolle Vader!
9. Zie, vader! Ik geloof zeker dat
Asmahaël bij ons thuis voorlopig hoogst tevreden zal zijn met onze kost, - Hij
zei immers reeds in het begin, nog voor Adam Hem een naam gegeven had, wat Hem
had bewogen vanuit de diepte naar onze hoogte te komen!
10. De getrouwe vreemdeling (voor
ons), God zoekende (dat wil zeggen: onze liefde tot God)! Wanneer dat de
betekenis van Zijn naam is, zie, lieve vader, dan is jouw zorg om kost, drank,
slaapgelegenheid en onderdak wel een uitzonderlijk nutteloze! Laten wij
daarom wat beters doen en God in ons hart loven en laten wij Hem daar vol
genade Zijn intocht laten houden; want ons hart heeft meer behoefte aan Asmahaël
dan onze woning! Amen."
11. En Jared antwoordde Henoch:
"Beste zoon, je hebt in alles gelijk en ik kan daar niets tegen inbrengen;
maar je spreekt nu net zo over Asmahaël als anders over God Zelf, zozeer zelfs,
dat ik nu helemaal niet meer weet over wie je het nu eigenlijk hebt, over God
of over Asmahaël. Daarom verzoek ik je: verklaar je daarover toch iets nader en
zeg me waarom je dat doet!
12. Want zie je, als je zegt dat wij
God liever in onze harten moeten laten intrekken, dan is dat wel begrijpelijk;
maar als je dan daarna zegt: 'Want ons hart heeft meer behoefte aan Asmahaël
dan onze woning!', zie, dat is vervolgens onbegrijpelijk! Want wat moet
Asmahaël dan in ons hart, indien hij geen God is en begrijpelijkerwijze ook
onmogelijk ooit zijn kan, omdat hij slechts als mens en wel geheel en al als
mens in ons midden voortgaat?!
13. En al is zijn leer ook groot en
alles overtreffend en bovenmate daadkrachtig, toch kan zij ook zo klinken uit
iedere mensen mond die daartoe door God geroepen zou worden; als je dat zou
willen kun je me daaromtrent wel inlichten, opdat ik aan jouw zijde niet op een
dwaalweg verkeer, struikel, val en daardoor geheel te gronde zal gaan!
Amen."
14. Maar Henoch zei tegen Jared alleen
datgene wat Adam tevoren had bevolen en Jared hield tevreden gesteld zijn mond.
Hoofdstuk
120
De
gesprekken van de patriarchen over Asmahaël
1. Maar ook
Enos liet Seth geen rust en vroeg hem: "Vader Seth! Ik heb heel goed opgemerkt
en ook veel gehoord van dat wat je voorheen met het hoogst merkwaardige
jongmens Asmahaël hebt besproken; maar hoe buitengewoon verheven en bovenal
veelzeggend zijn woorden ook steeds zijn, toch moet ik bekennen dat hij
menigmaal zichzelf schijnt te vergeten en dat hij erg met zichzelf ingenomen
is, en wel zodanig na een daad, zoals bijvoorbeeld bij de vernietiging van de
grote leugenslang, dat hij meteen begint te spreken alsof hij in het geheel
geen mens zou zijn, maar onverholen God Zelf. En nu spreekt hij al steevast
vanuit zichzelf en betrekt zijn woord slechts hoogst zelden op God; en al
betrekt hij het af en toe op God, dan smelten en vloeien hij en God zo nauw
samen, dat men tenslotte niet meer kan weten over wie of in welk verband er iets
gesproken wordt.
2. Of er spreekt een mens namens God
en is daarom volledig vervuld met Gods geest en alle macht en kracht die
daaruit voortvloeit, of anders - voorwaar - ik tenminste kan mij niets anders
indenken - - God en - Asmahaël zouden nu juist een en dezelfde moeten zijn!
3. Zie, door dergelijke beslist geen
onbelangrijke zaken word ik zeer bewogen en daarom om hiervoor genoemde reden
gedwongen, jou, vader, met deze vragen te laten weten wat mij dwars zit en
waaraan het mij nu het meest ontbreekt! Geef mij een antwoord over wat er met
Asmahaël aan de hand is, voorzover je wilt en kunt en ook in zoverre je het
voor mij nodig en bevorderlijk en met de heilige wil van God verenigbaar acht!
Amen."
4. En Seth antwoordde zijn zoon:
"Enos, je hebt gelijk en ook je vragen zijn terecht en er kan op de gehele
aarde geen meer gerechtvaardigde vraag zijn en ook geen vraag die dringender
zou kunnen zijn dan deze; ook is er geen rechtvaardiger mens dan iemand die
ernstig naar God vraagt en voor wiens ogen Gods daden ook niet ongemerkt
voorbij trekken; maar beter en meer verheven dan dit alles is: uit zuivere
liefde iedere wet in acht te nemen die vanuit Gods eeuwige ordening aan iemand
is opgelegd!
5. Zie, wat Asmahaël betreft, bindt
een dergelijke wet mijn tong tegenover jou; wees daarom voorlopig tevreden met
deze verontschuldiging maar geloof vast dat nog voordat de zon de morgen weer
begroeten zal, je Asmahaël van aangezicht tot aangezicht zult leren kennen!
6. Verheug je daarover; want Asmahaël
is verheven! Amen."
7. En zo was ook Enos tevreden gesteld
en, in zichzelf gekeerd, zweeg hij.
8. Ook Mahalaleël kon geen rust
vinden, maar wendde zich tot Kenan en vroeg hem: "Luister vader! Je weet,
dat wij toch het een en ander beleefd en doorleefd hebben op ons reeds tamelijk
lange levenspad; maar kun je je wel ooit een tijd herinneren dat op het woord
van een mens, zonder enig toedoen met zijn handen, iets ogenblikkelijk
plaatsvond?
9. Nu zul je misschien tegen me
zeggen: 'Zoon, kijk, nu bazel je! Heeft niet juist vandaag nog onze Henoch de
tijger voor Asmahaël aan banden gelegd en heeft niet Adam door het aanraken van
zijn tong woorden aan de muil van de tijger ontlokt?
10. Of: sinds wanneer zijn niet alle
dieren aan onze onwankelbare wil ondergeschikt geweest en al het gras, alle
planten, struiken en bomen, ja ingeval van nood zelfs de elementen?' En daarop
zeg ik: O vader! Dat is allemaal wel vast en zeker waar en er kan tegen het
ene noch tegen het andere ook maar in het geringste iets ingebracht worden, -
maar zonder onze handen of vaak ook onze voeten kon nooit door ons iets worden
bewerkstelligd; en als er dan al iets teweeggebracht werd, dan was er toch
nog altijd enige tijd voor nodig, alvorens onze wil, niet zelden ondersteund
door onze handen en voeten, door de stomme natuur werd voltrokken. Is dat niet
tot op een zonnestofje waar?
11. Welnu, hoe zit dat nu allemaal bij
Asmahaël! Wat is er door zijn woord in één ogenblik van de machtige tijger
geworden en waarheen heeft zijn woord sneller dan een gedachte de slang
geslingerd, haar geheel vernietigend?
12. Wie heeft er ooit Adam zodanig
iets voorgehouden dat hij zich daarna volledig naar die woorden richtte? Wie
niet met vragen naar hem toekwam, kon altijd onverrichter zake weer naar huis
gaan; zelfs Henochs woord scheen hem meer te bevallen vanwege de diepgang en
tederheid, maar minder als een wijs richtsnoer om het ware leven te dienen.
Maar wanneer nu Asmahaël ergens over spreekt, iets regelt en beveelt, dan wijkt
Adam daar dan ook geen haarbreed meer vanaf en gehoorzaamt hem blindelings in
alles, evenals de overige kinderen en moeder Eva!
13. Vader, zeg me na dit alles toch,
wat je voor jezelf van deze Asmahaël vindt!
14. Ik houd hem zonder mankeren voor
meer dan een mens alleen, omdat zijn verrichtingen al hetgeen menselijk is
verreweg overtreffen; het komt er nu alleen op aan, voor wie en voor wat jij
hem aanziet! Amen."
15. En Kenans korte antwoord aan zijn
zoon luidde: "Mijn zoon, je hebt in alles gelijk! Dat het zo is, heeft wel
iedereen gezien: maar blijf volgens de wil van Adam tot morgen op zijn laatst
bij je eigen mening, want je zult toch zeker niet samen met mij aan Adam
ongehoorzaam willen zijn!
16. Houd je steeds in je hart alleen
maar met Asmahaël bezig en je zult Hem spoedig onthuld voor je zien staan; want
voorwaar, Hij is je nader gekomen dan je voor mogelijk houdt!
17. Daarom geloof, wees standvastig
in je vertrouwen en in je liefde! Amen."
(22
juli 1841)
1. Ook de praatgrage Lamech vroeg aan
zijn vader Methusalah: "Luister, vader, nu onze vaderen monter en
onopvallend met elkaar in gesprek zijn, terwijl aartsvader Adam ons allen dat
in zekere zin heeft verboden, wat meen je, - moeten alleen wij dat gebod voor
onschendbaar houden of de vaderen ook?
2. Trouwens, wanneer ik het enigszins
goed begrepen heb, denk ik dat Adam daarbij geen onderscheid heeft gemaakt.
Maar indien desondanks de vaderen toch met elkaar praten, en zij onderkennen
ieder gebod toch beter dan wij, dan ben ik van mening dat ook wij daarom,
zonder dat het kwaad kan, in stilte een paar woorden met elkaar kunnen wisselen
en wel in het bijzonder over Asmahaël.
3. Want kijk, mijn hart begint
ongeduldig te worden om mij over deze Asmahaël uit te spreken; ja, voorwaar,
het komt mij nu helemaal zo voor alsof ik zonder ophouden over hem zou moeten
spreken!
4. Ik zeg je, vader, deze jongeman
begint zich buitengewoon sterk aan mijn gedachten op te dringen! Ja, het komt
mij voor, dat ik hem steeds minder doorgronden kan! Van zijn gezicht ziet men
het helemaal niet af dat hij iets bijzonders zou zijn; maar wanneer hij begint
te spreken en zijn woord dan sneller dan de bliksem in de daad wordt omgezet,
dan moet iedereen toch zeker een heel vreemd gevoel krijgen!
5. Ik moet je zeggen dat ik hem nu al
zo lief heb gekregen, dat het mij nu al zo voorkomt alsof mijn hart met het
zijne zou zijn vergroeid!
6. Zie je, daarom zou ik graag
voortdurend over deze lieve, jonge Asmahaël praten!
7. Zie toch, hoe eenvoudig en hoe
buitengewoon deemoedig bescheiden hij achter ons met de oude, maar toch nog
zeer monter schijnende Abedam voort loopt! En zie, hoe wonderbaarlijk
moeiteloos hij zich voortbeweegt; ja menigmaal komt het mij waarlijk voor alsof
hij de grond helemaal niet aanraakt met zijn voeten!
8. O Asmahaël, jij buitengewoon
vriendelijke, lieve vreemdeling, hoe onuitsprekelijk lief ben je me geworden!
9. Mocht je toch ook aan mijn zijde zo
voortlopen als nu aan Abedams zijde; hoe onuitsprekelijk gelukkig zou ik dan
zijn!
10. O vader, vergeef me als ik je
enigszins lastig gevallen heb met mijn mond! Maar wat kan ik daaraan doen?! Zeg
je niet altijd zelf: 'Indien het in het hart brandt, dan kookt het in het vat
der liefde en in de mond begint het over te lopen!' Zie, dat is nu ook bij mij
het geval!
11. Maar als je ook iets wilt zeggen,
spreek je dan maar uit, - ik zal heel graag naar je luisteren; maar je moet
alleen over Asmahaël praten! Amen."
12. En Methusalah vatte moed en zei
het volgende tegen zijn zoon: "Mijn geliefde zoon Lamech, luister,
ofschoon het weliswaar volgens de orde is dat een vader zijn zoon onderwijst
omdat hij ziet dat de onervaren zoon iets onbezonnens of iets heel aanmatigends
doet, of de zoon komt met vragen bij zijn vader om iets uit diens voorraadkamer
met ervaringen te halen, dat hem van dienst kan zijn,
13. zeg me dan eens en begrijp het
zelf goed, wat er wel aan te doen zou zijn, als de zoon naar zijn vader komt en
hem vraagt of hij hem iets uit zijn voorraadkamer met ervaringen zou willen
geven en de vader moet dan tegen zijn zoon zeggen: 'Beste zoon, kijk, op dit
punt zijn onze kamers even oud en heeft de ene nergens ook maar het
allergeringste voordeel boven de andere, omdat heden onze ogen tegelijk voor de
eerste keer en ook precies op dezelfde tijd een en dezelfde Asmahaël hebben aanschouwd!
14. Zie je, wat jij over deze hoogst
merkwaardige jongeman weet te zeggen, precies hetzelfde weet ook ik; alleen is
mijn tong niet zo lenig als de jouwe om de innerlijke gevoelens over Asmahaël
meteen in goed begrijpelijke woorden om te zetten en die dan in stromen over
mijn lippen te laten vloeien. '
15. Opdat je echter je vader niet
geheel en al voor niets zult hebben uitgenodigd om over Asmahaël te spreken,
zie, daarom is mij juist nu een goede gedachte ingevallen en die luidt zo:
16. God heeft weliswaar voor de mens
twee ogen gemaakt die tot het aanschouwen van dingen buiten hemzelf moeten
dienen, maar desondanks ziet hij met twee ogen niet meer dan met één; nochtans
verlichten wederzijds beiden elkaar het kijken. Ook heeft Hij voor hem twee
oren gemaakt om de stem van de buitenwereld te horen en toch is niemand in
staat met deze twee oren meer te horen dan met één, maar het ene ondersteunt
ook hier het andere. Zo staat het ook met de reukzin. Het ene helpt het andere.
Maar God heeft de mens slechts één smaakzintuig en slechts één gevoelszintuig
gegeven, opdat hij elk daarvan goed onderscheidend zal proeven en zal voelen.
Zie, ieder van deze twee laatste zintuigen is op zichzelf onafhankelijk! Zo is
het ook met de mens gesteld. Het gadeslaan hebben wij gemeenschappelijk en ook
het horen en eveneens de fijnere waarneming of de aard van de indruk die de
dingen op ons maken; maar wat dan de beoordeling van een ding betreft en de
gevoelsindruk, daarin heeft iedereen zijn eigen domein, waarnaar zich dan ook
de beoordeling en de daaruit ontstane gewaarwording vormt en vestigt.
17. Zie, precies zo is het ook met ons
tweeën gesteld! Wij hebben beiden hetzelfde gezien, beiden hetzelfde gehoord
en zeker ook beiden geheel hetzelfde bij Asmahaël waargenomen en wij lijken op
dit punt op de planten en het gras, de struiken en de bomen, omdat zij allen
ook hetzelfde licht, dezelfde warmte en dezelfde regen in zich opnemen. Maar
hoe ziet het er daarna met de innerlijke verwerking en met het product uit?
18. Zie, beste zoon, er heerst daarna
een geweldig verschil! Evenzo staat het ook met onze innerlijke opvatting,
beoordeling en gewaarwording; zij kan juist, maar ook onjuist zijn, op tijd,
maar ook zeer dikwijls op het verkeerde moment. Maar waarom zullen wij het
voortijdig voor onszelf verprutsen doordat wij ons willen volproppen met onze
voorbarige oordelen en de daaruit voortkomende onjuiste gevoelens?!
19. Daarom is het immers voorshands
altijd beter dat wij deze nieuwe aanplant in ons eerst tot volle wasdom laten
komen en dan pas, zodra wij de volle rijpheid in ons ontwaren, zien of de
vruchten anderen ook goed zullen smaken en hun tot nut zullen zijn!
20. Wie over iets spreekt dat in hem
nog niet tot rijpheid is gekomen, is een dwaas; want ieder woord is een leer,
soms over dit en soms over dat. Wat voor heil zal een onrijpe leraar of spreker
stichten, of wie zal hij wel voeden met zijn onrijpe vruchten?! Of welke zegen
zal hij verspreiden met zijn onrijpe planten, waarvan hijzelf nog volstrekt
niet weet en ook niet kan weten of ze zuiver of onzuiver zijn, misschien zijn
zij wel helemaal vol met dodelijk gif?!
21. Zie, zo is het ook met ons
gesteld! Het zaadje Asmahaël heeft in ons nog nauwelijks enige zwakke
worteltjes gedreven; wij kennen noch het blad noch de bloesem, en de vrucht wel
het allerminst: en toch zouden wij elkaar wel iets kunnen leren!
22. O zoon, bedenk eens wat dat voor
een leer op zou leveren! Laat daarom iedereen onderricht geven over wat hij
ziet en hoort en ergens waarneemt, dat hier of daar iets wel of niet is, en dan
heeft hij genoeg gedaan; al het andere kan hij laten staan tot aan de tijd van
rijpheid, omdat God hem dan, als in zijn hart een edele vrucht tot rijpheid is
gegroeid, wel op zal roepen om die aan de broeders uit te delen. En is die
vrucht onedel, dan zal God ook het beste weten waarvoor zij deugt; want van God
uit zijn alle dingen goed. En daarom willen ook wij eerst de rijpheid
afwachten en dan pas spreken! Amen."
1. Na deze woorden van Methusalah tot
zijn zoon Lamech stond Asmahaël opeens in hun midden en begon de volgende
woorden tot hen te richtten:
2. "Vrienden, luister en neem
goed in je op wat Ik nu over jullie woordenwisseling zal zeggen: kijk, neem
eens aan dat er ergens een mens zou zijn die allerlei wijsheid en de veelvoudige
werking daarvan goed begreep. In zijn omgeving waren echter mensen die allen weliswaar
voortdurend naar wijsheid streefden en ook naar alle uitwerkingen daarvan,
maar niet in staat waren iets zinnigs voort te brengen omdat de wortel van alle
wijsheid voor hen nog geheel vreemd is en wel omdat zij hun ogen laten bedekken
met allerlei takken van de wereldboom en hun oren laten dichtstoppen met gladde
stenen, zodat zij dan noch tot zien noch tot horen in staat zijn.
3. Als nu deze onder hen: verkerende
mens vanuit zijn ware wijsheid wonderlijke dingen tot stand zou
brengen, zullen dan degenen die de
wijze omringen zich niet spoedig onderling beginnen af te vragen: 'Maar hoe kan
hij iets teweegbrengen wat voor ons mensen volslagen onmogelijk is om ook maar
in het minst te begrijpen; - om iets dergelijks zelf te doen, daarvan kan
zonder dat nooit sprake zijn! -? Wie is deze mens? Is hij van beneden of van
boven? Vanwaar heeft hij zulke macht? Niet één woord is zinloos, maar elk woord
is een volbrachte daad. Het is alsof hij uit zijn eigen macht spreekt en
schijnt bij dat alles zeer met zichzelf ingenomen te zijn. Wat is er met die
mens aan de hand, hoewel hij weliswaar niet anders is dan ieder van ons, maar
als hij handelt, dan handelt hij toch louter alsof alle kracht en macht van
God volkomen aan hem ondergeschikt is?'
4. En na dergelijke vragen weet dan
niemand meer wat hij van zichzelf en wat hij van de wijze moet denken; moet
hij hem vrezen of liefhebben, moet hij voor hem vluchten of hem volgen?
5. Onder hen zijn er dan sommigen vol
vrees, anderen vol liefde, weer anderen vol nieuwsgierigheid en nog weer
anderen vol twijfel en weer anderen vol verlangen en begeerte om ook zoiets te
doen, - maar niet om aan hem gelijk te worden in liefde en ware deemoed, wat
uitsluitend de ware wortel van alle wijsheid is.
6. Maar wat denken jullie? Als deze
wijze er dan enigen uit zijn niet-wijze omgeving zou willen kiezen, - wie
zullen het dan wel zijn die naar zijn machtige uitverkiezing voor zijn school
zouden verlangen?
7. Ik zeg het je: zeker niet degenen
die het aan moed ontbreekt; de sensatiezoekers ook niet; en ook niet degenen
die vragen: 'Wat, wie en vanwaar is hij aan wie zulke dingen op zijn woord
gelukken?; en ook niet die vol twijfel zijn en nergens vastheid hebben, noch
in hun voeten, noch in hun handen, noch in hun hoofd, noch in hun hart, noch in
al hun organen en gewrichten; en ook niet de blinden en doven van geest: maar
enkel en alleen slechts diegenen die vol liefde en deemoed zijn ten opzichte
van God en zelfs ten opzichte van hun broeders!
8. Zie, dat gebeurt allemaal voor je
ogen en jullie beseffen het niet!
9. Maar Ik zeg jullie als degene die
Ik ben, die voor je staat: gelukkig zijn jullie, omdat Ik te midden van jullie
wandel als de enige wijze ten overstaan van heel de wereld!
10. Jij, Methusalah, trek de liefde
van je zoon tot je, en jij, Lamech, neem het geduld van je vader over, dan zul
je de vreemdeling weldra met heel andere ogen bezien! Amen. Begrijp me goed,
amen."
Bij de
'Verdorde hand der aarde'
(28 juli
1841)
1. Gedurende de woorden van Asmahaël
bereikten de vaderen een grote rotswand die tengevolge van de meest
uiteenlopende groeven de wonderlijkste vormen vertoonde, zodanig dat de
vaderen hem daarom reeds lange tijd geleden de naam 'Verdorde hand der aarde' gaven.
Deze wand scheidde de kinderen van middernacht van de vaderen en men kon van
hier uit langs natuurlijke weg onmogelijk in het middernachtelijke gebied
komen. Wie dat van hieruit wilde bereiken, moest zich een lange omweg
getroosten; want dan moest hij het hele avondlijke gebied doorkruisen en van
daaruit over een cirkelvormige lange bergrug trekken die zich dan na een wijde
boog vanuit het noordoosten met de middernachtelijke streek verbond.
2. Maar ten eerste was deze weg voor
de vaderen te ver en verder was zoiets, daar zij reeds bij de wand aangekomen
waren, op dit moment zo goed als onmogelijk; want dan zouden zij zich eerst
weer naar de avond moeten begeven en van daar pas over de lang uitgestrekte
bergrug.
3. Maar de vaderen waren nu eenmaal
bij de wand aangekomen en konden geen stap meer verzetten; daarom begon nu, te
beginnen bij Adam, de ene aan de andere te vragen wat er wel aan te doen zou
zijn om de kinderen van middernacht ten eerste over de aanstaande sabbat te
verwittigen en ten tweede hen de vrijheid, die reeds in de avond tot stand was
gebracht, terug te geven en hen op deze manier weer te bevrijden van het harde
juk van een uitermate zwaar drukkende wet.
4. Goede raad was nu wat duur voor de
vaderen; want deze keer hielp ook het naar beneden roepen en stenen gooien
niets. Want er begon juist een hevige wind te waaien, zoals gewoonlijk op hoge
bergen rondom het midden van de dag pleegt te gebeuren tengevolge van de ommekeer
van de zonnestralen en de daardoor veroorzaakte te sterke beademing van de
aarde en dientengevolge hielp dus roepen niets. En het gooien van stenen moest
als blijk van de aanwezigheid van de vaderen om dezelfde reden achterwege
blijven; want waar zou dat goed voor zijn geweest als daarna tot de daardoor opmerkzaam
gemaakte kinderen geen verstaanbaar woord gericht kon worden?!
5. En zo stonden de vaderen daar en
waren er niet veel beter aan toe dan de zogenaamde 'Verdorde hand der aarde'
zelf en niemand wist de ander te raden noch te helpen, en niemand kon zich in
deze verlegenheid ook gemakkelijk herinneren hoe nabij Diegene was voor wie
alle dingen bijzonder gemakkelijk mogelijk zijn; zelfs Henoch kon tijdelijk
niet voldoende tot bezinning komen.
6. Na een korte poos vroeg Abedam in
stilte aan Asmahaël: "Heer, U, die boven iedere door een menselijke tong
gevormde en uitgesproken naam oneindig ver verheven en heilig, boven alles
heilig bent, zo ik, allerzwakste worm voor U in het stof van alle stof, nadat U
het mij vol genade toegestaan hebt, iets kan doen, O beveel het me dan genadiglijk;
want op een woord van U ben ik volkomen bereid vanaf deze ten naaste bij
vijfhonderd manslengten hoge wand naar de kinderen van middernacht omlaag te
springen en hen dan alles mondeling over te brengen wat de vaderen ook maar aan
hen te melden en te verkondigen hebben.
7. Want zie, onuitsprekelijke, eeuwige
liefde, mijn God en mijn Alles, Uw woord draagt de gehele oneindige schepping
in al haar grootte en oneindige gewicht; hoe zou dat mij dan te gronde kunnen laten
gaan, terwijl ik toch slechts een allergeringst stofje ten opzichte van de
aarde zelf ben?!
8. Daarom slechts één woord van U en
ik ben volkomen bereid het uit te voeren! En ook al zou het mij mijn leven
kosten, dan ben ik in mijn hart er geheel van overtuigd dat het oneindig maal
beter is met Uw woord naar het lichaam te sterven, ja een duizendvoudige dood
te ondergaan, dan zonder dat nu duizendvoudig te leven!
9. Maar, Heer, niet mijn, maar altijd
en eeuwig slechts Uw meest heilige wil geschiede! Amen."
10. Nadat Asmahaël zo'n verheven
liefdesverklaring van de zijde van Abedam vernomen had, zag Hij hem heel
liefdevol aan en richtte hardop de volgende woorden tot hem:
11. "Abedam! Waarlijk, Ik zeg je:
er is op aarde geen tweede die wat betreft geloof en liefde ook maar op jou
lijkt! Henoch is groot in liefde en deemoed en heeft daarin reeds hier de
onsterfelijkheid gevonden; maar hij die door de dood het leven verwerft, is
groter dan degene die het verwerft door het leven zelf, - hij die zijn leven laat
voor het welzijn van zijn broeders en vaderen, is groter dan degene die slechts
door levende woorden uit Mij streeft het op te wekken. Want het is
gemakkelijker anderen te onderwijzen, dan voor anderen zijn leven te laten.
12. Waarlijk, waarlijk Ik zeg je
Abedam: wie ooit in Mijn naam en op Mijn woord de dood van zijn lichaam vinden
zal, die heeft met grote kracht als held het eeuwige leven naar zich toe
getrokken en is volkomen één met Mij geworden!
13. Maar, Mijn lieve, sterke Abedam,
zie, de tijd om in Mijn naam of door Mijn woord de lichamelijke dood te
sterven, is nog niet aangebroken en daarom zal je onwankelbare wil je als een
volledig volbracht werk aangerekend worden; want jijzelf hebt het in je hart
als vanuit jezelf in geloof, vertrouwen en alle liefde tot Mij zo goed als
volledig volbracht. En daarom heb je Mij dan ook reeds helemaal gevonden en
zul je van nu af aan voor eeuwig nimmermeer van Mijn zijde wijken!
14. Maar zie nu ook, lieve Abedam,
dat Ik immers nog andere middelen heb om de zwakke vaderen uit de nood te
bevrijden en Ik kan daarom het in de daad omzetten van je offer gemakkelijk
ontberen! Wees gezegend, Abedam, dat je Mij getrouw in je hart een dergelijk
offer hebt gebracht! Ik zeg je, jij hebt Abel overtroffen, die werd slechts
eenmaal gedood, terwijl jij in Mijn naam duizend doden niet schuwde; daarom
zul je duizendvoudig in Mij leven!
15. Opdat je echter ook een woord van
Mij zult ontvangen om overeenkomstig jouw wil iets in Mijn naam te doen, moet
je naar Henoch gaan en hem verzoeken bij Me te komen; want Ik heb hem iets te
zeggen dat noodzakelijk is voor alle vaderen. Want als hij Mij liefheeft, moet
hij immers voor alles naar Mij toe komen, opdat Ik hem dan pas volledig op kan
nemen en hij dan één zal worden in de liefde tot Mij en alle leven dat daaruit
voortvloeit, zodat hij pas daardoor een held zal worden zoals jij, om dan in
het aangezicht van de vaderen Mijn wil te voltrekken. Amen."
16. En Abedam ging naar Henoch toe en
deelde hem de wil van Asmahaël mee.
17. En Henoch begaf zich onmiddellijk
naar Asmahaël en zei: "O Heer, zie mij, allerzwakste, aan en iedere vezel
van mijn machteloze wezen zij aan Uw wil, mijn God en mijn Heer en mijn meest
heilige eeuwige Vader, voor eeuwig onderdanig! Amen."
18. En Asmahaël greep Henochs
rechterhand en zei toen hardop tegen hem: "Henoch! Hij die uit het niets
jouw hand heeft geschapen, sterkt haar nu in het aangezicht van de vaderen. Ga
nu naar de 'Verdorde aardhand' toe en verlevendig deze dode hand, opdat zij een
gemakkelijke brug voor ons zal worden en tot een geëffend pad naar diegenen
die onze hulp het meest nodig hebben; want niet voor de gezonden, maar omwille
van de zieken ben Ik in jullie midden! Amen."
19. En Henoch ging dadelijk naar de
rotswand toe en gebood hem te wijken en tot een geëffend pad te worden voor
degenen die daar beneden smachtten en het meest hulp behoefden.
20. En zie, onmiddellijk stortte de
wand ineen en het geëffende pad was klaar!
21. Toen werden alle vaderen door een
diepe en eerbiedige schroom voor Asmahaëls oneindige macht gegrepen. Maar
Asmahaël bracht hen weer tot leven en meteen begonnen zij in hun harten God te
prijzen en zij loofden Zijn naam vanwege zo'n grote wonderdaad en reisden toen
getroost verder.
Adam
vraagt naar de kinderen van middernacht
(29 juli
1841)
1. De vaderen bereikten nu zeer
spoedig het uitgestrekte woongebied van de middernacht. Volgens de traditie
werd dit door Adam en vervolgens door alle kinderen van de hoofdstam
gezegend, waarna allen gingen zitten voor een korte rust.
2. Maar toen zij daar reeds bijna een
half uur hadden gerust, zie, toen begonnen allen zich hogelijk te verwonderen
dat gedurende deze tijd ook niet één kind uit middernacht zich vertoond had. En
weldra riep Adam Henoch bij zich en vroeg hem naar de oorzaak, zeggende:
3. "Henoch, jij, die voor ons
aller ogen zo door Asmahaël werd gesterkt dat de 'Verdorde aardhand' zich wel
moest buigen voor de ademtocht van jouw woord, zie, er zijn hier geen kinderen!
Waar zijn ze naartoe?
4. Heeft de ineen stortende rotswand
hen misschien begraven en zodoende allen tezamen gedood? Of
zeg me, indien je dat mogelijk is,
waarheen zijn zij getrokken of wat zou er met hen allen gebeurd kunnen zijn?
5. Want zie, de omgeving ziet er werkelijk
uit alsof een smadelijke dood pas kortgeleden een algemeen oogstfeest onder hen
gehouden heeft!
6. Ik zou Asmahaël (de Heer) wel
daarnaar willen vragen; maar waarachtig, daartoe ontbreekt mij, evenals menig
ander, geheel en al de moed. Want als ik bedenk wie er achter Asmahaël
verscholen is en ook wat en wie ik ben, dan weigeren mijn tong en mijn longen
onmiddellijk dienst en ben ik nauwelijks meer in staat nog een woord te uiten.
Bovendien zegt mijn hart mij ook nog: 'Wat wil je dan aan de alwetende God
vragen alsof er Hem iets niet bekend zou zijn wat er heimelijk in jezelf
omgaat?! Heeft Hij niet van eeuwigheid af aan je gedachten voor je geordend,
allang voordat Hij je vanuit Zijn oneindige liefde en erbarming vormde tot een
tot denken in staat zijnd wezen?!
7. Zie, beste Henoch, daarom kan ik
niet datgene doen wat ik toch zo erg graag zou willen doen! Doe jij daarom
hetgeen ik niet meer kan! Weet jijzelf vanuit Asmahaël iets, stel mij en alle
overigen daarmee dan gerust; maar ziet het er in jouw hart net zo uit als in
het mijne, wend je dan maar dadelijk tot Asmahaël, - die ons allemaal zeker
allergenadigst en vol erbarmen uit deze grote verlegenheid en van deze angst
zal verlossen! Amen."
8. Nadat Henoch dat van Adam vernomen
had, boog hij voor hem en wilde zich naar Asmahaël reppen om Hem te verwittigen
van hetgeen Adam zo na aan het hart lag, want die mensenloze omgeving kwam ook
hem uitermate zonderling voor. Maar hij had nog nauwelijks zijn eerste schrede
gezet of Asmahaël was hen beiden al voor en stond, klaar om te spreken, reeds
tussen hen in en begon de volgende woorden tot hen te richten, zeggende:
9. "O Adam! Geloof je dan in je
hart, waarin jouw zeer verzwakte geest woont, dat de Heer op een koning uit de
diepte of op jou lijkt, zodat er dan vele wezens nodig zouden zijn om Hem te
benaderen?! Zie, Ik heb geen bewakers en ook geen deurwachters nodig en ook
geen in volgorde gerangschikte, eerstgeboren hoofdstamkinderen, via welke
iemand pas aan Mij voorgesteld moet worden; ook eis ik niet dat iemand eerst
wel een uur lang plat op zijn gezicht voor Mij moet liggen, opdat hij daardoor
waardig mocht worden dan voor Mij, zijn God en Schepper, overeind te komen;
maar alles wat Ik in liefde verlang, is een getrouw, tot Mij gekeerd liefdevol
en deemoedig, door berouw gelouterd hart en met zo' n hart hoeft geen mens een
omweg voor Mij te maken, omdat Ik zondermeer voor hem toch altijd al zijn
Allernaaste ben en moet zijn! En als het niet zo zou zijn, wie zou er dan wel
in staat zijn ook maar een flits van een ogenblik lang zijn leven te behouden,
omdat immers alle leven het allernaast en allernauwst uit Mij voortkomt en ook
in eeuwigheid nooit ergens anders vandaan kan komen!
10. Maar als je bang bent om de
alwetende God iets te vragen, hoe kan het dan dat de Alwetende er vervolgens
niet tegen opziet jullie ter wille van jezelf zoveel vragen te stellen, opdat
je zult ontwaken?!
11. Maar Ik denk dat ingeval van
onwetendheid de onwetende meer reden heeft zich met vragen tot de Alwetende te
wenden, dan de Alwetende tot de onwetende.
12. Wanneer Ik jullie, die geen antwoord
weten, dus vragen stel, dan zou het ook niet misplaatst zijn als je Mij vragen
stelt over datgene wat je niet weet, maar toch heel graag zou willen weten!
13. Zie Adam, jouw moeilijkheden zijn
Mij zeer goed bekend! Je vraagt naar de kinderen van middernacht en zou erg
graag willen weten wat er van hen is geworden; op dit moment zeg Ik het je
echter niet, maar je moet hen zoeken en laten zoeken. En als je dan niemand
gevonden hebt, kom dan pas bij Mij en vraag het aan Mij en Ik zal je dan naar
de kinderen leiden; want dat wat verloren is moet eerst gezocht worden!
Amen."
Hoofdstuk
125
Adam
laat de kinderen van middernacht zoeken
1. Adam overwoog deze machtige woorden
heel goed in zijn hart, en dat was vervuld van berouwen innigheid toen hij Mij
bedankte. Nadien riep hij meteen alle andere aanwezigen bij zich, uitgezonderd
Seth en Henoch en natuurlijk Asmahaël, en zei tegen hen:
2. "Luister al mijn kinderen die
door God aan mij zijn gegeven naar lichaam en ziel, maar ieder met een vrije
geest uit God! Wij zijn hier gekomen met het vurige verlangen om een nieuw,
vrij leven te brengen aan deze kinderen die door de hoge, diepe,
huiveringwekkend doorkliefde en zich wijd uitstrekkende 'Verdorde aardhand'
wreed van ons waren gescheiden, zodat wij daarlangs niet naar hen, maar zij ook
niet naar ons toe konden komen. Wanneer wij dan af en toe door de rotsspleten
naar beneden keken in de diepe vlakten, dan ontdekten wij niet zelden dat deze
wemelden van kinderen en nog eens kinderen; en als het windstil was kon Kenans
luide stem hen zelfs bekend maken met mijn wil, zodat de oudsten, de lange
omweg niet schuwend, met hun offergaven bestaande uit vruchten nog voor de
sabbat aankwamen en dan voor mijn woning zuchtten, in de hoop dat zij slechts
één ogenblik mij te zien mochten krijgen.
3. Maar nu ben ikzelf en nog Iemand
Anders op een wonderbaarlijke wijze naar hen toegekomen en zie, - ook niet het
geringste spoor van hun aanwezigheid is ergens te ontdekken!
4. Vanuit God is het daarom nu mijn
wil dat jullie allen van hieruit onmiddellijk naar alle richtingen gaan en hen
een uur lang gaan zoeken. En als je iemand gevonden hebt, breng hem dan
dadelijk hier, opdat hij inlichtingen geven kan over al de overigen! En heb je
niemand gevonden, keer dan vervolgens meteen na het tot zoeken bestemde uur
hierheen terug, opdat wij allen dan een hogere aanwijzing van de Ene ontvangen
mogen wat er te doen valt en er verder moet worden ondernomen!
5. En nu, haast je en doe wat je te
verstaan is gegeven! Jehova’s en mijn zegen zij met jullie allen! Amen."
6. En dadelijk snelden de ontbodenen
ijlings naar alle richtingen en vonden overal een menigte lege woonhutten met
allerlei achtergelaten gereedschap, ook een menigte loslopende huisdieren en
allerlei reeds geoogste en verzamelde vruchten, maar met dat al geen enkel
menselijk oog, laat staan een mens! En toen de zoekers na ruim een halfuur
zoeken niemand konden vinden, begonnen zij naar alle richtingen luidkeels te
roepen en deze of gene wiens naam men kende, bij zijn naam te roepen. Maar
alles was vergeefse moeite; want zij hoorden niets anders dan de verre tegen de
rotswanden weerkaatsende echo van hun eigen geroep en het snel verklinken en wegsterven
daarvan beneden in de diepe, duistere kloven van het gebergte.
7. Enigen van hen bestegen zelfs een
nabijgelegen heuvel om van daaruit mogelijk ergens een talmende vluchteling te
ontdekken. Maar ook dat was geheel en al vergeefse moeite; want het lukte hun
vlijtig spiedende oog niet ook maar een glimp van een talmend vluchtende
broeder op te vangen en ook hun oren konden bij de meest grote inspanning niets
anders horen dan alleen het eentonige, gedempte geraas van de zich door de
diepe dalen neerstortende bergbeken.
8. En zo verliep het korte uur van hun
zoeken en onverrichter zake keerden de kinderen treurig naar huis, ofwel
daarheen waar Adam met smart op hen wachtte, terug.
9. Toen zij de rustplaats naderden,
monsterde Adam de naderbij komenden zorgvuldig om mogelijk in hun midden een
gevondene te ontwaren; maar aan de steeds dichterbij komenden kon ook steeds
beter worden herkend dat zij de enigen waren die terugkeerden.
10. Toen werd Adam treurig en begon
hardop te wenen en te klagen.
Asmahaël
stuurt Henoch erop uit
(5 aug.
1841)
1. En toen de uitgezonden zoekenden
onverricht er zake weer waren teruggekeerd en vertelden hoe zij overal niets
dan lege woningen met enige huisraad, met huisdieren en bijna alle voorraden aan
veldvruchten hadden aangetroffen, maar nergens een spoor van een mens, sloeg
Adam zijn handen boven zijn hoofd ineen en zei luid:
2. "Rechtvaardige, grote,
verheven God! Waar hebt U hen heengeleid? Heeft de aarde hen verslonden, of wat
is er met deze kinderen van mij gebeurd?
3. Zijn zij nog ergens? Of zijn zij
totaal uitgeroeid? O God, vol van liefde en erbarmen, heb medelijden met mij,
de zwakke oergrijsaard van de aarde!
4. Als U hen hebt gedood, kunt U maar
beter ook mijn hart doden, opdat het niet al wegkwijnend deze onverdraaglijk
treurige last torsen moet, waaronder het toch al moet bezwijken, als mij geen
licht wordt geschonken over diegenen die door mijn grote dwaasheid afgescheiden
en hierheen gedreven zijn naar dit middernachtelijke gebied, waarin zij
klaarblijkelijk te gronde zijn gegaan!
5.
O Asmahaël, Asmahaël! Waar
bent U, Gij machtige? Kom, o kom; want mijn geest, die ikzelf vanuit U ben,
heeft nog nooit zo naar U, o heilige, verlangd als nu!
6. O talm niet, maar kom meteen tot
mij, zwakke oergrijsaard van Uw uitgestrekte aarde en sta mij bij in mijn grote
angst en zeer grote treurigheid! Amen."
7. En zie, direct stond Asmahaël voor
Adam en vroeg hem ernstig: "Adam, jij blinde, wat wil je dat Ik voor jou
doen zal?"
8. En Adam antwoordde: "O Heer,
indien ik blind ben, laat mij diegenen mogen zien en aanschouwen die op de een
of andere manier verloren zijn gegaan!"
9. En Asmahaël antwoordde Adam:
"Zie, je hebt je kinderen erop uitgestuurd om hun broeders te zoeken en
zij vonden niemand! Nu wil ik Henoch uitzenden en we zullen zien of ook hij met
lege handen terug zal keren; en als dat zo is, zal Ikzelf als de laatste
boodschapper uitgaan en alle schapen bijeen roepen, en je kunt ervan verzekerd
zijn dat de schapen de stem van de ware herder zullen herkennen en naar Hem
toe snellen en dan vol vreugde om Hem heen dartelen!
10. En jij, Henoch, haast je nu en
roep met luider stem: 'Broeders, luister! Jullie vader Adam is naar je toegekomen,
opdat hij je net als mij vrij zal maken van ieder juk en je ook een nieuwe
machtige brug zal tonen, waarover je langs de kortste weg naar zijn geheiligde
vaderland zult kunnen komen om daar morgen al de heilige, vrije sabbat van de
Heer mee te vieren!'
11. Laat deze roep driemaal uitgaan!
Wie daarna zal verschijnen, breng die hierheen en op degene die niet zal
verschijnen, zal Ik dan pas Mijn stem beproeven en we zullen dan tellen en zien
of er nog iemand zal ontbreken; en dat zal dan tot een teken zijn waardoor in
de laatste tijd van de komende grote droefenis degenen die zich verlaat hebben
zullen worden uitgenodigd in het grote Vaderhuis, waar zij thuis horen!
12. En nu haast je en handel zoals Ik
je heb aangeraden! Amen."
Drie
zonen van Adam geven gehoor aan Henochs roep
1. En Henoch ging ijlings op weg en
deed wat Asmahaël hem had aangeraden.
2. Toen hij voor de eerste maal riep,
verscheen al spoedig een oude zoon van Adam, die ergens uit een verborgen
plekje in de aarde tevoorschijn kroop, en hij vroeg: "Henoch, zoon van
Jared, als ik je goed heb begrepen, dan zal ik je ook volgen!"
3. En Henoch antwoordde hem: "Zo
wil het degene die verlangend op jou en al je kinderen wacht en je hebt het dan
ook goed begrepen!
4. Maar ik moet nog tweemaal roepen
en daarbij zul je je heel goed van de onmiskenbaarheid van de eerste roep
kunnen overtuigen!"
5. En dus riep Henoch voor de tweede
maal. Ook na deze roep verscheen slechts één oude zoon van Adam en vroeg aan
Henoch hetzelfde als de eerste en hij kreeg een gelijkluidend antwoord, net
als de eerste.
6. En spoedig daarna uitte Henoch de
derde roep. Maar ook op deze laatste en meest luide roep verscheen ook maar
één oude zoon van Adam en stelde dezelfde vraag aan Henoch net als de beide
eersten.
7. Maar Henoch antwoordde hem:
"Volg mijn roep en je zult je er spoedig van kunnen overtuigen vanwaar de
roep en de stem tot je oren zijn doorgedrongen!
8. De stem is weliswaar de stem van
Henoch; maar de roep komt van boven!
9. En vraag nu niet verder, maar volg
mij snel en vertel mij ook niet waar jullie kinderen en vrouwen zijn; want na
mij zal dadelijk een andere Roepende komen, wiens stem al je kinderen en
vrouwen als de enig ware zullen herkennen.
10. Hoewel ook mijn roep een ware roep
van boven was, was het echter toch een vreemde stem die hen riep; daarom hebben
ook slechts weinigen daaraan gehoor gegeven. Maar wanneer er één roep en een
en dezelfde stem van de grote Roepende zal weerklinken dan zal de stem van
deze ware roep in de diepten der aarde doordringen; en er zullen nergens meer
doden of levenden zijn die niet dadelijk de ware stem van de enig ware Roepende
als volledig waar zullen herkennen en ook niemand zal Hem vragen, zoals jullie
mij vroegen, maar iedereen zal hoe dan ook Zijn stem volgen.
11. En laten wij ons nu haasten, want
jullie vader ziet verlangend naar je uit! Amen."
Adam’s
vreugde over zijn kinderen Jura, Bhusin en Ohorion
1. En dus snelden deze vier vlug naar
de bekende plaats. En toen Adam Henoch met de drie oude kinderen naderbij zag
komen, begon zijn gezicht iets op te vrolijken; en ook begon hij Mij te loven
en te prijzen en Mij bovenal te danken dat zijn oog toch nog eenmaal door Mij
waardig bevonden was om zijn, na Kaïn en Abel, oudste kinderen: Jura, Bhusin en
Ohorion te zien.
2. En terwijl Adam in zijn hart
dankbaar zuchtte, waren de vier ook al bij hem aangekomen. En Henoch boog voor
Adam, maar de drie anderen vielen voor Adam neer, zoals zij dat van oudsher
gewend waren. Maar Adam ontbood meteen Seth en zei:
3. "Seth, mijn zoon, ziehier je
oudste broers en nu mijn oudste kinderen! Help hen op van de aarde en breng
ze hierheen aan mijn hart en zeg ook meteen tegen hen: 'De oude vader Adam is
geen gebieder meer, maar is nu alleen maar een vader wiens armen zelfs in staat
zouden zijn, Kaïn liefkozend tegen zijn borst te drukken, laat staan zijn
oudste kinderen en deelgenoten in barre tijden!'
4. Zeg hen ook dat niet alleen het
verloren paradijs weergevonden is, maar oneindig maal meer, grootser en
onuitsprekelijk verhevener en heerlijker! En nu, ga en handel! Amen."
5. En Seth ging meteen naar hen toe en
richtte hen liefdevol op en bracht het woord van Adam over, waarop de drie oude
kinderen van vreugde begonnen te wenen. En Jura zei tegen Seth: "0 mijn
geliefde broer! Wat ben ik onuitsprekelijk gelukkig, evenals als wij alledrie,
dat wij jou en onze zo innig geliefde vader nog een keer mogen zien!
6. Kijk eens, lieve broer, hoe oud en
uitgeput wij zijn geworden sinds de lange tijd van onze verdiende verbanning!
7.O Gij grote Jehova, dank, ja eeuwige
dank alleen aan U; want U hebt het beslist zo teweeggebracht en het hart van
onze innig geliefde vader vermurwd, zodat wij hier nu weer in zijn genade
opgenomen worden.
8. Daarom, eeuwige dank en prijs aan
U, O Jehova! En ook dank aan jou, lieve broer! Breng ons nu naar onze oude
vader toe!"
9. En Seth leidde hen daarheen en Adam
zegende hen en drukte hen toen aan zijn hart en zei helemaal ontroerd: "O
mijn kinderen, hoe gelukkig is jullie vader Adam nu!
10. O Asmahaël! Waar is degene die U
zou kunnen prijzen; want Uw goedheid is oneindig en Uw grote liefde duurt
eeuwig voort!"
11. Toen Adam enigszins van zijn
liefde was bijgekomen, kwam Asmahaël dadelijk naar hem toe en zei: "Adam!
Kom je er nu achter wat meer waard is: de wet of de liefde?"
12. Maar van ontroering kon Adam niets
anders zeggen dan: "O Gij, wiens naam mijn tong niet meer durft uit te
spreken, Gij zijt meer, ja oneindig maal meer dan alle eeuwigheden bij machte
zijn te begrijpen! Daarvoor zij aan U alleen mijn dank, lof, roem, prijs en al
mijn eeuwig U aanbiddende liefde! Amen."
Asmahaëls
rede over het wezen van Jehova
(7 aug.
1841)
1. Na deze woorden van Adam ging
Asmahaël direct naar het drietal toe en sprak als volgt tegen hen:
"Luister, jullie drieën, - Jura, Bhusin en Ohorion!
2. Wie is er zo kleinmoedig als een
vlieg en vol vrees als een duif en angstig als een veldmuis, waardoor hij bij
de meest voorzichtige toenadering op - en wegvliegt en bij het geringste geruis
in de struiken van het woud vlucht en als er ergens een paar steensplinters in
het dal neerkomen, zich vol angst verstopt in de spleten van de aarde?!
3. Denk je dan dat Jehova dadelijk
klaar staat om Zijn kinderen te doden als Hij ergens een paar stenen over
elkaar laat vallen?!
4. Als Hij vreugde zou beleven aan het
doden, zou Hij dat reeds van eeuwigheid af aan hebben gehad; en zou Hij op
deze manier een vriend van de dood zijn, waarlijk, je kunt ervan verzekerd
zijn, dan zou Hij ook heel beslist niet alleen geen aarde, geen maan, geen zon
en geen sterren met al hun grote scheppingswonderen geschapen hebben, maar ook
niet eens een zonnestofje!
5. Maar omdat Jehova - zoals je aan
alles wat je omringt kunt zien - dat niet is, maar juist het meest volslagen
tegendeel daarvan en dus de grootste vriend van het leven, ja nog meer, dat Hij
geheel alleen het meest eeuwige en in wezen het leven Zelf is, want alles wat
door Zijn adem leeft, leeft vanuit Hem - daarom is Hij ook de eeuwige liefde
Zelf en trekt daarom eeuwig al Zijn werken alleen maar naar Zich toe en alle
schepselen hebben hun wijze ordening, maar de kinderen zijn vrij in hun doen
en laten en zijn door niets gebonden, behalve dat zij leven moeten en wel omdat
Jehova een vriend van het leven, maar niet van de dood is -, daarom behoeven
vooral Zijn kinderen niet bevreesd te zijn snel gedood te worden, in het
bijzonder niet diegenen die zoals jullie, de uitermate goede, grote, heilige
Jehova getrouw liefhebben en alle hoop op Hem hebben gevestigd!
6. Wees daarom nu vol goede moed en
koester geen dwaze vrees meer; want zou Jehova je hebben willen doden, hoe had
je dan zo oud kunnen worden als je nu al bent?!
7. Maar eens zal er nog een tijd komen
waarop jullie nakomelingen tot aan het einde van hun lichamelijke proefleven op
aarde nooit meer zoveel jaren zullen tellen als jullie, en er zullen nog velen
onder hen zijn die Jehova nog veel meer zullen liefhebben dan jullie nu. Ja,
in die tijden zullen door Jehova zelfs zuigelingen aan de moederborst van hun
ouders worden weggenomen en deze ouders zullen daarover zeer treuren en in
hun droefheid toch Jehova's lof zingen en Hem alles offeren en daarbij niet
zoals jullie denken dat Jehova iemand is die plezier heeft in doden!
8. Zie, dat was een grove fout van
jullie; scherp in de toekomst je vertrouwen en laat je liefde tot Jehova
groeien, dan zullen jullie met vaste voet over brandend wereldpuin lopen! Want
machtig is de arm van Jehova, en aan degenen die Hij vastgrijpt en leidt,
zullen te gronde gaande werelden niet bij machte zijn enig kwaad te doen,
evenmin als de macht die Hij tot een bestemde tijd prijsgaf om haar eigen
vrijheid te beproeven, en dat is de welbekende macht van de slang.
9. Blijf nu hier een korte tijd in
vrede wachten tot Ik terugkom; want nu vertrek Ik als laatste bode om jullie
kinderen te halen en hen allemaal hiernaartoe te brengen, opdat ook zij zullen
ervaren en erkennen, hoe buitengewoon goed en vol van liefde de door jullie zo
dwaas gevreesde Jehova is!
10. Ja, Gods grimmige toorn is vreselijk!
Dat is een eeuwig vuur dat nimmer dooft; maar God heeft desalniettemin toch al
Zijn macht in de liefde gelegd en in geen geval in Zijn grimmige toorn die voor
eeuwig ondergeschikt is aan de eeuwige liefde en die alleen is het eeuwige,
meest vrije leven in Hem!
11. Overdenk dat ondertussen, tot ik
terugkom! Amen."
1. En terstond verliet Asmahaël het
gehele gezelschap en snelde heen als een vurige bliksemstraal.
2. En toen Hij uit het oog was verdwenen
begon iedereen in zichzelf de grote God te prijzen. De drie oudste kinderen
richtten het woord tot Adam en vroegen hem:
3. "O goede, achtenswaardige
vader! Zie, de woorden van deze jonge mens die zojuist zo snel wegging hebben ons
enerzijds buitengewoon goed gedaan; anderzijds was toch weer hun
onbegrijpelijke verhevenheid als een uitslaande brand die in staat zou zijn de
gehele aarde in vuur en vlam te zetten! O vertel ons, wie is deze mens en waar
komt hij vandaan; want dergelijke woorden zijn nog nooit tot onze oren
doorgedrongen. Eerlijk waar, deze mens kan onmogelijk van deze aarde zijn!
4. Als het mogelijk zou zijn, O vader,
laat ons dan niet in het ongewisse! Uw wil geschiede! Amen."
5. En Adam antwoordde: "O kinderen,
denk na; Hij heeft het je al zo goed als Zelf gezegd! Voor de rest, wacht op
Hem! Amen."
6. En alle drie dankten Adam en
begonnen daarna alles te overdenken, maar zij konden niets passends vinden
waarmee zij hun harten tevreden konden stellen. De ene hield het op de engel
die na de vlucht in het land Euehip aan Abel het vlammende zwaard overhandigde,
de andere hield het op de geest van Abel zelf en de derde twijfelde welke
mening hij zou onderschrijven. En zo was er een grote stilte ingetreden onder
allen die hier bijeen waren, - deels omdat iedereen in voldoende mate met zichzelf
bezig was en deels in afwachting om misschien iets van Asmahaëls roep op te
kunnen vangen door zeer ingespannen te luisteren. Maar daarop wachten was
ijdel en geheel vergeefs; want Asmahaël wist wel wat Hij deed en ook hoe, en
het was voor Hem niet nodig om als een balkende ezel te schreeuwen, want Hij
hoefde Zijn machtige woord alleen maar in de harten van degenen die zich uit
angst hadden verstopt, te laten weerklinken. En zij die zich hadden verborgen
hoorden deze heerlijke roep heel goed in zichzelf, zodat er niet één
achterbleef, maar allen, groot en klein, oud en jong haastten zich naar de
grote innerlijke roepstem en ieder van hen herkende Hem als Diegene die hen
tevoren in stilte in hun harten had geroepen.
7. In drie minuten was Asmahaël
omringd door zevenmaal honderdduizend mensen, die Hij meteen met Zijn hand
zichtbaar zegende en vervolgens hen allen onmiddellijk naar Adam bracht.
8. Toen Adam met de overige kinderen
die grote, onafzienbare volksscharen naderbij zag komen met Asmahaël aan het
hoofd, werd hij geheel met stomheid geslagen en kon geen woord meer over zijn
lippen krijgen.
(9 aug.
1841)
9. Zelfs Henoch kwam deze buitengewone
expeditie zo overweldigend wonderbaarlijk voor, dat hij zichzelf helemaal niet
meer kon beheersen. Daarna zei hij bij zichzelf: "Zijn er dan zoveel
kinderen in de middernacht?!
10. Wanneer meer dan drievierde deel
daarvan niet pas geschapen werd, dan weet ik in alle ernst tenslotte niet waar
ik aan toe ben; want ik droom, of ik moet er honderd voor één aanzien! Want
hier bevinden zich net zoveel mensen als er zand in de zee en gras op het
oppervlak van de aarde is!
11. O Asmahaël, wie kan U in eeuwigheid
ooit begrijpen?! In elk van Uw woorden bent U oneindig en Uw ademtocht beweegt
werelden, zoals de mijne een onuitsprekelijk kleine hoeveelheid zonnestofjes
beweegt over het oppervlak van mijn onmachtige hand. U kijkt de zon en alle
lichtende sterren aan en zij sidderen van onbegrijpelijk verheven eerbied en
stralen dankbaar op de kleine aarde de heerlijke, hoewel slechts doffe
weerschijn van de oneindige mildheid van Uw oog. En Uw oren horen - zoals de
mijne een naderende donder horen reeds de begeerten en meest bescheiden wensen
van die wazig waarneembare wezens, die misschien pas bij toekomstige nieuwe
scheppingen uit U voort zullen komen. En het ademzuchtje van het totaal
onzichtbare, kleinste straaldiertje in een meest ver verwijderd universum wordt
door U net zo waargenomen als mijn oor nauwelijks het razen van een orkaan
verneemt. Maar wat een verschil is er in het horen zelf! Voor U is alles de
zuiverste harmonie, - voor mij is alles een verwarde chaos!
12. Voor U is ieder klaterend geluid
van een ergens opborrelende bron een tot in de essentie begrijpelijk woord. U
verstaat het zachte wuiven van het gras en de klacht van een vallend blad gaat
niet onbegrepen aan Uw oor voorbij.
13. U hoort de grote lofzang van de
ruisende wind en die van de woedende zee blijft U niet vreemd; en toch let U
op het wormpje in het stof alsof U niets anders hoorde dan alleen maar het
meest zwakke geklaag van het bestofte wormpje!
14. O Asmahaël, Gij grote, verheven,
heilige, meest liefdevolle, boven alles meest machtige God en Heer!
Een eindige geest zal U nooit begrijpen
en iedereen die U zal willen doorgronden, zal zich verliezen in de eeuwige
nacht van Uw macht! Ja, reeds een dauwdruppel zal hem in zijn talloze,
bodemloze diepten verzwelgen en de verslondene zal zich nimmer meer terugvinden
in de eindeloze oceaan van een dauwdruppeltje en zijn talloze wonderen!
15. Daarom wil ik mijn leven lang
niets meer onderzoeken, maar U, 0 mijn God, alleen nog maar beminnen en bij
iedere groei in wijsheid in alle liefde en deemoed mijn nietigheid bekennen en
zeggen: 'Tot daar en in geen geval verder!' Want iedere hartklop moet
ondergeschikt zijn aan Uw wil; want wie is levend vergeleken bij U, omdat U
alleen het leven Zelf bent?!
16. Ik leef slechts voor zover ik U
liefhebbend beleef; daarom bestaat er voor mij niets levends dan alleen U! Of
zijn niet alle dingen voor mij als waren zij dood?! Of leeft voor U de dode
steen niet meer dan voor mij de meest beweeglijke vogel?! Want de steen is niet
sprakeloos voor U; maar wat betekent het opgewekte gesjirp van een krekel voor
mij?!
17. Daarom is voor de levende alles
levend en voor de dode alles dood! Laat dat genoeg zijn! Amen."
1. En nadat Henoch dit opmerkelijke
zelfgesprek beëindigd had, was Asmahaël met Zijn geweldige vangst ook bij het
met stomme verwondering geslagen gezelschap aangekomen. 2. Toen hij nu, op
zo'n dertig passen van Adam verwijderd, pal voor de wachtenden was aangekomen,
gebood hij de grote schare te gaan zitten en ging vervolgens naar Adam, die
zich nog niet van zijn sprakeloosheid had hersteld, en zei tegen hem:
3. "Adam, word wakker en zie wat
de stem van de ware Roepende vermag en tel en controleer dan of niemand
ontbreekt, - maar zegen hen allen vooraf, amen."
4. Adam stond op en zei met een geheel
door wroeging verteerd hart: "Asmahaël, laat mij alleen dat laatste in Uw
naam doen! Want wat U, o Heer, geteld hebt, daarvan is de maat zeker altijd
meer dan vol; want U bent immers altijd eeuwig en oneindig, en wat U doet is
immers ook steeds welgedaan!
5. Ik en al mijn door U aan mij
geschonken kinderen kunnen nu niets anders doen dan U loven en prijzen! O Heer,
neem onze harten als warme woorden vol dank en liefde voor U, genadig op en doe
met ons allen naar Uw welgevallen! Amen."
6. En Asmahaël riep Jura, Bhusin en
Ohorion bij zich en zei tegen hen: "Luister! Jullie vader is reeds bijna
twee uur hier bij je en nog niemand heeft hem een versterking gebracht; zend
daarom boden naar huis en laat een voldoende hoeveelheid van allerlei
vruchten, brood, melk en honing halen, zodat er genoeg is voor allen die hier
aanwezig zijn! Ga nu en handel! Amen."
7. Jura liet meteen zijn twee broers
gaan; maar hij bleef nog even bij Asmahaël en vroeg Hem:
8. "Machtige jongeling! Kun je
mij niet zeggen wie je bent en vanwaar je komt? Is Adam ook jouw vader? Of is
er soms op deze wijde aarde een nog machtiger hoofdstamvader dan onze vader
Adam, aan wiens woord eens ook de zon en de maan gehoorzaamden?
9. Maar omdat hij eens voor Jehova ten
val kwam, is zijn macht ook gevallen en zijn wij allen nu dienaren van de
zwakte en zijn nooit meer in staat om ons uit onze onmacht te verheffen.
10. Maar jij bent bekleed met macht
zoals Adam dat was voor zijn val voor Jehova; daarom kun je mij wel zeggen wat
ik je vraag, - maar alleen als je het wilt! Amen."
11. En Asmahaël antwoordde:
"Jura, je bent een goed mens en je vraag is billijk; maar denk er bij
jezelf over na, welk nut het voor jou zal hebben als je dat weet of als je het
voorlopig niet weet!
12. Een onwaarheid uit Mijn mond is
onmogelijk en voor de waarheid ben je in je hart nog niet rijp, zonder die
rijpheid zou zij je doden; heb daarom geduld tot je rijp bent en bemin en vrees
God, dan zul je in je hart een antwoord krijgen ten aanzien van Degene die je
dit nu aanraadt!
13. Maar weet dat Ik in geen van jouw
vragen pas en daarom is elk vermoeden van je onjuist; maar word rijp, dan zul
je een groot licht zien, hetwelk een licht is van alle lichten!
14. Ga jij nu ook en doe net als je
broers! Amen."
15. En Jura ging en liet met de
anderen op bevel van Asmahaël rijkelijk spijs en drank brengen.
16. Toen nu de kinderen van middernacht,
rijkelijk met dat alles beladen, terugkwamen en dat voor Adam en de overige
kinderen neerlegden, ging Asmahaël erheen, zegende alles en gebood allen ervan
te eten en Zelf ging Hij bij de laatste mand zitten en at voor de eerste keer
met hen mee.
17. Maar Adam zei nu: "O
Asmahaël! Hoe kunt U nu bij de laatste mand gaan zitten, - U komt toch de
eerste plaats toe, voor alle anderen!"
18. Asmahaël antwoordde: "Adam!
Waar is de eerste plaats en waar is de laatste?! - De deemoed komt toch op de
eerste plaats! Weet je dan niet, dat waar de Eerste is gaan zitten ook Zijn
plaats aan Hem gelijk is?! - Maak je daarom geen zorgen over Mijn plaats, maar
geniet nu zonder zorgen! Amen."
Hoofdstuk
132
Het
gemeenschappelijke maal.
De
uit eerbied en bescheidenheid vastende vaderen.
Henochs
liefde voor Asmahaël. Het ware gebed
(27 act. 1841)
1. En Adam stelde zich tevreden met
dit antwoord en alle kinderen met hem. En zo begon, na gedane innerlijke,
geestelijk ware dankzegging een ieder naar behoefte en smaak te eten en te drinken.
2. Nu deed zich het geval voor dat
Abedam, Jura, Bhusin en Ohorion niet durfden deel te nemen aan de maaltijd en
ook Methusalah met zijn zoon Lamech durfden niet, en Adam noch iemand anders
van de hoofdstamkinderen nodigden hen daartoe uit. Al spoedig wendde Asmahaël
Zich tot hen en vroeg hen:
3. "Waarom eten en drinken jullie
dan niet met ons mee?"
4. Zij antwoordden: "O machtige
Asmahaël, hoe kunnen wij het wagen daaraan deel te nemen?! Zie, waar de
oerstamvader eet, welke vermetelheid zou dat onzerzijds zijn met hem in de mand
te grijpen en mee te eten en uit de beker te drinken, die de verheven mond van
de hoge vader heeft beroerd!
5. Het is voor ons immers zondermeer
al de grootste zaligheid, vreugde en bevrediging, dat wij mogen toezien hoe de
verheven vaderen zich onbekommerd versterken. Daarom, O Asmahaël, maak je geen
zorgen om ons; want wij hebben nu immers een grote portie van hetgeen ons boven
matig versterkt! Maar ontvang onze liefde en dank voor je weldoende bezorgdheid
om ons! Amen."
6. En Abedam voegde er tenslotte nog
aan toe: "En, O grote, almachtige Asmahaël, onder ons gezegd, in mijn
allergrootste eerbied en liefde vol voorgevoelens ten opzichte van U: in Uw
nabijheid en nu in Uw niet te begrijpen tegenwoordigheid, wie zal, wie kan daar
verhongeren?! U bent toch Zelf de eeuwige verzadiging voor alle dingen!
7. O Asmahaël, U hebt mij reeds voor
de hele eeuwigheid verzadigd; en wie zich voortaan aan U zal verzadigen, zal
in alle eeuwigheid geen honger en dorst meer hebben! Daarvoor alleen aan U
dank en liefde! Amen."
8. Toen Asmahaël deze verontschuldiging
had gehoord, sprak hij tot het viertal: "Jullie hebben juist gesproken en
de zin van je woorden heeft Mijn hart goed gesmaakt; ieder van jullie woorden
was terecht en jouw uiteenzetting, Abedam, is waar tot in eeuwigheid: maar,
Mijn lieve vrienden, nu zijn jullie nog op de aarde en je hebt een lichaam dat
aan de aarde toebehoort; daarom is het ook nodig om je met mate met spijs en
drank te versterken!
9. Of Adam hier nu ook eet en drinkt,
wat voor een onderscheid is er dan tussen Adam en Mij?!
10. Wanneer Ik nu tegen jullie zeg:
'Kom hier en eet!', wie zal jullie dan van de maaltijd weren, als Ik je daartoe
uitnodig?!
11. Kom daarom hier en ga naast Mij
zitten en eet en drink zonder schroom; want dadelijk zullen de eersten de
laatsten zijn en de laatsten zullen de eersten zijn! Amen."
12. En toen het viertal deze woorden
had gehoord, bogen zij voor de vaderen, prezen God en gingen tenslotte vol
vreugde en zaligheid naast Asmahaël zitten en aten en dronken.
13. Samen met Adam verheugden zich ook
alle stamvaderen; behalve Jared, Mahalaleël en Enos, want zij waren zo
aangedaan door de edele daad van Asmahaël, dat zij niet bij machte waren zich
nu te verheugen. Zij wisten niet of zij iets aten of dronken; wie er had
gesproken en wat, dat hoorden zij ook niet; en dat het viertal mee at, zagen
zij niet; want deze grote daad van Asmahaël had, zoals nog geen vroegere, hen
zo te zeggen volslagen stom gemaakt, - in welke verstomming zij lang bleven.
14. Henoch weende van vreugde en
overweldigend grote liefde voor Asmahaël en kon zich tenslotte niet meer
inhouden; hij stond op en snelde naar Asmahaël toe om daarna voor Asmahaël
zijn in vervoering gebrachte hart uit te storten.
15. Toen Asmahaël merkte - wat voor
Hem nu eenmaal niet moeilijk was -, wat Henoch bewoog, kwam Hij de met liefde
vervulde tegemoet en zei:
16. "Waarlijk, Mijn geliefde Henoch,
wie zoals jij tot Mij zal komen, die zal het ook beleven dat Ik dadelijk op zal
staan en hem meer dan halverwege tegemoet zal komen!
17. Waarlijk, Ik zeg je: nu heb je het
leven gevonden en alle dood is uit je geweken! Jouw ogen zullen de dag des
doods nimmer aanschouwen; ja, jouw liefde heeft zelfs je vlees overwonnen en
het heeft zich met onsterfelijkheid gevuld, en zoals je nu bent en leeft zul
je voortaan ook zijn en eeuwig leven!
18. Zie, diegenen die uit jou voort
zullen komen, zullen het zijn die Ik zal behouden tot aan het einde van alle
tijden en voor jouw stam zal eens de grote belofte in volledige vervulling
gaan! Amen."
19. En toen Henoch deze woorden had
gehoord, brak zijn hart en wel zodanig dat hij niet in staat was ook maar enig
geluid over zijn lippen te krijgen.
20. Asmahaël sterkte hem en zei:
"Geliefde Henoch, wees kalm en de volle vrede zij met jouw geest! Ik weet
wat je Mij nu wilt zeggen.
21. Waarlijk Ik zeg je: wie zo bidt en
dankt zoals jij nu met de gehele boetvaardigheid van je hart, die is het die in
de geest en in alle waarheid bidt.
22. Wie nog kan bidden en danken met
zijn mond, in diens lichaam klopt nog een hart waarvan_ de vezels nog overal
aan de takken van de wereldboom hangen, en als er dan een wind komt die aan de
takken van de bomen van de wereld rukt, wordt ook het hart meegetrokken.
23. Maar een hart als het jouwe heeft
zijn thuis volledig gevonden en wanneer de winden komen is het rustig en
bekommert zich niet om de wereld; maar het is juist daarom ook vrij om de Heer
boven alles lief te hebben en al het andere alleen uit de Heer!
24. Wie op zo'n manier liefheeft, die
bemint op de juiste wijze en de Heer zal voor altijd met hem zijn! Amen."
1. Na deze woorden kwam Henochs tong
weer los, en wel zodanig dat hij zonder moeite de navolgende woorden tot allen
begon te richten:
2. "O lieve vaderen en ook
jullie, mijn geliefde kinderen, zie mij aan en verwonder je in hoge mate over
mij, zwakke, die nu sterk is geworden in de Heer die mijn God en jullie God is,
mijn allerliefdevolste Vader en jullie meest liefdevolle Vader, mijn alles en
jullie alles, ja mijn vrije, eeuwige leven zo goed als dat van jullie! Zie mij
aan en verbaas je over mij; want ik heb een zodanige genade gevonden in de ogen
van God, die mijn enige, grootste liefde is, dat Hij mijn stam heeft gezegend
voor de grote belofte tot aan het einde aller tijden! Ja nog eenmaal roep ik:
zie mij aan en verwonder je in hoge mate over mij, want ik werd nu bestendig
gemaakt en aangedaan met een onsterfelijk lichaam, zodat zelfs mijn vlees in
eeuwigheid nooit zal vergaan!
3. O vaderen en kinderen! Dat heeft de
Heer nu in aanwezigheid van jullie allen aan mij gedaan. Jullie weten allemaal
dat wij voor iedere dag een steen neerlegden en ook een wanneer de maan vol
was; en als een jaar verstreken was, dan droegen wij de dag - en de maanstenen
op een hoop bijeen en richtten daardoor voor ieder jaar een blijvend
gedenkteken op. Zie, dit hier is meer dan een dag, een maan, een jaar;
veroorloof mij daarom hier op de plaats waar ik nu sta, op de meest waardige
wijze een groot gedenkteken op te richten voor de Heer, die ons in de persoon
van Asmahaël zo heerlijk, wonderbaarlijk en liefdevol heeft bezocht, die nu in
ons midden is en tot aan het einde aller tijden bij ons zal blijven; ja voor
alle eeuwigheid! Reeds nagenoeg het derde deel van de dag gaat Hij, ons zo
buitengewoon liefdevol leidend, te midden van ons met ons mee en nog is het
niemand ingevallen Hem daarvoor groter lof te betuigen dan de lof die wij
onderling aan elkaar betuigen. O vaderen en kinderen, wij nodigen alle kinderen
uit voor de offerande die wij de Heer op de sabbat van morgen willen brengen!
Zie, zie, de Heer liet niet op Zich wachten en kwam vandaag naar ons toe en was
gisteren bij ons en is nu in ons midden! Maar wat is meer, - de Heer of de
sabbat?!
4. Waar de Heer is, daar is met Hem
ook de sabbat! O vaderen en kinderen, daarom wil ik nu hier voor Hem, die te
midden van ons is, een altaar bouwen en daarop voor Hem een offer aansteken;
want alleen Hem komt alle liefde, alle dank, alle prijs, alle lof, ieder offer
en onze aanbidding toe!
5. Kinderen, ga en breng mij vlakke
en schone stenen en help me hier een altaar te bouwen en haal dan voor mij een
brandoffer; laat het een zeven maanden oud lam zijn en zuiver cederhout om te
branden! Ga en doe het vlug!
6. Gij, mijn boven alles geliefde,
heilige Asmahaël, zult het toch genadig als een U welgevallig offer aannemen
en het in Uw oneindige liefde door de vingers zien, dat ik gedreven door mijn
liefde tot U, dit nu doe?
7. Wat zijn hemel en aarde tegenover
U en wat is de armzalige sabbat?! Waar U woont en aanwezig bent is toch immers
de gehele eeuwigheid en de hele oneindigheid aanwezig, ja de meest oneindige
heerlijkheid, de heiligheid van alle hemelen, zonnen en werelden!
8. U hebt ons weliswaar verboden U
eerder in het openbaar bekend te maken dan wanneer het U zou behagen, maar
mijn al te grote, machtige liefde tot U, die uit U in mijn hart kwam, gebood
mij dat nu onvermijdelijk te doen. Want zij riep:
9. 'Zie, Henoch, met dit gemakkelijke
gebod beproefde de Heer slechts de kracht van je liefde! Zolang de liefde nog
gematigd is, ben je wel in staat een dergelijk gebod te houden; maar is zij
eenmaal in de hoogste graad ontbrand, dan gaat zij alle perken te buiten, maakt
zich bekend en loopt in alle haast het voorwerp van haar liefde in de armen.' -
En U, die zo innig en nu door mij en ons allen boven alles wordt bemind, U die
het Zelf bent, zult toch immers mij mijn fout vergeven, namelijk die waar ik
niets aan kan doen omdat de liefde mij zo machtig heeft aangegrepen dat ik er
niet omheen kon U voor het volk hardop mijn liefde te bekennen!
10. O Asmahaël! Ontvang genadig van
mij en van ons allen hetgeen wij U brengen willen en wijd en zegen het altaar,
dan zal het voor alle tijden der tijden gezegend en gewijd zijn! Amen."
11. Na deze woorden van Henoch stond
Asmahaël nog eens op en sprak de volgende woorden tot alle vaderen en kinderen:
12. "Luister, zo is het; Henoch
bewandelt de juiste weg! Wie aldus wandelt, zoekt de kortste weg om bij het
voorwerp van zijn liefde te komen. Waarlijk, degene die niet zo wandelt, zal
moeilijk tot Mij geraken en Ik zal hem niet tegemoetkomen! Maar wanneer iemand
de liefde heeft en deze zijn hart in haar macht heeft, zal hij dan niet de
dagen tellen die nodig zijn om bij het voorwerp van zijn liefde te komen, of
zal hij niet ieder ogenblik voor geheiligd houden om meteen op het voorwerp dat
zijn liefde opgewekt heeft, toe te snellen?!
13. Zie, waar is de sabbat van de
beken en de rivieren? Is hij niet in de zee zelf? En eerder is er geen rust en
geen sabbat. Maar heeft een beek de zee bereikt of heeft de zee zich tot haar
uitgestrekt, zal dan de beek, wanneer zij de zee bereikt heeft, niet meteen tot
rust komen?! Of zal zij, indien de zee haar tegemoet kwam, daar tot de volgende
morgen mee wachten?!
14. Dus zeg Ik hier: Ik kwam naar
jullie toe; behalve Henoch, kwam niemand Mij tegemoet. Ik gaf je een gebod; uit
vrees Mij te verliezen heb je het gehouden, zonder te bedenken dat de ware,
reine liefde nooit iets heeft te verliezen en wel het allerminst bij Mij.
15. Jullie hebben het verschil tussen
Mij en jezelf slechts vaag herkend; maar Henoch heeft Mij herkend. Daarom zegen
Ik het offer van je hart en wijd het altaar dat je voor Mij opricht, geliefde
Henoch! Zie, op deze plek zal eens je geslacht worden gered van de vloedgolven
der zonde en een nakomeling van jou zal dit altaar weer oprichten en Mij daarop
een dankoffer brengen! En wees daarom gezegend voor alle tijden! Amen."
Asmahaëls
gelijkenis over de liefde
(29 oct.
1841)
1.
Na deze woorden van Asmahaël, die ook door Enos, Mahalaleël en Jared zeer goed
werden begrepen, stond ook Adam samen met alle overigen op en wilde zich naar Asmahaël
reppen, gedeeltelijk uit een grote eerbied die de overhand had, gedeeltelijk
echter uit de met eerbied steeds verbonden liefde, die in het bijzonder in de
tegenwoordigheid van de Eerbiedwaardige zelden afwezig is. Maar Asmahaël
beduidde hun op hun plaats te blijven en zei het volgende:
2. "Luister. Ik zal jullie een
gelijkenis vertellen; deze moet je beoordelen! En zij luidt als volgt:
3. Wanneer de zon op een goede
aardbodem schijnt, dan vormen zich diepe, wijde spleten in die aarde om de straal
van de zon dieper en intenser in zich op te kunnen nemen en om zodoende door en
door te worden verwarmd; maar zand barst
nooit uit elkaar en laat zich slechts aan zijn oppervlakte verwarmen. En is de
bestraling van zijn oppervlak geweken, dan is het ook met de spaarzaam
opgezogen warmte gedaan. Zo is het ook met de steen: die laat zich weliswaar
zeer sterk opwarmen; maar komen er dan koude winden, dan laat hij spoedig alle
warmte los en wordt kouder dan de winden zelf.
4. Zo gaat het ook als er regen uit de
hemel valt: zolang het regent is ook alles vochtig; maar heeft het opgehouden
te regenen en komen de zuiverende en drogende winden weer terug, dan worden
zand en stenen direct weer droog en alleen de goede grond behoudt de leven
brengende vochtigheid van de regen en drenkt daarmee de plantenwereld.
5. O onderzoek jezelf en kijk daar of
het met jullie harten niet net zo is gesteld als met het zand en met de stenen!
6. Omdat jullie Mij nu aan Mijn daden
en woorden en uit Henochs getuigenis herkend hebben, ben je ook verwarmd en
daarom vervuld met achting en liefde tot Mij; maar wanneer Ik weer onzichtbaar
voor je word, zeg Me, zal het dan met jullie ook zo gaan als met de goede
aarde?!
7. Ik ben nu al zo vele uren in jullie
midden; maar wie van jullie heeft voor Mij gedaan wat Henoch gedaan heeft?
8. Ja, je hebt in hoge mate eerbied
voor Mij, maar ook de rotstoppen van de bergen zuigen weliswaar de eerste en de
laatste zonnestraal op, omdat zij het licht opslorpen, - maar voegt zich daar
dan ook de warmte bij, dan hullen de bergen zich onmiddellijk in dichte en
sombere nevelen en wolken, opdat hun eeuwige sneeuwen hun eeuwige ijs maar niet
zal smelten en vergaan. Zo lijkt jullie liefde ook op de liefde van de kalveren
voor de volle uier van de moederkoe, waar zij naartoe springen en dan met hun
koppen net zolang tegen de uier duwen als daarin nog melk valt te bespeuren;
maar willen de spenen helemaal geen melk meer geven, dan verlaat het kalf
meteen de koe en is er bij het kalf niets meer te zien wat op liefde lijkt.
9. Je hebt nu gezien hoe Henoch door
Mij opgenomen werd; jullie zouden ook zo opgenomen willen zijn. Maar Ik vraag
je: heb je Mij ook zo opgenomen als Henoch? - Zie, Henoch, heeft Mij reeds
vanaf het begin uit zuivere liefde opgenomen; hebben jullie dat ook gedaan?
10. Ja, toen je Mijn werken gezien
hebt, heb je Mij pas opgenomen! Denk je soms uit liefde?! 0 zie, zoiets doet de
ware liefde niet, maar wel het in je binnenste verborgen eigenbelang! Omdat Ik
in je midden ben, ontwaar je het grote voordeel van hetgeen zich allemaal door
Mij liet bewerkstelligen, en Mijn oneindige macht verwekte de grote achting in
je en het daarmee verbonden voordeel wekte de liefde tot Mij.
11. Toen Ik evenwel vanuit de diepte
en als een nederig mens tot jullie kwam, lieten jullie Mij voor je in het stof
liggen!
12. Zeg Me, wie heeft Mij daar in alle
liefde opgenomen en had geen gewin voor ogen?!
13. Je hebt weliswaar de oproep aan de
kinderen laten uitgaan om morgen de sabbat in Jehova's naam te vieren; maar denk
je soms dat uit liefde voor Jehova gedaan te hebben? O, daarin vergissen
jullie je geweldig; dat heb je slechts gedaan uit slaafse angst en de daaruit
voortvloeiende hoogachting voor Jehova's oneindige macht, en daarenboven ook
nog uit vreesachtige en daardoor ook uit plichtmatige dankbaarheid, voor het
grootste deel afgedwongen door Gods grootheid!
14. Waar is dan de zuivere liefde, die
vrij boven dit alles uit, door niets anders dan de liefde zelf genoopt, God
boven alles in zichzelf en zodoende ook in ieder van Gods werken getrouwen
integer bemint?!
15. Jullie zouden weliswaar tegen Mij
willen zeggen: 'Heer, wij geloven toch dat U het bent, de enig ware, heilige,
grote, eeuwige, machtige God, vol van erbarmende en genadige liefde!
16. Maar Ik zeg je: wie niet met de
zuivere liefde van zijn hart gelooft, diens geloof stelt niets voor en heeft
voor Mij geen enkele waarde! Jullie mogen dan talloze malen 'Jehova!' roepen en
zeggen: 'Grote, verheven, machtige, heilige, barmhartige God, Heer, Schepper van
alle dingen, lieve Vader!' enzovoort, - maar waarlijk, Ik zeg je, het is veel
beter voor je, je lippen, tanden, tong, kaken, keel en longen te sparen; want
al dat ledige, vrome geblaat zal nooit tot Mijn oren doordringen!
17. Voor wie niet net als Henoch bij
Mij komt en spreekt, is dat allemaal tevergeefs; Ik zal hem in eeuwigheid
niet aankijken! En indien hij dan zal bidden, zal zijn gebed bij oren van ijzer
aankomen en alle hemelen zullen voor hem zolang met metalen grendels gesloten
blijven, totdat de laatste druppel eigenbelang, in wat voor opzicht dan ook,
uit zijn hart zal zijn verdwenen.
18. Wie mij dus liefheeft, moet Mij
beminnen als een reine bruid haar reine bruidegom, daar dan niets dan alleen de
harten elkaar aantrekken; alles wat daaronder of daarboven uitgaat is voor de
vrije liefde een last, waardoor zij zich dan ook nimmer tot aan Mijn hart kan
verheffen. Want wat beneden de liefde is, trekt het hart neer in de modderige
diepte; maar hetgeen boven de liefde uitgaat, drukt haar tegen de grond en
bezwaart het hart zo zeer, dat het te zwak en te krachteloos wordt om zich ooit
weer te kunnen verheffen.
19. De liefde dient dus zo zuiver te
zijn, dat ze, door niets gedwongen, zich vrij verheft en met de in haar
samengebalde kracht het vrij verkozen voorwerp uitkiest, het omarmt en het
voor eeuwig niet meer laat ontsnappen.
20. God erkennen is het ontwaken van
de liefde, maar niet het liefhebben van God Zelf; God liefhebben wil zeggen,
dat men volledig in Hem leeft.
21. Het erkennen alleen zal nooit
iemand doen herleven en de heilige poorten van de eeuwige liefde en daardoor
van het eeuwige leven voor hem openen, maar - let hier goed op en begrijp het
goed! - alleen de zuivere liefde tot God en in God zonder daaronder en
daarboven en dus zonder het minste spoort je eigenbelang dan alleen de zuivere
liefde zelf, kan dat.
22. Onderzoek hierna eerst jullie
harten en sta dan pas op en kom bij Mij! Amen."
1. Toen Asmahaël deze woorden met
grote nadruk tot de aanwezigen had gericht, werden zij allen door een grote
angst gegrepen en niemand was in staat met enig opbeurend woord van troost de
anderen bij te staan; want de voor iedereen nu onmiskenbare waarheid maakte
hier elke troostende uitvlucht zo goed als geheel onmogelijk, vandaar dat er
dan ook een diepe stilte intrad, waarin iedereen bij zijn hart te rade ging en
ondertussen naarstig zocht naar een troostende reden ter verontschuldiging.
Maar het verarmde hart was niet bij machte datgene te verschaffen waaraan het
zelf het grootste gebrek had.
2. Na een tamelijk lange poos stond
Adam tenslotte op en zei op een weliswaar zacht klinkende, maar toch hoogst
ernstige toon:
3. "Asmahaël! Wie U ook mag zijn
- hetzij een mens of de allerhoogste, heilige God, zie, werkelijk waar, het
slaat zoals altijd weer op mij! - zie, op het zware pad van de goddelijke wil
ben ik eens gevallen en kan mij nu niet meer verheffen! Ik wilde steeds het
rechte pad bewandelen en probeerde zoveel mogelijk ook iedere steen des
aanstoots te vermijden; maar niet ik heb deze oneffen aarde vol stenen gemaakt,
maar zij is een werk van God. Indien ik nu ondanks alle opmerkzaamheid als
eersteling hier en daar ergens tegen aangestoten ben, zeg me dan, zal of kan
ieder aanstoten mij alleen als een dodelijke last aangerekend worden?! En
indien mijn hart van zand of van steen is geworden, is er dan geen middel om
dat voor altijd weer in goede aarde om te zetten?
4. En ben ik dan al zo'n uitgemaakte
misdadiger, - vertel me, is er voor zulke mensen geen erbarmen meer in Gods
hart?
5. Want volgens Uw vermanende woorden
is het voor niemand behalve voor Henoch meer mogelijk het er voor God levend
vanaf te brengen!
6. Hoe moet men dan God liefhebben
zonder van tevoren een denkbeeld over Hem te vormen, hoe ongemeen groot Hij
altijd is, ja hoe oneindig groot het onderscheid zelfs ook is tussen Hem en
Zijn meest volmaakte schepselen?!
7. Zie, U verlangt het onmogelijke van
ons! Al ziet U in Uw volkomenheid ook deze onmogelijkheid niet in, dan kunt U
toch tegenover mij datgene niet ontkennen wat ik nu in mijzelf maar al te
helder en overduidelijk waarneem!
8. Wanneer U dan nu zo'n grote
vordering, hetzij in naam van God hetzij als God de Allerhoogste Zelf, aan mij
en al mijn nakomelingen oplegt, zeg mij, is het dan onbillijk U te verzoeken
ons met die eis ook de middelen aan de hand te doen en in ons hart te leggen,
waardoor het ons allen mogelijk wordt om onomstotelijk aan Uw eisen te
voldoen?
9. Dat het ons allen niet aan goede
wil ontbreekt, zult U hopelijk zowel uit mijn woorden als uit mijn hart
duidelijk op kunnen maken! Neem, o machtige Asmahaël, deze door de nood
gedrongen uitbarsting van mijn hart niet ongenadig op; wie altijd machtig is
kan zichzelf helpen indien hem iets dwars zit, - maar voor de onmachtige worm
in het stof blijft niets anders over dan zich stervend te krommen wanneer hij
door de hoef van het machtige paard getrapt en voor de helft verpletterd wordt!
10. O overweeg deze woorden en bedenk
wel wat het betekent een onmachtig schepsel te zijn dat zichzelf voelt aan de
onzichtbare zijde van een oneindige en boven alles uitrijzende machtige
Schepper!
11. Zie, dat is een ondenkbare, een
onuitsprekelijke verhouding: een onmacht die vrij zou moeten zijn onder een
vrije, oneindige, eeuwige Macht!
12. Help ons daarom, als het ooit nog
mogelijk is om ons te helpen, in plaats van ons, toch al diep vertrapten, nog
meer te trappen! Het zou beter zijn ons geheel te vernietigen dan ons hoe
langer hoe meer te kwellen! Amen."
1. Na deze woorden werd Asmahaël een
weinig verstoord en wendde zich met de volgende ernstige, maar toch ook
buitengewoon liefderijke woorden tot Adam en tegelijkertijd tot allen,
zeggende:
2. "O Adam! Adam! Je dwaasheid is
groot en sterk geworden! - Met name vraag Ik je hart, omdat je de vader bent
van al deze kinderen en de vele anderen die de aarde bewonen, zeg het Mij in
je hart: wat zou jij dan met een van je kinderen doen die bij een grote en zeer
belangrijke les over vrijwillig begane, geweldig grote misstappen tegen je
wijze voorschriften in zou willen gaan - zij het ook met zeer
waarschijnlijkheid vrijpostige woorden -:
3. 'Waarom verlang je iets van mij,
wat ik niet kan doen! Is het verkeerd wat ik doe? Wat kan ik daar aan doen? Ben
ik niet uit jou en heb jij me niet zo' n ellendig leven vol fouten gegeven?!
4. Wanneer ik nu faal, is dat toch
immers alleen maar jouw fout omdat ik zo en niet anders en niet volmaakter uit
jou voortgekomen ben! Wees daarom tevreden met mij zoals ik ben en verlang niet
het onmogelijke van mij! Maar wil je me met alle geweld anders dan ik ben, dan
kun je me toch immers vernietigen en dan iets anders en beters scheppen - of
wanneer een tweede schepping misschien onuitvoerbaar voor je mocht zijn, kun
je deze ook geheel achterwege laten; want ik zal je voor een dergelijk ellendig
gegeven bestaan nooit in der eeuwigheid bedanken!
5. Laat datgene wat niets was, eeuwig
niets blijven; want het is beter in eeuwigheid niet te bestaan dan naast jou
een ellendig, beperkt bestaan te moeten leiden! Waarom wil je me nu verbeteren,
nu ik toch al eenmaal ben, die ik ben?! Indien je me beter had geschapen, dan
zou ik ook beter zijn! Maar daar ik nu eenmaal zo ben, - is het dan niet jouw
schuld dat ik zo ben?! Verbeter daarom eerst jezelf en zie dan wat je van mijn
verbetering kunt en wilt terechtbrengen!'
6. Adam, zeg me nu hoe het met je
liefhebbende vaderhart gesteld zou zijn bij een dergelijke tegenspraak van een
van je kinderen en daarenboven nog een van je allereerste stamkinderen!
7. Jij hebt de berouwvolle Kaïn
vervloekt. Vertel me, wat zou jij met zo' n kind beginnen dat niet alleen zijn
broers lichaam doodt, maar jou zelfs vervloekt en je geest wil doden?! Zeg het,
zeg het Adam, wat je zou willen doen met zo'n onverbeterlijk kind!
8. Kijk, nu ben je zo stil als een
muis die een kat bespeurt, en toch wilde je hiervoor als eerste kind van de
hoofdstam tot op een haar na dezelfde tegenwerping tegen Mij uiten!
9. Voor jou zijn God en mens om het
even! Waarom zou je je ook druk maken over wie er nu met je spreekt, hetzij een
God, je Vader, of een mens zoals jij; want jij hebt jezelf immers niet
geschapen, maar dat deed een voor jou onzichtbare, volkomen onbekende God! Als
Hij je dan zo ellendig en tot zonden geneigd heeft gemaakt, dan moet Hij Zich
ook maar tevreden stellen met jou zoals je bent, daar Hij je niet volmaakter
gemaakt heeft en Hij moet van het verprutste werk niet verlangen meer volkomen
te zijn dan het schandalig genoeg uit de hand van de slecht gehumeurde Schepper
is voortgekomen!
10. Zie en let eens op je hart, of het
niet zo in zichzelf mort!
11. Jij houdt Mij het moeilijk te
bewandelen pad van de goddelijke wil over de oneffen geschapen aarde voor en
getuigt van jouw goede wil getrouw te wandelen, als dat maar mogelijk zou zijn.
Alle schuld van jouw val heb je op Mijn schouders geladen en Ik moet gefaald
hebben en jij eigenlijk niet in het minst, omdat Ik jou zo en niet anders
geschapen heb! Moest je nu anders worden, dan moest er ook een middel zijn waardoor
het voor je mogelijk zou worden overeenkomstig de goddelijke wil te handelen!
12. Zie, dat is alweer zo'n uitlating
waaraan de bijzonder met liefderijke zorg vervulde, heilige Vader zeker geen
vreugde kan beleven!
13. Je roept om erbarmen. Maar wat kan
Ik dan nog meer doen, dan dat Ik als Mens en Vader bij jullie kom en je uit
Mijn eigen mond de ware liefde en de ware wijsheid leer en je voor je
toekomstige volkomen vervolmaking met eigen hand leid over de onder je voeten
gelegde aarde, die je als beproeving is gegeven?! Ben Ik dan niet Zelf het
grootste erbarmen, de grootste liefde en het meest onfeilbare middel?!
14. Of moest Ik naar jouw wens uit
jullie soms bezielde, dat wil zeggen bewegende machines maken?!
15. O jij blinde dwaas! Als je het ook
maar enigermate in zou willen zien, dan moest je eigen grote volmaaktheid je
toch reeds opgevallen zijn, waardoor je zo ver boven alle andere wezens
verheven bent dat je uit vrije wil
verkeerd kunt handelen, maar ook uit vrije wil foutloos kunt wandelen en
handelen zoals Henoch! En jij werpt Mij voor de voeten, als knoeiwerk uit Mij
voortgekomen te zijn?!
16. Zie, zie Adam, hoezeer je weer
hebt overdreven!
17. Je zegt dat Ik het onmogelijke van
je verlang. Kijk dan hier, kijk naar Henoch, kijk naar het zestal aan Mijn
zijde, ja kijk naar heel die grote volksmassa en vraag hun allen of de zaken
zo liggen!
18. Maar Ik zeg je: jij bent het zelf
die naar eigen willekeur een of andere oneindige god zoekt, eert en aan wil
grijpen die voor zichzelf het volkomen onmogelijke mogelijk wil maken, de hele
eeuwigheid op zijn eigen nek wil laden en een god wil zoeken die voor jou zo
goed als niets voorstelt; maar de Vader die nu vervuld van de allergrootste
liefde met je praat, wil je miskennen, verachten en ontvluchten!
19. Waarlijk, naast een god zoals jij
je die voorstelt en die je iedere sabbat door aanbidding vereert, zou een
geschapen bestaan zonder twijfel niet alleen het meest ellendige bestaan zijn,
oneindig jammerlijker dan dat van een vertrapte worm in het gloeiende zand, -
maar Ik zeg je, het zou ook voor jouw droomgod volslagen onmogelijk zijn; want
zo'n onvolkomen god zou niet alleen niet in staat zijn knoeiwerk te leveren,
maar het zou hem waarlijk nog slechter afgaan dan jou, want je bent uit jezelf
nog niet in staat om ook maar één atoom te scheppen!
20. Toen Ik jullie een standje gaf
over je dwaze zoeken en onzinnige streven naar een god die nergens te vinden is
en je wees op de enig bestaande liefde van de Vader die Ikzelf van eeuwigheid
tot eeuwigheid was, ben en voor eeuwig zal zijn, zeg Me, heb Ik toen als Vader
een onbillijke en onmogelijke eis aan jullie, kinderen, gesteld?!
21. Zie, de kleinste kinderen vervullen
reeds stipt deze onuitsprekelijk gemakkelijke eis, omdat zij hun vader boven
alles liefhebben, zonder scherpzinnig een verantwoording van het vaderhart te
verlangen waarom zij hem moeten liefhebben, maar zij beminnen hem omdat hij hun
vader is! Vertel Me eens, Adam, Mijn zoon, heb jij ooit meer van je kinderen
geëist?!
22. Wanneer Ik nu als enig ware,
liefdevolle Vader niets meer van jou en van jullie verlang en je afhoud van al
datgene wat je leven ook maar in het geringste verzwaart en geleidelijk aan de
onvermijdelijke dood naar zich toetrekt - wat de op de eigen wil berustende
steeds toenemende blindheid is, die, omdat hij bij alle oneindige ideeën
onmogelijk ooit tot een doel leiden kan, tenslotte verbolgen ontbrandt en de
Schepper als een gemene, humeurige knoeier afschildert en zichzelf zodoende
steeds meer verduistert en doodt -, ben Ik dan wel zo, als jij Mij in jezelf
gevonden hebt?!
23. Leer daarom de Vader beter kennen
en erken hoe weinig Hij van je verlangt en hoe gemakkelijk daaraan is te
voldoen; sta daarna op en kom naar Mij toe en zeg Me of Ik een onbillijke God
en Vader ben! Maar breng voor het moment je hart op orde en kom tot betere
gedachten; want Ik ben geen Vader die Kaïn vervloekt! Begrijp dat goed!
Amen."
Adam’s
bekering en belijdenis
(2
nov.1841)
1. Na deze woorden, die bij Adam
aankwamen alsof men de aarde in de onmetelijke vuurzee van de zon had
ondergedompeld, was Adam - zoals jullie plegen te zeggen - niet alleen als was
geworden, maar als een fijne, goed gezuiverde olie, hetgeen een kostelijke
balsem is voor iedere soort wonden, vandaar dan ook dat hij al spoedig aan
Asmahaël toestemming verzocht om nu in aanwezigheid van alle kinderen een
nieuwe belijdenis af te mogen leggen, - hetgeen hem, als lichamelijke
oerstamvader, graag zowel door Asmahaël als door alle kinderen zonder aarzeling
van ganser harte toegestaan werd. En dus stond hij ook meteen op en begon de
hierna volgende belijdenis in goed gekozen woorden uit te spreken:
2. "O hoge, verheven, boven alles
machtige, heilige, liefdevolle Heer, Vader, God Jehova, U die nu in de mens
Asmahaël voor ons zichtbaar tegenwoordig bent, zie, ik was het die U de naam
Asmahaël' gaf en U, als een wijze, zogenaamde naamloze was er blij mee dat U uit
mijn mond een naam ontving, een naam van de kinderen Gods, die gedurende lange
tijd dwaselijk droomden dat alleen zij dat waren! Destijds was U min of meer
een vreemdeling voor ons omdat ons aan U nagenoeg niets anders opviel dan
alleen Uw steeds onbegrijpelijk goed geordende woorden, die U ons, blinden,
weliswaar voorgaf van de geest van mijn zoon Abel te hebben geleerd; maar ik
zie het nu zo:
3. Uit de nacht komt de dag voort en
de nacht verlangt naar de dag zoals de dag verlangt naar de nacht. Wie is er
echter toe in staat om 's nachts in daglicht te wandelen?! Wel kan iedereen
midden overdag zijn ogen dicht doen en dan is voor hem, midden overdag, de
nacht intenser dan het donkerste gedeelte van de werkelijke nacht zelf!
4. Dat was bij mij en bij vrijwel ons
allemaal het geval; daarom zagen wij ook niets, hoorden niets, merkten niets en
hebben van dat alles ook niets begrepen. In een dergelijke algemene blindheid
gaven wij U een voorlopige naam, die wel het allerbeste bij ons allen gepast
zou hebben als we niet blind en doof geweest waren; want hoe zou Uzelf Diegene
kunnen zoeken die U toch van eeuwigheid her was, bent en eeuwig zult zijn?!
5. Omdat U over Uzelf verklaarde dat U
uit de diepte afkomstig was, begrepen wij geen van allen wat er bedoeld werd
met Lamechs diepte!
6. Door Uw genade - waarvoor onze
eeuwigdurende dank! - heb ik en hopelijk wij allemaal nu pas de huiveringwekkende
nacht en de slijkpoel in onszelf heel goed herkend! Omdat U over Uzelf
verklaarde dat Abel U naar ons toe geleid had en Uw tong los had gemaakt, - hoe
zouden de doven een dergelijke profetie hebben kunnen begrijpen?!
7. Nu pas, nu U in ons ook het oor van
ons hart hebt geopend, begrijpen wij en zien wij in, hoe ontzettend blind en
doof wij destijds, dat wil zeggen vandaag op deze mooie ochtend nog waren,
toen het woord van Uw onmeetbare Vaderlijke liefde onbegrepen aan ons hart
klopte en als het woord van een vreemdeling klonk, terwijl het van U uit meer
dan zonneklaar tot ons gericht was.
8. Maar wat betekent het helderste
morgenlicht van de dag voor de blinde en wat betekent het hevigste gedonder
voor de dove?! Waarlijk, nu pas onderken ik - en zoals gezegd, ook wij allemaal
-, dat degene die zowel blind als doof is, zo goed als heel erg dood is! Indien
zijn huid geen gevoel zou hebben, zou hij geheel en al op een steen lijken,
tegen wiens harde voorzijde de winden onopgemerkt botsen en die, indien hij
wederom op iets van zijn soort of op zachte grond of in het water valt, niet
merkt en niet onderscheidt waarop hij gevallen is en die ook door niets
omgevormd kan worden dan alleen door de onverbiddelijke, onmetelijke macht van
het vuur!
9. Zo waren ook wij niets anders dan
dode stenen, neergevallen op een ondergrond van allerlei drogredenen en
illusies. U hebt ons nu uit al deze niet aangevoelde bedrieglijke gronden
bijeengeraapt en ons in het grote vuur van Uw onmetelijke Vaderliefde gelegd.
En zie, wij stenen werden op deze heilige grond omgevormd, kwamen weer
volledig tot leven, werden weer ziende en horend en goed van begrip! En
zodoende onderkennen wij nu dat Abel, dat wil zeggen Abels wijze van geloven in
tegenstelling tot onze povere eerbied voor God en onze geringe liefde tot God,
U uit onze eigen sprakeloze diepte naar ons doden heeft geleid en in ons de tong
heeft losgemaakt, die niet meer bij machte was U in de geest van waarheid en
eeuwige liefde 'Vader' te noemen!
10. O hoe oneindig blind, doof,
gevoelloos en dood moeten wij allen toch zijn geweest, dat niemand van ons ook
maar in staat was te vermoeden dat de zon van alle zonnen, het vuur van alle
vuren, de liefde van alle liefde, ja het leven van al het levende en de macht
en de kracht van alle machten en krachten naar ons toe, in ons midden kwam!
11. O kinderen, luister nu: Hij, die
wij verblind als wij waren, nog steeds 'Asmahaël' noemden, is en heet 'Jehova,
God, de eeuwige van eeuwigheid her' en van nu af aan is Hij voor ons
'Emmanuël' en voor diegenen wier harten vervuld zijn van liefde, 'Abba, lieve
heilige Vader'!
12. O Gij Emmanuël, zie, ik ben het
niet waard dat er met mij gebeurt wat er met Henoch gebeurde, want hij is
vanuit zijn diepste wezen vervuld met alle liefde tot U! Doch sta mij één ding
vol genade toe en dat ene is: dat ook ik en wij allemaal tot aan het einde van
ons aardse leven met al onze krachten in staat mogen zijn U steeds meer en
oneindig meer lief te hebben en dan allen tezamen voor eeuwig, levend geworden
door Uw liefde in ons, U te mogen en te kunnen toeroepen: Abba, Abba, Abba!
13. O Emmanuël! Neem mijn belijdenis
genadig aan en wees en blijf voor ons Abba, voor nu en in alle eeuwigheden der
eeuwigheden! Amen."
Emmanuëls
woorden over Zijn komen bij de mensen
1. En Emmanuël antwoordde Adam en
daarmee ook al zijn kinderen en zei: "Zie Adam, nu heb je goed gesproken
en dat wat je hebt gezegd, is de levende waarheid! Denk er aan dat Ik
hedenmorgen bij je kwam en, zoals jij en jullie allen aan Adam’s zijde weten,
Mij uitgaf voor een stomme slaaf uit Lamechs diepte, die met Abels hulp is
ontvlucht; indien in de geest van de waarheid en van alle liefde de zaak zich
niet anders verhield, zou Ik dan nu niet een baarlijke leugenaar zijn, net als
de worm van de aarde, die een vader en vorst van alle leugen en bedrog is?!
2. Maar jij was, zoals je nu zelf
getrouw bekende, blind, doof en zonder gevoelens; daarom ontwaarde je ook
niets van de dingen die de eeuwige goddelijke ordening betreffen. Zie, indien
Ik als Emmanuel bij je gekomen zou zijn, hoe zou het er dan nu met je leven
voorstaan?!
3. Daarom kwam Ik in naar jullie toe
in de gedaante waarin jullie innerlijk zelf verkeerden, zodat je als koude
Asmahaëllen, door Mij verwarmd, Abba Emmanuel hebt kunnen vinden!
4. Wel was Ik gisteravond bij je en
heb je een grote belofte gedaan. Je herkende Mij echter slechts als in een
droom; want je hart was ingesloten door zand en droog gesteente. En de volgende
morgen reeds bleef er in jou van Mij nauwelijks iets anders over dan de naakte,
koude herinnering. Ik bereidde Henoch voor om jullie tot tolk te dienen. Doch je
bewonderde slechts zijn woorden; maar je dode hart begreep deze niet. Weliswaar
zocht je allemaal, maar toch wilde iedereen voor de ander een wijze leidsman
zijn om hem aan te kunnen tonen wat voor een grote wijsheid er in ieders hart
woont.
5. Toen je nu 's morgens meende alles
volledig te hebben begrepen, kwam Ik als een heldere ster naar je toe om je,
terwijl Ik voor je in het stof kroop, erop te wijzen dat jullie harten ook zo
diep in het zand begraven waren; maar de schitterende ster trok van de morgen
naar de middag, van de middag naar de avond en van de avond hiernaartoe, - en
in je hart hield je Mij heimelijk nog steeds voor een leugenaar en slechts
weinigen waren bij machte de schitterende straal van de ster geheel te aanschouwen.
6. Een tijger moest Mij voor jullie
ogen dragen en daardoor jezelf aan je hart ontrukken!
7. Zie hoe helder de ster oplichtte,
en jullie waren niet in staat de zachte, klare stralen op te merken!
8. In de streek van de zeven stenen,
waarvan de toppen waterbeken over de aarde laten neerstromen, leerde de
zachtaardigheid je de deemoed. Maar je was nog doof en blind en het oplichten
van de ster was vergeefs.
9. In de avond schoten er helderder
stralen uit de ster. Het bliksemde en donderde geweldig en slechts weinige
doden stonden op en bevrijdden zich uit de bedorven massa. Maar de gistingswarmte
van het bedorven slijk werd door de overigen betreurd, zodat er een hevig
getwist ontstond. En de ene wijsgerige opvatting sneed tegen de andere om de
voorrang, waardoor nog velen niet in staat waren het schitterende licht van de
ster te zien.
10. De ster leidde je verder. Zijn
macht verdreef jullie tijger bij je vandaan en deed jullie worm van hoogmoed,
de oude slang, verstommen!
11. Toen wreef je je ogen uit; want
het licht van de ster was te fel voor je en de warmte van haar vuur te machtig,
vandaar dat je Methusalah en Lamech, die de ster opnam, met een scheef oog
aankeek.
12. Eindelijk bereikten wij de stenen
wand van jullie hart. Door de bliksem en de donder van de ster stortte deze in
en je kwam en zag de grote verlatenheid in je innerlijke leven. Je riep het
leven; daarvan liet zich maar weinig weer terugvinden. Ik zag jullie grote
nood, ging heen, riep en bracht je het leven in grote hoeveelheden!
13. Adam! En nog was de ster vreemd
voor je; je noemde Mij nog steeds ‘Asmahaël' - ondanks dat je zulke tekenen
gezien had!
14. Kijk nu en let op, dat je Mij nu
een andere naam gaf: dit laatste teken zal het eerste worden en het eerste het
laatste; en het zal je nakomelingen in de toekomst niet zo vergaan als jou, als
Ik zal wederkomen!
15. Waarlijk, degenen die aan donder
en bliksem gewoon zijn, zullen uit ergernis de dood vinden als Ik dan tenslotte
zal komen zoals Ik nu in de morgen kwam! Begrijp dat! - En doe nu allen wat
Emmanuël Abba toekomt, amen; maar in jezelf, amen!"
Lamechs
grote liefde voor Emmanuël
(3 nov.
1841)
1. Na deze verklaring van Emmanuël
dankten, door de grootste liefde gegrepen, alle kinderen tezamen met de door
wroeging verteerde Adam, de Abba in Emmanuël en allen richtten nu hun blik op
Hem en konden daar maar niet genoeg van krijgen, hoewel Hij aan Zijn vorige
Asmahaël-gestalte geen haar veranderd had. En iedereen, zelfs Henoch niet
uitgezonderd, zei vervuld van grote vreugde bij zichzelf: "Daar is Hij
dan, van Wie al zo dikwijls werd gezegd dat Hij God de eeuwige is, de oneindig
machtige, de Schepper van hemel en aarde en alle dingen op haar en dat alleen
Hij de ware Vader is van alle mensen en vervuld van de grootste liefde en
erbarming voor hen en overvloeiend van de meest hoge, oneindige wijsheid!
2. Als Hij het wilde, vergingen dan
niet ogenblikkelijk wij en alle dingen, alsof zij er nooit geweest waren?!
3. En deze almachtige God is nu in ons
midden, de oneindige, de eeuwige God! Zo waarachtig is nu Emmanuël!"
4. "Ja, ja," zei de jonge
Lamech hardop tegen Methusalah: "Hij is het heel beslist; ik zou op dit
moment kunnen vergaan van liefde! Wat ziet Hij er toch onbegrijpelijk lief,
mild en zacht, goed en daarbij toch zo vol van grote ernst uit!
5. O vader! Als ik het zou durven, dan
zou ik nu voor Hem willen neervallen en Hem dan uit louter liefde zo tegen mij
aan drukken en Hem mijn hele leven lang ook niet meer loslaten, dat ik daarna
zou kunnen en willen sterven!
6. Denk je vader, dat als ik zoiets
zou doen, dat dan een zonde zou zijn of op zijn minst een grove onhebbelijkheid?
7. Ach, kijk hoe Hij zich nu eens met
de een en dan weer met de ander zo buitengewoon liefdevol onderhoudt! O wat is
Hij toch oneindig lief!
8. Neen, vader Methusalah, nu houd ik
het niet meer uit; ik moet, moet naar Hem toe!
9. Zie, Hij helpt Henoch zelfs de
stenen die wij zojuist hierheen hebben gebracht, op de mooiste manier samen te
voegen!
10. O vader, kijk, kijk: Hij, die eertijds
door Zijn machtige woord hemel en aarde en alle dingen daarop heeft geschapen,
Hij - 0 welk een aanblik! - Hij helpt nu Henoch dit kleine offeraltaar te
bouwen!
11. O God, mijn God, mijn lieve Vader,
wat bent U buitengewoon goed; wat bent U een goede Vader!
12. O durfde ik toch maar! Maar Hij
komt mij toch te heilig voor! Ja, heilig is Hij, uitzonderlijk heilig! Maar
mijn liefde is te sterk om mij vanwege Zijn heiligheid nu nog langer van Hem
af te kunnen houden!
13. Wie weet hoe lang Hij nog bij ons
zal blijven; daarom moedig er op af!"
14. Met deze woorden wilde Lamech ook
op Emmanuël toe hollen; maar Methusalah hield hem tegen door hem bij zijn
kleed vast te pakken en zei met zachte stem tegen hem:
15. "Wat doe jij, ontembaar jong!
Bedenk toch eens wie Emmanuël is! Mijn hart is toch immers ook vervuld van
brandende liefde voor Hem! Maar men moet God niet zo liefhebben als men
zijnsgelijke liefheeft; maar met de allergrootste hoogachting, alleen biddend
in de stilte van zijn hart, moet men God beminnen, maar niet op zo'n
onbedwingbare manier!
16. Heb jij daarstraks dan niet gehoord
hoe Hij Zelf gezegd heeft dat Hij alleen naar het hart kijkt en naar niets
anders?! Doe dan ook hetgeen volgens Zijn eigen wil het juiste is en vergeet de
grote, heilige achting niet, die wij allen, naast de grootste, innerlijke
liefde, God verschuldigd zijn, ja voor eeuwig verschuldigd zijn! Amen!"
17. En Lamech antwoordde Methusalah:
"Vader, je mag dat amen nog duizend keer achter elkaar uitspreken, maar
dat helpt ditmaal nagenoeg niets om de liefde voor Asmahaël in mij te
stillen! Lamech, je zoon, is je nog nooit ongehoorzaam geweest, maar deze keer
zal hij zijn gehoorzaamheid opzeggen en hij zal zijn liefde nooit temperen,
maar doen wat zijn hart ingeeft; want waarlijk, voor slechts één blik van
liefde van Emmanuël verkoop ik duizend vaders zoals jij!
18. Laat mij daarom begaan en houd mij
niet tegen op weg naar mijn God en jouw God en naar mijn Vader en jouw Vader! -
En nu zeg ik Amen!"
19. En meteen rukte Lamech zich los en
in grote haast rende hij weg en ging naar Emmanuël toe.
20. Maar
toen hij Emmanuël heel dicht was genaderd, deed Emmanuël alsof Hij Lamech niet
opmerkte. En angst, vermengd met de grootste liefde, greep Lamech aan, zodat
hij toch de moed niet had om Emmanuël aan te raken en hij begon bij zichzelf te
denken of het misschien toch fout geweest was om zijn vader Methusalah niet te
gehoorzamen.
21. Maar opnieuw bedacht hij: "De
liefde, de zuivere, rechtschapen, zonder enig eigenbelang in het hart tot God
opgebloeide en geweldig sterk geworden liefde, is zij niet vrij en hoger en
heiliger en meer, veel meer dan alle menselijke opvattingen en de daaruit
voortkomende eisen?!
22. Ja, zij moet meer zijn, ja oneindig
meer, omdat het voorwerp dat zij omvat heeft, ook oneindig maal meer is dan
alle mensen en menselijke vaders op deze hele wereld! Daarom -"
23. Bij deze woorden keek Emmanuël om
en Lamech verstomde, wenend van liefde.
24. Maar met grote zachtmoedigheid
vroeg Emmanuël aan Lamech: "Mijn geliefde Lamech, wat scheelt eraan, dat
je daar nu staat en huilt?"
25. En verrast antwoordde Lamech:
"0 Emmanuël Abba, hoe kunt U mij dat vragen, - U, aan wie de meest
verborgen gedachte reeds een eeuwigheid eerder bekend is, nog voordat deze door
een van de geschapenen gedacht werd!
26. O Emmanuël Abba! U die de behoefte
van al het gras, van ieder zonnestofje kent, U zult toch immers ook de grote,
zoete nood van mijn hart zeker niet over het hoofd zien! O Emmanuël Abba! Vergeef mij indien U mijn bandeloze
liefde tot U zou mishagen!"
27. En daarop zei Emmanuël tegen
Lamech: "Mijn geliefde Lamech, zie, je vader is treurig omwille van jouw
ongehoorzaamheid! Zeg me eens, is het juist, je vader te krenken?"
28. En Lamech antwoordde: "0
Emmanuël Abba, ik zou willen zeggen: vervloekt zij het kind dat zijn vader
enig leed aandoet! En zoals U weet, heb ik deze vloek nooit verdiend; maar nu,
omdat U, onze ware, eeuwige, heilige Vader in ons midden bent, liet mijn hart
zich niet meer beteugelen door de te machtige, vrije liefde tot U en zo werd ik
vanuit mijn boven alles uitstijgende heilige liefde tot U voor de eerste maal
ongehoorzaam aan mijn vader en dat wel in de zekere hoop dat U mij deze fout
niet te hoog aan zou rekenen en deze bij mijn vader weer goed maken zou!"
29. En Emmanuël zei wederom tegen
Lamech: "Lamech! Wat zou jij nu doen, wanneer Ik je deze fout toch zeer
hoog zou aanrekenen, zo zelfs dat je daarom verstoken zou blijven van Mij en
Mijn liefde en genade?"
30. En Lamech werd daarop treurig en
antwoordde op een weemoedige toon: "O Emmanuël! Slechts U alleen ziet en
kunt rechtvaardig en juist beoordelen hoe het er in ons hart uitziet! Ik kan
hebben gefaald; maar ik ben blind en zie mijn fout niet in zij het dan dat ik
uit liefde tot U, zoals ik die nu overduidelijk onderga, niet alleen mijn
aardse vader Methusalah, maar, zoals gezegd, duizend vaders tezamen met de
gehele wereld zou willen verlaten!
31. U kunt mij ook bestraffen; dan zal
mijn liefde tot U toch in haar kracht in mij niet eerder vergaan dan tot ikzelf
voor U zal vergaan, U heilige Vader!
32. O Emmanuël, zie, ik wens immers
niets anders van U, dan dat U Zich door mij zou willen laten liefhebben! U
hebt Henoch voor zijn liefde onsterfelijk gemaakt. Zie, ik verlang een
dergelijke genade niet van U en ben die ook niet waard; laat mij daarom
sterven, - maar toch zo dat ik al stervend U beminnen mag.
33. O Emmanuël, vergeef mij mijn
woorden, omdat ik er niets aan doen kan dat mijn nog levend hart mijn tong
dwingt zoiets te zeggen! Uw heilige wil geschiede! Amen."
34. Hier werd Emmanuël bewogen en Zijn
gezicht ging stralen als de zon, zodat allen ter aarde vielen; en nu sloeg Hij
zijn ogen op naar de hemel en zei:
35. "O liefde, zuivere, heilige, eeuwige
liefde, jij hebt overwonnen en eeuwig zul je de overwinnares blijven! Hemel,
zon, aarde, jullie zullen vergaan en er zal geen spoor meer van je
overblijven, ja alle majesteit, pracht en heerlijkheid zullen vergaan; maar
jij, heilige liefde, jij zult bestaan en nimmer vergaan!
36. Sta op, Lamech, je hebt gewonnen;
ja Ik zeg je, jij hebt een grote overwinning bevochten! Zie, Mij, jouw God en
Vader, heb je overwonnen! Nu eerst bezit je Mij, nu mag en kun je Mij vanuit
al je krachten liefhebben; want je hebt met je vader en met Mij om Mij
geworsteld en omwille van Mijn liefde wilde je sterven en vergaan. Zie, nu ben
Ik jouw pand van overwinning; omarm Mij nu zoveel als je maar wilt!"
37. Nu omklemde Lamech Emmanuëls
voeten en zei: "0 Emmanuël Abba! Laat mij nu sterven, want mijn liefde is
beloond; want mijn hart verlangde niets anders dan dat. Uw heilige wil
geschiede! Amen."
38. En Emmanuël tilde Lamech op en
drukte hem aan Zijn heilige Vaderhart en zei: " Lamech, denk je dat je zou
kunnen sterven, terwijl je Mij zozeer liefhebt?! Waarlijk, hemel en aarde
zullen vergaan, maar een dergelijke liefde nooit ofte nimmer; want het is het
eeuwige, onvergankelijke leven, indien iemand Mij zo bemint als jij doet!
39. Jou zegen Ik nu, zodat Henoch en
allen kunnen zien, hoe getrouw Ik in al Mijn beloften ben.
40. Eens zal Ik je een zoon geven;
deze zal een redder van het volk worden en de dieren die hij zal aanzien,
zullen verschoond blijven van Mijn toorn; en hij zal dit altaar, dat Henoch nu
voor Mij gebouwd heeft, weer voor Mij oprichten.
41. Maar omdat je uit liefde voor Mij
wilde sterven, zie, hetzelfde zal Ik eens uit liefde voor jouw geslacht doen en
voor alle schepselen, opdat zij allen gewonnen zullen worden voor het eeuwige
leven!
42. O jij Mijn Lamech; jij blijft nu
bij Mij en Ik bij jou voor eeuwig! Amen."
Emmanuël
laakt Methusalahs schijndank
1. Methusalah, zag hoe zijn zoon
Lamech werd opgenomen en verheugde zich daar bijzonder over en daarop ging hij
naar Emmanuël toe en dankte Hem voor een dergelijk grote genade, die zijn zoon
deelachtig mocht worden.
2. Maar Emmanuël antwoordde hem:
"Waarom bedank je voor datgene waaraan je geen deel hebt? Wacht, tot je
aan de beurt zult komen; kom dan pas en bedank!
3. Hield jij niet je zoon bij zijn
mantel vast, toen hij naar Mij toe wilde komen?! En het zou je plezier hebben
gedaan als Ik hem zou hebben afgewezen! Maar omdat Ik dat niet deed en Lamech
behield, kom je nu en bedank je Mij in weerwil van je hart!
4. Zie, een dergelijk dankbetuiging is
niet vrij, maar noodgedwongen! Degene die Mij een dankoffer wil brengen, diens
hart moet vrij zijn als de liefde, omdat hij (de dank) een bloesem en een
vrucht van de liefde is.
5. Degene die op een andere manier
dankt dan hij liefheeft, diens dank is als een holle vrucht, waarin geen
levenskern huist!
6. Breng daarom eerst je hart op orde;
kom dan pas en offer je gave, opdat Ik die aan zal zien en indien zij zonder
enige smet is, ook zal aannemen! Amen."
7. Hierover werd Methusalah bedroefd en
zei bij zichzelf: "O Emmanuël, met U is het hard en buitengewoon
moeilijk om te gaan; want U eist van mij een zuiverheid van hart, die boven
alles uitgaat wat de hoogste menselijke wijsheid ooit bij machte was te
bedenken!"
8. En Emmanuël zei tegen hem:
"Methusalah, nu heeft je hart waar gesproken en dat is meer waard dan de
ongelegen en wormstekige vrucht van je dank!
9. Waarlijk, de wijzen en verstandigen
van de wereld zullen altijd zeer veel last van Mij ondervinden en zij zullen
zich geweldig aan Mij stoten! Maar de kinderen zullen met hun Vader spelen en
altijd en eeuwig zal het speelgoed voor de Vader aangenamer zijn dan alle ook
nog zo deftige wijsheid van de overigens bijzonder saaie wijzen van deze
wereld!
10. Begrijp dit goed en ga heen en doe
zoals ik je heb aangeraden! Amen."
11. En Methusalah ging heen en begon
zijn hart te onderzoeken en vond dat het zo vol ongerechtigheid was dat hij
daarover met afgrijzen vervuld werd en hij weg wilde vluchten en zich in de
een of andere uithoek van de wijde wereld verbergen.
12. Onmiddellijk versperde Emmanuël
hem de weg en zei: "Methusalah, je wilt Mij ontvluchten en je verbergen
voor Mijn aangezicht; Ik zeg je echter dat je in de hele oneindigheid geen
plaats zult vinden die verborgen zou zijn voor Mijn ogen! Ga je naar het einde
van de wereld, waarlijk, je zult Mij daar vinden!
13. Ook al zou je je laten zinken in
de diepte van de zee, denk je soms dat Ik daar dan niet aanwezig zal zijn? O, je
vergist je geweldig; zie, ook de schepselen in de zee ontvangen hun voedsel uit
Mijn hand!
14. Of waarheen zou je willen vluchten
zonder dat Ik je op je vlucht stap voor stap zou kunnen volgen?! 15. Zie, dat
alles is vergeefs; blijf daarom waar je bent en zuiver je hart, opdat Ik je dan
helpen kan! Amen."
16. En Methusalah bleef en beweende
zijn dwaasheid.
17.
In de loop van deze gesprekken, die bij alle kinderen een grote verandering in
hun harten had bewerkstelligd, werd ook het offeraltaar voltooid; en daarop
was ook het hout reeds kruiselings neergelegd en was een lam als brandoffer
toebereid.
18. En nu naderde Henoch Emmanuël,
vervuld van vurige liefde en zei: "Heer, ons aller liefdevolle Vader, zie,
alles is toebereid! Hoe wilt U, dat als zichtbaar teken voor het zondige vlees
dit offer aan U opgedragen zal worden?"
19. En Emmanuël zei: "Het hout is
neergelegd zoals het hoort en het offerlam, zoals het betaamt; maar Ik zie dat
er nog iets aan ontbreekt! Ga daarom, lieve Henoch, en haal het ontbrekende
voor Mij; want daarop ben Ik het meeste gesteld! Ik zeg je, zonder dat zou het
offer geen waarde hebben; ga daarom en haal het vlug! Amen."
Henoch
wekt de vaderen op tot liefde voor Emmanuël
1. En Henoch begreep heel goed wat er
nog aan mankeerde. En daarom ging hij direct naar de vaderen toe en richtte in
naam van Emmanuël de volgende woorden tot hen:
2. "O vaderen, verneem in naam
van Emmanuël een woord uit mijn mond! Het altaar is nu gereed, het is geheiligd
en rein voor God, omdat God Zelf mijn zwakke handen hielp het te bouwen.
3. Daarop ligt, goed voorbereid en in
de juiste schikking het goed brandbare hout van de cederboom en het offerlam
is gereed gemaakt en wacht op zijn verheven bestemming; en zodoende is alles
klaar op één ding na en dat ene zijn jullie, vaderen!
4. Adam, jij bent bereid en moeder Eva
is dat ook, tezamen met jou; want jullie zijn één vlees. Maar waar zijn Seth,
Enos, Kenan, Mahalaleël, Jared en jij, mijn zoon Methusalah?
5. Jullie zijn weliswaar lichamelijk
aanwezig, maar binnenin je klopt nog een afwezig hart. Dit hart zou in de ware,
zuiverste liefde aanwezig moeten zijn, omdat de hoogste liefde van de Vader
Zelf zichtbaar aanwezig is.
6. O Seth, zie, opende ik ooit mijn
mond, dan was jij de eerste die vol vreugde ieder woord van mij in je opnam als
verwarmende zonnestralen in de winter en ook ieder woord heel goed in je hart
vasthield en dan meteen ook je leven daarnaar inrichtte; maar nu, waar de Heer
Zelf te midden van ons vertoeft en ons Zijn woord leert en met zo' n liefde
spreekt, dat de hardste stenen daardoor in olie zouden kunnen veranderen en
ieder grassprietje, iedere struik en iedere boom siddert van de grootste
verrukking en zaligheid voor Hem die in ons midden wandelt en ons zulke verheven
dingen leert, zie, nu ben je zo stil alsof de hele zaak je helemaal niets
aanging, maar vol nieuwsgierigheid sta je slechts de steeds nieuwe en grotere
wonderen aan te gapen om je daarmee te vermaken! Maar dat je de Heer in je hart
een zuiver liefdesoffer brengen zou, zie, daarvoor ben je te traag geworden;
maar daarmee kan de Heer je niet prijzen. Sta daarom op en bereid je hart voor
en rep je dan naar de Heer, opdat Hij je weer aan zal nemen, zoals Hij Adam,
Lamech, Abedam, Jura, Bhusin en Ohorion en zeer vele anderen aangenomen heeft
en - Hem zij eeuwig dank daarvoor! - tenslotte ook mij!
7. Sta op, haast je en verzuim het
leven niet; want zie, je bent dood! Daarom ijl, ijl het leven van de liefde
achterna, zolang het zichtbaar in ons midden is! Wie het nu niet zo snel zal
vastgrijpen als Lamech, waarlijk, die zal het voor eeuwig verliezen!
8. Zo wil de Heer het, amen; Amen voor
jou, vader Seth!"
9. En Seth schrok zo geweldig, dat hij
opsprong en naar Emmanuël snelde en zijn hart voor Hem uitstortte en Hem om
erbarming en genade vroeg.
10. En Emmanuël zei tegen hem:
"Seth, je kwam omdat Ik je liet roepen en je mag ook blijven. Maar in de
toekomst zullen slechts diegenen blijven die ongeroepen zullen komen en in de
geest en in de waarheid tot Mij zullen roepen: 'Abba, Abba, Abba! Uw heilige
wil geschiede, amen!' Begrijp dat goed en wees rein! Amen."
11. En toen Henoch zich ook nog tot de
overigen wilde richten, zie, toen sprongen deze ijlings op en zeiden
eenstemmig: "0 Henoch, roep ons niet; want jouw roep is verschrikkelijker
dan elke dood!
12. Zie, wij zien de hele berg van
onze schuld voor ons en wij zijn jouw roep niet waard; maar ga heen naar de
Heilige, wiens naam wij niet waard zijn uit te spreken en smeek Hem uit onze
naam, dat Hij genadig en barmhartig voor ons, je arme, dode vaderen en je
dode zoon Methusalah, zal zijn! Amen."
13. En Henoch antwoordde hen:
"Wat voor onzin komt er uit jullie mond! Geloof je dan dat als er door mij
iets te vergeven zou zijn, ik je eerder dan Emmanuël zou verhoren?!
14. O wat zijn jullie toch blind en
doof. Ik, de onvolmaaktheid zelf, ik, die niets heb, niets kan, - ik ben eerst
sinds kort door het oneindige erbarmen van de Heer in de liefde opgestaan en
al het goede daaraan is zelfs nog louter en alleen van de Heer afkomstig, wat
dus een vrij en in hoge mate onverdiend geschenk is, - dus ik, menen jullie, ik
zou barmhartiger zijn dan Emmanuël, Hij, die de allerhoogste liefde, de
allerhoogste erbarming Zelf is, Hij, die vervuld is van zachtmoedigheid,
lankmoedigheid en van het opperste geduld met iedere zwakheid?!
15. O bedenk iets beters en maak mij
niet tot een nieuwe zondaar voor Hem!
16. Waarlijk, als het van mij afhing,
zou mijn grootste weldaad voor jullie je slechts tot een vloek zijn in vergelijking
met wanneer Emmanuël je maar met één oog aanziet!
17. Open jullie harten en haast je
naar je Vader! Want niet ik, maar Hij, de eindeloos bezorgde, heilige Vader,
Hij, de hoogste liefde, laat je door middel van mijn eenvoudige en matte tong
roepen!
18. Ga dus daarheen waar liefde, leven
en erbarmen te vinden is en eeuwig te vinden zal zijn en wend je nimmer tot mij
om voorspraak, maar tot Hem, wiens oneindige liefde je liet roepen! Amen."
19. En allen gingen vol berouw over
hun dwaasheid naar Emmanuël, bekenden hun schuld en stortten hun harten voor
Hem uit.
20. Maar Emmanuël keek hen aan en zei:
"Kinderen! Waarom zijn jullie bang voor de allerbeste, meest liefdevolle
Vader en niet voor de mensen, waaraan al het goede dat ze bezitten toch alleen
van Mij afkomstig is en wier eigen aard alleen maar verderfelijke boosheid en
valsheid is?!
21. Geloof je dan dat Ik Mij door
mensen tot iets zou laten aanzetten om daarmee aan te tonen dat de mensen
barmhartiger zijn dan Ik?!
22. Of ben je van mening dat Henoch
meer liefde heeft dan Ik, waardoor hij Mij eerst zou hebben moeten overhalen om
jullie je schuld kwijt te schelden?! O jullie dwazen, die toch zelf vader zijn
en je kinderen liefhebt, ofschoon jullie vol slechtheid zijn! Zeg me, wanneer
heeft ooit een vreemdeling je kinderen meer bemind dan jijzelf, of welke stem
wil je eerder verhoren: die van het kind zelf - of die van een niet bevoegde en
onvolmaakte bemiddelaar?!
23. Als je tegenover Mij als mensen
vol boosheid zo handelt, hoe ontaard denk je dan toch over Mij?!
24. Verander daarom je zienswijze en
denk je in, dat alleen Ik jullie aller Vader ben en jullie allemaal kinderen
van één Vader zijn en door de liefde allemaal recht op Hem hebben! Amen."
Over de
vrijheid van de mens
(5 nov.
1841)
1. Na deze waarschuwende woorden van
Emmanuël stond Seth op en bracht, machtig aangegrepen door liefde, het volgende
naar voren:
2. "O Emmanuël Abba, vergeef ons
allen onze verschrikkelijke lauwheid! Want zie, ik en ook wij allen werden door
Uw buitengewone grote wonderdaden volledig gevoelloos en de woorden van Adam,
Henoch, zijn begunstiging, Uw snel op elkaar volgende vurige redevoeringen en
de van liefde gloeiende leerstellingen hebben onze van nature enigszins
langzame geest overladen en wij konden nooit al die onuitsprekelijke
heerlijkheden uit Uw heilige mond volgen; daarom waren wij ten prooi aan onze
grote onmacht en rekenden heimelijk op Henoch, dat hij ons naderhand zulks weer
zou bijbrengen en dat wij het dan bij tijd en gelegenheid heel aangenaam en
makkelijk zouden kunnen begrijpen.
3. Maar een heel ander heilig licht
uit U toont ons allen nu, dat al deze zojuist aangevoerde redenen niet op die
manier werken, maar dat het onze eigen trage wil was, die dat door een
dergelijke ergerlijke lauwheid allemaal in ons teweegbracht; O Emmanuël, wek
daarom onze nog steeds dode wil en sterk onze zwakke harten met Uw genade,
opdat wij in staat zijn datgene wat U met Uw heilige mond zei levend in ons op
te nemen en ons leven daarna op een U welgevallige wijze in te kunnen richten!
Amen."
4. En Emmanuël antwoordde Seth en
zodoende ook alle anderen het volgende: "Seth, zie, Ik reinig jullie
omwille van de waarheid van je bekentenis! Maar je waarheid is even naakt als
jullie zelf zijn voor Mij; bekleed daarom je hart met de vrije liefde tot Mij,
opdat je levend zult worden! Want Ik kan je alles geven; alleen de vrije liefde
van je hart tot Mij, die kan Ik niemand geven! En als Ik al zoiets zou doen,
wat zou dan je liefde betekenen?
5. Ik zeg je, zij zou niets anders dan
een vreemde prikkel in je zijn die je zou willen dwingen om Mij tegen je wil
lief te hebben en bijgevolg ook te aanbidden!
6. Maar Ik heb jullie als vrije mensen
en kinderen geschapen en heb iedereen zijn eigen ruime aandeel van de liefde
gegeven, en die bewerkstelligt het leven in je. Met deze vrije eigen liefde
moet je Mij omvatten, dan zul je het leven in jezelf omvatten!
7. Ik heb iedereen zoveel gegeven dat
zijn aandeel heel goed uitgemeten is, zoals er in iedere zaadkorrel een uit de
liefde stammende levende kiem gelegd is. Wanneer het zaad in de aarde gelegd
wordt, verzamelt de liefde dauw om zich heen. Deze dauw vernietigt het de
levende kiem omsluitende vlees en maakt de levende kiem vrij. Is deze nu vrij,
dan begint zij gretig de haar omringende liefdes- en levensdauw in zich op te
nemen en wordt allengs steeds groter, breekt dan spoedig op eigen kracht uit
boven het aardrijk en verheft zich vrij, strevend naar het licht van de zon. In
een dergelijke vrijheid wordt zij sterker en zo wordt uiteindelijk uit de bijna
onzichtbaar kleine kiem een machtige, sterke boom, boordevol leven en bijgevolg
vol met duizenden vruchten; en al het leven is een voor de boom kenmerkend
leven, waaruit zijnsgelijke duizendvoudig voortspruit.
8. Zie nu, en vraag jezelf af, of het
ook niet zo staat met de eigen vrije liefde in jezelf, die een ware kiem van
het eeuwige leven in jullie vlees is, gelijk aan de materie van de zaadkorrel.
9. Mijn woord en Mijn liefde voor jullie
is de liefdesdauw en doet hetzelfde met je als met de zaadkorrel in de aarde.
Neem daarom Mijn woord in je op, opdat dat het wereldse in je vernietigen zal
en dan je liefde, die het ware eeuwige leven is, waarachtig vrij zal maken! Pas
in dit vrije leven zullen jullie dan een nuttige vruchtboom worden en kunnen
doen, wat voor het leven noodzakelijk is; maar nu is jullie opgave geen andere
dan je levend en vrij te maken in de ware liefde tot Mij, opdat je daardoor pas
waarachtig levend zult worden in Mij en door Mij, je ware, eeuwige, heilige
Vader! Amen.
10. En ga nu aan de rechterkant van
het altaar staan en sla het offer van Henoch in jezelf gade en laat je hart,
waarin nog maar een zwakke liefde woont, door de geheiligde offervlam
verwarmen! Amen."
11. En allen volgden het woord van
Emmanuël op en stelden zich aan de rechterkant van het altaar op, die naar de
middag was gekeerd. Aan de kant van de morgen stonden Emmanuël, de offerende
Henoch, Lamech en de andere gewekten. En de zijden naar de avond en middernacht
gekeerd waren vrij voor al het volk.
12. En toen alles voor het offer nu
dus goed was voorbereid en geregeld, liep Adam nog een keer naar Emmanuël toe
en vroeg Hem vervuld van innige, zuivere liefde en de meeste hoogachting:
13. "Emmanuël, U zult ons na dit
offer toch niet onmiddellijk verlaten, maar op de sabbat van morgen nog vol
genade het offer op de heilige hoogte wijden en het ook in genade aannemen?
Want zie, de in de morgen, middag en avond wonende kinderen hebben U nog niet
herkend! O, wat zullen die gelukkig zijn wanneer ook zij U in ons midden zien
en een woord des levens uit Uw heilige mond kunnen horen!
14. Maar, O Emmanuël, niet mijn of
onze wil, maar altijd slechts Uw wil geschiede nu en voor eeuwig! Amen."
15. En Emmanuël zei daarop tegen Adam:
"Zie, je maakt je zorgen en je zorgen zijn niet misplaatst omdat je de
vader bent van al het vrije bloed op aarde; maar er is één ding in je
bezorgdheid dat aan de ijdelheid van het uiterlijke leven grenst en dat is het
zichtbaar zijn van Mijn wezen in een op jullie gelijkende persoon! Meen je dan
dat als Ik onzichtbaar voor je ben, Ik minder tegenwoordig en een minder
hulpvaardige Vader ben dan in Mijn zichtbaarheid?!
16. Kijk, dat is zinloos; tegen jou
zeg Ik nu, het is voor iedereen beter Mij in wezen niet te aanschouwen, maar
alleen door de liefde in eigen hart! Want Mijn zichtbaar zijn is voor jullie
een dwingende verplichting, Mijn onzichtbaarheid echter is je vrijheid van
leven; maar door de dwingende verplichting kan niemand tot het eeuwige leven
komen, maar alleen door de vrijheid, die de zuivere liefde tot Mij is!
17. Degene bij wie Ik zou komen en
blijven, zou door Mij worden verzwolgen; want het vuur van Mijn liefde is te
oneindig, dan dat een nog sterfelijk, slechts voor de onsterfelijkheid
geschapen wezen in staat zou zijn het te verdragen. Maar indien iemand in
vrijheid naar Mij toekomt, nadat Hij Mij tevoren in zijn hart gezocht heeft,
heeft hij zich bestendig gemaakt en is ook sterk geworden, vandaar dat Ik hem
niet meer zal verslinden, maar op zal nemen om Mijn oneindigheid voor eeuwig
te aanschouwen en om eeuwig vrij te kunnen genieten van de uitvloeiselen van
Mijn oneindige liefde en genade!
18. Maar op grond van jouw verzoek
zal Ik ook morgen een ogenblik voor al je kinderen zichtbaar en hoorbaar
worden; begrijp dat goed! Amen."
Het
offer. Lamechs vermanende vurige woorden.
Over de
zachtmoedigheid en het geduld
1. En Adam dankte Emmanuël met een
hart dat in vuur en vlam stond voor de beloofde grote genade en liep weer
achterwaarts naar de plek die hij voordien innam.
2. Hierna stapte Henoch naar voren en
zei tegen Emmanuël: "Zie, Emmanuël Abba, U die heilig, meer dan heilig
zijt! Aldus is alles nu voorbereid; indien het U behaagt, wil ik nu graag het
vuur op het altaar leggen en U vanwege ons allen het lam en de vruchten
offeren."
3. Maar Emmanuël antwoordde:
"Henoch! Zie, Ik ben hongerig noch dorstig en met het offer vermag jij Mij
niet te verzadigen; het voor Mij meest aangename offer is een berouwvol en
boetvaardig, Mij zoekend en Mij boven alles liefhebbend hart!
4. Maar omdat je het altaar al
gebouwd, het hout erop gelegd en het offer bereid hebt, kun je dat erop leggen
en het aan Mij offeren! Amen,"
5, En Henoch deed dat allemaal volgens
Emmanuëls woorden en legde eerst het levende lam op het hout, dat nog niet
brandde en slachtte het daarna op het altaar.
6. Maar Adam merkte op, dat het niet
betamelijk was om het bloed van het lam op het altaar te vergieten.
7. En Emmanuël gaf Adam ten antwoord:
"Adam, bekommer je niet om hetgeen Henoch doet; want hij brengt niet jou,
maar Mij het offer! En zie, Ik vind het goed! Waarom zou het jou dan storen?!
8. Ik zeg je dat als teken van Mijn
welbehagen in Henochs wijze van offeren, de Allerhoogste eens aan de
Allerhoogste het allerhoogste offer zal brengen! Begrijp dat goed! Amen."
9. En Adam antwoordde een weinig
verbluft enigszins vragend: "0 Emmanuël! Bestaat er dan buiten U, de
Allerhoogste, nog een Allerhoogste?! Of hoe moet dat worden begrepen?"
10. En Emmanuël zei: "Ik zei en
nu zeg Ik het jou: aan gene zijde van het vlees ligt nog veel verborgen; maar
in je vlees zul je dergelijke dingen nooit aanschouwen! Want de lerares van
het vlees is de tijd; de geest echter zal het herkennen wanneer hij daar aan
zal komen vanwaar hij gekomen is. Amen."
11. Nu was het lam geslacht en Henoch
nam stenen en wreef die heel hard tegen elkaar boven het eronder gelegde, met
droge hars bepoederde stro; maar bij hem, die anders een bijzonder handige
vuurmaker was, wilde ditmaal de kunst niet lukken, waarop hij meteen naar
Emmanuël toeging en zei:
12. "Heer, Abba Emmanuël! Zie, ik
breng ditmaal geen vuur tot stand; O laat mij toch een vuur maken!" 13. En
Emmanuël antwoordde Henoch: "Zie, mijn geliefde Henoch, als het vuur je
niet gehoorzaamt, mag je immers tevreden zijn; want het is beter een gebieder
over zijn hart te zijn dan een handige vuurmaker! Zo vind Ik ook iemand aangenamer
die zijn eigen hart tot Mij opheft, dan iemand die door zijn woord en door zijn
vurige toespraken duizenden tot Mij heeft bekeerd, maar bij zichzelf een koud
offer gebleven is waaronder geen liefdesvuur gloeit, maar alleen koude
wijsheid.
14. Maar als jij geen vuur teweegbrengt,
dan kan dat spoedig worden verholpen! Geef de vuurstenen aan de jonge, sterke
Lamech! Onder zijn sterke handen zullen de stenen wel geven wat zij jou
onthielden; maar jij blijft bij Mij en laat het handwerk aan Lamech over!
Amen."
15. En verheugd gaf Henoch de
vuurstenen terstond aan Lamech over en die wreef deze zo geweldig tegen elkaar,
dat er onmiddellijk zo'n groot vuur ontstond dat daardoor niet slechts het
aanmaakstro meteen vlam vatte, maar het vuur ook onmiddellijk het hout en het
offer aangreep, zodat dat plotseling in lichterlaaie stond.
16. Allen verwonderden zich over de
behendigheid van Lamech. Maar omdat Lamech bij de vaderen en het volk zo'n
uiting van lof over het wonder bemerkte, wendde hij zich haastig tot hen en zei
met grote ijver:
17. "O vaderen en broeders, zijn
jullie nu alweer je hoofd kwijt en zwaaien mij lof toe?! Wie is dan de
Emmanuël? Wie heeft en geeft het vuur?!
18. Als jullie niet mijn vaders en
broers zouden zijn, waarlijk, ik zou jullie allemaal voor blinde dwazen
uitschelden. Lof en eer voor Hem die het toekomt! En Wie komt alle lof en eer
toe? Voor het geval dat jullie dat nog niet weten, zeg ik je dat zoiets enkel
en alleen God toekomt, omdat Hij heilig is en was en eeuwig zal zijn! Amen.
Begrijp dat goed, amen!"
19. En meteen wendde Emmanuël zich tot
Lamech en zei tegen hem: "Luister, Lamech, bijna had je teveel vuur
gemaakt!
20. Het zou niet goed zijn jou de
bliksem en de donder toe te vertrouwen; want onder jouw regime zou de aarde er
spoedig verglaasd uitzien of net zo als op een plaats waar de felste stralen
van de zon het zand in de diepere beken doet smelten en dan haar oevers bedekt
met een weliswaar doorzichtig glas, - maar juist omdat het op het oppervlak dan
licht opvangt en doorlaat, zal het onder het glas donkerder en kouder zijn dan
daar waar het nog blanke zand zijn droge voorhoofd naar de stralen van de zon
toekeert. En luister: op glas groeit in de eeuwigheid geen vrucht meer!
21. Wees daarom mild en gelaten en
geduldig in alle dingen en in ieder woord en in iedere daad; want zachtaardigheid,
gelatenheid en geduld zijn de beste meststoffen voor het aardrijk! Als dan
iemand daarin goed zaad zaait, zal het ook opkomen en jou en Mij een rijke
oogst geven!
22. Maar wie met zwaard en knuppels
er op los slaat en bliksemt en dondert, die verwondt en doodt niet zelden en
zijn akker zal weinig vruchten voortbrengen.
23. Wie altijd vervuld is van zachtmoedigheid,
gelatenheid en geduld, die begiet de planten van zijn akker wanneer de krachtige
stralen van de zon het aardrijk droog maken.
24. Nu, Lamech, oordeel zelf op welke
akker de volheid van de zegen reeds in korte tijd zichtbaar zal worden!
25. Wees jij daarom ook ten opzichte
van iedereen altijd zachtmoedig, gelaten en geduldig, dan zul je de harten om
je heen verzamelen en de zegen van het leven over hen uitstrooien! Begrijp dat
goed! Amen."
Hoofdstuk
144
Emmanuëls
afscheidswoorden tijdens de zegening van het offer.
Een
belofte voor Golgotha. Over de heerlijkheid van de geestelijke vrijheid
1. En Lamech erkende zijn fout, ging
naar Emmanuël toe en daarna ook naar de overige vaderen en vroeg hen allen met
een ontroerd hart om vergeving. En alle vaderen verheugden zich hierover en
hielden bij zichzelf rekening met de ervoor geuite vurige vermaning.
2. Hierna zag Emmanuël Henochs offer
aan en zegende het, terwijl Hij zei: "Ik, Emmanuël Abba, schep weliswaar
geen behagen in dit brandoffer, maar slechts in diegene die het met een zuiver
hart voor Mij bereidde, - maar Ik zegen het toch ter gedachtenis aan een later
offer dat eens wordt gebracht om alle doden en levenden op te wekken. En daarom
moet het dan ook in het vervolg tot aan het einde van alle tijden der tijden
bij lam en brood blijven! Amen.
3. Maar wee degene die daar een
wijziging in aan zal brengen; waarlijk, Ik zeg jullie, zij zullen niet aan Mij,
maar aan de ongerechtigheid van de wereld hun offer brengen en zij zullen door
hun offerande gelijk worden aan hetgene waaraan zij hun offer hebben gebracht!
4. En jij, Henoch, zie, Ik heb jouw
offerande zo gezegend dat het tot een levend offer geworden is, omdat eens uit
dit verbrande lam een groot, levend, sterk Lam in de wereld op zal staan, dat
alle zwakheden van de aarde op zijn schouders nemen en voor alle vlees de zich
nimmermeer sluitende poorten tot het eeuwige leven openen zal! Amen.
5. Ik geef jullie nu geen gebod meer,
maar Ik maak je vrij van ieder gebod. Geboden deugen alleen voor luie knechten;
en wie volgens de geboden leeft, is een dode slaaf die gericht wordt in al zijn
doen en geen vrijheid heeft in zijn hart. Waar hij werkt, daar werkt hij omdat
het werk hem opgedragen was; want zonder gebod zou hij nooit enige bedrijvigheid
nodig gevonden hebben. Waar hij liefheeft, daar heeft hij lief omdat hem
bevolen was lief te hebben; maar zijn hart ondervindt niet de noodzaak en de
heiligheid van de liefde en het eeuwige leven vanuit haar, maar alleen de last
van de liefde. Waarom is dat zo? Omdat hij in alle dingen een slaaf uit de
modderige diepte is!
6. Het hart van de vrije mens slaat
vrij en zijn longen ademen vrij en geen het leven belemmerende wet stoort de
levendige kringloop van zijn bloed; want de vrije liefde tot God maakt hem tot
een kind van de Allerhoogste.
7. Is hij, die een kind van de
Allerhoogste is, nog een kind van de mensen?!
8. Daar hij echter een kind van God
is, heeft hij dan niet dat in zich wat altijd heilig is en volkomen gelijk is
aan Hem, die zijn Vader is, - dus het goddelijke en het volkomen vrije?! 9.
Daarom zeg Ik nu tegen jullie allemaal: als je een vrij hart hebt en Mij met
een vrij hart bemint, dan zijn jullie ook goden, zoals je heilige Vader dat van
eeuwigheid her is, vrij vanuit Zichzelf, vanuit Zijn eigen, eeuwige, heilige
kracht!
10. Zie, daarom geef Ik dan ook geen
gebod, maar wees en wijs jullie alleen nog op de ware, vrije, levende en de
alleen levend makende liefde tot Mij als de oerbron van al het leven en zijn,
opdat je die in de geest en in alle waarheid als het enige bindmiddel mocht
gebruiken tussen Mij en jou tot je volkomen opwekking.
11. Ik zeg zelfs niet eens dat je dat
moet doen, maar je kunt het in vrijheid doen, als het je aanstaat! Immers niet
eens uit liefde tot het leven moet je een dergelijke leer volgen, maar enkel en
alleen uit vrije liefde tot Mij, alleen omwille van de liefde en bijgevolg
omwille van Mij, omdat alleen Ik je meest liefdevolle Vader ben!
12. Kijk, omdat Ik je liefheb omdat
jullie Mijn kinderen zijn, moet je ook Mij liefhebben omdat Ik jullie Vader
ben!
13. Maar zoals jullie Mij liefhebben,
moet je ook elkaar liefhebben als louter broeders en zusters onder elkaar! Laat
nooit een middel van wat voor aard dan ook je misleiden, maar laat broeder,
zuster, vader, moeder je alles zijn ter opwekking van de vrije liefde in je!
14. Wat zou je Mij kunnen geven voor
Mijn eeuwige Vaderliefde voor jou, Ik die van niemand iets nodig heb; zo moet
jij ook in je hart zijn ten opzichte van Mij en ten opzichte van iedereen; dan
zul je gelijk zijn aan Mij, levend vanuit jezelf door het vrije, juiste gebruik
van Mijn vrije liefde in je en daardoor zul je evenals Ik eeuwig en
onvergankelijk leven.
15. Als je zo zult blijven, zal de
macht van de slang ver wegblijven en er zal geen smet aan je kleven en je hart
verontreinigen. Wie een slaaf van de wereld wil zijn, die moet het maar zijn;
Ik heb geen gebod voor hem!
16. Maar als mens moet hij tenminste
weten, dat Ik omwille van hem Mijn eeuwige ordening niet omver zal werpen! Het
leven bestaat enkel en alleen uit de vrije liefde tot Mij; maar overal elders
is de eeuwige dood!
17. En nu, mijn geliefde Henoch, wees
nu Mijn eerste priester en laat jouw liefde de grondslag van de eerste en de
zuiverste kerk van deze aarde zijn!
18. Als je morgen zo zult offeren, dan
zal Ik bij je komen en zal je woorden in de mond leggen die je voor alle
kinderen uit zult spreken. Mijn liefde, Mijn genade en Mijn zegen zij met
jullie! Amen." - En Emmanuël verdween voor aller ogen.
Adam’s
aanwijzingen voor de komende sabbat
(8 nov.
1841)
1. Toen nu alle vaderen en omstanders
intussen hadden gemerkt dat Emmanuël niet meer onder hen verkeerde, maar dat
Zijn wezen zo geheel en al verdween alsof er van Hem nooit iets aanwezig was
geweest, werden allen, op Henoch na, treurig en wisselden weinig woorden met
elkaar. Pas toen de zon al een flink eind was gedaald, kwam Adam tot bezinning
en zei:
2. "Kinderen, wat hebben wij hier
nog te doen nu Diegene die Jehova Emmanuël Abba is en heilig, boven alles
heilig is, niet meer zichtbaar in ons midden verkeert?!
3. Ga daarom naar de kinderen toe en
nodig hen uit voor de sabbat van morgen en kom dan meteen weer terug, opdat wij
dan vlug kunnen opbreken en ons naar de hoogte, ons vaderland kunnen haasten!
4. Maar jullie, Jura, Bhusin en
Ohorion en ook jij Abedam, moeten
voortaan in ons midden blijven, als het je bij ons bevalt! Maar, zoals je nu
zelf duidelijk uit de mond van de Allerhoogste gehoord hebt, is iedereen
volledig vrij en dus zijn jullie dat ook wat mij betreft, die de aardse vader
ben van jullie allen. Je mag doen wat je bevalt en je hoeft niet bang te zijn
om door het ene, noch door het andere te winnen of te verliezen, maar laat
alleen je vrije wil je in alle dingen leiden en laat het woord van de Heer en
Zijn eeuwige liefde jullie aller leidster zijn op alle wegen en paden, en laat
dat allesbepalend zijn in je leven! Amen."
5. En onmiddellijk gingen Enos, Kenan,
Mahalaleël en Jared heen en nodigden de kinderen van de middernacht uit om op
de sabbat van morgen op de hoogte bij het offeren te verschijnen.
6. Jura wendde zich echter tot Adam en
zei: "Vader, zie, het is voor ons allen een onuitsprekelijk grote vreugde
dat je ons uitgenodigd hebt om weer op de hoogte bij jou te mogen verblijven;
maar hier is een dringende vraag te stellen: wat kan ons verblijf op de heilige
hoogte voor nut hebben en wat zal er met onze kinderen gebeuren?
7. In jullie midden is Henoch nu een
levende priester van de Heer. Zie, onze kinderen hebben niemand behalve ons,
die reeds zijn gewekt; daarom willen wij ook dat voor hen zijn - zij het ook in
niet zo'n volmaakte zin -, wat Henoch vanuit Emmanuël nu is voor jullie en na
jullie ook voor ons allen.
8. Ons leven lang willen wij daarvan
gebruik maken, vandaar dat wij niet zelden op de hoogte zullen komen om daar in
je midden voor ons en onze kinderen nieuwe warmte en nieuw licht op te doen. En
zodoende zullen wij hier blijven; maar morgen, lang voor zonsopgang willen wij
voor jouw woning een loflied voor de Heer aanheffen! Amen."
9. En Adam antwoordde hen: "Zo
zij het, en moge de zegen van de Heer, alsmede die van mij en ons allen, jullie
begeleiden en sterken! Amen."
10. Daarna wendde hij zich tot Abedam
en vroeg hem wat hij dacht te doen.
11. En Abedam gaf hem zeer zachtmoedig
geheel hetzelfde ten antwoord. En Adam en alle anderen loofden hem om zijn
trouwen Henoch ging naar hem toe en zei het volgende tegen hem:
12. "Luister Abedam, de weg is je
bekend! De wil van de Heer is jouw wil, Zijn liefde schikt zich naar jou. Al je
kinderen zijn nog blind. Zie, de Heer heeft je niet voor niets gewekt; haast je
daarom naar de jouwen en breng hen allen de blijde boodschap en verzwijg niets
en zeg tegen allen luid en met de kracht van de liefde, wat de Heer allemaal
aan ons allen gedaan heeft!
13. Wees gegroet, lieve broeder in de
Heer en in Adam, voor nu en voor eeuwig! Amen."
Abedams
ontmoeting met de vreemdeling
1. En begeleid door vele zegeningen
verliet Abedam terstond de heilige plaats en repte zich naar de zijnen, geheel
beladen met de heerlijkste schatten uit de hemel. En hij ging vervuld van
verheven gedachten en van liefde tot de Heer terug langs dezelfde weg waarover
zij allen, komend van de avond, al eerder op zo'n buitengewoon wonderbaarlijke
wijze waren gegaan en zie, precies op de plek waar zij allen hadden gerust en
hij zich als enige metgezel aan Asmahaëls zijde bevond, kwam een flinke
jongeman op hem af en vroeg hem:
2. "Waar ga jij zo laat op de dag
heen? Zie, de zon raakt reeds de bergrand aan en de maan is met zijn schijnsel
nog ver weg; hobbelig is de weg en het pad vol stenen. Luister Abedam, Ik heb
gehoord dat er zich bij de kinderen van de middernacht voor de ogen van alle
vaderen grote dingen zouden hebben voorgedaan! Ik wil nu daar heen om er ook
iets van te zien en wel in het bijzonder de gesterkte vaderen; zou jij niet
willen omkeren en Mij daarheen begeleiden?"
3. En Abedam bezon zich niet lang en
vroeg de vreemdeling: "Ja, wat jij wenst, daar wil ik met alle plezier aan
voldoen; maar als je soms een naam hebt, zou je mij die niet willen laten
weten, zodat ik je dan aan de vaderen kan bekendmaken?"
4. En de vreemdeling vroeg hem
hetzelfde en zei tegen hem: "Als jij Mij jouw naam noemt, wil Ik ook de
Mijne noemen en wil Ik je nog iets heel anders zeggen; maar zeg Mij eerst jouw
naam!"
5. Abedam keek raar op en zei tegen de
vreemdeling: "Hoe kun je mij nu om mijn naam vragen?! Je hebt die even
hiervoor zelf genoemd toen je mij staande hield en mij verzocht, je weer daar
naartoe te begeleiden, waar zulke ongehoord grote dingen zijn gebeurd! Zie,
hoe moet ik dit begrijpen?!"
6. En de vreemdeling antwoordde hem:
"Zie, Abedam, jij komt juist van die plek, van die heilige plaats, waar
zulke grote dingen gebeurd zijn en ook jij werd vast gewekt! Hoe kun je als
gewekte deze gemakkelijke vraag dan niet begrijpen?"
7. Abedam was geheel verbluft en wist
niet wat hij hierop de vreemdeling zou antwoorden.
8. En de vreemdeling vroeg hem weer,
hoe zijn naam luidde. En Abedam, geheel buiten zichzelf van verwondering dat de
vreemdeling hem toch steeds bij zijn naam noemde en nu erop stond Abedams naam
te vernemen, antwoordde eindelijk de vreemdeling:
9. "Luister dan, zoals jij mij
noemde, zo heet ik ook en ik heb geen andere naam dan juist die welke jij me
gaf en die Adam en Emmanuël mij gaven!"
10. En de vreemdeling zei, hem scherp
aankijkend: "Zie, Abedam, nu ben Ik tevreden, omdat je Mij zei hoe je naam
luidt! Want kijk, Ik heb je weliswaar meteen bij het begin die naam gegeven;
maar als een door Mij gegeven naam was het immers niet jouw naam, maar de Mijne
in jou, of
je nu ook zo heette of niet. Nu is de
naam de jouwe en de Mijne, en bijgevolg heb je jouwen Mijn naam tegelijk
ervaren en kun je Mij nu rustig begeleiden waarheen Ik wens!"
11. Het verwonderde Abedam niet
weinig, dat de vreemdeling nu juist ook zijn naam had en hij begon met de
vreemdeling onmiddellijk aan de terugweg.
12. Onderweg vroeg Abedam aan de
andere Abedam: "Zeg me, als je wilt, vanuit welke streek ben je nu
hiernaartoe gekomen en van wie heb je gehoord wat zich in het gebied van de
middernacht voordeed?"
13. De vreemdeling antwoordde:
"Wat je eerste vraag betreft kom Ik regelrecht van de morgen vandaan; maar
wat je tweede vraag betreft, daar wil ik je een heel kort verhaal over vertellen:
14. Zie, een vader in het morgengebied
- wel de rijkste aan kinderen en aan liefde tot hen - had lang toegekeken hoe
zijn kinderen zich met allerlei nuttige en meer nog met schadelijke dingen
bezig hielden. Daarom had deze wijze vader zich zo opgesteld dat de kinderen
hem niet konden opmerken. Maar na niet al te lange tijd gespeeld te hebben
begonnen de kinderen zich onbehoorlijk te gedragen, zodat er nauwelijks één
overbleef die zijn hart rein hield uit liefde tot zijn niet opgemerkte vader.
Voortdurend vermaande deze weliswaar met zorg al de oudere broers en zij
luisterden echt wel graag naar zijn woord; maar ernaar handelen wilde niet één
graag van harte.
15. Toen besloot de vader zich
onherkenbaar te vermommen en zo zijn kinderen te benaderen en te doen alsof hij
als vreemdeling uit de diepte kwam.
16. De kinderen namen hem wel op, maar
niet met liefde, maar door bemiddeling van die ene slechts als vreemdeling;
want omdat hun hart zich had veranderd in dwaasheid en werelds was geworden,
waren ook hun ogen blind geworden en hun oren doof, zodat zij daardoor de vader
niet konden herkennen.
17. Maar toen de vader zich geleidelijk
aan steeds meer te kennen gaf door daden en woorden, werden de kinderen angstig
en bang, en weinigen verdroegen zijn aanwezigheid.
18. Omdat de vader zag hoe onrijp zijn
kinderen nog waren, verwarmde hij hen allen met zijn liefde, zodat zij zich tot
hem wendden en hem loofden en prezen. En de vader sterkte hen allen en zegende
hen en verliet hen toen voor een korte proeftijd.
19. Deze vader kwam op de terugweg
van zijn kinderen naar Mij toe en vertelde Mij alles, vandaar dat Ik nu hier
ben om na te gaan hoe het met die kinderen gaat en wat zij in de afwezigheid
van hun vader doen.
20. Breng Mij daarom naar de heilige
plek! Amen."
Abedams
gesprek met Abedam, de onbekende
1. Toen Abedam dat nu uit de mond van
de onbekende had vernomen, begon hij zich mateloos te verwonderen en zei:
2. "Maar, mijn hoog gewaardeerde
Abedam, dat is nu precies wat er gebeurd is bij de kinderen van de hoogte, die
onze hoofdstamvaderen zijn!
3. De Vader heet Emmanuël Abba en
Jehova God de allerhoogste en is heilig, buitengemeen heilig!
4. Zeg me toch, als je wilt: waar heb
je deze heilige Vader ontmoet en hoe zag Hij eruit en waarheen ging Hij toen
Hij je verliet?
5. O zeg het, ik smeek je erom! Want
zie, ik was vanaf de avond oog en oorgetuige van alles wat er is gebeurd en
had bovendien de onuitsprekelijke, hoogste genade als de meest onwaardige
steeds aan Zijn heilige zijde te lopen!
6. O vriend Abedam, de zaligheid die
ik, arme zondaar, daar heb ondervonden, zou de hoogste engel zelfs met de
meest vurige tong je ook niet in het geringste kunnen beschrijven!
7. Ja, ik kan je slechts zoveel zeggen,
dat ik in deze korte tijdspanne misschien wel meer verheven zaligheid
ondervond dan de hoogste engel in een eeuwigheid!"
8. En de vreemdeling vroeg hem:
"Wat maakte je dan eigenlijk zo gelukzalig, dat je daartegenover de
zaligheid van de hoge, vrije engel als bijna helemaal niets beschouwt?"
9. En Abedam antwoordde: "O mijn
geliefde naamgenoot, zie, ik ben al van oudsher een heel eigenaardig mens
geweest en deze eigenaardigheid, die misschien vele duizenden zou bedroeven,
maakt nu juist mijn grootste gelukzaligheid uit! En deze zonderlinge eigenschap
bestaat daaruit, dat ik mij het meest gelukkig voel wanneer ik mij naast
iemand bevind, bij wie ik vanuit de grond van mijn hart steeds meer mijn
volkomen nietigheid en zijn alles zijn onderga, omdat ik ook geen mens onder
mij, maar altijd zoveel mogelijk boven mij wil zien. En daarom is mijn devies:
'Zalig is de nederigheid des harten en de onmachtige zwakte is de grootste
rijkdom van de worm!'
10. Want indien de worm sterk zou zijn
in de volheid van zijn leven, wat zou het hem dan pijn moeten doen als er op
hem getrapt wordt! Maar zijn zwakheid en de voortdurende onmacht van zijn leven
maken voor hem hetgeen ons pijnlijk voorkomt, misschien wel de hoogste
zaligheid van zijn leven uit.
11. Weliswaar ben ik niet iemand die
de aard van de wormen kent gelijk Degene die hen schiep; maar zo denk ik
erover, omdat ik nu juist het meest gelukkig ben als ik van alle zijden onder
druk sta.
12. Maar nu, mijn geliefde naamgenoot,
verzoek ik je vriendelijk mijn vorige drie vragen te beantwoorden, als je dat
wilt! Amen."
13. En Abedam, de vreemdeling,
antwoordde hem: "Zie, Mijn geliefde Abedam, als wij de zaak in het juiste
licht bezien, zeg me eens, waartoe kunnen voor jou de drie opgeloste vragen nu
nog dienen?!
14. Zie, Mijn grondstelling en Mijn
devies luiden zo: 'Kun je met een woord je broeder niet van dienst zijn, laat
dan je tong met rust en roer haar pas dan, wanneer je daarmee je broeder een
dienst kunt bewijzen!'
15. Zie, op grond van dit beginsel zou
Ik je een antwoord schuldig willen blijven! Ben je daarmee tevreden?"
16. En Abedam antwoordde Hem:
"Ja, mijn geliefde vriend Abedam, enerzijds ben ik dat, omdat ik daardoor
inzie dat jouw wil de mijne overheerst en dat bevalt mij goed; maar aan de
andere kant, omdat ik deze, jou en mij welbekende heilige Vader nu boven alles
liefheb, is mijn hart met het grote verlangen vervuld altijd bij Hem te zijn of
toch op zijn minst voortdurend over Hem te praten, Hem te beminnen, te loven
en boven alles te prijzen en als de Allerheiligste te aanbidden en dus ook,
zoals bij deze gelegenheid, mij door iemand van alles over Hem te laten
vertellen. En zie, op gtond van mijn grootste en meest levendige verlangen in
mijn hart ben ik weer niet tevreden dat je me geen antwoord geven wilt op
hetgeen ik je vraag! Op grond van jouw grondbeginsel kun je dat toch zonder
enig bezwaar doen; want je kunt daardoor onmogelijk schade toebrengen aan mijn
hart, maar het wel oneindig van dienst zijn. Of is niet iedere handeling en
ieder woord tot onze broeders slechts dan van groot belang, indien wij voor hun
harten gewerkt en tot hun harten gesproken hebben?
17. Zie, is zoiets niet ook waar en
gelijkluidend aan jouw waarachtig verheven, mooiste beginsel?!
18. Daarom, indien je het wilt, kun je
immers mijn vragen wel beantwoorden!"
19. En Abedam, de vreemdeling zei
daarop tegen Abedam, de bekende: "Luister, Abedam, de zin van jouw
woorden bevalt mij zo goed dat Ik het nu niet meer kan laten om ten eerste je
vragen te beantwoorden en je dan nog iets en wederom nog iets bekend te maken.
Luister dan:
20. Deze dus jou welbekende Vader
heeft Mij precies daar ontmoet, waar wij beiden elkaar eerst ontmoetten. Dan,
wat zijn uiterlijk betreft, je kunt Mij geloven, Hij leek net zo veel op Mij,
als onze beide namen haarfijn op elkaar lijken; en op grond daarvan vertoont
Hij ook met jou een grote gelijkenis.
21. Waar Hij echter heenging, kan ik
je nu niet precies zeggen; maar zoveel is zeker, dat Hij niet bij Zijn kinderen
vandaan ging, maar langs een kleine omweg alleen maar weer naar Zijn kinderen
toeging.
22. Zie, nu beschik je over alles om
je vragen op te lossen; maar nu komt dat 'Nog iets', en dit 'Nog iets' schuilt
weer in een tegenvraag!
23. Zie, ondanks dat je een gewekte
bent en je de Vader zo lang aanschouwd hebt, verwondert het Me dat jij deze
gelijkenis tussen Mij, jou en Hem niet op de eerste blik hebt kunnen zien!
24. Maar nu komt dat 'Wederom nog
iets', - en dat weer in een vraag! Kijk, jouw grondbeginsel is merkwaardigerwijs
ook het Mijne en de vergelijking met de worm is allang geleden op Mijn akker
gegroeid! Zeg Me nu eens of wij bij elkaar passen!
25. Maar denk over één ding na! Is
het, als iemand omwille van zijn eigen zaligheid de minste wil zijn, niet heimelijk
precies hetzelfde als wanneer iemand om dezelfde reden de voornaamste zou
willen zijn te midden van al zijn broeders?!
26. Zie, Ik maak Mij wat zorgen over
jou wat deze zaak betreft. Als je dus wilt, dan kun je deze knoop vast wel voor
Mij ontwarren!"
27. En de bekende Abedam wist niet wat
hij zijn naamgenoot zou moeten antwoorden en vroeg Hem:
28. "Geliefde vriend Abedam, dat
je een zoon van de morgen bent, zie, dat verraadt jouw waarlijk onbegrijpelijk
grote wijsheid! Graag zou ik je vragen oplossen als mij dat mogelijk zou zijn;
maar ik kan niet eens jouw zonderlinge antwoorden op mijn vragen begrijpen en
ze geheel juist aanvoelen.
29. En je zult wat jouw vragen betreft
ook nog van het antwoord af moeten zien; want nu pas zie ik goed in hoe
afschuwelijk dom ik nog ben. 30. Ja, lieve vriend, je hebt er goed aan gedaan
dat je mij staande hield en uitnodigde om terug te keren; want zou ik met deze
door mij nu pas ingeziene domheid bij de mijnen aankomen, - O, wat zou de ene
domheid de andere hebben uitgelokt en tenslotte geheel de kop hebben ingedrukt!
31. Noem mij daarom geen gewekte
meer, maar noem me een slapende dwaas; want hoe meer ik nu over mijzelf
nadenk, hoe dommer ik me voorkom.
32. Echt waar, omdat ik mij door mijn
grondbeginsel zalig voelde bij deze heilige Vader, beschouwde ik mijzelf ook al
als een gewekte - en nu pas zie ik duidelijk in hoe weinig mijn hart al die
heerlijke woorden uit de mond van de Vader begreep en als een heerlijke
uitzaaiing van de eeuwige liefde en daarmee het eeuwige leven levend in
zichzelf begroef!
33. O vriend Abedam, vergeef me dat ik
daardoor niet in staat ben je te antwoorden! Amen."
34. En de onbekende Abedam antwoordde
hem: "Luister, Mijn getrouwe naamgenoot, Ik ben met jouw antwoord immers
helemaal tevreden, want je hebt ieder punt van Mijn vragen volkomen
uiteengezet en daarom passen wij nu volslagen bij elkaar!
35. Je ziet nu in wat er nog aan je
mankeert en je hebt je terecht in je hart vernederd. Bezie jouw grondbeginsel
in het juiste licht, - Ik wil iedereen van dienst zijn met woord en daad!
36. Zeg Me en oordeel: zijn wij niet
als voor elkander gemaakt, - niet alsof ik al van eeuwigheid af aan er voor jou
zou zijn en jou alleen voor Mijzelf zou hebben geschapen?"
37. En Abedam vol vreugde: "Ja,
ja zo staat het mij nu ook bijna zonneklaar zelf voor ogen; als een vader voor
zijn zoon en de zoon voor zijn vader!
38. Mijn innig geliefde vriend Abedam,
het komt mij ook nog zo voor, dat wij in eeuwigheid niet van elkaar zouden
kunnen scheiden en alsof ik jouw hulp nooit meer zou kunnen ontberen! En daarom
,wil ik ook dat wij bij elkaar blijven, niet slechts tijdelijk, maar ook
eeuwig!"
39. En Abedam, de vreemdeling:
"Zie, je bent Mij voor! Sinds Ik je ken is dat ook Mijn enige wens en
enige wil!
40. Maar zie, Ik hoor woorden van lof!
Wij zijn vlak bij ons doel; bedaar daarom en stel Me aan Adam en de overigen
voor! Amen."
De
aankomst van Abedam, de vreemdeling, bij de vaderen
(10 nov.
1841)
1. "Ja waarachtig", zei
Abedam, de bekende, "daar is de ingestorte bergwand al! En zie, het komt
mij voor dat allen daar nog bijeen zijn! En bovendien komt het mij voor dat
Henoch net een afscheidsrede voor de kinderen van de middernacht houdt; ja, ja,
hij houdt deze voor Jura, Ohorion en Bhusin!
2. Laat ons er vlug naartoe gaan!
Misschien horen wij ook nog een paar woordjes die voor ons toepasselijk zijn;
daarom vlug nu!"
3. En de onbekende Abedam antwoordde
de bekende: "Luister, Mijn geliefde vriend, zeg Me eens, waarvoor dient
die haast als men zich reeds ter plaatse bevindt!
4. Wat de woorden van Henoch betreft,
zal het laatste deel ervan ons niet meer veel baten omdat wij het eerste hebben
gemist: of wat hebben de bovenste stenen van een altaar voor nut als niet van tevoren
de grondstenen gelegd worden?!
5. Of heb jij ooit gezien dat de dag
met de avond begint, of dat de groei van een boom bij de kruin in de lucht
aanvangt om dan de stam omlaag te laten groeien en dan pas de wortels in de
aarde te drijven?!
6. Of wat voor nut kan het voor iemand
hebben, zijn hoofd met een lap te bedekken als hij niets heeft om ook het
overige deel van zijn lichaam te kunnen bedekken?!
7. Zie, daarmee bedoel Ik: laten wij
Henoch zijn toespraak beëindigen en hier even wachten, opdat wij niemand
storen in de aandacht van zijn hart!"
8. En daarmee was Abedam, de bekende,
volkomen tevreden en zei tegen Abedam, de vreemdeling: "Mijn geliefde
vriend, ik geloof dat je met het gezag van jouw wijze woord, dat bovendien
vervuld is van een lieflijke klank, mij in het vuur zou kunnen leiden en ik
zou je in alle diepten van de zee en in alle wateren van de aarde volgen!
9. Waarlijk, mijn innig geliefde
vriend, niet alleen jouw gedaante, maar ook jouw woorden hebben een
buitengewoon sterke overeenkomst met die van de Vader - je weet wel wie ik
bedoel -; alleen komt jouw lichaam mij veel krachtiger voor dan dat van de
Vader. Want de gestalte van de Vader zag er toch beduidend veel zwakker en
kleiner uit, dat wil zeggen - je moet het goed begrijpen - wat zijn persoon
betreft; hier kan natuurlijk geen sprake zijn van de geestelijke gedaante van
de Vader, want die is eeuwig vervuld van oneindige macht en kracht!"
10. En de onbekende Abedam antwoordde
hem: "Dus nu merk je dergelijke gelijkheid en ongelijkheid tussen Mij en
de Vader op?!
11. Ja, ja, je hebt gelijk: zo was het
ook! Maar wat denk je, Mijn lieve vriend, wat de kleinere en zwakkere gestalte
betreft?! Zie, Ik ben Mijnerzijds de volgende mening toegedaan: indien, zoals
je ook zult weten, deze Vader in een enigszins vreemde gedaante voor Zijn
kinderen verscheen om hen daarmee aan te duiden hoe het met hun harten was
gesteld, dan zou immers ook heel gemakkelijk de betekenis van Zijn toenmalige
zwakkere gestalte mede in aanmerking genomen kunnen worden!
12. En als Hij nu eens onverwacht bij
Zijn kinderen terug zou komen en als hun hart vrijer en hun liefde krachtiger
zou zijn, wat denk je, - zou dan de Vader Zich ook niet krachtiger tonen dan
onlangs, en zou het dan ook niet zo kunnen zijn dat Hij precies op Mij zou
lijken?!
13. Want Ik denk dat de gedaante van
de Vader ten opzichte van de kinderen zich altijd op de in hun hart wonende
meer of minder vrije liefde tot Hem richt! Wat denk jij hiervan?"
14. En de bekende Abedam, volkomen
buiten zichzelf van verbazing, antwoordde Abedam: "O vriend! Ik moet je
openlijk bekennen, hoe geheimzinnig jouw woorden ook voorheen steeds klonken,
des te duidelijker klinken ze nu!
15. Zie, hoeveel malen jij nu weer
wijzer bent dan ik! Waarlijk, deze door jou aangesneden, hoogst belangrijke
omstandigheid zou zo goed als zeker aan mijn hart zijn ontglipt!
16. Ik moet je al van tevoren zeggen:
als ik het zo eens bij mijzelf overweeg, dan geloof ik dat als Adam, Henoch en
alle overigen je over iets horen spreken, zij waarlijk grote ogen op zullen
zetten en hun oren geweldig zullen spitsen! Want volgens mijn beoordeling,
waarachtig, wanneer men jou hoort spreken, zou men oprecht geloven dat je door
je ontmoeting met de Vader geheel en al bent gewekt of anders - begrijp me
goed! - de Vader Zelf bent; begrijp me, lieve vriend, dat ik zoiets maar ter
vergelijking zeg!
17. Ja, waarachtig, met jou zal ik bij
de vaderen vast geen slecht figuur slaan!
18. Ik van mijn kant ben zeer gelukkig
en moet je openlijk bekennen: als ik nu aan mijn liefde vraag: 'Van wie houd je
meer, - van de Vader of van deze vriend?', dan antwoordt zij mij: 'Alles wat ik
heb, heb ik weliswaar van de Vader, - maar dat wat ik aan de Vader en deze
vriend geef is geheel aan elkaar gelijk en daartussen is geen onderscheid!'
19. O Adam, o Henoch, o alle overige
levenden, jullie zullen je heel erg verwonderen over deze wijsheid!
20. Nu, mijn innig geliefde vriend,
zie, Henoch heeft voor het altaar en voor de vaderen gebogen; zijn toespraak is
ten einde! Als je wilt, dan zou ik je graag willen voorstellen!"
21. En Abedam de vreemdeling,
antwoordde: "Luister Abedam, ga vooruit en kondig mij aan; kom dan terug
en breng Me goede tijding en leid Me dan naar alle vaderen! Amen."
22. En Abedam ging onmiddellijk naar
de vaderen toe en vertelde hen alles wat hem was overkomen in de korte tijd dat
hij deze plaats had verlaten; hierover waren allen zeer verrast, zelfs Henoch
niet uitgezonderd, en wel zodanig dat hij hem meteen vroeg: "Geliefde
Abedam, broeder in God Emmanuël Abba! Vertel me in het kort hoe zijn woorden op
jouw hart inwerkten?"
23. En Abedam antwoordde hem:
"Broeder Henoch, echt waar, zoals ik al heb bekend: ik voor mij vond niet
het minste onderscheid tussen hem en Emmanuël!
24. In het kort, ik zeg jou, die mij
toch voordien bij mijn afscheid van hier als een gewekte groette, mijn
gewektheid was tegenover zijn onbegrijpelijk duidelijke en verheven, ja
hoogste wijsheid de zuiverste blindheid, domheid en het meest nietige wat
jezelf maar aan nutteloze dwaasheid uit kunt kramen!
25. Daarom zeg ik tegen jou, geliefde
broeder Henoch, verheug je van ganser harte op hem; want ook jou zal hij zeker
veel vreugde verschaffen!
26. Nu is het echter tijd om hem te
halen en aan jullie voor te stellen!" Henoch vroeg Abedam nog of ook hij
niet de vreemdeling tegemoet mocht gaan.
27. En Abedam stond hem dat van ganser
harte toe. En zodoende waren die beiden al spoedig ter verwelkoming bij de
onbekende Abedam aangekomen.
28. En Abedam, de vreemdeling, vroeg
terstond aan Henoch: "Geliefde Henoch, zie het is avond geworden! Jullie
staan op het punt vanaf deze zo
buitengewoon geheiligde plaats de
terugweg te aanvaarden; mogen Ik en Mijn naamgenoot niet ook met jullie meegaan
naar de hoogte, bij jullie overnachten en dan morgen met je de sabbat van de
Heer vieren? Want zie, toen Ik had vernomen wat zich hier allemaal afgespeeld
had, kwam er een groot verlangen in Mij op om de gewekte, levende kinderen van
de grote, heilige Vader te zien en dan ook uit hun levende harten levende
woorden te vernemen!"
29. En Henoch antwoordde: "0
vriend en mijn nieuwe, nog onbekende broeder! Voor gasten van jouw slag hebben
wij op de hoogte woningen in overvloed. Niet alleen maar vandaag en morgen,
maar voor alle tijden der tijden en eeuwigheden der eeuwigheden zul je in ons
midden wonen!
30. Vrienden van de Vader zijn ook de
onze; en degenen die Hij naar ons verwijst, zullen eeuwig bij ons wonen! Mocht
je dat bevallen - het wordt namelijk tijd! - volg mij dan! Doe zoals jullie
willen! Amen."
31. En zij vertrokken. Toen ze nu bij
de overige vaderen waren aangekomen, werden zij door deze verwelkomd en allen
verdrongen zich om de twee Abedammen. Maar Adam draaide zich om, omdat Abedam
achter hem langs liep en vroeg de onbekende Abedam:
32. "Lieve, welkome vriend en
gast van onze liefde! Omdat je, zoals jouw naamgenoot ons al eerder meedeelde,
pas uit de morgen gekomen bent, moet je me toch eens vertellen, hoe het daar
met de kinderen gaat en, als je wilt, wie jouw beslist eerbiedwaardige vader
is en van welke lijn hij van mij afstamt!"
33. Bij deze vraag van Adam wenkte de
bekende Abedam meteen Henoch en zei: "Geliefde broeder Henoch, spits je
oren en open je hart!"
34. En Henoch dankte hem voor deze
aansporing. En de vreemdeling antwoordde Adam: "Luister Adam, wat je
eerste vraag betreft, die heb je al met jouw vraag zelf beantwoord; en als je
ook tot de gewekten behoort, moet hetgeen waarover je Mij bevraagt, je immers
meer dan zonneklaar zijn! Of zou het je soms niet helemaal duidelijk zijn
welke kinderen er kinderen van de morgen worden genoemd?!
35. Wanneer dat het geval is, dan
verontschuldigt dat wel jouw - veroorloof mij, vader Adam, - jouw buitengewoon
oppervlakkig gestelde vraag en daarop kan je slechts een even oppervlakkig
antwoord worden gegeven en wel dit, dat jouw morgenkinderen allemaal fris en
gezond zijn en dat velen zich op de dag van morgen verheugen.
36. Maar wat jouw tweede vraag
betreft, deze lijkt op een valstrik. Maar zie, Mij zul je niet zo makkelijk
vangen; Ik zeg je, eerder vang je een vliegende adelaar hoog in de lucht dan
Mij! Heil zij jou, omdat je liefde jou een dergelijke vraag ingaf; zonder deze
zou je nu door een hard antwoord getroffen zijn!
37. Maar als ik jou een dergelijke
vraag zou stellen, wat zou je Mij daarop dan voor een antwoord geven?
38. Zie, als gewekte zou het toch
duidelijk voor je moeten zijn of Ik een vader heb of niet; of slaap je
nog?"
39. En Adam verwonderde zich in hoge
mate over dit antwoord en durfde de vreemdeling niets meer te vragen.
40. Henoch zei nu tegen de bekende
Abedam: "Maar lieve broeder! Heb jij dan werkelijk jouw naamgenoot nog
niet herkend?"
41. En Abedam antwoordde met een
verbluft neen. - Maar Henoch zei: "Waarlijk, er is niets in de mens dat zo
lang dom blijft als zijn hart! O Heer, heb geduld met ons zwakken! Amen.
Abedam, ik bedoel dat de gewekten allemaal nog slapen! Begrijp je het?"
De
vragen van de onbekende Abedam
(11 nov.
1841)
1. En Abedam, de bekende, antwoordde Henoch:
"Geliefde broeder in Abba Emmanuël! Dat ik nog geenszins tot de gewekten
gerekend kan worden, dat bespeur ik maar al te helder in mijzelf, - en heel
openhartig gezegd, deze helderheid lijkt en is ook de helderste van mijn gehele
leven.
2. Hoe het er met de overigen voor
staat, broeder Henoch, zal iemand die zo weinig helderheid over het leven heeft
als ik, wat ik aan mijzelf heb te wijten, wel niet zo vlug opmerken!
3. Maar, zoals het de grote onnozelheid
van mijn leven toeschijnt zachtjes onder ons gezegd -, dan heeft deze ook onze
geliefde vader Adam reeds te pakken!"
4. En Henoch antwoordde hem:
"Luister, jouw woorden klinken weliswaar wat onnozel, - maar wees ervan
verzekerd dat je reeds wakker bent als je de nacht in je opmerkt! Want sliep je,
dan zou je weinig van de nacht in jezelf merken, maar zou je veel eerder van de
donkerste dag dromen; maar de dromer weet niet dat hij slaapt en droomt.
5. Zie, ik ben van mening dat wij
allemaal sliepen en droomden vóór het verschijnen van de heilige, meest
liefdevolle Vader in Emmanuël Abba; maar toen Hij kwam, heeft hij ons allen
gewekt. En zie, wij ontwaakten, - maar niet in de dag, maar in de nacht van ons
hart; en zou Emmanuël dat niet gedaan hebben, dan sliepen wij nog in de dode
dag van een droom!
6. Het is bij ons reeds een oude regel
de kinderen minstens een uur voor zonsopgang te wekken, opdat hun zwakke ogen
zich langzamerhand aan de komende dag kunnen gewennen om dan gemakkelijk en
zonder nadeel het sterke licht van de dag te kunnen verdragen. Meen je dan dat
wij daarom ietwat wijzer handelen dan Emmanuël?!
7. O zie, Hij leerde ons dat ook
vanwege ons natuurlijke lichaam! Is het oog van de geest niet meer waard dan
dat van het lichaam?!
8. Indien wij echter zoiets al doen
ten behoeve van de lichamelijke ogen, denk je dan dat de Heer minder barmhartig
met het oog van de geest omgaat?!
9. O mijn geliefde broeder Abedam,
zie, wat de Heer doet is altijd wijs en welgedaan!
10. Wij zijn gewekt en het zou van
grote ondankbaarheid getuigen ten opzichte van de zo bijzonder heilig goede
Vader, datgene niet te erkennen wat Hij aan ons gedaan heeft! Maar wij allen
zijn gewekt in het midden van de nacht en dat uit de allergrootste liefde van
Abba; maar inslapen mogen wij nooit! De dag van de geest is helderder dan die
van het lichaam. Daarom ook is het voor het welbevinden van het geestelijke
oog nodig om te middernacht gewekt te worden; want diegenen die tot in de dag
zullen slapen, zal het sterke licht van de dag zeker doden! - Begrijp je mij,
broeder?"
11. Na deze tot Abedam gerichte
woorden van Henoch keerde de onbekende Abedam bij die twee terug en richtte de
volgende woorden tot hen, die zeer opmerkelijk zijn en als volgt luidden:
12. "Mijn zeer geliefde vrienden!
Waarlijk niet één woord van jullie gesprek is Mijn oren ontgaan! En jij,
Abedam, bent wakker omdat je de nacht in jezelf bemerkte en nog opmerkt; en jij
Henoch, bent helder wakker omdat je de tijd waarop de Vader jullie gewekt heeft
gewaar werd en ook weet waarom, - en je met grote stelligheid een voorgevoel
hebt van de grote komende dag!
13. Je hebt juist gesproken tegen je
broeder en ieder woord van jou is reeds met het vlammende schrift van de
sterren in het boek van het eeuwige leven ingeschreven. Maar nu stel Ik jullie
een vraag die Ik graag beantwoord krijg; want zonder de oplossing van deze
vraag blijft ieder mens, hoe krachtig hij ook in de nacht uit zijn slaap wakker
is geschud, toch min of meer slaapdronken en deze toestand is voor een gewekte
slechter dan de slaap zelf!
14. Deze belangrijke vraag zelf luidt
als volgt: wat voor een zichtbaar verschil is er tussen de voornacht,
middernacht en de nanacht?
15. Zie, dat ligt in Gods eeuwige
ordening verankerd! Maar de slapende kent geen verschillen in de nacht omdat
hij slaapt; en als de grote Wekker komt, een bruisende wind ter middernacht,
dan doet hij weliswaar zijn ogen open, maar draait zich om en slaapt weer in om
tot aan de opgaande zon te dromen. Staat hij dan op, dan is hij lichtschuw en
probeert al spoedig zich onder een dichte lommer te verbergen.
16. Een ander staat wel op, wrijft
zijn ogen uit en rekt al zijn ledematen uit; maar hij blijft slaapdronken tot
zonsopgang en waggelt daarom voortdurend heen en weer, is vol ergernis, weet
niet hoe laat het is en denkt maar steeds aan de zoete slaap, - maar aan de
komende dag denkt hij niet. En zo hij al wordt aangespoord om zich aan te
kleden, dan blijft hij toch traag en ongekleed tot aan zonsopgang, en hem zou
de terugkerende voornacht veel liever zijn dan de komende levensmorgen.
17. Waarlijk, voor hem heeft de dag
niets vrolijks te bieden!
18. Maar hij die geheel wakker is
geworden, verheugt zich reeds bij het eerste ontwaken op het wakker zijnde
leven en prijst om middernacht zijn grote, heilige Wekker; hij is degene die al
gauw weet hoe laat het is en hij onderkent het verschil tussen de voornacht,
middernacht en nanacht!
19. Met iedere ademtocht verwacht hij
de komende dag en bij het eerste ochtendgrauwen is zijn geest reeds vervuld van
een vreugde, die groter is dan alle zichtbare hemelen!
20.
Zie daarom, mijn geliefde vrienden, hoe belangrijk het antwoord op de gestelde
vraag is! Daarom ook gaf Ik jullie deze verklaring erbij, opdat je des te
gemakkelijker een passend antwoord op deze zo ongemeen belangrijke vraag vinden
zult; en antwoord Mij dus om de beurt, - echter, als je dat wilt! Amen."
21. En de bekende Abedam zei meteen
tegen Henoch: "Broeder jouw vroeger tot mijn domheid gerichte woorden hebben
mijn ogen geopend, zodat ik nu heel goed inzie op welk tijdstip in de nacht ik
uit de slaap eeuwige dank aan de heilige, grote Wekker! - ben gewekt en ik
weet nu dat ik waarachtig wakker ben en waarom ik dat ben; maar, broeder, deze
vraag! - O, mijn allerliefste naamgenoot, deze vraag van jou is niet op onze
magere aarde gegroeid! Ik voor mij zie nu reeds zeer duidelijk in dat niet ik
de oplossing zal vinden!
22. Wakker ben ik wel - aan de Heer
alle lof, alle dank, alle eer en alle liefde daarvoor! -, maar in hoeverre er
in mijn toestand van nachtelijk wakker zijn ook een hinderlijke slaapdronkenheid
aanwezig is, kan ik nauwelijks overzien! Daarom zul jij wel, broeder Henoch,
de beantwoording van deze belangrijke vraag op je moeten nemen, als je wilt!
Amen."
23. En Henoch zei tegen Abedam, de
bekende: "Luister, beste broeder, mij komt het voor dat onze innig
geliefde vriend tegelijk met de vraag al het antwoord heeft gegeven en ligt het
alleen maar aan ons, niet zo zeer om de vraag te beantwoorden, maar veeleer om
het in de vraag gelegen antwoord te kennen en deze dan in ons leven op te
nemen!
24. Want zie, ik heb de volgende
mening: uit wiens mond die vraag komt, uit diens hart stroomt met de vraag ook
een onuitsprekelijke welwillendheid! En wees ervan verzekerd dat de
vraagsteller er geen behoefte aan heeft ons te beproeven of tot genoegen van
zijn eigen ondoorgrondelijke wijsheid ons zwak smeulende zonnestofje te
doorgronden, maar zijn vreugde bestaat slechts daaruit, in het verborgene
verscholen, ongehoord grote gaven uit te delen! Begrijp je mij, Abedam?"
25. En Abedam, de vreemdeling, greep
hen beide onder de armen en tilde hen iets van de aarde op en zette hen daarna
weer zacht neer, en gaf de volgende opheldering:
26. "Mijn zeer geliefden, in
jullie harten heerst een grote trouw; in jou, Henoch, licht uit liefde - en in
jou, Abedam, liefde uit licht! Beide is goed en strookt met de zin van de
goddelijke ordening, en de bron van het leven stroomt onweerstaanbaar vol
vreugde naar de grote, eeuwige dag toe.
27. Maar de voornacht, middernacht en
de nanacht vloeien niet mee over in de dag, maar blijven achter en vergaan, de
een na de ander.
28. Maar toch zijn zij nodig vanwege
dezelfde ordening als het aardrijk voor de zaadkorrel nodig is, zo zijn ook
zij nodig voor het leven! En zo is de voornacht de tijd van het zaaien en het
in de aarde leggen, de middernacht de tijd waarin de kiem uitbreekt en
doorbreekt, en de nanacht de tijd van het achterlaten van de materie en het
omhoog groeien door het opzuigen van de morgendauw.
29. Maar dikwijls valt de dauw reeds
zeer vroeg voordat de zon opgaat; en dat is nu juist ook het geval bij ons.
30. Zie, de dag des Heren is niet
gelijk aan een dag op aarde, maar als die komt, dan komt hij alleen en op hem
volgt eeuwig geen nacht meer; daarom is immers de voorafgaande nachttijd
gerechtvaardigd in de goddelijke ordening, omdat hij een noodzakelijke
voorloper van de grote dag is!
31. Maar welke levende zal in de nacht
willen blijven?! Als hij zich niet zal laten wekken, zal hij dan niet met haar
vergaan als de dag zal komen?!
32. Zie, dat zijn de grote verschillen;
daarom hief Ik jullie beiden op, opdat je dat mag vasthouden in je leven!
Begrijp het goed en blijf bij Mij zoals Ik bij jullie; maar zwijg tot morgen!
Amen."
Hoofdstuk
150
(12 nov.
1841)
1. En Henoch antwoordde daarop nog het
volgende: "Ja, zo is het! Zo ondervond ik het diep in mijn geest; alleen
heeft mijn tong het niet uit durven spreken. Want ook hier zei mijn geest:
'Laat rusten jouw matte tong; want om iets dergelijks zo uit te spreken dat het
zegen zal bewerkstelligen, is voor een machtiger tong voorbehouden!'
2. O grote Abedam, hoor mij aan in de
stilte van mijn hart; want hier klinkt de roep: 'Jehova, hoe groot en heilig
moet Uw liefde zijn! Indien U iemand op de dag van morgen genade zult verlenen,
dan geeft U, goede, heilige Vader, zonder dat de blinde ontvanger het merkt,
de verleende genade reeds op hetzelfde ogenblik waarop die genade werd toegezegd!
3. Vandaar ook, o goede, heilige
Vader, dat hoe meer ik in mijn hart Uw oneindige goedheid onderzoek, mijn hart
bijna geen woorden meer vind om U, o Vader, naar behoren te loven, te prijzen
en te aanbidden; en mijn hart wordt voor de machtige liefde tot U te klein en
daarom moet tenslotte de liefde, waarvoor er in mijn hart geen plaats meer is
in alle delen en ledematen, waarin zij is overgestroomd, U gloeiend omarmen en
boven alles liefhebben!'
4. Maar als ik dan weer aan mijn geest
vraag: 'Kan ik dan de goede, heilige Vader niet nog heftiger, niet nog oneindig
veel meer liefhebben?', dan klinkt het in mijn geest opnieuw: 'Kan degene wiens
hart met liefde is vervuld, liefhebben zoals hij zou willen?! Zie, de liefde
is onverzadigbaar en kan dan ook nergens bevrediging vinden dan alleen in de
oneindige liefde van de heilige Vader!'
5. En zo, o Vader, houd ik van U met
steeds groter wordende, felle hunkering, de liefde eigen; en als het mogelijk
zou zijn, o hoe reikhalzend zou ik dan U, o Vader, willen liefhebben tot in de
dood!
6. O Vader, mijn heilige, lieve Vader,
neem de dauwdruppel van mijn liefde aan, alsof die voor U waarde zou hebben!
Amen.
7. En jij, mijn geliefde broeder Abedam,
zeg me: hoe is het nu met jouw hart gesteld, ja met je liefhebbende hart, nu
je toch zeker hebt ontdekt welk uur van de nacht het is?"
8. En de bekende Abedam antwoordde
Henoch: "Geliefde broeder, zie, jij bent in jouw liefde vast nog
gelukkiger dan ik omdat je nog kunt spreken met het vuur in je hart! Zie,
daarin ben ik toch weer zo ontzettend dom! Wanneer, zoals nu, de liefde mij zo
echt aangrijpt, dan uit ik slechts met de grootste moeite van de wereld zoveel
woorden als je nu van mij hoort, - maar durf het voorwerp van mijn liefde niet
te noemen, want anders is het plotseling gedaan met de bespottelijk slechte
kunst van mijn tong!
9. Maar zoveel kan ik je nu nog wel
zeggen dat mijn oneindige domheid uiteindelijk toch ontdekt heeft, hetgeen zij
vroeger niet wist, hoe laat of welke tijd van de nacht het is, ook al meende
zij het te weten. Nu herken ik haarfijn, zeg ik je, het hoeveelste uur het nu
is! Maar nu weet jij ook dat wij tot morgen moeten zwijgen! Zie, ik ben al
stil!"
10. Abedam, de andere, liet aan beiden
Zijn welgevallen blijken en zei daarop: "Luister, het is zo: de oprechte
liefde moet ook tot in de dood liefhebben in de geest of in een daad van het
vlees, en deze dood is pas de ware opstanding tot het ware eeuwige leven waarin
deze liefde dan uitsluitend zal leven in de allerhoogste, zich steeds en
eeuwig vermeerderende gelukzaligheid en in het ware, almachtige genot van het
eigen leven. Maar er wacht iedere liefde een overeenkomstig lot in de
verlossing. Wie de wereld liefheeft zal sterven in de steeds toenemende liefde
voor de wereld; maar omdat de wereld geen leven heeft, maar slechts de dood,
zal degene die in liefde voor de wereld is gestorven ook nimmer tot een nieuw
leven opstaan, maar slechts tot een nieuwe dood.
11. Wie het vlees liefheeft, zal. door
deze liefde ook sterven aan het vlees; maar omdat ook het vlees dood is, zal
hij nimmer tot een nieuw leven opstaan, maar gelijk degenen die de wereld
liefhebben tot een nieuwe dood van het vlees.
12. Wie zichzelf liefheeft, zal ook in
zijn eigenliefde sterven; en aangezien ieder mens vanuit en voor zichzelf
dood is, zal de in zichzelf stervende ook nooit opstaan tot een nieuw leven,
maar wel vanuit zichzelf tot een nieuwe dood. Wie echter zonder enige liefde is
en vervuld met haat voor alle dingen, bij die heeft de tweede dood reeds woning
genomen; wie opvliegend van aard is, aan diens hart klopt reeds de tweede dood;
en wie hebzuchtig is en vol afgunst, die heeft de tweede dood reeds met beide
armen omvat.
13. En wie tenslotte de schatten en de
rijkdommen van de wereld zal verzamelen, die is het die voor de tweede dood
een blijvende woonplaats bouwt; en wie dit leven op aarde liefheeft, hetgeen
een voorbijgaande dood of een voortdurend gedeeltelijk sterven is, die zal nooit
ophouden te sterven.
14. Het aardse leven doodt wel iedere
liefde, ook de liefde tot God; maar in geen enkele gedode liefde zal het leven
zichzelf ooit terugvinden, dan alleen in de liefde tot God, omdat Hij alleen
het eeuwige leven Zelf is.
15. Weliswaar zal iedere liefde haar
eigen zelfbewustzijn terugvinden; maar, vrienden, er zal in dat terugvinden
een ondenkbaar verschil zijn, namelijk: in het leven, of in de dood!
16. Dus, Henoch, voor dat alles is
jouw liefde reeds gestorven en heeft zichzelf teruggevonden in God; daarom ook
ben je reeds voor alle eeuwigheden der eeuwigheden opnieuw levend. Maar zoals
jij het tweede leven hebt gevonden zullen voortaan maar weinigen het vinden;
want alleen het krachtigste vuur van de innerlijke liefde tot God kan zo'n
genade bewerkstelligen. Begrijp hetgeen je gezegd is goed en zwijg tot
morgen!"
17. Na deze woorden waren ook allen
voorspoedig bij de woning van Adam aangekomen waar zij een poos op de grond
gingen zitten en allen de vanouds gebruikelijke goede vaderzegen van Adam
ontvingen.
18. Hierna stonden allen op, bogen
eerbiedig voor Adam, dankten hem voor de zegen en konden toen gaan rusten. Adam
verzocht echter Henoch, de beide Abedammen en Lamech bij hem binnen te komen en
daar te blijven; en hij herinnerde Seth eraan voor een avondmaal te zorgen. En
direct ging Seth naar zijn woning, waar zijn vrouwen veel van zijn kinderen al
verlangend naar hem uitzagen; dezen verwees hij onmiddellijk naar Adam’s
woning om aldaar de zegen te ontvangen, net als al die vele andere vrouwen en
kinderen, die reeds lang met groot verlangen op Adam en de andere vaderen wachtten.
19. En nadat zij allen de zegen van
Adam hadden ontvangen en weer vol eerbied en dankbaar de woonstee van Adam
verlieten, kwam Seth en spoedig na hem zijn vrouw, rijkelijk beladen met
spijzen en drank in de woning aan.
20. Het was al erg donker geworden en
tegelijkertijd kwam er ook een geweldig onweer opzetten, waardoor de avond nog
donkerder werd.
21. Daarom verzocht Adam dan ook aan
Seth om een flinke, door Henoch vervaardigde pekfakkel te halen, om daarmee de
duistere woonstee te verlichten.
22. Maar Abedam, de onbekende, zei
tegen Adam en Seth: "Luister, vrienden, laat dat nu maar! Zie, waarom
zoveel overbodige moeite voor de vermoeide Seth, die ook geen jongeling meer
is?!
23. Wat de verlichting van de woning
betreft, laat die zorg maar aan Mij over, - dadelijk zal het licht worden
hierbinnen, want Ik versta de kunst van het licht maken nog beter dan Henoch
met zijn pekfakkels!
24. En Ik hoef maar te zeggen: 'Er zij
licht!' en zoals jullie allemaal zien hebben wij allen voldoende licht in
huis!"
25. En in de woning werd het ook
ogenblikkelijk - niemand wist waarvandaan, want er was nergens een lichtend
voorwerp te ontdekken - zo helder als bij klaarlichte dag.
26. Henoch en Abedam wisten wel waar
het licht vandaan kwam en kenden de Schepper van het licht; maar hoe dat in
zijn werk ging, bleef voor hen verborgen. En na een lange tijd van verwondering
dankten allen de Heer, gingen tenslotte zitten en aten en dronken welgemoed. En
zelfs de andere Abedam gedroeg Zich onopvallend en at en dronk vrolijk met de
anderen mee.
Hoofdstuk
151
Seth
zoekt het licht in het licht
(13 nov.
1841)
1. Seth kon Abedams vreemde wijze van licht
maken maar niet uit zijn hoofd zetten. Hij durfde weliswaar niemand daar iets
over te vragen, maar hij spiedde in het rond. Zijn ogen doorzochten alle
hoeken van de woning en zijn gedachten lieten geen enkele denkbare wijze van
licht maken buiten beschouwing.
2. Alleen allicht te kunnen voortbrengen
door een 'Er zij licht' en dan nog een licht dat alle hoeken even sterk
verlichtte en nergens een schaduw wierp, dat was Seth nog nooit overkomen;
maar hij durfde niemand er naar te vragen.
3. Adam nu merkte al spoedig Seths
zoeken en vroeg hem: "Mijn zoon, Abel-Seth, waar zoek je naar of wat valt
je op? Of ontdek je hier in huis iets dat je vreemd voorkomt?"
4. En Seth antwoordde vol eerbied:
"Geliefde vader, zie, het is wel zonderling om het te zeggen, maar het is
nu eenmaal bij mij zo: ik zoek het licht in het licht en kan het niet vinden!
Buiten bliksemt wel een geweldige onweersbui die uit de richting van de morgen
opkomt en naar ons toe trekt; maar ten eerste is die nog wat te ver verwijderd
om met zijn onophoudelijke bliksemflitsen deze woning zo te verlichten en ten
tweede is het dak van de woning zo goed, dat, al zou de onweersbui pal boven
ons zijn, een heldere bliksemstraal daar dan toch niet zo makkelijk doorheen
zou kunnen dringen.
5. En zou die er al toe in staat zijn,
moest er dan met zijn lichten ook niet tegelijkertijd de schaduw van de verlichte
voorwerpen ontstaan?!
6. Zie, geliefde vader, dat is alles
wat ik zoek; zonderling weliswaar, maar waar, het licht in het licht!"
7. En Adam antwoordde Seth: "Ja,
werkelijk zonderling! Maar, zie, het komt mij nog zonderlinger voor dat je
tevergeefs zoekt, terwijl je toch de Kunstenaar in ons midden ziet! Zoek Die en
je zult het licht in het licht spoedig ontdekken!
8. Als je een lichtende steen ziet,
dan pieker je en vraagt jezelf af: 'Vanwaar dat licht?'. Maar je kunt aan
niemand vragen waar dat schijnsel vandaan komt en hoe het veroorzaakt wordt;
want de grote, machtige Kunstenaar is heilig en geeft geen antwoord aan
diegene die onrein voor Hem is, en het is moeilijk om duidelijkheid te
verkrijgen aangaande het schijnsel van de steen.
9. Je ziet 's nachts zowel als overdag
de meest verschillende soorten lichtbronnen; als zij jouw verwondering zouden
opwekken, aan wie kun je dan naar hun wezen vragen?!
10. Maar hier zijn het licht en de
Kunstenaar tegelijkertijd aanwezig en jij zoekt dat wat ons allen zo nabij is,
het licht in het licht?! - Zou je ook niet eens willen proberen om de dag in de
dag te zoeken?"
11. Deze woorden van Adam aan Seth
waren vervuld van de schitterendste waarheid; maar zoals Seth zocht naar
datgene wat zijn hart niet begreep, zo sprak ook Adam hier woorden die hij niet
in het minst begreep.
12. Maar na Adam’s woorden werd Seth
toch nog naar Abedam gedreven om bij Hem inlichtingen in te winnen, hoe Hij
dan wel dit heerlijke licht tot stand gebracht had.
13. Abedam heette Seth welkom en
antwoordde hem nog voordat de nu enigszins bevreesde Seth met een passende
vraag naar voren kwam, als volgt:
14. "Seth, zou jij ook niet op
die manier licht willen kunnen maken? Ja, ja, dat wil je wel en Ik zeg je dat
zoiets niet eens zo moeilijk is als je het je voorstelt en het middel daartoe
is zeer eenvoudig! En zoals je aan Mij gemerkt zult hebben, bestaat het enkel
en alleen uit niets anders dan slechts een ernstig en gelovig 'Er zij licht',
en het zal daar licht worden waar anders de duisternis heerst!
15. Zie, nu heb je alles, het hele
geheim en daarmee jouw licht in het licht, en de toekomst zal je leren dat je
nu heel stellig het licht, ja het ware licht in het ware licht beslist gevonden
hebt!
16. Maar je trekt nog altijd een
vragend gezicht! Is het dan niet genoeg dat Ik je alles over Mijn kunst
meegedeeld heb?!
17. Ga naar je donkere woonstee en doe
in het volste vertrouwen wat je Mij zag doen, en je kunt je er dan geheel van
overtuigen hoe het zit met deze kunst!"
18. En Seth ging dadelijk van Adam’s
woning naar de zijne, waar de zijnen in het duister bijeen waren en vreesden
voor het steeds dichterbij komende onweer, dat er vreselijk dreigend uitzag.
En toen hij binnenkwam sprak hij meteen: "Er zij licht!" - en zie, er
was ogenblikkelijk licht!
19. Maar nu pas na dit wonderbaarlijke
welslagen, waarover ook al zijn kinderen ontsteld waren en bijna geheel
verstarden van verwondering, was Seth helemaal beduusd!
20. Hij vatte nu meer moed, stelde
allereerst de zijnen op hun gemak en ging toen onmiddellijk weer terug naar
Adam’s woning, dankte eerst de onbekende Abedam voor het hem bekend maken met
zo'n wonderbaarlijke kunst en begon toen geleidelijk alles te vertellen,
hetgeen hem bij het wonderbaarlijke welslagen van dit zonderlinge licht maken
helemaal opnieuw in beslag nam.
21. En Abedam antwoordde, hem
zachtaardig terechtwijzend: "Seth, zie nu toch hoezeer je nog alleen op het
uiterlijk bent gericht, nadat je in de avond toch ook een van diegenen was
wiens innerlijk licht Asmahaël het eerst heeft herkend en je was daarna getuige
van al Zijn wonderdaden!
22. Waarlijk, destijds rezen er niet
zoveel vragen vol twijfel bij je op als nu! Heb je dan de woorden van Emmanuël
niet gehoord die Hij tot Adam sprak, toen deze Hem verzocht na Henochs
offerande jullie allen toch niet meteen weer te willen verlaten?!
23. Meen je dan dat Emmanuëls kracht
tijdens Zijn zichtbaar zijn meer aanwezig is dan tijdens Zijn onzichtbaarheid?!
24. Zie, daarin schuilt alles wat je
nog gevangen houdt! Kun jij wat voor werkende kracht dan ook ooit met je
lichamelijke ogen zien, of heb jij ooit kunnen zien wat jouw ledematen volgens
jouw willekeur doet bewegen en wat zonder jouw toedoen je bloed voortstuwt door
al je aderen en wat je haar doet groeien en je nagels en je huid en wat de
spijzen verdeelt in je maag en nog talloze andere dingen?!
25. Of heb je ooit de wind gezien en hoe
zijn gedaante is, of de drijvende kracht in de kiem, of de kracht welke de zon
leidt van zonsopgang tot aan zonsondergang en ook de sterren en de maan?! Of
met welk oog heb jij ooit de kracht gezien die alle beken, rivieren en stromen
naar de zee toe drijft?!
26. Zie dus in hoe dwaas je nog bent
gebleven! Luister dan en neem er goede nota van: iedere kracht die in wat dan
ook of waar dan ook of hoe dan ook werkt, is uit God als de oerbron van alle
machten en krachten. God kan echter als God nimmer in Zijn oerwezen door een
door Hem geschapen wezen worden gezien en begrepen; want degene die God zou
willen zien, zou niet kunnen leven, want God is oneindig, maar ieder wezen is
eindig. Hoe zou het eindige ooit het oneindige kunnen aanschouwen en begrijpen?!
27. Of denk je soms dat het voor jou
mogelijk zou zijn tot in het oneindige uitgerekt te worden en daarbij nog je
levensvonkje te behouden?!
28. Zie, als je Mij in je hart ook met
de wedervraag antwoordt: 'Wat en wie was dan eigenlijk de Emmanuël, die werd
gezien?'
29. dan zeg Ik je nu: God kan Zich
overal als een liefhebbende Vader van een schijnbaar lichaam voorzien en
daardoor werken; maar dan is niet dat wat je ziet de Vader, maar dat wat werkt
door hetgeen je ziet!
30. Dat moet je echter begrijpen opdat
je liefde niet aan iets blijft hangen wat niet het eigenlijk ware is! 31. En
heb dan ook kennis van het licht in het licht: indien je oog niet licht en
zonnig zou zijn, zou het dan ooit de zon en haar licht gewaar kunnen worden?!
Evenzo, als in jou niet de kracht Gods zou zijn, zou jij dan iets van het
goddelijke kunnen begrijpen?! Daar je dat echter wel kunt, is immers ook Gods
kracht in jou; kan deze kracht alleen zichzelf begrijpen, of kan zij wellicht
ook iets meer?!
32. Zie, hoe duister het nog in je is;
zorg er daarom voor dat het ook eens bij jou licht wordt! Amen."
Over de
eenvoud. Het wonder van Gods liefde
(15 nov.
1841)
1. En Seth, tot wie deze woorden van
Abedam zo geheel persoonlijk waren gericht, zette buitengewoon grote ogen op,
evenals bijna alle overigen, hoewel deze woorden hen ook slechts zijdelings
aangingen. Maar Seth noch iemand anders durfde Abedam om een nadere uitleg te
vragen; want Abedams grote wijsheid had hen allen als het ware bijna verpletterd.
Alleen bij Abedam, de bekende, bleef de tong op de juiste plaats en zijn hart
in rust, waardoor zijn spraaklustige tong dan ook spoedig bij de vaderen en
bij Abedam, de andere, toestemming vroeg om hier, nu toch allen zwegen, uit
eigen beweging iets te mogen zeggen; want tot nu toe had hij toch alleen maar
gevraagd of geantwoord op vragen van anderen.
2. En zijn verlangen werd graag
ingewilligd; en zo begon hij dan ook onmiddellijk zijn hart te luchten en wel
als volgt:
3. "Mijn geliefde vaderen en broeders,
en ook Jij, mijn boven alles uit hoogst vereerde en innig geliefde naamgenoot!
Het is al een oud gezegde onder ons, dat echt domme mensen en kinderen
meestal de waarheid spreken; omdat ik stellig met alle recht bij voorkeur tot
de eersten behoor en daar van oudsher al toe heb behoord, ben ik immers als
geschapen voor een prediker! Op grond hiervan zeg ik tegen jullie allen en
beken ik openhartig dat ik de gelukkigste van jullie allemaal ben, dat wil
zeggen op mijn lieve naamgenoot na.
4. Jullie zijn verbaasd over het licht
maken, - ik daarentegen helemaal niet; want als men zich over alles zou willen
verwonderen wat de oneindige macht, kracht en hoogste wijsheid van de Heer
allemaal in staat is voort te brengen en uiterst gemakkelijk kan bewerkstelligen,
waarlijk, dan kon men zijn leven wel doorbrengen in een staat van verwondering
en opperste verbazing!
5. Is dan niet iedere klop van ons
hart een even groot wonder – maar wie zal zich daar voortdurend over verbazen?!
6. Of dat wij kunnen zien, horen, ruiken,
proeven, voelen, ons naar willekeur bewegen, staan, gaan, lopen, springen,
voorts liggen, slapen, dromen, denken, liefhebben, begrijpelijk spreken, eten,
drinken, ontlasten, ja in de liefde de aan ons gelijken verwekken en kort en
goed alles wat wij dan met onze zintuigen waarnemen, zeg mij, zijn dat niet
louter onbegrijpelijke wonderen?!
7. Maar waar leeft er dan wel een mens
die zich over dit alles voortdurend graag zou willen verbazen en als hij in
staat is om maar een handbreedte hoog boven het aardse uit te denken, dat ook
zou kunnen?!
8. Wie ziet niet in dat een sterkere
in staat is een grotere last op te tillen dan een zwakkere?! - Wie zal zich er
over verwonderen dat de sterke sterker is dan de zwakke?!
9. Als ik een steen in mijn hand neem
en deze dertig manslengten van mij afslinger, maar een sterker en vaardiger
iemand slingert hem honderd manslengten van zich af - zeg me, wie zal zich
daarover verbazen?! En toch is zoiets een even groot wonder als wanneer Abedam
in plaats van dit eenvoudige licht door een machtig 'Er zij!' een tweede zon
ter verlichting van de nacht zou hebben geschapen!
10. Waarlijk, wanneer men de zaak in
het juiste licht beschouwt, moet de mens zich of altijd verwonderen, of hij
moet zich helemaal niet verwonderen! Want wanneer ik mij over een daad van de
Heer verwonder en over een andere weer helemaal niet, ben ik dan niet of een
taxateur van de kwaliteit van Gods werken, waarvan niet één minder in zijn
soort is dan de andere, of moet ik minstens nog honderdmaal dommer zijn dan ik
van nature ben, als ik niet op het eerste gezicht in zou kunnen zien dat God in
elk van zijn werken ondoorgrondelijk, onbevattelijk en oneindig is! Erken ik
dat echter, waarom moet ik er dan vervolgens van opkijken als de almachtige,
hoogst wijze God zulke werken voortbrengt die in ieder ook maar mogelijk
denkbaar opzicht aan Zijn oneindige volkomenheid moeten beantwoorden?!
11. Ja, indien iemand in staat zou
zijn met één woord vanuit niets anders dan de menselijke zwakheid een met sterren
bedekte hemel te voorschijn te roepen, waarlijk, daarover zou ik mij hogelijk
kunnen verbazen; maar omdat alleen Gods kracht tot zoiets in staat is, verbaas
ik mij daarover weer in het geheel niet!
12. Of zou het dan een wonder moeten
zijn wanneer de almachtige God heel makkelijk en goed tot dat alles in staat is
vanuit Zijn eeuwige, hoogst wijze ordening?!
13. Zie, daarover verbaas ik mij niet
en zal er mij ook eeuwig niet over verbazen; maar wat mij wel hogelijk verbaast
is, dat volgens hetgeen wij nu weten, deze almachtige God ook tegelijk ons
aller meest liefdevolle, heilige Vader is! En zo erken ik slechts één wonder
uit alle wonderen en dat is de liefde en wel de oneindige liefde in God voor
ons nietigen ten opzichte van Hem en dan ook de liefde in ons tot Hem, hetgeen
een omvatten van het Oneindige door het eindige is!
14. Zie, dat is het enige waarover ik
mij steeds meer en meer verwonder, omdat hier twee ondenkbare omstandigheden -
een onuitsprekelijk niets en een onuitsprekelijk alles - in elkaar grijpen en
in zekere zin hun uiterste best doen om met elkaar in evenwicht te komen!
15. Zie, dat verbaast me en dat noem
ik een wonder! Maar al het andere - omdat God op grond van Zijn eeuwige macht
en kracht alles doet wat Hem maar mogelijk is en wij ook doen wat voor ons
mogelijk is -, hoe moet of hoe kan ik mij daarover verbazen?!
16. Indien ik mij echter al niet kan
verbazen, juist ik, die mij toch niet kan beklagen dat ik teveel wijsheid zou
hebben, - -?! Maar jullie hebben alle wijsheid in overvloed - en je bent
verstomd vanwege de verlichting van de woning, en dat terwijl jullie toch
dikwijls de hele dag onder het vaak brandende wonder van de zon ongehinderd
met elkaar praten! Is dan het licht van de zon zwakker dan dit hier, of is haar
licht minder uit de macht van het goddelijke woord voortgekomen dan dit?!
17. Kijk, zoiets valt een nar op; en
waarlijk, ook dat is een wonder, dat jullie wijzen dat niet allang is opgevallen!
18. Wij kunnen ons immers dankbaar
verheugen over iedere daad van God omdat Hij haar zeker louter en alleen uit
wonderbaarlijke liefde voor ons onwaardigen verricht; maar om over het ene werk
van de goddelijke kracht met stomheid geslagen te worden en over een ander
weer met een heel onverschillige stap heen te draven, - waarlijk, dat betekent
toch goed beschouwd niets anders dan Gods werken en daden met onze domheid
inschatten!
19. Houd het mij ten goede, lieve
vaderen en broeders; maar ik kon het werkelijk niet meer nalaten je met een
standje lastig te vallen over hetgeen reeds een blinde met een weinig nadenken
als dwaas en ten opzichte van God volledig onwaardig, had moeten opvallen!
20. Laat daarom dat ene wonder van de
liefde voor eeuwig ons aller verbazing opwekken, namelijk, dat de almachtige
God onze Vader is, ons liefheeft en maakt dat wij Hem wederom kunnen en mogen
liefhebben! Maar voor al het andere danken wij Hem met een voor alles in
dezelfde mate verheugd hart; dan zullen wij reeds daarom zeker meer waardig
zijn ons Zijn kinderen te mogen noemen dan wanneer wij dag en nacht stomverbaasd
zonnestofjes aan zouden gapen en daardoor de liefde, de dankbaarheid en al
datgene zouden vergeten wat alleen maar ware kinderen betaamt.
21. Laten wij ons over alle werken van
God verheugen en laten wij ze eerbiedigen omdat het werken van de Vader zijn,
die Hij gemaakt heeft uit liefde voor ons; maar laat het beoordelen daarvan in
alle nederigheid slechts aan Diegene over die ze heeft gemaakt! Amen."
De ware
broederschap tussen Henoch en Abedam, de bekende
(16 nov.
1841)
1. Na deze woorden van Abedam, de
bekende, zetten allen nog grotere ogen op en geen van hen wist hem te
antwoorden.
2. Pas na enige tijd stond Henoch op
en reikte Abedam de hand en zei:
3. "Waarlijk, geliefde broeder
Abedam, het zou zeker niet tegen de goddelijke ordening ingaan als menigmaal de
kinderen als ware wijsheidspredikers voor de wijzen op zouden willen staan om
de veelvuldige dwaasheden van de zich zo dikwijls bijzonder wijs dunken de
leraar te verbeteren! Je hebt mij nu een grote last van het hart afgewenteld!
4. Hoe vrolijk en opgewekt in God zou
ik al heel dikwijls hebben kunnen zijn, als jouw woorden vroeger in mijn oren
hadden geklonken!
5. Daarom zal het eeuwig waar blijven:
wat de Heer, ons aller meest liefdevolle Vader de wijzen heeft onthouden,
geeft Hij in ruime mate aan de zwakken en kinderen!
6. Ja echt waar, iemand die God tracht
te doorgronden is een zelfingenomen boosdoener, een grote dwaas en hij maakt
zich druk tot de dood erop volgt, terwijl de kindertjes vrolijk het kostelijke
brood van het ware eeuwige leven zorgeloos en blij uit de hand van de heilige
Vader dankbaar ontvangen!
7. O hoe groot is toch de dwaasheid
van de mensen!"
8. En de bekende Abedam voegde er aan
toe: "En, lieve broeder Henoch, mijn domheid niet buiten beschouwing
gelaten; want je weet immers hoe het er nog helemaal niet zo lang geleden met
mij voorstond!
9. Broeder, hetgeen waarover ik nu heb
gesproken is echter zo opvallend dat zelfs een blinde het onmiddellijk zou
hebben gemerkt!
10. Maar daarom ben ik nog lang niet
jouw leraar, maar jij de mijne in de Heer! Amen."
11. En Henoch antwoordde Abedam:
"Broeder Abedam, wat denk jij nu nog van mij te leren?! Misschien een
weinig dwaasheid gevoegd bij jouw vrijheid?!
12. Zie, ik voor mij ben weliswaar net
zoals jij en zou daarom voor een hele aarde vol wijsheid niet een klein
steentje gewicht aan liefde willen geven en daarom heb ik ook nog nooit uit
eigen ijdele beweging één woord tegen iemand geuit, maar als ik sprak, dan
sprak ik gedwongen door de innerlijke goddelijke geest en wist dikwijls na
afloop van de toespraak niet wat ik gezegd had, omdat niet ik, maar alleen de
goddelijke geest uit mijn bespottelijk ontoereikende mond sprak.
13. Zie, broeder, in dit opzicht
zouden wij niets op elkaar voorhebben; maar nu komt er iets dat mij ten
opzichte van jou tot een dwaas maakt en dat is dat ik toch niet zelden bij
mijzelf over Gods werken nadacht en die danig - volgens jouw woorden op waarde
schatte!
14. Zeg nu en oordeel zelf over ons,
wie van ons beiden meer of minder op de andere voorheeft en wie daardoor
eerder gerechtigd is de andere tot leraar en tot een waar voorbeeld te zijn!
15. Ik heb je weliswaar eerder op weg
hiernaartoe iets geleerd, maar toen kende ik je nog niet zoals nu en daardoor
was mijn les ook enigszins voorbarig volgens het recht van de goddelijke
liefde; maar hetgeen ik toen tegen je zei, zei ik je immers niet om je daarmee
aan te willen tonen dat ik meer gewekt zou zijn dan jij, maar wat ik deed, deed
ik zuiver alleen uit liefde tot jou. Maar nu spijt het mij toch dat ik diegene
beleerde die voor mij een grote leermeester in deemoed is!"
16. En de bekende Abedam antwoordde
Henoch: "Broeder, maak me niet verdrietig; ik voel pas een beginstadium
van blijmoedigheid in me! Wanneer jij mij ook maar een beetje begint te
verheffen, is het abrupt met mijn zaligheid gedaan; want kijk, ik ben al van
nature zo, dat alleen de grootste nederigheid bezielend op mij werkt!
17. Maar waarom zou de ene broeder de
andere geheel overbodig boven zich verheffen?!
18. Maar broeders moeten broeders
voor elkaar blijven! Heeft de ene gebrek aan iets, dan moet de andere hem met
zijn voorraad te hulp snellen en ook omgekeerd, zodat niemand iets op de ander
voorheeft. Maar wat zou er voor een situatie ontstaan als een broeder - zeker
door toelating van de Heer voor het welzijn van zijn broeder - vanuit een goed
hart mogelijk iets beter uit zijn woorden komt en de andere hem daarom
vervolgens zo half en half begint te verafgoden?!
19. Blijf jij daarom mijn lieve broeder
Henoch en geef me als broeder altijd met graagte van jouw overvloed als je ziet
dat het me ergens aan mankeert en betreur dan ook niet hetgeen je je broeder
hebt gegeven, - en ik zal hetzelfde doen! En als allen het dan zo zullen doen,
waarlijk broeder, dan zal het wel moeilijk ooit tot een twist tussen de
broeders komen; en ik geloof ook vast dat een zodanige leefwijze van de
broeders onder elkaar ook reeds van eeuwigheid her diep in de goddelijke
ordening geworteld is. En voor eeuwig willen wij ook verder zo blijven!
Amen."
20. Henoch werd tot tranen toe
geroerd, omarmde Abedam, gaf hem een ware broederkus en antwoordde:
21. "Ja, broeder in de Heer en in
alle liefde uit Hem, jij hebt met één houw een boom geveld! Hoe eenvoudig en
toch zo goddelijk waar zijn jouw woorden en zij zullen tot in de eeuwigheid
waar blijven!
22. En zo willen wij allen ook blijven,
niet alleen tijdelijk, maar eeuwig! Amen."
1. Abedam, de andere, die gedurende
de hele tijd rustig en met welgevallen had geluisterd naar het gesprek tussen
Henoch en Abedam, stond nu opeens haastig op en liep vlug naar de twee broeders
toe, omvatte hen met Zijn handen en zei:
2. "Ja, overeenkomstig de
goddelijke ordening is dat waar en terecht en redelijk; en als broeders zo met
elkaar leven, zal de Vader zoals nu, ook in alle toekomende tijden als Vader
niet ver verwijderd zijn van die kinderen die in hun met liefde vervulde harten
zo over God denken en als broeders zo met elkaar omgaan!
3. Waarlijk, Ik zeg jullie: degene die
zegt: 'Ik heb God en mijn broeders lief!', maar als hij iets voor zijn
broeders heeft en het niet zodanig met hen deelt dat slechts het kleinste deel
voor hem overblijft, die is nog vervuld van eigenliefde en is de Vader niet
waardig! Als iemand tien broeders had en hij was in het bezit van twaalf
appels, dan zou hij elf appels aan zijn broeders moeten geven en voor zichzelf
slechts de helft van de twaalfde behouden, de andere helft zou hij nog voor
zijn broeders moeten bewaren, dan zou hij een waar kind zijn van de Vader in de
hemel en Hem waardig!
4. Indien een vader zijn eigen kinderen
meer bemint dan die van zijn broeders, dan is hij ook nog in de eigenliefde en
is de Vader niet waard. Daarom zeg Ik: waarlijk zalig zal diegene zijn wiens
ware broederhart door de nood van zijn broeder zichzelf vergat en dus om ook
de nood van de kinderen van zijn broeder te lenigen, de nood van zijn eigen kinderen
aan God, zijn ware Vader, in alle dankbare en liefdevolle overgave opofferde!
5. Het is voor jezelf beter, dat je
uit liefde tot je broeders de armste onder hen bent in plaats van de rijkste;
want als je je gaven met hen hebt gedeeld en er is nog een gedeelte voor je
overgebleven, dan heb je nog voor jezelf gezorgd en eerbiedigt niet de zorg
van je Vader in de hemel. Maar heb je uit ware naastenliefde voor je broeders
alles aan je broeders weggegeven en hield je niets voor jezelf achter, dan heb
je jezelf geheel vrij gemaakt en hebt alle zorg voor jezelf aan de Vader in de
hemel overgelaten; zal deze machtige, uitermate goede, heilige Vader zo'n kind
gebrek laten lijden?!
6. Ik zeg jullie: waarlijk, waarlijk,
dat kind zal honderd voor één, honderdmaal honderd voor tien en oneindig veel
hebben voor alles!
7. Oordeel nu zelf: zal er ooit nood
en ellende onder broeders heersen als allen vervuld zijn van liefde voor elkaar
en de één is voor allen en allen zijn voor één?!
8. O waarlijk, dan zal iedereen een overvloed
van zegen hebben uit de heilige verzorging van de heilige Vader!
9. Willen jullie dus waardige, goedverzorgde
kinderen van de ene heilige Vader in de hemel zijn, leef dan aldus als broeders
en zusters met elkaar! Als je zo met elkaar zult leven, zal de heilige Vader
ook te midden van jullie leven en wonen en zal voor jullie allemaal zorgen, -
maar waar dat niet gebeurt, zal al spoedig iedereen in de oude vloek
terugvallen en in het zweet van zijn aanschijn een zeer hard stuk brood moeten
zoeken te midden van doornen en distels!
10. Jullie moeten je aldus tegenover
elkaar gedragen: indien je broeder iets voor je heeft gedaan, laat hem dan
niet vertrekken zonder een goede beloning; maar heb jij je broeder een dienst
bewezen, dan moet het zelfs niet in je dromen opkomen dat je broeder je iets
verschuldigd zou zijn, maar laat je eigen broederliefde jouw grootste beloning
zijn. Dat zal jouw Vader in de hemel met welgevallen aanzien. Maar als de
liefde van je broeder hem noopt je een beloning te geven, neem deze dan niet
als zodanig aan, maar als een liefdesgave van je broeder en dank hem en kus hem
daarvoor; want je moet iedere gave als een zuiver geschenk beschouwen, dan zul
je een echte broeder voor je broeders zijn en de heilige Vader zal eeuwig een
groot welgevallen hebben aan zulke kinderen! Amen."
Lamech
vraagt naar de naam van Abedam, de onbekende
(17 nov.
1841)
1. Na deze woorden van Abedam, de
andere, ging ook Lamech, de getrouwe bewonderaar van Emmanuël, aan Abedams zijde
staan en bekeek hem van hoofd tot voeten; want deze laatste woorden hadden ook
hem uit de verdoving tengevolge van zijn liefdesverdriet gewekt en deden zijn
hart versteld staan. Omdat hij in zijn liefdesverdriet om de verdwenen
Emmanuël van de eerder gesproken woorden nagenoeg niets opgevangen had, was het
nu heel duidelijk dat deze onverwachts uit Abedams goddelijke mond opgevangen
woorden van licht en liefde op zijn opnieuw ontwaakte hart een verbijsterende
uitwerking moesten hebben en dat nog des te meer op de zieke liefde van
Lamech, omdat Hij, uit Wiens mond en hart deze woorden kwamen, de opnieuw
verborgen Emmanuël Zelf was!
2. En nadat hij zo te zeggen genoeg
naar Abedam gekeken had en ondanks al zijn kijken er niets uit op kon maken,
nam hij eindelijk de vrijheid om aan Hem te vragen:
3. "Luister, Abedam, je bent voor
mij nog een volslagen vreemde man omdat je uit een menselijke mond zuiver
goddelijke woorden spreekt, zo zelfs, dat als mijn innig geliefde Emmanuël Abba
hier zou zijn en over dit belangrijkste punt van het menselijke leven zou
willen praten, Hij onmogelijk anders had kunnen spreken dan jij nu hebt
gedaan! Wees toch zo goed en zeg me waar je een dergelijke onbegrijpelijk hoge
liefdeswijsheid hebt verworven!
4. Want zie, Emmanuëls verdwijnen
heeft mij tot nu toe voor alles doof en blind gemaakt en daarom zie ik je nu
stellig voor de eerste maal met mijn ogen in ons midden en kan me niet genoeg
over je verbazen! Vertel mij daarom iets over jezelf; want mijn hart verlangt
ten zeerste naar een nadere kennismaking met . jou!.
5. En Abedam antwoordde Lamech:
"Mijn geliefde Lamech! Luister eens: kun jij Me zeggen hoe laat het nu is
en waar wij ons nu, zoals wij hier zijn, bevinden?"
6. En Lamech antwoordde: "Voorzover
ik het nu waarneem en me ook van vroeger heel vaag herinner, is dit de woning
van Adam waarin hij ons allen, zoals wij hier nu zijn, opnam, nadat wij de
hoogte van ons vaderland bereikt hadden; maar dat weet ik slechts als in een
droom! Maar hoe laat het nu is, kan ik je niet precies zeggen; maar naar het
nog tamelijk heldere licht in de woning te oordelen, kan het nog niet zo laat
in de avond zijn."
7. En Abedam zei weer tegen Lamech:
"Zie, mijn geliefde Lamech, er is nu voor jou bijzonder veel aan gelegen
dat je precies weet welke tijd van de avond het nu is; ga daarom even naar
buiten en beoordeel aan de sterkte van het avondrood hoe vroeg of laat het in
de avond is!"
8. En Lamech volgde onmiddellijk deze
raad op; maar wat schrok hij, toen hij in plaats van het verwachte avondrood
zag dat de gehele aarde reeds overal in de dichtste duisternis gehuld was, die
alleen door de voortdurende bliksemflitsen van het reeds zeer dichtbij gekomen
grote onweer telkens huiveringwekkend uiteen werd gescheurd!
9. Hij bleef niet lang buiten voor de
deur staan, maar kwam ijlings, bijna struikelend weer terug; want hij had een
grote vrees voor de nacht en voor onweer. En nu kwam hij angstig naar Abedam
toe en zei tegen Hem:
10. "O lieve, goede man, jij zult
zeker hebben geweten welk uur van de nacht het reeds is; waarom heb je me dan
naar buiten gestuurd om naar deze verschrikkelijke, ijzingwekkende nacht te
kijken, waarin de avondschemering allang uitgedoofd is en waar in plaats
daarvan nu geweldige bliksems en dof rollende donder met de dichte,
hardnekkige nacht een vreselijke strijd schijnen aan te gaan?
11. Kijk, ik beef nog over mijn hele
lichaam van grote angst! O Emmanuël, was U nu maar hier! Met U zou ik het wel
graag aandurven deze vreselijke nacht aan te zien; want voor U zou dit hevig
en verschrikkelijk dreigende, op verwoestende strijd beluste vurige noodweer
gehoorzaam moeten wijken!
12. Het is maar goed dat Henoch
tenminste nog bij ons is; anders was het zeker met ons gedaan! Jij schijnt je
echter ook helemaal niet veel van het op ons afkomende noodweer aan te
trekken?! Maar dat is je ook te vergeven omdat je hier nog vreemd bent en
waarschijnlijk het verschrikkelijke van een dergelijk nachtelijk noodweer op de
hoogte nog nooit hebt beleefd; maar je hoeft er maar één keer een mee te maken
zoals het deze nacht zeker het geval zal zijn, dan zul je bij een volgend
naderend onweer, 0 geloof me, zeker nog banger zijn dan ik het nu reeds zo erg
ben!
13. O Gij mijn Emmanuël Abba, was U
alleen nog maar deze nacht zichtbaar in ons midden gebleven!" 14. En
Abedam keek Lamech heel vriendelijk aan, greep zijn hand en vroeg hem:
"Lieve Lamech, zie, nu je buiten zo'n uitermate dichte nacht hebt
aangetroffen, zou jij Mij dan niet willen vertellen waar het licht in deze woning
vandaan komt?"
15. Pas na deze vraag bemerkte Lamech
het licht; en omdat hij nergens iets wat licht gaf kon ontdekken, keerde hij
zich meteen weer tot Abedam en zei:
16. "Zie, lieve, goede man, ik vind
het wonderbaarlijk! Het is licht zonder licht, ja het is helder als de dag
hier binnen, - en toch kan ik nergens een lichtbron ontdekken! Wat is dat? Waar
komt het vandaan? Hoe is zoiets mogelijk?
17. Heb jij het misschien zo gemaakt,
of moet het mogelijk aan het grote onweer worden toegeschreven?! Want ik heb
bij zulke zeer hevige onweersbuien ook al eens gezien dat in de meest duistere
nacht dikwijls de bomen, het gras en de stenen door een blauw lichtende
substantie omgeven waren; maar hun oplichten was toch op zichzelf maar zeer
zwak, in vergelijking met deze helderheid was het toch maar barre duisternis!
18. Daarom zou je mij misschien wel kunnen zeggen waar je mij naar
vraagt!"
19. Maar Abedam verwees hem met de
volgende woorden naar Seth: "Lamech, ga naar Seth toe en hij zal je zeggen
hoe dit licht ontstond; dan zul je spoedig in het licht een licht vinden,
evenals je nu in het licht geen licht vond!"
20. En Lamech stapte onmiddellijk op
Seth af en vroeg hem: "Lieve vader Seth, zou je voor mij datgene willen
doen waarvoor jouw broeder en zoon - of wat hij ook van jou mag zijn - mij naar
je toe stuurde?"
21. En Seth antwoordde hem:
"Waarom sliep je hart dan tot nu toe?! Als je wakker geweest zou zijn, was
zo'n vraag van jou nu overbodig geweest; maar omdat je grote liefde voor
Emmanuël Abba je blind en doof voor al het andere maakte, heb je reeds de meest
geldige reden om je te verontschuldigen en je mag daarom wel weten dat de
onbegrijpelijk machtige veroorzaker van deze wonderbaarlijke verlichting zelf
diegene is die jou naar mij verwees en die dat door niets anders dan door Zijn
woord 'Er zij licht' teweeg heeft gebracht en dat wel vanuit de goddelijke
kracht in hem. Ga nu, want nu weet je alles wat ook ik weet; meer kun je van de
veroorzaker zelf verwachten! Amen."
22. En Lamech ging met het hem door
Seth aangegeven voornemen meteen weer terug naar Abedam.
23. En Abedam zei daarop tegen hem:
"Geliefde Lamech, zoek maar een beetje in de liefde van je hart, en je zult de Veroorzaker van het licht weldra
hebben; want kijk, Degene die je zo boven alles uit liefhebt, is niet zo ver
van je vandaan als je wel denkt! Heb je Hem evenwel gevonden, zwijg dan tot
morgen!
24. Maar vannacht zul je grote dingen
zien! Amen."
(19
nov. 1841)
1. Nu Lamech dat van Abedam had
vernomen, richtte hij zijn oog naar binnen; en het duurde helemaal niet zo lang
of Lamech begon in te zien waar hij aan toe was en wat er achter Abedam was
verborgen!
2. En omdat Abedam ook dadelijk zag dat
Lamech Hem had gevonden en herkend, vroeg hij aan hem: "Luister, Mijn
geliefde, getrouwe Lamech! Hoe is het nu met je gesteld? Heb jij nog angst voor
het grote, heel spoedig boven ons losbarstende onweer?
3. Of moet Ik Mij samen met jou daar
in alle ernst ook nog ongerust over maken?"
4. Maar Lamech begon van louter
vreugde te wenen en kon niet antwoorden. Pas na een tamelijk lange pauze, toen
zijn hart opgelucht was door de rijkelijk vloeiende tranen van liefde en
vreugde en door het plotselinge uitzonderlijk grote inzicht, opende zijn hart
zich verder en richtte hij vol van de allerhoogste vervoering de volgende
woorden tot Abedam:
5. "O Abedam! - O Emmanuël! O
Abba! - Ik heb U teruggevonden, U, U, o mijn Abba, - teruggevonden!
6. Hoe zou dat kunnen, hoe zou ik
angst kunnen hebben voor datgene wat voor God in het niet zinkt?!
7. Als U wilt, laat dan door het
inslaan van talloze bliksems de aarde tot stof vergaan en de zee verdampen als
een dauwdruppel op gloeiend erts; ja laat met zo'n geweld vlammende orkanen
waaien, dat haar kracht in staat is met bergen te spelen zoals een bruisende
storm anders met het loof
van de bomen speelt; en laat hagelstenen
groot als werelden zich op de aarde storten, - en U zult nooit enige angst in
mij bespeuren! Want waar U bent, daar is het altijd goed vertoeven; maar zonder
U is het ook bij het allermooiste en rustigste weer afschuwelijk op de aarde,
net als overal en dan is alles verlaten en leeg, - en alles waar men maar naar
kijkt grijnst je griezelig dreigend en dood brengend aan. De wind roept en
huilt: dood! Het gras sterft. Het water ruist: dood! En de oevers beven en gaan
ten onder. En het water verdampt in de dood, in het duistere niets. De straal
van de zon, die anders het leven brengt, doodt de wormen van het graf.
8. De vleselijke krachten van het
sterfelijke lichaam, zij sterven af en de dood trage massa zinkt uitgeput op de
amper levende aarde neer en de verzonkene zinkt dan van dood naar dood. En de
anders zo montere sterren worden somber en verbleken en geen vriendelijk
sidderen verstoort meer hun dode, huiveringwekkende rust. Kort en goed, waar U
bent, daar worden zelfs stenen levend en liefelijk, zodat het een lieve lust
is naar ze te kijken! Ja, ik geloof dus ook dat wanneer iemand met U midden in
het vuur stond, zodat de anders alles verterende vlammen hoog boven zijn hoofd
ineen sloegen, hij dan in plaats van het smartelijke branden slechts een
liefelijk zachte verkoeling zou, ja moest ondergaan; want U bent overal en
altijd liefde!
9. Zie, nu heb ik in het geheel geen
angst, alleen omdat ik U weer heb! Maar op zo'n manier weggaan, mag U mij niet
meer aandoen, omdat ik dan niet meer zou weten waar U Zich verborgen zou
hebben!"
10. En het antwoord van Abedam
was kort: "Ja, ja, jij zult Mij nimmermeer
verliezen, nu niet en ook in alle eeuwigheden niet! Amen.
11. Maar zwijg nu hierover tegen Adam
en Seth en Eva en de vrouw van Seth, en ook tegenover alle overige kinderen;
want Ik wil dat iedereen Mij net zo zal vinden als jij Mij gevonden hebt. En
niemand zal Mij eerder vinden dan totdat hij Mij gevonden heeft zoals jij Mij
gevonden en in je hart herkend hebt!
12. Ik zeg je: deze nacht zal hen
allen nog voor ons aangezicht leiden! Maar wanneer zij komen, moet geen van
jullie drieën Mij bekendmaken, maar wanneer de grote angst hen aan zal sporen
naar binnen te keren en daardoor hun eigen hart voor hun ogen wordt onthuld en
hun zelf bekend zal maken hoeveel liefde daarin heerst en wat voor een liefde,
dan zal ook pas uitkomen hoeveel liefde voor Mij in hun hart huist, waarna zij
Mij dan ook zullen herkennen of niet zullen herkennen.
13. Zie, Ik doe dat als een bruidegom
die het hart onderzoekt van degene die hij van plan is tot vrouw te nemen! Deze
loopt 's nachts, ja in een stormachtige nacht rondom het onderkomen waarin de
uitverkorene van zijn hart huist. Daar luistert hij dan met een beklemd hart en
spitst geweldig zijn oren, omdat hij graag het stille zuchten van liefde uit de
mond van zijn uitverkorene zou willen horen. Gelukkig dan zij, als haar hart
vol is van haar bruidegom; want waar het hart vol van is, loopt de mond van
over! Zij zal hem roepen en hem bij zijn naam noemen. Ik zeg je, haar smachten
en haar roepen zal het hart van de bruidegom breken en hij zal haar kamer
binnengaan en zal haar nog dezelfde nacht in zijn woning leiden en maken dat
zij zijn vrouw wordt!
14. Geloof je echter dat, indien de
bruidegom zijn uitverkorene in de nacht zou afluisteren, maar haar slapend aan
zou treffen of haar smachtend de naam van een ander zou horen noemen, hij ook
dan haar kamer binnen zou gaan en haar in zijn huis voeren?!
15. O zie, dat zal hij nooit doen,
maar hij zal van nu af aan haar nabijheid ontvluchten en haar aanblik verachten!
16. Zie, zo ben Ik nu in stormachtige
nacht voor de deur van al Mijn uitverkorenen! Waar Ik een hart naar Mij zal
horen hunkeren, daar zal Ik ook terstond binnengaan en doen zoals de genoemde
bruidegom; maar waar Ik de uitverkorenen slapend aan zal treffen of naar
vreemde namen smachtend, daar zal ook Ik handelen als de door Mij vermelde
bruidegom zou handelen ten opzichte van zijn uitverkorene.
17. Maar er is een onderscheid tussen
Mij en de bruidegom: Ik kom met liefde, breng liefde, geef liefde, zoek liefde
en verlang liefde, en wie Ik slapende aantref, wordt gewekt voor de
zevenenzeventigmaal zevenenzeventigduizendste keer! Pas als hij niet ontwaakt,
dan pas trek Ik Mij terug! Maar wee degene van wie Ik Mij heb teruggetrokken!
Waarlijk, die zal in het vervolg lang, lang, lang tevergeefs zuchten en Mijn
naam roepen; maar Ik zal hem niet antwoorden!"
De
onweersbui
(20
nov.1841)
1. Nauwelijks had Abedam deze hoogst
opmerkelijke tot Lamech gerichte woorden beëindigd, of daar kwamen ook reeds,
door grote angst gedreven Enos, Kenan, Mahalaleël, Jared en Methusalah naar
binnen; en honderden en honderden kinderen en kleinkinderen lagen volledig
vertwijfeld om de woning en zij riepen tot Jehova om hulp en om genadige,
barmhartige afwending van dergelijke verwoestingen, die ontzettend dreigden te
worden en van zulke ongehoorde nachtelijke verschrikkingen.
2. Van de vijf die de woning waren
binnengetreden, nam de redenaar Kenan het woord en sprak het volgende tegen
Adam:
3. "O vader Adam, luister,
wanneer de verdwenen Emmanuël en jouw vaderlijke zegen door de macht van Zijn
liefde ons niet onmiddellijk daadwerkelijk te hulp komt, dan zijn wij allemaal
zonder redding, zonder genade en zonder erbarmen verloren!
4. Zie en luister hoe het er nu buiten
uitziet: de gehele morgenstreek is één vuurzee! Het is niet alleen dat talloze
vlammende bliksemstralen uit een onafzienbaar dichte, vurige en daardoor
gloeiende wolkenmassa neerslaan, maar ook uit de aarde breken allerwegen
bliksems en vlammen uit!
5. Jouw heerlijke grot is reeds door
duizenden en nog eens duizenden machtige bliksemstralen zodanig verwoest dat
er geen spoor meer van te ontdekken valt!
6. Zoals ik je zeg, verschrikkelijker
en ijzingwekkender dan deze keer heeft Jehova Zijn kinderen nog nooit bezocht!
Maar wat ik je tot nu toe heb meegedeeld en beschreven is slechts het
onbelangrijkste; luister maar wat er nog verder gebeurt:
7. Onder groot razen, bruisen, woeden
en kraken stijgt de zee uit de diepte op! Alle monsters vluchten naar ons toe:
tijgers, leeuwen, hyena's, wolven, beren en slangen dringen bij honderden onze
verlaten woningen binnen, om maar niet van ander gebroed en gedierte te
spreken!
8. Ik zeg je, geen menselijke tong zou
bij machte zijn af te schilderen in welke ellende wij in enkele minuten terecht
gekomen zijn! Wij vijven zijn de enigen die nog niet door vertwijfeling zijn
aangegrepen. Op ons na liggen allen, de zekere ondergang van alle dingen
verwachtend, als halve doden met hun gezichten plat op de grond. Sommigen
klagen; sommigen jammeren luid; sommigen beven over hun hele lichaam; sommigen
roepen en huilen om het hardst; anderen zijn stom en verstard, door
overweldigende vrees en angst aangegrepen!
9. O vader, het is een afgrijselijk
gezicht! En zie, van alle kanten nemen de schrikwekkende taferelen steeds meer
toe! Voorwaar, het kan er niet anders uitgezien hebben toen je nog in het
paradijs was en je het brandende wereldpuin tengevolge van Gods toorn dooreen
zag vliegen en de aarde vernietigd onder je voeten zag liggen!
10. Vandaar, vader, aarzel niet en
snel ons te hulp, als er nog aan enige hulp te denken valt!
11. Luister, luister maar naar het
voortdurende gekraak! Hoor de alles aan het schudden brengende donder! Bemerk
het bestendige beven van de aarde en hoor het reeds naderende woeden van de
zee! Hoor, hoe uit duizenden dieren muilen een afgrijselijk gehuil zich
schrikwekkend weergalmend mengt met het woeden, razen en bruisen van de
vlammende orkaan!
12. O vader, indien het jou nog mogelijk
is aan hulp te denken, aarzel dan niet, maar kom ons ijlings met jouw zegen te
hulp!
13. Daar, daar, o vader, o jullie allemaal,
kijk naar de deur: O welk een ongehoorde omvang van dit ongeluk! - Kijk
allemaal naar de deur! Kijk toch naar de deur! - Ook hier komen al vreemde,
verschrikkelijke gasten naar binnen! Gasten, waarvoor wij uit onze woningen
zijn gevlucht!
14. Adam, vader, Henoch, Lamech,
jullie beide Abedammen, jullie lievelingen van Emmanuël, help ons en jezelf!
15. Zie, ook een kolossale slang laat
zijn tong heen en weer schieten en gluurt reeds door de deur naar binnen!"
16. En Adam, vervuld van ontzetting,
en Seth, halfdood van angst, evenals Eva en de vrouw van Seth antwoordden
gezamenlijk: "Dat het er zo verschrikkelijk uitziet, horen en zien wij nu
allemaal maar al te duidelijk!"
17. En Adam sprak alleen verder:
"Kinderen, zo ver reikt mijn zegen nooit; als God ons niet helpt zijn wij
allemaal verloren!
18. Mijn God en mijn Heer! Waarom
moest ik dit meemaken?! En dat nog wel in de nacht van de sabbat! 19. O Heer en
Vader en Schepper van alle dingen, staat het offer van morgen U van tevoren al
zo tegen dat U dat door deze verschrikking wilt verijdelen? O neem dan deze verschrikking
van ons weg en geef ons lil ons hart Uw heilige wil te kennen, en wij allen
zullen die graag gewillig en met liefde uitvoeren zoals het U behaagt; maar
neem toch deze verschrikkelijke verzoeking van ons weg en laat ons allen weer
dankbaar en met een verheugd hart naar U opkijken!
20. 0 Vader, heilige Vader, richt ons
allen in deze nacht niet gezamenlijk te gronde! Amen."
21. Maar toen Lamech het ene monster
na het andere de woning binnen zag komen en het alles overstemmende gekraak
van de talloze bliksems, de donder die de aarde deed schudden, het loeien van
de zee en van de wind hoorde, waardoor nu ook de in Adam’s woonstee vluchtende
wilde beesten geweldig begonnen te janken en te brullen, begon het ook voor hem
te onheilspellend te worden en hij drukte zich steeds vaster tegen Abedam aan,
terwijl hij zich stevig aan Hem vasthield; en zo begon het ook Henoch en de
bekende Abedam te vergaan.
22. En Abedam vroeg hun: "Wat zie
Ik, begint de angst ook jullie te overmannen?"
23. En de bekende Abedam antwoordde
Hem: "Heer en Vader, bij een dergelijk spektakel is zelfs een engel,
geloof ik, zijn angst te vergeven; want dit tafereel, deze kermende en hevig
brullende vreemde gasten in zo'n ijselijke nacht bij ons te zien, zou toch
zeker iedere nog zo onverschrokken geest verschrikken!
24. Ik wil liever werken van Uw liefde
zien dan die van Uw macht; omdat ik nu werken van Uw macht moet aanzien, ben ik
van vrees vervuld! 0 vorm ze weer om tot werken van Uw liefde! Amen."
De vreze
Gods en de liefde tot God
(22 nov
1841)
1. En de hoge Abedam antwoordde de
bekende Abedam op zijn korte verontschuldiging voor zijn vrees:
2. "Je hebt weliswaar naar
waarheid gesproken, maar onder ons moet Ik je dan toch een kleine tegenwerping
maken. Zie, als dit lichte onweer een werk van Mijn macht zou zijn, hoe zou de
wereld er dan nu wel voorstaan?! Ja, Ik zeg jou en ook jullie, waar zou de
gehele schepping aan toe zijn?!
3. Wil je echter een werk van Mijn
macht zien, kijk dan naar de hele oneindige schepping, hoe alles is gegrondvest
en op zijn eigen wijze als één geheel bestaat en als geheel toch slechts weer
een deel is van het oneindige geheel, - en hoe zich niets van de aarde, niets
van de zon, niets van de maan, ja niets van alle sterren kan verwijderen dan
alleen hetgeen niet te wegen is, namelijk een zeer spaarzaam licht! Zie, dat
zijn werken van Mijn macht!
4. Meen je dan misschien dat Mijn macht een macht van verderf of een macht van
vernietiging zou zijn?!
5. Waarlijk, met zo'n denkbeeld over
Mijn macht zou juist door een dergelijke macht van Mij zelfs nooit iets zijn
geschapen!
6. Maar omdat Mijn macht geen macht
van vernietiging en verderf is, maar een macht van onophoudelijk voortbrengen
en instandhouden van het voortgebrachte, is zij immers ook een macht van de
eeuwige ordening.
7. Vertel me nu maar, omdat het zo en
onmogelijk anders met Mijn macht gesteld is, waar dan het door jou zo gevreesde
in haar schuilt!
8. Of denk je soms dat dit onweer
minder een werk van Mijn liefde is dan een rustige, heldere dag?!
9. Ik zeg jullie: een rustige, heldere
dag lijkt op een liefhebbende echtgenoot die met zijn vrouw rustig in zijn
woning zit. Weliswaar heeft hij zijn vrouw nog voortdurend lief, ja hij bemint
haar getrouw, - maar wat een verschil is er tussen zijn liefde en de liefde van
een jonge vrijer!
10. Als de vrouw tegen haar man zegt:
'Zou je niet voor mij naar buiten willen gaan om enige peren te halen van de
dichtstbij staande boom, of wat voor ander rijp fruit dan ook? Want ik heb trek
en verlang er echt naar!'
11. De man zal zich achter zijn oor
krabben en tenslotte ietwat onwillig zeggen: 'Maar mijn lieve vrouw, het zijn
maar drie stappen naar buiten; laat me toch een beetje rusten! Wanneer je er zo
naar verlangt, kun je toch immers zelf halen waar je zin in hebt!? - Zie, zeg
Mij of het niet zo is?! 12. Maar wanneer de tedere maagd tegen haar gloeiende
aanbidder zou zeggen: 'Je zult mijn hand en mijn hart krijgen; maar als een
waar teken van je liefde moet je van hieruit honderd dagen ver reizen en van
daar een kostbaar, zeldzaam geschenk van grote waarde voor mij meebrengen!',
13. zal de aanbidder met zo'n uitdrukkelijke
wens van zijn vurig beminde maagd net zo handelen als de echtgenoot in de
woning tegenover zijn vrouw handelde?!
14. O nee, zeg Ik jullie, - hij zal haar
daarentegen antwoorden: 'O meisje, niet slechts honderd dagen ver, maar als je
het wilt zal ik graag om jou te behagen, wel tot aan het eind van de wereld
reizen en daar alle schatten van de wereld verzamelen en ze dan in jouw zachte
schoot leggen!' - Zeg Me, is het niet zo?!
15. Bezie de rustige, heldere dag in
de woning en dan daar tegenover de onstuimige nacht van liefde in de borst van
de jonge aanbidder! Wat een verschil is er tussen de beide soorten liefde!
16. Wanneer nu deze onstuimige nacht
vanuit Mij tegenover jullie, Mijn kinderen, lijkt op de liefde van de jonge
aanbidder, - wil jij dan, Abedam, hierna nog beweren dat dat een vreeswekkend
werk van Mijn, jou zo verschrikkelijk voorkomende macht is?"
17. En de bekende Abedam antwoordde:
"0 Heer, mijn hoge, meest liefdevolle naamgenoot, zie, nu is er weer een
groot gedeelte van mijn domheid teniet gedaan! Mijn eeuwige dank daarvoor aan
U!
18. Maar ik geloof dat er desondanks
bij mij toch nog een aanzienlijk deel van mijn dwaasheid in een hinderlaag
verborgen moet liggen omdat ik mij nog steeds niet helemaal tegen mijn vrees
verweren kan.
19. Omdat U, hoge naamgenoot, zich al
zoveel van mij hebt laten welgevallen wat U genadiglijk van mij hebt
weggenomen, neem dan ook nog deze domheid van mij af en berg die ergens weg,
waar het U maar behaagt!"
20. En Abedam, de hoge, antwoordde
hem: "Zie, nu heb je je goed uitgedrukt! Ja waarlijk, heel veel moest Ik
van jullie slikken en de zak waarin jullie talloze dwaasheden worden gestopt,
heet Mijn lankmoedigheid en Mijn grote geduld!
21. Maar Ik zeg je dat niemand teveel
op deze zak moet vertrouwen; want het zou toch eens kunnen gebeuren dat deze
zou kunnen scheuren! En als dat zou gebeuren, wee over de aarde en haar
bewoners!
22. Zijn jullie beiden ook nu nog
bang, Henoch en Lamech?" En Henoch antwoordde: "0 Abba, helaas moet
ik Uw vraag met ja beantwoorden; maar ik denk: zoals alle kinderen vervuld zijn
van angst en vrees, ben ik dat ook! Maar dat vind ik terecht; want zou Uw
vaderlijke goedheid niet liefdevol de juiste dosis angst en vrees aan de
zwakte van het kind toegevoegd hebben, wat zou er dan wel van het zwakke, maar
zich ten onrechte sterk wanende kind terecht komen?! Wie zou het kunnen leiden
en wie zou het kunnen opvoeden?!
23. Zo is echter de vrees reeds de
belangrijkste lerares van het kind! Zij was in het begin bij me en moet dat ook
verder blijven; want ik weet maar al te goed dat juist in de vrees van de
zwakken Uw hoogste liefde heerst.
24. Zij is de getrouwste bewaker van
de kleinen; daarom moet zij ook voor eeuwig de mijne blijven, zoals zij meteen
al vanaf het begin voor mij de grote liefdegave van U, de goede, heilige
Vader, was en dat eeuwig blijven zal!
25. Door Uw erbarmen weet en voel ik
heel levendig in me, dat door Uw behulpzame zorg en liefderijke genade mij geen
leed kan en mag overkomen; maar toch vrees ik zulke buitengewone voorvallen en
wel omdat ik U boven alles liefheb.
26. Zie, waar liefde is, is ook vrees;
maar waar geen vrees is, daar is ook geen liefde!"
27. En Abedam antwoordde hem:
"Henoch, je hebt waar gesproken! Wie leerde je zo te spreken?
28. Ja, het is waar, in de vrees der
zwakken ben Ik tegenwoordig! Wie de Vader liefheeft, vreest God; maar niemand
kan zonder godvrezendheid de Vader beminnen.
29. Daarom is godvrezendheid gelijk
aan liefde voor God en kan de ene niet bestaan zonder de andere; maar toch moet
worden opgemerkt dat de liefde hoger staat dan de vrees. En aldus is slechts in
de liefde leven, maar niet in de vrees. In de vrees schuilt de dood, maar geen
leven. Daarom moet tenslotte iedereen zijn vrees door de liefde laten gevangen
nemen, dan zal hij leven in de Vader, want Hij alleen is een Heer van al het
leven. Begrijp dat goed!"
(23 nov.
1841)
30. Maar Lamech vroeg aan Abedam:
"Kunt U mij niet vlug even zeggen of ik wel in ernst vreesde?
31. Zie, alles ziet er wel heel verschrikkelijk
angstaanjagend uit en al dat voortdurend toenemende gehuil en kraken en
donderen, het onheilspellende razen, bruisen en woeden vervult iemands hart zo
heel onwillekeurig met grote, ja met stijgende angst, - en hoewel dat allemaal
in mij omgaat, weet ik toch niet zeker of dat wel op kinderachtige vrees of misschien
op een andere, mij tot nu toe nog onbekende gemoedsaandoening duidt! O Abba,
leg me dat uit, indien het Uw heilige wil is! Amen."
32. En terwijl Abedam hem buitengewoon
vriendelijk aankeek, antwoordde Hij hem: "Lamech, Ik heb de indruk dat je
door de bomen het bos niet ziet! Hoe kan men aan iemand vragen of vrees zijn
eigen hart heeft overweldigd als men van louter angst over zijn hele lichaam
beeft?!
33. Zie, welke onbevreesde woorden
pas kortgeleden aan je mond zijn ontsnapt! Waar is nu jouw grote moed en waar
het onwankelbare vertrouwen?! En toch heeft nog geen van de door jou uitgesproken
verschrikkingen plaats gevonden! Wij staan nog allemaal op de nog voldoende
vaste aarde. Zij is nog niet verwoest; de zee is nog niet verdampt; er is nog
geen hagel zo groot als de wereld op de aarde gevallen; ook is nog geen enkele
berg door de vlammende orkanen weggedragen en boven onze hoofden zijn nog geen
vlammen ineen gewerveld; en toch sta je naast me te trillen alsof hevige
koortsaanvallen je ineens aangegrepen hebben!
34. Wat zou er dan wel van je terecht
komen als Ik om je te beproeven, al datgene liet gebeuren wat je Me voorheen
zo onverschrokken moedig beschreef?!
35. Dus neem ook hier goede nota van:
het is beter om net als Henoch in een toestand van vrees te blijven dan in het
vuur van de liefde teveel te beloven. Het is om het even wat iemand in het vuur
van de liefde of uit louter van doofheid en blindheid vervulde vrees toezegt;
want al dergelijke beloften worden niet gehouden omdat een dergelijke
overspannen toestand nooit blijvend kan zijn.
36. Hoe het liefdesvuur op zichzelf
verandert, kun je immers aan de echtelijke
liefde zien, dat een afgekoeld vuur is dat het bloed in het hart nooit meer aan
het koken maakt, maar slechts teder en zachtjes verwarmt en zo doet leven!
37. En hoe lang de vrees aanhoudt en
de belofte in haar, kun je ook reeds bij de zwakke kinderen zien, die zich uit
angst aan de door hen beloofde beterschap houden zolang hun vader met een
somber gezicht tegen hen tekeer gaat; is zijn gezicht evenwel weer opgeklaard,
dan is ook de vrees verdwenen, - maar met de angst ook al de beloften in haar!
38. Wil je nu volmaakt zijn, dan
moeten er steeds drie delen vrees en zeven delen liefde in je zijn; en daarbij
zul je bij al je bidden ook tenslotte dit toevoegen: 'Vader, laat geen verzoekingen
over mijn zwakte komen, maar bevrijd mij van al het kwade zowel geestelijk,
alsook lichamelijk!' En zo zul je op de juiste wijze bidden; want de verzoeking
is niet goed voor de vrije mens, daar zij ten eerste het lichaam doodt en ten
tweede de geest verlamt.
39. Jij bent weliswaar gelukkig omdat
je de vrees met liefde overwon - zij het ook slechts in de tijd van de
verzoeking - en toen de verzoeking kwam, liet je de liefde niet varen, maar je
liet je sterkere liefde tot Mij door je vrees aandrijven, - maar in de toekomst
zullen slechts diegenen gelukkig zijn die met steeds gegronder vrees voor God
in de liefde tot de Vader zullen ontwaken! En zo zal de eerste plicht van de
mensen tegenover God een vrijwillige gehoorzaamheid zijn, die echter een vrucht
van de terechte godvrezendheid is. Pas in deze gehoorzaamheid zullen de mensen
dan opnieuw als kinderen van God worden geboren en zij zullen de meest
liefdevolle, heilige Vader in Hem herkennen en dan aanschouwen.
40. De vrees is het zaad van de liefde;
maar zoals zonder zaad geen vrucht tevoorschijn zal komen, evenmin zal ook
zonder de terechte godvrezendheid ooit enige ware liefde tevoorschijn komen.
41. Zoals evenwel het zaad in de aarde
verrot en de levende kiem van de liefde voortbrengt, die dan opgroeit en
levende vruchten brengt, evenzo zal ook de liefde, deze heilige kiem van het
eeuwige leven, uit de vrees voortkomen. De vrees, het oude, zal vergaan; maar
juist uit dit vergaan in de goede aarde van Mijn liefde voor jullie, zal een
verbazingwekkende vrucht oprijzen, een boom des levens, onder wiens takken dan
zelfs de bewoners van de hemel hun woningen zullen bouwen. Neem daar goede nota
van!
42. Maar voor nu niet verder! Want
zie, Adam is opgestaan en begint met angstige schreden op ons af te komen; want
ook hij begint te vermoeden dat hij hulp bij Mij verwachten kan. Zwijg daarom
in zijn tegenwoordigheid! Amen."
Adam en
Seth in het nauw gedreven en hun beproeving
1. Adam kwam, begeleid door Seth,
terwijl de andere vijf Eva omringden en haar beschermden voor de naderende
wildvreemde gasten - en in het bijzonder voor de slangen, waarvoor Eva
gewoonlijk het meest beducht was. Hij kwam eindelijk, zich tamelijk moeizaam
door de reeds talrijk geworden verscheidenheid van vreemde gasten laverend,
bij de enige nog vrije plaats waar zich het viertal bevond.
2. Toen hij nu bij Abedam aankwam
wilde hij spreken, maar kon van louter angst nauwelijks een woord over zijn
lippen krijgen. Maar de hoge Abedam kwam hem tegemoet, keek hem uitermate
vriendelijk aan en zei: "Adam, je zoekt twijfelachtige hulp! Kijk in je
hart, en je zult zeker in plaats van twijfelachtige al zeer spoedig betrouwbare
vinden!
3. Heeft Emmanuël jullie allen dan
niet gezegend en jullie allen de vaste plaats aangewezen waar Hij altijd te
vinden zal zijn?!
4. Zie, als je Hem daar zou hebben
gezocht, zou je Hem ook allang gevonden hebben en zou Hij je allang Zijn
hulpvaardige, machtige hand toegestoken hebben en zou Hij door jou ook reeds
allen geholpen hebben; maar jij, als eersteling onder de mensen, hebt Hem nog
niet op die bepaalde plaats gezocht. Doe daarom hetgeen je hebt verzuimd in
alle liefde en in het volste vertrouwen en ook jij zult dan heel spoedig
overtuigd raken, hoe zeer Emmanuël jullie allen nabij is en met Hem alle
hulp!"
5. En Adam deed wat de hoge Abedam hem
had aangeraden en vond nu ook weldra hetgeen hij allang zou hebben kunnen
vinden.
6. Hij keek met ogen vol tranen van
berouwen vreugde op naar Abedam en wilde beginnen te spreken en te vragen.
Maar Abedam zei tegen hem: "Zwijg tot morgen! Wees opgewekt en heb geen
angst; want niemand zal ook maar een haar gekrenkt worden, - want daarom ben Ik
in jullie midden! Begrijp dad Amen."
(24 nov.
1841)
7. Na deze woorden van Abedam, de
hoge, werd Adam in zijn hart volkomen rustig en hij dankte innerlijk Degene
die hij opnieuw herkend had en keerde toen, begeleid door Seth, meteen weer
naar zijn vorige plek terug.
8. Dit terugkeren naar zijn vorige
plek ging echter niet zo onbekommerd als iemand zich dat zou kunnen
voorstellen, maar Adam’s standvastigheid, zijn moed en vertrouwen moesten -
zoals men pleegt te zeggen - een ware vuurproef ondergaan en zijn liefde en
geloof moesten hier een heel vreemde beproeving doorstaan, die uit het volgende
bestond:
9. Toen hij zich nauwelijks op drie
passen afstand van Abedam op de terugweg bevond, zie, toen laaiden opeens
vlammen uit de aarde op, zozeer zelfs dat deze hem de terugtocht geheel
versperden. Weliswaar schrok hij daarvan in hevige mate, maar dacht ook meteen
aan de laatste woorden van Abedam, toen Hij zei: 'Daarom ben Ik in jullie
midden!'
10. En dus zei hij tegen de vlammen:
"In naam van Diegene die in ons midden is, zeg ik je, je zult uitdoven en
mij niet de weg versperren die ik heb te gaan!"
11. En de vlam was ongehoorzaam en
laaide alleen nog maar des te heftiger op. Dat onthutste Adam en hij werd
vertoornd over de ongehoorzaamheid van de vlam voor de naam van de Heer en
sprak meteen op zeer heftige toon tegen de vlam:
12. "Luister, wateren van de hele
wereld en ook jullie wateren van alle hemelen! Stort je snel uit over dit
monster, dat stom is en vervuld van ongehoorzaamheid tegen de naam van de Heer
en vernietig het voor eeuwig door verstikking!"
13. Maar er wilden ook geen wateren
komen om de wil van Adam te gehoorzamen.
14. Nu Adam inzag dat er met de
onwillige vlam niets viel te beginnen, zei hij tegen Seth: "Laten wij een
andere weg proberen en laat de vlam branden, zolang het de Heer behaagd"
15. En zij gingen naar rechts, waar
nog geen vlam uit de bodem oprees en er ook niets begon te branden. Maar
daarvoor in de plaats gleden minstens dertig geheel volgroeide reuzenslangen
de voortschrijdende Adam wiegend tegemoet en hij moest weer halt maken en kon
onmogelijk verder lopen. Hij paste weliswaar ook hier de machtswoorden toe;
maar deze hadden ook hier, net als bij het vuur, geen effect. En toen hij
hevig vertoornd raakte over dit ongedierte, zie, toen begon een slang zijn
kaken wijd open te sperren en maakte een naar hem gerichte beweging, waaruit
Adam dadelijk de slechte bedoeling van het monster afleidde en daarom zeer ontzet
was en ijlings begon terug te wijken.
16. Hierna zei hij tegen Seth:
"Zie, ook hier is de weg op een verschrikkelijke manier voor ons
versperd; we moeten de moed, het vertrouwen en het geloof maar niet opgeven en
in liefde tot de Heer stevig vast houden aan Zijn heilige woord!
17. En daarom moet het tenminste toch
mogelijk zijn naar links te gaan; want daar zie ik nog geen hindernis. Laten we
daarom in de naam van de Heer maar gauw gaan, voordat nog een hindernis ook dit
poortje mocht sluiten!"
18. Toen zij na enige schreden daar
waren aangekomen, vonden zij de weg door allerlei ongedierte versperd en wel
zodanig dat er aan een mogelijkheid om daar een doortocht te vinden in het
geheel niet meer te denken viel!
19. Toen bleef Adam staan en vroeg aan
Seth: "Wat doen we nu? Geen ding gehoorzaamt meer aan mijn woord en om met
geweld door te breken is volkomen onmogelijk; en toch heeft Abedam mij bevolen
om mij weer naar mijn plaats terug te begeven!
20. O oude woning van mij, tot wat
voor een woonplaats voor de meest uiteenlopende soorten ben je in zo' n korte
tijd geworden!
21. Seth, wat zou je ervan zeggen als
wij weer terugkeren naar de grote en heilig machtige Abedam, Wiens wonderlijke
licht nog steeds deze woning verlicht, want wij kunnen onmogelijk ergens
doorheen breken! Ik geloof dat Hij ons niet af zal wijzen.
22. Seth antwoordde Adam: "Ik
geloof, aangezien wij reeds een keer bij hem waren, dat wij ons niet meteen
hadden moeten laten wegsturen, maar bij hem hadden moeten blijven of hem op
zijn minst verzoeken met ons mee te gaan; dan hadden wij ons al deze moeite
bespaard! Daarom is het nu zeker de hoogste tijd om naar hem terug te keren;
want anders kon ook de terugweg naar hem wel eens heel gemakkelijk afgesneden
worden, - en dan zou het tweede kwaad groter zijn dan het eerste!"
23. En Adam zei weer tot Seth:
"Ja, ja beste Abel-Seth, je hebt volkomen gelijk; zoiets zou heel
makkelijk kunnen gebeuren! Daarom is een snelle terugtocht het beste!"
24. En zo gezegd, zo gedaan: zij
keerden terug. Maar wat Seth al vermoedde, was ook al gebeurd en zij konden nu
geen stap meer voor - of achteruit maken! Roepen was nu ook niet meer mogelijk;
want het geraas van de vlammen, het voortdurende gehuil van de dieren, het
razen, gieren en brullen van de orkaan, de machtige donder en duizenderlei
meer van dergelijke geluiden maakten tenslotte dat niemand meer zijn eigen
woorden kon horen.
25. En zo waren Adam en Seth nu geheel
omringd door het dubbele vuur en links en rechts door allerlei soorten beesten.
Zij beschouwden zich enige ogenblikken als verloren; maar toen vermande Adam
zich en sprak in zijn hart:
26. "O Emmanuël, o Abba, o
Abedam, aanschouw genadig onze grote nood! Leid ons niet verder in nog grotere
verzoekingen, maar verlos ons en bevrijd ons van deze en alle andere noden die
op wat voor manier dan ook met Uw genadige toestemming ons nu reeds hebben
bezocht en ons nu nog boven het hoofd hangen en ons ook verder nog willen
teisteren en onze harten in de war brengen!
27. O Jehova, Gij heilige, meest
liefdevolle Vader, verhoor mij en laat mij dan in vrede voortgaan, leven en
sterven al naargelang het U welgevallig is! Amen."
Hoofdstuk
160
Gods
hulp en de zorgen van de mens
1. En zie, terstond doofden alle
vlammen en alle dieren weken terug. En Adam met Seth werd bevrijd van de grote
beproeving en had van nu af aan geheel vrij baan door de gehele woning, zodat
hij kon lopen waarheen hij maar wilde.
2. En hij zei tegen zichzelf:
"Eva heeft nu geen behoefte meer aan mijn toch al machteloze bescherming;
want hoe zou ik iemand anders kunnen helpen, terwijl ik immers in het geheel
niet bij machte was mijzelf te helpen?! Omdat dus nu mijn oude woning door het
grote erbarmen van de Heer bevrijd is van alle verschrikkingen, wil ik mij ook
daarheen wenden en mijn bevrijde voeten daarheen laten gaan waar deze heilige
redding van ons vandaan kwam!"
3. En meteen zetten beiden, zowel Adam
alsmede Seth, hun nu vrij geworden voeten in beweging in de richting van
Abedam.
4. Maar Deze kwam hen al tegemoet. En
daar beider harten van grote dankbaarheid overvloeiden en daarom geen van
beiden in staat was ook maar een woord over zijn lippen te krijgen, was ook
hier Abedam hen voor en zei tegen hen:
5. "Als jij in jouw nood de Heer
hebt benaderd en de Heer heeft jouw smeekbede verhoord, dan moet je Hem niet
meer je rug toekeren, maar je zult met je gezicht en geheel je hart naar Hem
toegewend blijven; want als Hij jou kan beschermen, zal Hij dan ook niet
diegenen kunnen beschermen waar je je op dwaze wijze zorgen over gemaakt hebt?!
6. Zie, Eva en alle anderen leven nog
geheel ongedeerd! Wat heeft jouw onnozel dwaze zorg voor nUt voor hen gehad?!
Indien Ik hen niet had beschermd en volkomen veilig had bewaard, wat zou er dan
nu van hen terecht gekomen zijn?! Of zou jij hen hebben kunnen helpen als ze
door de razernij van de sterke, bloeddorstige dieren verscheurd of door de
vernietigende macht van het vuur gegrepen zouden zijn?!
7. Zie, daarom hoeft de mens zich maar
over één ding zorgen te maken en dat is God, de heilige Vader altijd te zoeken,
niet alleen in nood, maar ook op wegen die door de liefde worden
gerechtvaardigd! En wie Hem dan als het hoogste goed heeft gevonden, zal Hem
niet meteen weer zijn rug toekeren, maar bij Hem blijven, want anders zal hij
altijd reeds halverwege op de terugweg zijn onvermogen gewaarworden en pas
door bittere ervaringen moeten erkennen hoe hij zonder Mij tot helemaal niets
in staat is.
8. Want als iemand Mijn naam roept,
maar hij heeft Mij zijn rug toegewend, waarlijk, hij zal niet worden gehoord
zolang hij niet zijn hart en zijn gezicht naar Mij toegekeerd heeft!
9. Maar neem dit in je op: zo'n tweede
omkeer zal altijd zwaar op de proef worden gesteld en dan zal pas blijken over
hoeveel ernst dat hart beschikt - want de wereld om hem heen zal dan geweldig
tekeer gaan -, en er wordt geen ander woord verhoord dan alleen dat vanuit het
hart!
10. Begrijp dat goed en keer Mij nooit
je rug toe, maar laat je overal heen door Mij geleiden en begeleiden!
Amen."
Seths
woord van dank
(25 nov.
1841)
1. Toen nu beiden die woorden van
Abedam hadden gehoord, dankten zij Hem van harte en de bodem van hun hart
sprong open en liet daar de heldere vlam van de ware liefde opvlammen. En zo
herkende Seth ook Abedam en zei daarop vervuld van innige ontroering:
2. "O heilige Vader! Nu pas ben
ik uit een nagenoeg meer dan acht honderd jaar lange slaap ontwaakt en zie nu
zeer duidelijk geschetst wat Uw oneindige vaderliefde allemaal doet om Uw
schepselen werkelijk te doen herleven en hen zelfstandig en vrij te maken en
hen dan op te voeden en te verheffen tot Uw ware kinderen, opdat zij dan in die
hoedanigheid ook naast U, goede Vader, iets zouden kunnen en moeten zijn!
3. Uit liefde vernietigde U werelden
voor hun ogen, opdat zij hun nietigheid en het alomvattende van Uw heilige
liefde zullen erkennen!
4. U verborg Zich weer voor hen, opdat
zij U zouden zoeken en met dit heilige zoeken de wereld en haar vergankelijke
bekoring zouden vergeten!
5. Wie U ooit onrijp benaderde, wees U
zacht terug en zette hem op een goede aardbodem opdat hij des te sneller rijp
zou worden en dan met velerlei vruchten beladen tot U terug zou kunnen keren en
U beloonde hem daarbij ook nog, omdat hij zich door U oneindig liet beminnen en
met talloze liefdesdaden van het leven geduldig liet overladen!
6. Reeds lang geleden bespeurde en zag
U de grote lauwheid van onze harten. Maar in plaats van ons welverdiend te
straffen, kwam Uzelf ons zichtbaar opzoeken en leerde en leert ons nog door
heilige woorden en heilige daden Uzelf en dus ook het eeuwige leven in ons
kennen!
7. Hemel en aarde en dus ook alle
elementen zet U ter wille van ons zichtbaar in de meest verbazingwekkende
beweging en U laat zelfs door de ontstellende donder Uw grote liefde en
erbarmen aan onze dove oren prediken; en door de meest felle, krakende bliksem
wekt U onze in diepe doodsslaap verzonken ogen, opdat zij de werken van Uw
oneindige Vaderliefde zullen aanschouwen, ja opdat zij U, Uzelf, zullen
aanschouwen, o heilige Vader!
8.O Vader! Wie kan U ooit genoeg
liefhebben, wie kan U ook maar nauwelijks voor de helft van het duizendste
deel bedanken overeenkomstig een oneindig kleinste deel van wat een kind
betaamt vanwege de kinderlijke verplichting?!
9. O Gij goede Vader! Mijn hart, breid
je nu wijd uit, ja breid je verder uit dan de zichtbare hemel! En jij, opnieuw
ontwaakte, heilige vlam van de ware liefde, vul mijn wijd uitgedijde hart van
onder tot boven, opdat ik toch eindelijk in staat ben U, 0 heilige Vader,
vanuit al mijn krachten, ja boven al mijn krachten uit lief te hebben!
10. Nu eerst komen als helder stralende
sterren al die woorden in mij op die jij, Henoch, in naam van de Vader zo
dikwijls tot mij hebt gesproken; ja, nu pas wordt mij alles duidelijk. Vanaf
mijn eerste kinderjaren voelde ik dat in ieder windje dat met mijn haren
speelde, in ieder dauwdruppeltje dat mijn voeten nat maakte, ja in alles wat
mij ooit beroerde, ja zelfs iedere droom een werk van Uw oneindige liefde was,
o heilige Vader!
11. Aanvaard nu voor alles mijn dank,
mijn oprechte dank, die ik U van nu af aan onophoudelijk en voor eeuwig betuig
in alle liefde die mijn hart ook maar kan opbrengen, en met Uw genade zal ik
daar ook zeker wel hoe langer hoe meer toe in staat zijn!
12. O, als ik nu luid zou mogen
roepen, als ik U nu zou mogen bekendmaken! Waarlijk, zoals eerst kortgeleden de
geraas makende elementen mijn stem overstemden, zou ik, o Vader, die nu graag
met mijn lof aan U willen overstemmen!
13. Maar, o Vader, vergeef me als ik
misschien al te veel spreek! Maar wie kan zijn liefde matigen die U, o Vader,
heeft herkend, en wie kan hier teveel doen?! Wie U teveel loven, wie U teveel
danken?!
14. Wiens hart kan zich ver genoeg
uitbreiden om de onuitsprekelijke grootte van Uw erbarmen, Uw geduld, Uw
lankmoedigheid, ja de oneindige grootte van Uw vaderliefde op te nemen?!
15. O Vader, heilige, goede, beste
Vader! Mijn hart zij voor eeuwig geheel als dank aan U opgeofferd; neem het
genadig aan, Gij ons aller lieve, heilige Vader! O neem het van ons allen aan!
Uw wil geschiede, amen!"
De hoge
Abedam in de kring van Zijn zalige kinderen.
Het
einde van het noodweer
1. Na deze warme woorden van dank
wendde de hoge Abedam zich liefdevol tot Seth en zei tegen hem: "Seth,
Mijn zoon, kom hierheen, hier aan deze borst, die je al heeft liefgehad eer er
nog ergens een zon de baan van haar aarde verlichtte!
2. Houd van Mij, houd van ganser harte
van je Vader, die uit eeuwige liefde voor jou de wijde hemel over aarde, zon,
maan en sterren uitspande om je te kunnen tonen wat voor een buitengewoon
goede, heilige Vader Hij in eeuwigheid voor jou was en voor eeuwig wil en zal
blijven!
3. Niet waar, Mijn geliefde Seth, aan
het hart van de eeuwige, heilige Vader is het zacht en goed rusten?!
4. Kom ook jij hier, Adam, en jullie
alledrie, en voel en proef hoe zoet de liefde van de heilige Vader smaakt en
hoe goed zij is voor het vermoeide hart van de kinderen!"
5. Zij vielen allen voor Hem neer en
riepen in de hoogste geestvervoering: "O Gij bovenal goede, heilige
Vader", - en geen van hen was in staat meer te zeggen.
6. Maar Abedam richtte hen op en zei
verder nog tot hen: "Mijn geliefde kinderen! Jullie hebben Mij dikwijls
gezocht, hebben Mij lang en moeizaam gezocht, ja, voorbij alle sterren heb je
Mij gezocht terwijl ik toch aanhoudend in je midden wandelde; maar jullie
hebben Mij niet kunnen vinden en kunnen herkennen omdat je ogen en daardoor ook
je hart steeds in de verte waren gericht om Diegene te zoeken en lief te hebben
die jullie allen toch steeds zo na was, ja nader dan een ieder zichzelf!.
7. Maar nu hebben jullie Mij gevonden
en zijn daarover meer dan gelukkig; laat ons daarom dan ook nu naar buiten gaan
en kijken wie er allemaal verlangend naar onze hulp uitzien!
8. Jou, Seth, geef Ik nu de macht de
nog hevig woedende storm tot bedaren te brengen, - en dan zal spoedig blijken
wie allemaal nog de nabije Vader zullen herkennen! Amen."
(26 nov.
1841)
9. En zo gingen zij uit de woning naar
buiten, waar het noodweer, hoewel schijnbaar enigszins afnemend, nog met grote
kracht woedde. Toen ze langs Eva kwamen zei Abedam, de hoge, tegen het vijftal
dat Eva omringde en troostte:
10. "Blijf zolang daar waar
jullie nu zijn, totdat wij terugkomen! Wie de naastenliefde uitoefent zal
wederom naastenliefde ondervinden; maar wie de zwakke moeder verzorgt, zal op
aarde met liefde worden beloond en wie liefde heeft als loon, heeft een waardevol
pand in zijn hand waarmee hij zich gemakkelijk het allerkostbaarste zal kunnen
verschaffen.
11. Ik zeg jullie: als de mens zou
weten, hoe dicht hij dikwijls bij het hoogste geluk is, dan zou hij alles verlaten
en daar achteraangaan! Maar het is ook goed dat hij het niet weet; want zou hij
het weten, dan zou hij traag worden en eigen grond en bodem onbewerkt laten.
12. Daarom blijven jullie ook hier en
bewerken je grond; want het hangt niet af van een lange tijdsduur, maar
menigmaal komt het ook op een minuut aan. Wanneer op dat ogenblik het zaadje
in het aardrijk valt, komt het weldra op en de snel uitgebotte kiem zal dan
spoedig zijn nieuwe twijgjes in het licht van de dag uitspreiden!
13. Ik ben een zeer ervaren Zaaier en
ken de juiste tijd om zaad in het aardrijk te strooien. Laat daarom dit zaad
vroegtijdig opkomen en kweek het op met de warmte van je hart! Waarlijk, er zal
aan zijn snel volgroeide takken geen gewone, alledaagse vrucht te voorschijn
komen!
14. Blijf daarom hier en sla acht op
deze woorden!"
15. Na deze woorden verlieten zij
meteen de woning. Het vijftal begon echter nadat de zes de woning verlaten
hadden elkaar te ondervragen: "Wie is deze vreemdeling eigenlijk? Waar
komt hij vandaan?
16. Is dat niet degene die zich aan
het begin van de avond samen met de teruggekeerde Abedam bij ons aansloot?!
17. Hij ziet er anders toch als een
heel gewoon mens uit! Waar heeft hij dan zulk een wijsheid opgedaan; wij hebben
hem toch vroeger nooit in ons midden gezien?
18. Zijn woorden behoren zeker tot de
merkwaardigste die wij ooit hebben gehoord! Hij zei van zichzelf
dat hij een zeer ervaren zaaier was.
Hij zou nu een zaadje in ons hebben gestrooid; dat zou spoedig uit moeten komen
en zoals wij het begrijpen, reeds op de volgende dag, dat is dus morgen op de
sabbat, twijgen, bladeren en heel ongewone, geheel rijpe vruchten dragen! Wat
moeten dat dan voor vruchten zijn?
19. Laat dat begrijpen, wie het kan en
wil; maar wij, die toch allemaal Emmanuël Abba gezien en gehoord hebben en
getuige waren van al Zijn wonderdaden en door Hem gewekt en gezegend zijn,
kunnen deze woorden niet begrijpen!
20. Het is weliswaar vreemd dat wij
als gezegenden daartoe niet in staat zijn, - maar het is nu eenmaal zo"
21. Eindelijk viel het Enos op dat het
licht was in de woning en hij gaf dat ook meteen aan de overigen te kennen.
22. Kenan zei toen tegen Enos en ook
tegen de anderen: "Luister, dit is waarlijk merkwaardig, - nu pas valt het
ook mij op! Er is nergens een lichtbron te zien en toch heerst hier binnen het volle
daglicht!
23. Hoe is dat mogelijk? Wie van ons
allen begrijpt dit?"
24. Maar Eva richtte zich op en merkte
het volgende tegen het vijftal: "Kinderen, waarom vragen jullie aan elkaar
dingen die geen van jullie begrijpt!
25. Luister, de storm is geheel gaan
liggen; aangename rust heerst nu weer boven de hard beproefde vlakten van de
aarde; van de bladeren van de bomen vallen de laatste druppels van de doorstane
grote angst en een koele dauw heelt menige wond die de bliksem zeker in de
gezonde stammen heeft geslagen; en een verkwikkende slaap zal zich al meester
gemaakt hebben van de kleine bange kindertjes; en allen die dit lange uur van
verschrikking wellicht tot vertwijfeling bracht, zullen neergevallen op de
grond met door wroeging verteerde harten en badend in tranen van berouw, God
voor deze redding danken.
26. Hoe kunnen jullie je dan het hoofd
breken over een gevonden lok schapenwol, - terwijl je geen acht slaat op het
levende schaap?!
27. De ervaren Zaaier heeft een
heerlijk zaadje in je gestrooid; maar wanneer je dat vertrapt, zullen weinig
twijgen het daglicht aanschouwen!
28. Je weet immers allemaal dat het
zaadje rust moet hebben in de aarde, wil het ontkiemen en vrucht dragen en
zodoende gedijen en zegen brengen! Waarom wil je dan jullie zaadkorrel geen
rust gunnen in plaats van het met de doffe scherpte van je verstand te
vertrappen?!
29. Niet alleen voor degenen die daar
buiten zijn is de storm gaan liggen, maar ook voor jullie! Ja wij zijn
allemaal gered! Overdenk daarom in plaats van je hoofd te breken liever in je
hart, wie ons heeft gered en dank Hem voor een dergelijk groot erbarmen, dan
zal het zeker eerder licht in je worden dan door je gepieker!
30. Vraag je niet af wie die vreemdeling
is, omdat nog geen van jullie Hem kent, maar schenk liever daarvoor in de
plaats in je hart aandacht aan Zijn heerlijke woord, opdat het spoedig zal
ontkiemen en opkomen! En als je dan bij daglicht de vrucht zult zien, zal het
zeker makkelijker voor je zijn aan de vrucht de vreemde, heerlijke Zaaier te
herkennen dan dat jullie met je in duisternis gehulde hoofden reeds het
daglicht willen aanschouwen of misschien wanen het reeds te zien!
31. Ofschoon de vrouw niet zal
onderrichten, is de moeder echter gerechtigd haar dwaze kinderen terecht te wijzen
als zij dwaasheden bij hen bemerkt. Begrijp dat goed! Keer in in jullie harten
en zoek daar licht voor je duisternis en zwijg! Amen."
32. Deze woorden van Eva nam het
vijftal zeer ter harte, zodat zij ook onmiddellijk dankbaar deden wat Eva
vanuit haar moederliefde zeer terecht van hen verlangde.
33. Wat deed het zestal buiten
intussen? In welke staat vonden zij bij het naar buiten treden de aarde en de
kinderen daar op de grond?
34. Nog doorkruisten duizend
bliksemschichten de gloeiende wolken; rondom hen heerste in nog honderd
vulkanen de grootste activiteit; de zee was mijlen en mijlen ver teruggeweken;
hier en daar brandden nog door de bliksem in brand gestoken bossen; dof rolde
nog de donder; niet zelden sloeg een bliksemflits nog geweldig krakend in de
nog hevig bevende aarde en het gehuil van de nu reeds ver verwijderde woudbewoners
weerklonk nog huiveringwekkend uit de diepten!
35. Zo was het buiten nog gesteld. En
duizenden en nog eens duizenden kinderen lagen daarbij in grote kringen om de
woning van Adam en prezen God voor de redding; en bevende moeders haalden
huilend hun kleine kinderen, die niet zelden meehuilden, naar zich toe; reeds
sliepen enigen, moe van de verschrikkingen op de schoot van hun snikkende moeders
in.
36. En het zestal ging rond en bekeek
alles en troostte de terneergedrukte harten van de vaders en moeders.
Hoofdstuk
163
Seths
wonderbaarlijke kracht brengt de vuurstorm tot bedaren.
Kaeams
zoeken en vermoeden; zijn liefde tot Abedam, de hoge
(29 nov.
1841)
1. Nadat de zes die buiten de woning
rondgingen, vele bedroefden hadden bemoedigd, zei Abedam, de hoge, tegen Seth:
2. "Beste Seth! De tijd van de
beproeving is afgelopen. Deze vuurstorm, die diende om de aarde overeenkomstig
de goede ordening te versterken, is uitgewoed en daarom kun je hem nu door de
aan jou verleende macht bevelen geheel te gaan liggen en stil te zijn en dat de
hemel ook dadelijk zal opklaren. Laat alleen de verder gelegen ons omringende
bergen die nog branden hun noodzakelijke en geheel onschadelijke werkzaamheid
voortzetten! Amen."
3. En Seth viel voor Abedam neer en
prees en dankte Hem; toen stond hij weer op en zei met een zeer bewogen hart,
terwijl hij zijn armen wijd uitstrekte:
4. "0 heilige Vader, Heer en
Schepper van alle dingen, zoals het eeuwig was en eeuwig zal zijn, laat ook nu
Uw heilige wil geschieden; en aldus geschiede ook hier alles in Uw naam, nu en
altijd! Amen."
5. En nauwelijks had Seth het amen
uitgesproken of aan de gehele hemel was geen wolkje meer te bekennen, behalve
de nog nauwelijks zichtbare rookzuilen van de aan de uiterste rand van de verre
horizon nog voort brandende bergen. De hemel zag er als opnieuw geschapen uit,
prachtig versierd met de mooiste sterrengroepen en alles wat maar leefde en
ademde verheugde zich over de weer herstelde rust en orde.
6. En toen nu alles zo was geregeld en
reeds een verkoelende en iedere wond in de natuur genezende dauw uit de hemel
neerdaalde en zacht waaiende winden het geknikte gras oprichtten, zei Abedam
tegen zijn metgezellen:
7. "De rust is hersteld, de aarde
heeft weer vrede. Laat ons daarom het volk opdragen naar hun woningen te gaan,
opdat het daar de nodige natuurlijke rust kan nemen; en laten wij daarna ook
weer in onze woning terugkeren en hen opbeuren die daar met verlangen op ons
wachten!"
8. Hierop begaven zij zich naar de
verschillende plaatsen waar de om de woning van Adam gelegerde kinderen zich
bevonden en deelden hen mede dat het nu de juiste tijd was om naar huis terug
te keren en niet te vrezen, omdat al de gedrochten allang weer naar de diepste
delen van het woud gesneld waren. En bovendien zou iedereen in zijn woning
zoveel licht aantreffen dat het met behulp daarvan makkelijk zou zijn iedere
hoek van de woning te doorzoeken om zich daardoor ook ervan te overtuigen dat
de machtige, grote Vader nooit zo ver van Zijn kinderen verwijderd is als zij
in hun dwaasheid niet zelden meenden vanwege hun bovenmatig blinde geloof.
9. En nadat zij zich van de rust en
hun bevrijding zouden hebben overtuigd, konden zij dan God de vereiste dank
betonen en zich onbekommerd aan de natuurlijke rust overgeven.
10. Toen dat overal werd verkondigd,
stonden allen dadelijk op en snelden naar hun woningen. Enige van de oudsten
begaven zich echter naar het zestal, vielen ter aarde en dankten met een
berouwvol hart de vaderen en door hen ook God. Nadat zij weer opgestaan waren,
vatte een van hen, die een tiende zoon was van Seth, moed en vroeg aan hem:
11. "O vader, hoe kreeg je het
gedaan dat alle elementen zo snel aan je woord moesten gehoorzamen? Zo'n macht
heb ik nog nooit bij je waargenomen!
12. Waarlijk, daar moet meer dan jij
alleen bij betrokken zijn! O zeg het me, opdat ook wij weten hoe zoiets voor
een mens mogelijk is!"
13. En Seth zei tegen de vrager:
"Lieve zoon Kaeam, jij ziet goed in wat voor een mens mogelijk of onmogelijk
is; maar ondanks dat zul je vandaag nog niet begrijpen, hoe voor een mens in
God en door God toch vele dingen mogelijk zijn. Maar verheug je op de dag van
morgen, dan zal jullie allen een groot licht getoond worden! In dit licht
zullen alle hoeken van je hart volledig worden verlicht en je zult dan de
mogelijkheid van dergelijke voorvallen volkomen helder en duidelijk inzien!
14. Keer voor vandaag met een gerust
en dankbaar hart terug naar je gereinigde en goed verlichte woningen en zorg
in de naam van de Heer voor een gezonde, zorgeloze rust voor het welzijn van je
natuurlijke leven! Amen."
15. Hierop zei de hoge Abedam ook
amen, maar Hij voegde het volgende er nog aan toe: "Wanneer jullie de
drempel van je woningen overschrijden en ze goed verlicht en gereinigd van
elk ongemak zult aantreffen, denk dan eens na over het verschil tussen hetgeen
voor God en hetgeen voor de mens mogelijk is!
16. En heb je dat ingezien, vergelijk
daarna je hart met je woning zoals die nog tot voor kort was en hoe hij nu is,
dan zullen jullie de schellen van de ogen vallen en daaruit zul je weldra
opmaken en gewaarworden Wie er vandaag bij het verdrijven van het onweer heeft
meegewerkt! Amen."
17. Kaeam dankte voor deze hoogst
wijze les en zei vervolgens: "O jij, wiens woorden nu als een ademtocht
vol leven mijn hele wezen vervullen, wil je mij dan niet toestaan dat wanneer
ik de mijnen naar de woonstee, die mij al zo lang tot rustplaats dient, zal
hebben begeleid, ik onmiddellijk hier weer terugkeer, alleen maar om in jouw
mij zo uitzonderlijk weldoende aanwezigheid, al zij het ook buiten de woning
van Adam, de nacht door te brengen?"
18. En de hoge Abedam antwoordde hem:
"Kaeam, doe wat de liefde in je hart jou voorschrijft! Maar als je het
volste vertrouwen hebt en je in jezelf weet dat hier meer is dan in jouw
woning, leg dan al je zorgen opzij en volg ons meteen in Adam’s woning; daarin
is voldoende plaats!"
19. En Kaeam antwoordde hoogst
verheugd: "O jij heerlijke! Hoe lieflijk is je woord! Wie kan dat
weerstaan, wanneer hij het hoort?!
20. Zie, al mijn zorgen liggen al
onder mijn voeten op de aardbodem! Waarlijk, als ik honderd woningen en duizend
kinderen bij honderd vrouwen zou bezitten, zou ik ze uit liefde tot jullie en in het bijzonder tot jou,
heerlijke leraar, even makkelijk en even vlug verlaten en je volgen, dan nu ik
er één bezit!
21. Want zie, ik geloof dat de heilige
zorgzaamheid van Degene aan wie de elementen gehoorzamen en die voor de gehele
aarde zorgt, mijn arme woonstee wel niet zal vergeten! En daarom volg ik, als
je dat wilt, je onbezorgd tot aan het einde van de wereld. Amen."
(1
dec. 1841)
1. Toen nu de overige vier niet goed
konden volgen wat Kaeam van plan was te doen - omdat zij op enige afstand en
vanwege het geluid van het naar huis trekkende volk van het wederzijdse gesprek
niet veel begrepen hadden -, traden zij nader en vroegen hem ernaar.
2. Maar Kaeam antwoordde hen:
"Over hetgeen jullie mij vragen, antwoord ik je dat ik bij hem blijf, die
ons heeft gered; je kunt hetzelfde doen, als je dat wild"
3. Maar de anderen vroegen wederom
aan Kaeam, wat er dan wel met zijn vrouwen kinderen en nog andere dingen zou
gebeuren.
4. En nogmaals antwoordde Kaeam hen:
"Daardoor,
dat ik blijf, heb ik alles al gedaan!
Hij, die
vandaag de aarde niet verbeurde
en de band
met de hemel niet verscheurde
zal toch
zeker wel tot morgen
voor mijn
arme hutje zorgen!
5. Laat de
zorgen ook jullie niet drukken,
d' aarde
ligt toch niet in stukken;
beter is
het stap na stap te volgen,
die in 't
heilig centrum is verborgen,
dan in zijn
hut te liggen rusten,
toegevend
aan der traagheid lusten.
6. Wat voor
nut biedt mij mijn hut
als die Ene
haar niet beschut!
Wat Hij die
ons bemint, doet bovenmate,
kan door
ons worden nagelaten!
En, volg ik
Hem, door 't Betere bewogen,
O, dat ook
jullie de liefde volgen mogen!"
7. Maar de anderen begrepen niet wat
Kaeam hen onthulde en nog eens vroegen zij hem wat hij met die woorden
bedoelde.
8. Hij antwoordde hen:
"Wie
niet ontbranden laat het harte,
als hij de
Vader heeft gevonden,
die is niet
zondermeer bij machte
te zien Wié
hem het leven heeft gezonden!
Daarom kun
je van hier vertrekken.
Ga slapen
tot men je zal wekken.
Doorvors
niet wat je nog niet kunt:
het
ontdekken van ons Middelpunt.
Amen".
9. Al spoedig wendde Abedam, de hoge,
Zich tot het viertal en zei tegen hen: "Wie begrijpt wat hij niet ziet en
verstaat wat hij niet hoort?!
10. Als de blinde of iemand met zijn
ogen dicht reeds op klaarlichte dag niets ziet, hoe zal het hem dan wel 's
nachts vergaan?! En als iemands oor doof is voor de donder, hoe zou hij dan wel
het zachte waaien van de liefde kunnen verstaan?!
11. Ik zeg je dit: hij die de opgaande
zon niet op het eerste gezicht herkent, die heeft een geweldig ooggebrek! En
wie niet door de luide donder wordt gewekt, is zeker vast in slaap!
12. Trek dan ook maar rustig en
welgemoed naar je woningen en slaap daar maar eens heel goed uit; vergeet
alleen niet morgen op de juiste tijd wakker te worden! Amen."
13. Maar toen het viertal deze woorden
van Abedam had gehoord, werden zij bang en een van hen vroeg aan Abedam:
"Wie ben je dan wel dat ons hart bij de klank van je woorden zo geweldig
beefde? Wat verbindt ons met jou?"
14. "Wie Ik ben? - Ik ben die Ik
ben; maar jullie hebben nog zeer weinig met Mij te doen gehad!
15. Indien Ik van oudsher zo weinig
met jullie van doen had gehad als jullie met Mij, waarlijk, dan zou je nog
weinig brood hebben verorberd!
16. Begrijp dat en begeef je ter rus
te! Amen."
17. Omdat Abedam hen daarmee zo kort
afgescheept had, wendden zij zich nog tot Seth en vroegen hem wat er met deze
vreemdeling aan de hand was; want Zijn woorden klonken zo zonderling en hadden
tot nu toe een zeer vreemde uitwerking op hun gemoed.
18. Maar Seth antwoordde hen:
"Heb je dan eerder niet gehoord wat de vreemdeling tegen je heeft gezegd:
indien een blinde of iemand met zijn ogen dicht reeds op klaarlichte dag niets
ziet, hoe zal het hem dan wel 's nachts vergaan?!
19. Het innerlijk oog van jullie harten is nog volslagen blind, daarom zie je
de helderste zon aan de horizon_
van al het leven niet; ga daarom naar
huis, slaap daar je dwaasheid uit en kom morgen met een nuchtere geest naar ons
toe! Amen."
20. Daar dit viertal nu inzag dat zij
met al hun gevraag geen haarbreed verder kwamen, dankten zij de vaderen en
gingen, verdiept in allerlei gedachten, naar hun woonsteden toe, die naar onze
huidige maatstaf gerekend hier vandaan zo' n halfuur gaans in de richting van
de middag waren verwijderd.
21. Onderweg vroeg de een de andere
wat hij vond van de vreemdeling die zich bij de hoofdstamvaderen ophield.
22. Eén van hen, Kuramech genaamd,
antwoordde en zei: "Verlang je het te horen, kun je het horen en wil je
het horen?! - Maar wat raar is, blijft raar; wij zijn, zoals wij niet zouden
moeten zijn, denken zonder gedachten, kijken zonder licht, vragen zonder mond,
hebben geen vaste grond!
23. Eens vond ik een holle boom en
kroop in zijn grote holte. Daar was het uitgestorven. Ik zag niets anders dan
verrotte, onwelriekende vermolming, maar het leven van de boom vond ik niet en
toch zag hij er van buiten levend uit! Hij zat vol bladeren; of hij ook
vruchten had weet ik niet, want vanwege zijn hoogte kon ik dat niet goed zien.
24. Zo zag ik eens een grote vogel in
de lucht vliegen. Het was een adelaar. Hij bootste het geluid van kleine
vogeltjes na. De vogeltjes vlogen op, omdat zij een soortgenoot meenden te
herkennen; maar wat schoten zij geschrokken terug toen zij de machtige adelaar
in zicht kregen! Het gezang leek weliswaar op dat van de vogeltjes, maar het
klonk machtiger en galmde verder langs de huiveringwekkende hoogten. Ik werd
bevreesd en bang, toen dat geluid tot mijn oren doordrong!
25. Eens op een nacht heb ik het
geluid van een machtige storm gehoord; maar de bladeren van de bomen bleven
onberoerd en ik dacht: 'Wat is het wat daar ruist, een geraas tijdens volkomen
windstilte?!'
26 Spoedig verstomde het en er volgde
geen wind. Een machtig ruisen - en geen wind; wat zijn er toch wonderbaarlijke
dingen!
27 En zo zag ik ook eens vanaf een
hoge rotswand, hoe een heel zware, grauwe wolk zich uit de zee losmaakte. Deze
steeg steeds verder op tot aan de hoge rotsrand. Ik wilde alleen maar zien
waaruit die wolk bestond; maar spoedig voer er een huivering door mij heen.
Want hoe dichterbij deze somber aan kwam rollen, des te onheilspellender werd
de diepte.
Daarom,
zoals jullie zult begrijpen, neem ik aan,
verdween ik
zo snel mogelijk van die wand vandaan
Ik ben in
de richting van mijn hut gevloden
waar d'
oude rust mij werd geboden.
28. Moet ik
verder nog van iets gewagen,
laat de
tijd de nevels dan verjagen!
En laten we
onze hoofden niet breken,
noch ons in
wespennesten steken.
Bergen zijn
krom
en wij zijn
dom.
Wat kunnen
wij elkaar vertellen
als we
elkaar zulke domme vragen stellen?
Wat anders
dan hem onze eigen nood klagen,
dié onze
domheid zal moeten verdragen!
Ik wil derhalve
nog slechts zwijgen
en
stillekens naar mijn hutje stijgen
om daar in
de vreugde van stille hoop
mij ter
ruste te leggen; en de loop
29. te
laten aan jullie verdere vragen.
De
morgenzon zal niet versagen,
haar
stralen zullen je verkonden:
jullie zijn
allen nog vol zonden!
Waarom zou
je niet gaan rusten
in plaats
van je energie te verprutsen?
Kunnen dan
wel je beide ogen
de stralen
van de zon goed gedogen?
30. Doe jij
dan maar naar jouw believen.
Mijn tong
zal je niet langer grieven.
Morgen zal
men dan wel merken
wat in de
nacht je kon bewerken!
31. Zonnen
zul je niet laten ontstaan;
langzaam
zal de nacht vergaan.
Morgen zal
men dan wel merken
wat je in
de nacht wist uit te werken!
Amen."
32. En met deze woorden verliet
Kuramech hen en ging snel naar zijn woning om te rusten, terwijl de drie
anderen op de grond gingen liggen en met allerlei vragen de slaap verdreven.
33. Maar toen Kuramech zijn woonstee
binnenkwam en zijn vrouw en kinderen vervuld van verbazing aantrof omdat hun
woning van binnen zo helder verlicht was, vielen hem de woorden van de
vreemdeling in en hij begon in zichzelf in te keren en onderkende geleidelijk
aan steeds meer en meer dat de vreemdeling geen vreemde was, maar Eén, die
overal thuis is!
34. En zo begon hij Hem te loven en
loofde hij Hem tot de nodige slaap zijn steeds lofsprekende tong verlamde.
Hoofdstuk
165
Abedam,
de hoge, en de vijf zoekenden naar het licht.
Niet
onderzoeken, maar liefhebben voert tot leven
(2 dec.
1841)
1. Gelijktijdig met de vier eerder
genoemden, bereikte het overgebleven zevental de woning van Adam, trad binnen
en vond daar het vijftal welgemoed bij moeder Eva.
2. Toen zij de woonstee binnenkwamen
stapte Abedam onmiddellijk op het vijftal af en zei tegen hen: "Zeg Mij nu
wat je hebt gevonden gedurende de tijd dat wij afwezig waren! En wat voor
uitwerking heeft Mijn woord op jullie gehad? Heeft het je vernieuwd of zijn
jullie bij je oude zienswijze gebleven? Zeg Mij dat nu vanuit je hart!"
3. En als eerste sprak Enos over
zichzelf: "Ik heb in mij een licht gezien; dat was krachtig en lichtte
geweldig op. Ik wilde weten waar het vandaan kwam en zie, het licht ging uit en
ik zag het binnenste van mijn lichaam niet meer!
4. Daarop vroeg ik aan mijn hart waar
het licht zich verborg. En mijn hart bleef zwijgen en ik vroeg het voor de
tweede en voor de derde maal en wederom bleef het stom en tot nu toe is het
stom gebleven!
5. Zie, dat was alles wat ik heb
gevonden! Een zwijgend hart, dat is alles - samen met het gedoofde licht!"
6. En Abedam antwoordde hem: "Als je in plaats van te onderzoeken Diegene
lief had gehad die jou al eeuwig lief heeft gehad, zou je hart niet stom zijn
geworden, maar zou je daar het licht en het woord in hebben gevonden! Maar jij
wilde alleen maar weten, - en zie, het weten is voor het leven wat de geur van
verrotting is voor het licht! Door deze walm doof je het leven en daarmee ook
zijn licht in je hart, daarom werd het duister in je en werd je hart stom!
7. Zo zal het nog zeer velen vergaan
op de aarde! Wie echter zal zijn zoals jij, voor hem zal het moeilijk zijn weer
het leven en zijn licht te verkrijgen!
8. Maar wil je leven, houd dan op met
je onderzoek om te weten, vul echter daarvoor in de plaats je hart met liefde,
dan zul je met het terugwinnen van het leven ook het licht in voldoende mate
erbij krijgen!
9. Als alle mensen hun kennis zouden
bijeenbrengen, zouden zij daardoor God ook maar een haar beter leren kennen?!
10. Wat voor verschil is er tussen
iemand die de wetten bestudeert en iemand die deze in acht neemt?
11. Wordt de studerende niet
doodgeslagen door de wirwar van de wetten - en komt degene die de wetten in
acht neemt niet juist door die wetten tot leven?!
12. Je zou tegen Mij kunnen zeggen:
"Maar moet men van tevoren dan niet de wet in zijn weten opnemen, voor het
mogelijk wordt deze in acht te nemen?!'
13. Ik zeg je, je hebt voor een deel
gelijk; maar, om je tot het ware licht te leiden, wil Ik je een gelijkenis
geven en jijzelf zult daartoe dienen en dan oordelen:
14. Stel, dat jij twee dienaren zou
hebben die je dienden: de ene zou zich, als je hem werk op zou dragen, over de
hem gegeven opdracht op wetenschappelijke wijze het hoofd breken en zou de hele
dag niets anders doen dan bestuderen wat je opdracht wel zou betekenen en wat
erin verborgen zou zijn.
15. Maar de andere wil er niet veel
over nadenken, maar beginnen en uit liefde tot jou meteen je wil in de daad
omzetten.
16. Zeg me eens, welke van de beide
dienaren zul je houden en inwijden in veel van de geheimen en wensen van je hart?
17. De wetenschappelijke onderzoeker
van je wil zeker niet, maar wel degene die altijd jouw wil zou doen!
18. Meen je nu dat het bij God anders
is? O neen, zeg Ik je, bij God is het juist net zo, want die waardeert ook geen
onderzoekende, maar altijd alleen maar een uit liefde werkzame geest!
19. Doe jij nu ook zo, dan zul je
leven en zul je in één minuut meer van de grote Heer en Vader ervaren dan met
al je wijsbegeerte in duizend jaar!
20. Sluit dit in je hart en handel ernaar!
Amen."
21. Verder zei Abedam tegen Kenan:
"Toon ook jij Mij je hart! Wat heb je gevonden?" 22. En Kenan
antwoordde: "Waarlijk, ook mij verging het niet beter dan vader Enos! Ook
voor mijn ogen vlogen dingen voorbij die er uitzagen als geweldige lichtende
bliksems; maar ik kon ze niet volgen. Te snel verzonken zij achter de verre
horizon en alras bedekte de dichtste duisternis de aardbol. Ik moest daarop
met grote angst bemerken hoe ontoereikend menselijke krachten zijn en hoe veel
te langzaam om een voorbijtrekkend licht in te halen!
23. Maar mijn hart vragen betekent zo
veel als een steen ondervragen! Wie kan weten wat daarin verborgen is? Mij
geeft het geen antwoord!
24. Ik was immers wel aanwezig toen
Emmanuël Abba ons heeft gezegend; maar Zijn zegen moet bij mij evenals mijn
vroeger aanschouwde licht voorbij zijn getrokken, zonder meer dan alleen mijn
ogen aangeraakt te hebben!"
25. En Abedam antwoordde hem:
"Zoals het jou vergaat, zo zal het eens zeer velen en deze velen heel lang
vergaan, omdat ook zij in de wereldse wijsheid de dood zullen vinden. Hun
harten zullen tot steen worden. Hebzucht zal het gevolg zijn. Deze zal nijd,
inhaligheid en doodslag met zich meebrengen, en de gierige zal men in zijn
steeds ten eigen bate aangewende spaarzaamheid een held van de deugd noemen.
Dan zal grote armoede veler lot zijn en de dood het lot van nog meerderen!
26. Maar wil je leven, doe dan hetgeen
Ik Enos heb aangeraden! Amen."
27. En verder vroeg Abedam aan
Mahalaleël: "Wat heb jij dan wel in je gevonden? Deel het Mij mee!"
28. En Mahalaleël antwoordde:
"Waarlijk, mij verging het nog slechter dan mijn vaderen! Zij hebben tenminste
nog een licht gezien, - ik echter niets anders dan overal nacht, ja niets dan
een koude nacht!
29. Ik ben door en door dor en leeg. Waar ik mijzelf ook maar beklopte,
klonk het hol en leeg. En toen ik naar de hemel opkeek, zag ik dat deze van
brons was en geen straal van ook maar de allergeringste hoop op een meer
lichtend leven, doorliet.
30. Ik weende over de grote armoede
in mijn eigen hart; maar het hete zand van mijn woestijn verslond ook de tranen
en nu kan ik ook niet meer huilen en lijk geheel en al op een steen.
31. Zie, dat heb ik gevonden en
onderga het thans nog zo op een kleine verlichting na, die ik nu in Uw
nabijheid bespeur!"
32. En Abedam antwoordde hem:
"Zoals het jou nu vergaat, zal het eens in de allerlaatste tijd
onnoemelijk velen vergaan!
33. Maar jij hebt geluk dat je de
grote benauwdheid in jezelf onderkent; want een dergelijke erkennen is ook een
groot licht. Die anderen die later komen zullen hun dood echter niet herkennen.
Als een dode boomstam, afgestorven in het woud, zal de worm binnen in hen ze
stuk knagen en zij zullen niet merken wie hen tot eeuwig vernietigd stof stuk
knaagt!
34. Zij zullen zoveel ertsen uit de
bergen graven dat zij metalen wegen zullen maken; maar over deze vaste en
rechte wegen zullen weinigen, ja bijzonder weinigen wandelen die zouden
willen zijn zoals jij nu bent. Mocht er ergens ook nog een levende uit vele duizenden
opstaan, dan zal die het zelfs in die korte tijd hard te verduren krijgen onder
de doden!
35. Maar zij die zullen zijn zoals jij
nu bent, zullen de levenden slechts in zoverre herkennen als jij Mij nu herkent.
En vele woorden des levens zullen dan niet zoveel uitwerking op hen hebben als
nu één woord op jou.
36. Maar van deze drie ben jij de
gelukkigste in je spaarzame licht; want jij zult spoedig een goede boodschap
krijgen!
37. Handel jij ook zoals Ik Enos heb
aangeraden, dan zul je volop leven en licht hebben! Amen."
Hoe de
ware liefde tot God zal moeten zijn
(3 dec.
1841)
1. En Abedam vroeg verder aan Jared:
"Jared, wil jij Mij ook, evenals de vaderen, vertellen wat je daarnet gedurende
de tijd dat wij afwezig waren, in je hebt gevonden?"
2. En Jared antwoordde: "Zie, ik
wist dat er weinig of niets te vinden zou zijn; daarom zocht ik ook niet, maar
deed mij voor en na die uitgestane angsten gedurende het noodweer al dromend
te goed aan allerlei dingen. Zo stelde ik mij de hoogst aangename toestand voor
dat Asmahaël zou zijn gebleven en bij mij zou hebben gewoond. 0, hoe verzaligd
zou ik dan geweest zijn!
3. Wederom droomde ik: als Hij daarna
als Emmanuël Abba maar tenminste tot aan deze storm bij ons zou zijn gebleven,
- wat zouden wij allen Hem dan jubelend tegemoet gekomen zijn!
4. Vervolgens kwam het mij in mijn
droom voor, als zou Emmanuël Abba opzettelijk deze storm over ons hebben laten
komen om onze liefde tot en ons vertrouwen in Hem van onze kant zelf te
beproeven. En wederom droomde ik: wie weet, misschien is juist in deze storm
Emmanuël in ons midden en wel in de storm zelf?!
5. En zo vormde ik droom na droom.
Weliswaar wilde er nergens licht tot mij komen, - maar het werd mij wel lichter
en behaaglijker om het hart.
6. Want ik dacht bij mijzelf: wanneer
ik van Hem, die mijn hart zo vurig liefhebbend heeft omvat, alleen maar kan
dromen zoals een jonge vrijer van zijn pas uitverkoren bruid droomt, dan is dat
immers toch al een grote genade, die ik niet in het minste waard ben!
7. En zie, zodoende schiep ik mij de
ene zaligheid na de andere en droomde ik mij van de ene overgelukkige toestand
in de andere! En dat is dan ook alles wat ik gevonden heb! Wat zou ik ook anders
hebben moeten zoeken en vinden dan alleen datgene wat de Geliefde van mijn
liefde mij gaf en ik voeg daar nog aan toe dat ik ook waarlijk niets anders zou
willen zoeken en vinden! Maar ik geloof ook stellig dat Emmanuël mij eens met
deze mij altijd buitengewoon gelukkig makende bevinding, wanneer ik volgens
Zijn leer deze aarde zal moeten verlaten, niet zonder genade zal aanzien!
8. Daarom wil ik mij steeds verheugen
over mijn God, mijn Emmanuël, mijn liefdevolle Abba!
9. Zie, lieve, vreemde man zoals reeds
gezegd bestaat hieruit mijn onvergankelijke bevinding!"
10. Bij deze bekentenis van Jared
hield Abedam Zijn hand voor Zijn ogen en verborg voor hem een traan. Pas na een
lange pauze haalde Hij Zijn hand voor Zijn ogen weg en zei tenslotte tegen Jared:
11. "Jared, sta op en kom bij
Mij! Want van nu af aan zal het niet meer nodig zijn dat je droomt over
Emmanuël, die je zo liefhebt en die je altijd lief hebt gehad; daarom heeft
Asmahaël zich ook reeds bij monde van de vaderen voorgenomen bij jou te komen
wonen. Ja, je zult niet meer van Hem dromen, maar je zult Hem altijd levend
onder het dak van je huis hebben!
12. Jared, kom hierheen en wees niet
bang; want zie, jouw Emmanuël, jouw Abba, jouw Vader strekt hier Zijn armen
naar je uit!
13. Zie, Ik wil een hemel bouwen, -
die de hoogste zal zijn van alle hemelen; maar daarin zal niemand toegelaten
worden die Mij daar niet met deze bevinding tegemoet zal komen waarmee jij Mij
in stilte altijd tegemoet kwam, evenals nu!
14. O jij Mijn Jared! Zie Henoch, Methusalah
en Lamech, jullie allen wonen onder één dak! De liefde scheidde je niet van
elkaar en dus Mij ook niet van jullie; en dus wil Ik ook bij jullie en al je
nakomelingen verblijven. Tot aan het einde van alle tijden zullen de
nakomelingen van jouw stam daaraan goed te herkennen zijn, dat Ik altijd bij
hen Mijn intrek zal nemen!
15. Zie jullie allen, zo is het met de
juiste liefde gesteld: in stilte verdragend en niets anders zoekend dan alleen
het voorwerp dat het hart bemint. En heeft het hart dat gevonden, dan is het
gelukkig, bovenmate gelukkig, - al heeft het de geliefde ook niet voor ogen,
maar des te meer in het hart!
16. Wanneer de geliefde het stille,
lijdzame verlangen van de liefhebbende ziet, omdat hij vervuld is van deemoed
en het nauwelijks waagt naar de geliefde op te zien, - waarlijk, die is het
wiens liefde overeenkomt met de liefde van Diegene die hij bemint en die hem
reeds beminde nog voor hij bestond!
17. Wie zal doen wat Ik Enos aangeraden
heb, die zal leven; maar wonen zal Ik alleen in de huizen van Jared!
Amen."
18. En tenslotte wendde Abedam zich
nog tot Methusalah en vroeg ook hem: "Methusalah, jij weet nu wie met jou
spreekt; maar daarom moet je er niet voor terugschrikken Mij ook jouw bevinding
mee te delen. En doe dat dus, als je het wilt!"
19. En Methusalah door overweldigende
eerbied gegrepen, zei tenslotte met sidderende stem: "0 Heer en Vader, U
die alle harten doorziet en ons innerlijk onderzoekt, hoe kunt U mij dat
vragen, die niets is ten opzichte van U?!
20. Zie, ik ken mijzelf niet; maar U
kent mij door en door! Indien ik nu voor U zou willen spreken, zou het
makkelijk kunnen gebeuren dat mij, onwetende, een onwaarheid over de lippen zou
komen!
21. Hoe zou ik dan voor U komen te
staan, Gij heilige Vader?! - Oordeel daarom over mij hoe U mij hebt bevonden;
maar blijf genadig en barmhartig voor mij!"
22. En Abedam antwoordde hem:
"Methusalah, wat je gezegd hebt, heb je ook gevonden; die jij hebt gevonden
staat voor je! Ik zeg je, je woont ook in Jareds woonstee en daarin woon je met
Mij dus onder één dak!
23. Zo moeten allen zoeken; onder dat
dak zullen allen wonen! Degenen die zo zullen zoeken, zullen ook vinden
evenals jij!
24. Daar je Mij ook een rechter
noemde, zul je het langst op aarde leven; want zie, Ik ben weliswaar een
rechter voor alle schepselen, - maar de kinderen zullen hun Vader geen rechter
noemen! Voorts zullen echter al diegenen worden gericht die de Vader als
rechter zullen aanroepen! Het lange aardse leven zij voor jou dus een kleine
gift van de rechter, opdat je voldoende de tijd zult hebben, jouw rechter weer
als Vader te waarderen! Amen.
25. En nu, kinderen, het is niet ver
meer van middernacht; je lichaam heeft rust nodig, laten we ons daarom ter rus
te begeven!
26. Aan jou, Mijn geliefde Jared,
staat het vrij te kiezen of je hier bij Mij wilt blijven of dat Ik met jou naar
je woonstee trek en bij jou verblijf!"
27. En Jared antwoordde: "0
Vader, Gij lieve Vader, laat nu zoals altijd Uw heilige wil geschieden!
28. Bij U is het overal goed vertoeven
en mijn woonstee is overal waar U bent; maar niemand moet door mij tekort
worden gedaan! Uw heilige wil geschiede! Amen."
29. En Abedam antwoordde hem:
"Ja, je hebt juist gesproken; en daarom blijf jij bij Mij! Amen."
30. En zo begaven allen zich met
harten vol dank en liefde ter ruste.
(4
dec. 1841)
1. En zo rustten ze allemaal tot een
uur voor zonsopgang. Slechts de Ene rustte niet, omdat Hij geen rust behoeft
doordat Hijzelf zowel de diepste rust als de grootste bedrijvigheid is.
2. Deze Ene - hier Abedam, de hoge,
genoemd - was bijgevolg ook de eerste die op de been was en Hij wekte hier ook
lichamelijk alle kinderen uit hun slaap. Eén enkele roep volstond: "Word
wakker en sta op!" En allen ontwaakten dadelijk en stonden op, gingen
toen meteen de woning uit en wasten hun voeten, hun handen, dan hun
geslachtsdelen, dan hun borst en dan tenslotte hun gezicht; want een dergelijke
wasbeurt was reeds van oudsher een dagelijks gebruik bij de kinderen.
3. Toen zij zich nu, op Eva na, hadden
gewassen - want de vrouwen wasten zich pas na de mannen en aan een andere bron
-, namen zij olie en zalfden daarmee hun hoofd. En pas na de zalving hieven
zij de morgendankzegging aan tot de nu aanwezige hoge Abedam en die klonk als
volgt:
4. "O liefdevolle, heilige Vader,
wij danken U, wij beminnen U, wij loven U! Hoe onuitsprekelijk goed bent U, o
heilige Vader! U zij alle eer, alle lof, alle prijs, alle dank, alle liefde,
alle roem en alle aanbidding!
5. Onthoud Uw erbarmen, Uw heilige
liefde en Uw heilige genade niet aan ons die zich Uw kinderen noemen, maar
eigenlijk slechts louter zondaren zijn! Zegen ons, raak ons aan en leid ons,
scherp onze zintuigen en verteder onze harten, opdat die lieflijk mogen zijn
als honing en was, en verruim onze enge borst, opdat zij steeds hoe langer hoe
meer de ware liefde vanuit U, o heilige Vader op zal kunnen nemen!
6. Geef ons ook de zegen, opdat wij daardoor
in staat zullen zijn vandaag Uw heilige sabbat op een alleen U welgevallige
wijze, te vieren! En indien U, heilige Vader, in ons nog zeer vele en grote
smetten zult ontdekken en nu zeker reeds ontdekt, zoals U die reeds van
eeuwigheid her ontdekt hebt, tuchtig ons dan in Uw liefde, erbarmen en genade
en maak dat wij in staat zijn U met meer waardigheid 'Vader' te noemen en U
dan met een reiner hart lief te hebben en met een reinere tong te prijzen!
7. O Gij goede, lieve Vader, wees en
blijf voor ons eeuwig dezelfde heilige, lieve, goede Vader, zoals U dat reeds
van eeuwigheid her voor ons was; maar niet alleen voor ons die hier aanwezig
zijn, maar voor al onze kinderen en wees het en blijf het ook eeuwig voor onze
laatste afstammelingen! Amen. Uw heilige wil geschiede, amen; Uw liefde,
erbarmen en genade, amen!"
8. En de hoge Abedam voegde er aan
toe: "Amen zeg ook Ik; amen volgens de liefde van jullie harten, amen
volgens alle werken daaruit! En Ik zeg eeuwig nergens amen, dan alleen in de zuivere
liefde!
9. Maar je moet niet bidden tot God,
die heilig, heilig, heilig is, maar alleen in de liefde tot de Vader; want voor
God zijn alle mensen een gruwel, - alleen voor de Vader zijn zij kinderen.
10. Gods heiligheid is onaantastbaar;
maar de liefde van de Vader daalt af naar de kinderen.
11. Gods toorn bereidt voor alle
dingen de eeuwige vernietiging; maar het erbarmen van de Vader laat ook zelfs
geen enkele droom ooit verloren gaan.
12. Vanuit God moet alles sterven;
maar dan komt het leven van de Vader over de doden. Wie God zoekt, die zal Hem
verliezen en zichzelf en zijn leven; want God laat Zich niet aantaken. En de
wijsheid van de mens die Hem zoekt, is voor Hem een gruwelijke, walgelijke
dwaasheid en voor de zoekende slechts onvermijdelijk dodelijk. Want met de
wijsheid raakt hij God aan; maar deze kan door geen geschapen wezen in wat voor
een gemoedstoestand dan ook, aangeraakt worden en daarbij zijn leven behouden.
13. Want God is een eeuwig, allerzuiverst,
maar ook het meest oneindig hevige vuur, dat nooit dooft; en als de Vader het
niet zou verzachten, dan zou het meteen alles voor eeuwig verwoesten. Daarom
moet iedereen God boven alles vrezen en de Vader boven alles liefhebben; want
de Vader is het allerzuiverste tegendeel van God.
14. En toch zou God niet God zijn
zonder de Vader, die de eeuwige liefde in God is; en de Vader zou geen Vader
zijn zonder God.
15. Zoals de Vader alle leven is in
God, zo is ook God alle kracht en macht in de Vader. Zonder de Vader zou God
Zichzelf niet uit kunnen drukken; want al het woord in Hem is de Vader. Maar de
Vader zou nooit Vader zijn zonder God; en zo zijn God en de Vader één!
16. Wie dus de Vader aanraakt met zijn
liefde raakt ook God aan. Maar wie dat wat van de Vader is vergeet en met zijn
wijsheid alleen de Godheid wil aanraken, hem zal de Vader niet aanzien; maar
het vuur van de Godheid zal hem aangrijpen en hem verscheuren en vernietigen
tot in het oneindige, zodat hij zichzelf in eeuwigheid nooit zal terugvinden.
En het zal dan ook niet gemakkelijk meer gebeuren, dat de Vader hem uit de hele
oneindigheid weer bijeen zal zoeken en hem vervolgens weer opnieuw zal vormen.
17. Waar de Vader is, daar is God ook.
Maar alleen de Vader openbaart Zich aan de kinderen; God echter kan Zich aan
niemand openbaren, behalve alleen door de Vader en dan openbaart, zoals nu,
de Vader de Godheid. Wie Mij dus hoort, ziet en bemint, die hoort, ziet en
bemint ook God. Wie wordt opgenomen door de Vader, die zal ook worden opgenomen
door God.
18. Wanneer een onwaardige de Vader
niet aan zal nemen, dan zal hij alleen in de handen van de richtende en
vernietigende Godheid vallen en er zal geen erbarming zijn, noch enigerlei
liefde en genade!
19. Vrees daarom de Godheid; want het
is verschrikkelijk om in Haar handen te vallen!
20. Maar heb de Vader lief! Houd vast
aan Zijn liefde en laat je altijd aanraken en leiden door de liefde van de
Vader, dan zul je eeuwig nooit de dood proeven, alleen maar de scheiding van
het lichaam, dat een vloek van de Godheid is, waarin het leven vanuit de Vader
voor de toorn van de Godheid wordt behoed door de beschermende liefde van de
Vader.
21. Uit de hand van God ontvang je de
vloek, - maar uit de hand van de Vader de zegen van de liefde en alle leven uit
haar. Houd je daarom eeuwig vast aan de liefde, dan zul je in de liefde
bestaan! Maar indien je je vasthoudt aan de wijsheid, dan zul je vergaan en
je zult voor eeuwig worden uitgewist door de geest van de Godheid!
22. Laat hetgeen nu gezegd is voor
jullie een grote gave voor de sabbatmorgen van de Vader zijn, wiens kinderen
jullie zijn en die je daarom meer liefheeft dan alles in de rijke oneindigheid!
Overdenk het in je hart en handel ernaar, dan zullen jullie leven en nooit in
handen van de Godheid vallen!
23. Seth, ga jij nu naar buiten waar
de zon reeds is opgegaan, en laat een rijkelijk ochtendmaal bereiden; want zie,
als de geest het zijne heeft ontvangen, dan moet hij ook goed zorgen voor het
lichaam! Roep ook het reeds lang buiten zingende drietal naar binnen. Zij komen
van middernacht en heten Jura, Bhusin en Ohorion. Ga en verzorg je zaken goed!
Amen."
(6
dec. 1841)
1. En Seth dankte in de hoogste
liefdesvreugde van zijn hart de hoge Abedam voor een dergelijke opdracht en
ging snel heen om de wil van de Heer te vervullen.
2. Nauwelijks buiten de woning
getreden, zag hij onmiddellijk daar niet ver vandaan het drietal uit het
middernachtelijke gebied staan. Hij riep hen bij hun naam en zij gaven meteen
gehoor aan zijn roep.
3. Toen zij bij hem kwamen, zei hij
tegen hen: "Luister, Iemand in de woning wil dat ook jullie naar binnen
zullen gaan; want Hij heeft allang van veraf en ook reeds dichtbij de woning,
nog voor ik naar buiten kwam, je loflied gehoord.
4. Ga daarom de woning binnen; want
ook voor jullie wacht een grote, onvoorstelbare zegen!"
5. En Jura vroeg aan Seth: "Broer
Seth, hoe moeten wij dat verstaan? Is misschien juist in deze nacht vol verschrikkingen
de verheven, boven alles machtige Emmanuël bij jullie gekomen? Want zie, dat
dachten wij allen toen de meest onverklaarbare - men kan wel zeggen -
wereldomvattende vuurstorm plotseling een einde nam!
6. Wij allen baden en riepen tot
Emmanuël om verlossing. En toen zij kwam en wel zo wonderlijk plotseling was
ook het eerste wat wij deden, Emmanuël daarvoor te danken.
7. Zeg ons daarom of het niet zo is en
was!" - En Seth antwoordde hen: "Hoe en of het zo is, broers, zullen
jullie spoedig in de woning vernemen! Maar ik heb haast omdat ik voor een goed
ochtendmaal moet zorgen, daarom kan en mag ik mij niet langer met je
inlaten."
8. En die drie waren tevreden met dit
antwoord en traden toen vervuld van de grootste eerbied de woning binnen, waar
zij zich meteen voor Adam en al de overigen voorover neerwierpen.
9. Adam beduidde hen onmiddellijk op
te staan en zei tegen hen: "Mijn geliefde kinderen, ik ben uitermate
verheugd jullie wel behouden bij mij te zien!
10. Ik heb mij deze nacht grote zorgen
om jullie allen gemaakt; dat kwam door de verschrikkelijk strijdende
elementen. Maar nog veel groter was mijn vertrouwen in de Heer, de meest
geliefde Vader van ons allen, die altijd heilig, heilig, heilig is en vervuld
van de grootste macht en kracht, hulp en redding; want wij waren allemaal aan
niets minder dan aan de grootste beproeving prijs gegeven en moesten een ware
vuurproef doorstaan. Mijn oude woonstee werd een behuizing voor de meest wilde
dieren. Slangen, hyena's, tijgers, leeuwen, wolven, beren en nog allerlei ander
gedierte vulden deze woning en felle vlammen braken gloeiend uit de vloer
omhoog. En toch mocht ons vertrouwen niet wankelen en wij allen ondervonden
dan ook al spoedig de heerlijke uitwerking van Emmanuëls beschermende zegen!
11. Maar ga naar die je nog onbekende
man toe, die ook Abedam heet; Hij zal je over alles een goede verklaring
geven! Amen."
12. En het drietal boog voor Adam en
ging toen naar de hen nog onbekende man toe.
13. Jura, als oudste, voerde het woord
en sprak Hem als volgt aan: "Wees van harte vele malen gegroet, Abedam!
Aartsvader Adam heeft ons naar jou verwezen omdat je ons een nadere opheldering
zou geven over deze - alle lof en dank aan de Heer Emmanuël - afgelopen
ongehoorde stormnacht. Want zie, wij drieën zijn zonen van Adam en lopen reeds
meer dan achthonderd jaar op de aardbodem rond, wij waren aanwezig bij de
vlucht uit het paradijs en hebben na die tijd veel treurige en verschrikkelijke
dingen doorgemaakt, - maar iets dergelijks als deze nacht hebben wij nog niet
meegemaakt! Zulke verschrikkingen zijn nog nooit over de aarde gekomen,
tenminste niet zolang als wij haar betreden, waarlijk niet!
14. Ik wil niets zeggen over al die
vurige taferelen, niets over de rondom ons nog geheel in vlammen staande en in
rook gehulde bergen, niets over het voortdurende beven van de aarde, niets over
de talloze bliksems, niets over de brandende en rokende wouden, vurige winden
en meer van dergelijke dingen; want de donder blijft van jaar tot jaar gelijk
en zo is het ook gesteld met andere verschijnselen die in de strijd tussen de
elementen ons onder ogen komen en, niet minder vreesaanjagend, ook de andere
zintuigen raken. Maar luister, goede man, wanneer de zee, de eindeloos grote
zee ongehoord woedend buiten zijn oevers treedt, schuimend en bruisend hoger en
schrikwekkend steeds hoger stijgt en tijdens dit vreselijke rijzen de ene berg
na de andere begint te verslinden en tenslotte zelfs ons, de bewoners van
middernacht, door de talloze voor de golven vluchtende dieren dwingt ijlings
onze woningen te verlaten, ja tenslotte de golven zelfs zover begon op te
stuwen dat deze onze woningen verslonden, de dieren van het woud ons najoegen
en daarenboven nog nooit waargenomen vreselijk grote monsters, die waarschijnlijk
evenals vele andere dieren in het water leven, en gruwelijk met elkaar
strijdend en van hot naar haar wentelend, ons een huiveringwekkende aanblik
bood, - zie, dat is iets, wat we misschien wel nooit kunnen vergeten! 15.
Waarbij er dan als tegenstelling wel heel nadrukkelijk de aandacht op gevestigd
dient te worden, dat deze afgrijselijke taferelen, toen zij zich ongetwijfeld
op hun hoogtepunt bevonden, opeens zodanig verstomden alsof zij er nooit waren
geweest en dat ook de zee plotseling zo sterk terugweek, dat zij niet alleen
weldra binnen haar vorige grenzen terugkeerde, maar zo geheel en al verdween,
dat daarvan nu nergens meer een spoor te ontdekken valt, behalve een
onafzienbare zich naar alle zijden uitstrekkende slijkbodem, die voordien de
zee tot bedding had gediend.
16. Indien je het nu wilt en kunt,
geef ons dan een verklaring voor al deze ongehoorde dingen!"
17. En Abedam antwoordde hen:
"Mijn lieve vrienden, bij dergelijke voorvallen vergaat het degene wiens
geest slaapt weliswaar slecht, - maar met de wakkere van geest gaat het des te
beter!
18. Vertel Me eens, welke waarachtig
bewuste, met de liefde van de eeuwige, heilige Vader verenigde geest zal of
kan nog door angst worden bevangen, als zelfs de gehele aarde onder zijn
voeten verbrijzeld zou worden en een gloeiende zee al het verpulverde puin van
de aarde zou verslinden?!
19. Zal de machtige Vader, wiens wil
miljarden en talloos vele miljarden van nog onvergelijkbaar grotere
hemellichamen en geesten draagt en vol zorg goed ordent, niet ook in staat
zijn, een Hem boven alles liefhebbend en daardoor ook door Hem boven alles
bemind kind bij een ontploffend atoom, die je 'aarde' en 'wereld' noemt, in de
meest zekere bescherming te nemen?!
20. Zie, dat zul je Mij toch immers na
moeten geven! Er blijft dus alleen de vraag over, waardoor je vertwijfelde
angst en vrees werd veroorzaakt! Of waarom vrezen kinderen de nacht? 21. Zie,
de oorzaak daarvan ligt in de zwakheid van de liefde tot de heilige Vader!
Zoals het met de liefde is gesteld, is dat ook het geval met het vertrouwen;
het zwakke vertrouwen is de vader van alle angst!
22. Aan al hetgeen je vertelde ligt
het niet; maar het ligt er geheel aan, hoe het met je hart is gesteld.
23. Ook al zou Ik je alles duidelijk
maken, dan zouden op zijn hoogst jullie oren worden bevredigd; maar tot inzicht
in je hart zou je het nooit brengen. En daarom zal het beter zijn dat je intens
inkeert in je eigen hart, je daar wendt tot de liefde die je tot God voelt en
Ik zeg je, je zult zo in één minuut meer ervaren dan wat anders duizenden jaren
van onderricht je zouden kunnen geven!
24. Maar blijf hier en neem met ons
deel aan het ochtendmaal, dat Seth en de zijnen juist binnenbrengen!
25. Wees rustig in je begeerte te
willen weten, maar des te meer in je hart bewogen naar omhoog, dan wordt je
storm nacht spoedig in de helderste, rustige sabbat omgezet! Begrijp dat goed!
Amen."
Het
ochtendmaal van de aartsvaderen op de sabbat
(9 dec.
1841)
1. En toen de hoge Abedam dat tegen
het drietal had gezegd, gebood Hij hen Hem te volgen. Hij ging voorop en liet
Henoch en Lamech naast Zich lopen. Hem volgden op de voet de bekende Abedam met
aan diens rechterzijde Jared en aan diens linkerzijde Methusalah. Achter deze
drie volgden Enos, Kenan en Mahalaleël en achter dit drietal sloten zich pas
Kaeam en Jura, Bhusin en Ohorion aan.
2. Toen ze na enkele schreden bij Adam
aangekomen waren, namen zij allemaal zodanig om Abedam hun plaats in dat zij
een tot bij Adam geopende kring vormden, die door Adam en Eva werd gesloten.
3. Omdat Seth niet in de kring was
opgenomen, gaf Abedam degenen die Hem omgaven te kennen dat ze plaats moesten
maken voor Seth.
4. En er werd dan ook onmiddellijk aan
Adam’s zijde plaats voor hem gemaakt. En zo namen nu zestien personen, de hoge
Abedam meegerekend, deel aan het ochtendmaal, dat uit brood, honing en melk
bestond, waarvan men steeds eerst van oudsher het brood met de honing nam en
pas nadat dat was opgegeten, de verse melk dronk.
5. En zo werd er ook ditmaal volgens
deze traditie het ochtendmaal gebruikt.
6. Maar waarom wordt hier dit
ochtendmaal op de sabbat vermeld? De reden is niet ver te zoeken wanneer
iemand bedenkt dat de hoogste, heilige Vader Zelf zichtbaar aan dit ontbijt
deelnam te midden van de eerste mensen van deze aarde en daarmee de grondslag
heeft gelegd voor de eerste geordende kerk op aarde. En zoals Adam en Eva
voordien enkel als het eerste mensenpaar konden worden aangezien, zo kan dat
mensenpaar nu ook als de eerste stichting van de kerk van Jehova aangezien
worden; want nauw met deze kerk is het jodendom verbonden, dat in vele
opzichten nog daaruit bestaat. En in een hoge bergstreek midden in Azië, niet
ver van de Himalaya, leeft nog een klein afgezonderd volkje heel streng naar
deze voorschriften zoals die later door de kinderen van Noach in stenen platen
zijn gegraveerd met beelden waarvan de latere Egyptische hiërogliefen slechts
een vervalste verbastering zijn.
7. Toch mag het zogenaamde Sanskriet
van de Geberen, Parsen en Hindoes niet als een en hetzelfde schrift worden
beschouwd; want ook dit is ten eerste veel jonger en net als de Egyptische
hiërogliefen van een heel duistere variëteit, vol met grote vergissingen, waardoor
dan ook hun daarop gebaseerde godsdienst een gruwelijk heidendom is.
8. Zie, ook daarom wordt dit ochtendmaal
hier vermeld, dat destijds ten behoeve van de grondvesting van de oerkerk
welhaast net zo gehouden werd, als, na de voleinding van de grote 'volkerendag',
die nagenoeg vierduizend jaar heeft geduurd, het laatste grote avondmaal werd
gehouden ter grondvesting van een nieuw testament, hetgeen een nieuwe kerk van
genade en erbarming is, vervuld van het eeuwige leven en bijgevolg dus vervuld
door God en met God!
9. Maar genoeg nu over deze historische
uiteenzetting; en derhalve gaan wij weer Adam’s woonstee binnen en zien en
horen daar wat er allemaal na het ochtendmaal gebeurde!
10. Nadat het ochtendmaal beëindigd
was en allen in hun met liefde vervulde harten Abedam Emmanuël Abba hadden
bedankt, verhief de Hoge zich terstond en richtte de volgende woorden tot
allen:
11. "Luister allen die hier
aanwezig zijn en getuige waren van deze nacht en, slechts met uitzondering van
Kaeam, ook bijna gedurende de hele dag van gisteren! Hierbij zul je je altijd
herinneren wie Degene was, is en eeuwig zal zijn die tot je kwam en Zelf aan
jullie de juiste weg van de liefde heeft geleerd en dus ook de ware, oneindige
wijsheid uit haar, niet een wijsheid van de wereld als zeer schadelijk voor
het hoofd en nog schadelijker voor het hart, maar een ware wijsheid in de geest
van de liefde en alle waarheid uit haar, hetwelk alles het ware, vrije, eeuwige
leven is.
12.
Deze maaltijd moet je dus ook in het vervolg houden voor je een sabbatsoffer
aan de Vader wilt brengen; want waarlijk, Ik zeg je: het offer zal niet eerder
worden aangezien dan totdat jullie elkaar bij het ochtendmaal als ware
broeders en zusters in Mijn liefde en dus ook als kinderen van een en dezelfde
Vader in je hart goed hebben opgenomen!
13. Zo dikwijls als je in de ware,
levende liefde van je hart tot Mij zo'n maaltijd met elkaar zult houden, zal Ik
ook in jullie midden zijn, - voor sommigen wier harten voor Mij zullen
branden, zichtbaar, en voor de meer lauwen steeds onzichtbaar.
14. Ja, in Mijn liefde zul je tot
alles in staat zijn, - zonder Mijn liefde echter tot niets! Want Mijn liefde
is een vette, goede akker, waarop jullie zijn gezaaid. Wie zich niet zal laten
uitrukken door de vijand, zal weelderig opgroeien en zal veel heerlijke vruchten
voortbrengen. Maar wie de wortels van zijn liefdesleven niet diep en stevig
genoeg in de bodem van genoemde akkergrond heeft gedreven, waarlijk, het zal
hem slecht vergaan ten tijde van de terugkerende verzoeking, wanneer de vijand
van de liefde zal komen en zal proberen de boompjes uit de bodem van de akker
te trekken! Hij zal geen enkele onbeproefd laten; waar hij dan een zwakke aan
zal treffen, zal hij die wel sparen?
15. O neen, hij zal het tezamen met de
zwakke wortels uit de bodem van de goede akker trekken en het dan laten
vergaan, omdat de wortels geen levensvocht meer zullen hebben en het boompje
dan zal verdorren om tenslotte heel spoedig geheel en al in de dood over te
gaan. Want wie van jullie heeft ooit gezien dat planten alleen in de lucht ontstaan en gedijen?!
16. 'Maar ieder plantje heeft ook
lucht nodig om te leven!' zul je zeggen. Met jullie zeg Ik dat ook; maar de
grond is het eerst noodzakelijke, zonder dat dient de lucht nergens toe! 17.
Maar de lucht komt overeen met het goddelijke woord en de liefde van je hart
met de bodem waarin een levende geest is gezaaid, omgeven door een levende
ziel.
18. Dit zaad van het eeuwige leven in
je kan slechts dan de heilige lucht van de goddelijke leer zich ten nutte maken
als het op is gekomen en stevige en diepe wortels heeft gedreven in de grond
van de liefde tot Mij in je hart. Wanneer dat van tevoren niet is gebeurd, zeg
dan en beoordeel het zelf: zal datgene, namelijk de lucht, wat het anders
vruchtbrengend zou hebben moeten ontwikkelen, het niet de dood aandoen?!
19. Zie, bijgevolg heeft Mijn woord
weinig nut voor je, als je hart niet vol liefde is tot Mij en van daaruit voor
je broeders, en de bodemloze, twijfelachtige wijsheid van je verstand is dan de
dood van je liefde!
20. Maar als je liefde, die de geest
tot voedsel moet dienen, dood is, net zoals het uit de grond van Mijn liefde
tot jullie uitgetrokken boompje waarvan aan de wortels alleen nog maar de
verdroogde aarde van je liefde tot Mij kleeft, waar zal dan je zaad of het nog
maar zwakke uitgetrokken boompje het voedsel des levens vandaan halen?! 21.
Laat daarom dit ochtendmaal een zichtbaar teken zijn ter aanmaning dat je je
altijd aan de liefde vast moet houden! En als en zolang je dat zult doen, zul
je ook het leven bij en in je hebben en dus ook Mij als oerbron van alle
liefde, al het leven en alle wijsheid vanuit Mij!
22. Grif deze woorden diep in je
hart en handel onveranderlijk daarnaar,
dan zul je door en door levend zijn en niet vragen: 'Waar is de Vader?' en ook
niet tot Hem roepen: 'Kom!'; want Hij zal bij je zijn en in je zijn zoals nu,
dus ook voor eeuwig! Amen.
23. En jij, Henoch, ga nu en bereid je
offer; want daarvoor is het de tijd! Amen."
Een
evangelie van het offer
(10 dec.
1841)
1. Na deze woorden stond Henoch
onmiddellijk op met een van innige liefde en de diepe dank vervuld hart en
vroeg de hoge Abedam:
2. "Heer en ons aller meest liefdevolle
Vader, U die heilig, uitermate heilig bent, is het Uw heilige wil dat wij ook
hier tijdens deze sabbat op de hoogte U een soortgelijk offer aan zouden mogen
bieden, in dezelfde vorm als waarin wij het U gisteren in het laagland
aangeboden hebben? Of moet het om U te behagen bij de manier van Abel, Seth en
Enos blijven? O Abba, deel mij Uw heilige wil mee!"
3. Abedam antwoordde Henoch evenwel:
"Henoch, hoe kun je Mij zoiets vragen, terwijl je toch zelf heel goed weet
waaruit het enige Mij welgevallige offer bestaat!
4. Door Mij allereerst het offer van
een berouwvol, boetvaardig, met liefde vervuld hart in je binnenste aan te
bieden, wordt immers ook daardoor ieder offer geheiligd, of het nu op de manier
van Abel, Seth of Enos gebeurt of dat het in de vorm is zoals gisteren in het
laagland!
5. Maar Ik zie in al jullie harten een
lege plaats! Deze plaats heb je gewijd aan het offer aan God, maar je ziet
vanwege de leegte niet in wie je eigenlijk een offer aanbiedt en waarom je het
brengt! Begrijp daarom dit: de Vader wil geen ander offer dan alleen dat van
het hart. Maar de Vader is ook de enige, eeuwige, bovenmate heilige, machtige
God; aan Hem alleen komt het offer toe, zoals de zuivere liefde aan de Vader
toekomt.
6. Het offer verteert, vernietigt en
doodt iedere gave in het vuur dat op het altaar brandt. Zie, dat is een
getuigenis van de mens voor God, hetgeen te kennen geeft dat hij God heeft
leren kennen, of duidelijk of alleen als een duister vermoeden in zijn hart,
hoe God is en hoe Hij overeenkomstig het offer handelt!
7. Maar wie alleen het offer belangrijk
vindt en niet zou zijn gebonden door de liefde tot de Vader, die zou tenslotte
door het met God overeenkomende offer zelf worden aangegrepen, het zou hem
verteren, vernietigen en doden, omdat hij zich tevoren niet had bevochtigd met
het levende water, hetwelk is de zuivere liefde tot de Vader!
8. Ik zeg jullie: wie in zijn hart aan
de Vader offert, heeft ook God een welgevallig offer gebracht. Maar wie alleen
op het altaar God een offer brengt en daarmee gelooft de Vader te behagen,
maakt een grote vergissing; want waarlijk, de Vader heeft geen welbehagen in
het brandoffer, maar alleen in het levende offer van het hart!
9. Of moet de levende Vader, uit wie
alle leven stamt, wel een welbehagen hebben in een dood brandoffer of in een
offer dat iedere gave verteert, vernietigt en tenslotte geheel doodt? 10. Ja,
wanneer - zoals reeds werd opgemerkt – van tevoren een levend offer van liefde
in het hart wordt gebracht tot de Vader, dan zal ook het brandoffer worden
aangezien waarmee de mens te kennen geeft wat hij in zijn hart gevonden heeft,
namelijk dat de Vader heilig, heilig, heilig is en de almachtige God van
eeuwigheid her. Zonder dit voor -, midden - en naoffer is ieder brandoffer een
gruwel voor Mij.
11. Zie eens terug op Kaïn en Abel!
Kaïn offerde zonder liefde, maar Abel met liefde. Wiens offer steeg op en wiens
offer werd teruggeslagen naar de aarde?!
12. Omdat Kaïns offer een gruwel was
voor de Vader, wat was daardoor het gevolg van een dergelijke offerande? - Het
offer greep Kaïn zelf aan en het maakte van hem een broedermoordenaar!
13. Zo zal eens het enkele, blinde
offer nog zeer velen aangrijpen, omdat zij dan net zo handelen als Kaïn en zij
zullen daardoor talloze broeders geestelijk en lichamelijk ombrengen.
14. Maar als je al een offer wilt
brengen, breng Mij dan een gepast offer, zoals ik jullie al voldoende heb
beschreven!
15. Zoals het gisteren in de laagte
uitgevoerd werd, zal het ook vandaag worden uitgevoerd; maar jullie moeten het
offer niet meer 's avonds aansteken, maar op de voormiddag, opdat de ver weg
wonende kinderen tot aan de avond nog voldoende tijd hebben om naar hun
woonplaats terug te keren.
16. Bij het offeren moeten dan ook
voortaan niet alle kleine kinderen meegenomen worden, maar het is genoeg als er
van iedere woonstee twee mannen en één vrouw verschijnen. Maar het zal voor
niemand tot een plicht van levensbelang worden gemaakt dat hij bij het offeren
moet verschijnen; want het offer zal niemand heiligen, dat doet alleen de liefde
tot de Vader!
17. Wie door de liefde tot de Vader
wordt gebracht, door hem wordt het offer geheiligd en daardoor zal zijn geest
worden verheven. Maar wie niet door de liefde, maar volgens de een of andere
wet als door een gebiedende tuchtmeester ernaartoe wordt gedreven, zodat hij
daardoor een hart vol weerzin zal hebben, door hem zal het offer worden
ontheiligd en het zal hem vernietigen en zijn hart zal uitdrogen. En wat hij
Mij dan zal aanbieden, zal net zo als zijn uitgedroogde hart, - een werk zijn
zonder leven, een dode gave.
18. Zoals het nu is uitgesproken, zal
het blijven!
19. En nu, geliefde Henoch, kun je wel
beginnen met je werk; de overigen gaan ook naar buiten en berichten aan de
velen die uit alle streken komen en verlangend naar het offer uitzien, hoe het
met het offer is gesteld, - maar zwijg over Mij hoe Ik wezenlijk aanwezig ben!
20. Alleen jullie, Jared, Abedam en
jij ook Adam, volg Mij naar Jareds woning tot het tijd is voor de offerande;
Seths kinderen moeten ons met Eva volgen!
21. En laat nu alles ordelijk
geschieden in en door de enige liefde! Amen."
Henoch
bereidt het offer
1. En terstond ging Henoch aan het
werk, legde het zuivere cederhout dwars over elkaar op het altaar en bad
voortdurend bij deze arbeid.
2. Toen hij zo voort werkte, zie, daar
stapten weldra enige aanwezigen uit de middag op hem af en vroegen hem wat het
te betekenen had, dat het hout nu reeds op het altaar gelegd werd, terwijl het
toch gebruikelijk was dat alleen 's avonds te doen.
3. En Henoch antwoordde, eveneens
vragend: "Waarom hindert je dat? Doe ik dat wat ik doe dan op eigen
gezag?!
4. Of is mijn handeling voor jullie
een leugen geworden, omdat je haar niet begrijpt?
5. Ja, ja, voor blinden is zeer veel
een leugen; want alles wat men hen zegt is voor hen op zijn minst zoiets als
een leugen, omdat zij blind zijn.
6. Wat baat een blinde het stralende
licht van de zon?! Waartoe dient het hem het licht van de zon begrijpelijk te
willen maken, waartoe hem iets voor te liegen?! Want de zon van de blinde is
immers zwart; daar houdt hij zich aan. Om deze reden is een stralende zon voor
hem immers een leugen; want als aan iemands schat iets vreemds wordt
toegevoegd, wat betekent dit vreemde dan voor de eigen schat? Niets dan een
leugen, omdat het niet identiek is met de eigen schat, ofschoon het ermee te
maken heeft, maar als iets vreemds of
iets dat voor hem zo goed als niet
bestaat en voor hem niet de zichtbare tekenen van de hem kenmerkende eigenschap
in zich draagt.
7. Daarom vraag je mij ook vergeefs;
want vandaag ben ik wel allerminst geneigd om jullie iets voor te liegen! Want
wie in de waarheid is, voor hem zijn alle leugens in het eeuwige niets
verzonken; maar wat zou de eigenlijke heilige waarheid betekenen voor iemand
bij wie de leugen nog volledig in zijn hart heerst en die haar voor waar houdt?
Niets dan een leugen!
8. Wat betekent het innerlijke licht
van de geest voor diegene die het licht van de wereld zoekt? Niets dan een
leugen, een barre duisternis! Want als iemand verder grijpt dan hij ziet, hoe
moet dat dan voor hem een licht zijn?!
9. Laat mij daarom ook met rust! De
wegen van de Heer kunnen jullie nog niet begrijpen; want deze nacht heeft
jullie harten met duisternis geslagen, vandaar dat je ook niet meer weet, dat
de ware liefde tot God aan geen regel gebonden is, maar volkomen vrij is en
het offer dat de liefde Hem brengt dus ook. Als jullie je vrouwen reeds vrij
beminnen en je niet bindt aan tijd en uur, - waarom moet dan de liefde tot God
bemeten zijn?!
10. Houd daarom op en verzin wat
beters! Amen."
(I1 dec.
1841)
11. Toen de nieuwsgierigen uit de
middag op deze voor hen zo passende wijze door Henoch werden afgescheept,
begonnen zij onder elkaar te morren; want het ontstemde hen geweldig dat Henoch
hun op hun vragen zo'n zonderling antwoord gaf, terwijl zij het, voor hun eigen
gevoel, met de vraag immers niet zo slecht bedoeld hadden.
12. Een van hen zei tegen de overigen:
"Luister, broeders, ik ken Henoch heel goed en voorzover ik het gisteren
op een afstand heb opgemerkt, geloof ik dat de vaderen de aangelegenheid van
het offeren aan hem overgedragen hebben; en zoals hij altijd al in zijn spreken
en handelen een zonderling was, zo zal hij dat in dit geval ook wel zijn!
13. Ik ben echter van mening dat men
de traditionele, vrome wijze van offeren op de manier waarop Abel dat deed en
die God behaagde, niet zo licht aan de willekeur van een enkeling over moet
laten, maar dat indien er een verandering moet worden doorgevoerd, dat in een
bijeengeroepen raad van alle kinderen zou moeten gebeuren. Maar wanneer dat
niet zo is, waar blijven wij dan als mensen van gelijke rang?!
14. Indien het offer ook voor ons en
vanuit ons als geldig moet worden beschouwd, moet het immers ook iets van onze
raad in zich hebben en dragen; maar zo draagt het niets in zich dan alleen
onze tegenzin en heeft bijgevolg voor ons ook geen uitwerking.
15. Hoe kunnen, hoe moeten wij dat
goedkeuren, waar nog bijkomt dat wij toch voorheen bij het beraad over zuiver
goddelijke dingen altijd betrokken werden?!
16. Daarom geloof ik dat Sethlahem
als oudste en met de meeste ervaring van ons allemaal nog een keer naar Henoch
moet gaan en hem zeer nadrukkelijk en ernstig moet vragen wat er aan de hand
is met dat vroegtijdige opleggen van het hout!"
17. Maar Sethlahem, die zich ook onder
deze vragers bevond, antwoordde degene die zich ergerde: "Luister, daar
heb ik helemaal geen zin in; want ik heb Henoch gisteren leren kennen op een
manier, - ik zeg je, op een zeer buitengewone manier!
18. Ik zag hem met een macht toegerust,
waarvoor ik nog heden, als ik daaraan denk, van kop tot teen huiver!
19. De afgelopen nacht was ijzingwekkend!
De elementen woedden zo verschrikkelijk dat, zoals jullie allen weten, wij
daarvoor op de hoogte vluchtten en zolang de storm duurde, in grote angst op de
bevende aarde lagen; maar hoe groot deze angst ook was, toch kon hij niet de
aanblik en het gehoorde van wat ik gisteren bij Henoch heb ontdekt uit mijn
hart verdrijven!
20. Jullie weten allemaal dat toen
enigen van ons de lust bekroop om af te dalen in de diepte, hen een machtige
tijger in de weg trad en door de uitingen van zijn kracht bij het aan stukken
scheuren van een reuzenstier hen tot een haastige terugtocht dwong.
21. Luister, diezelfde tijger, die ik
zeer goed herkende, was gisteren als een lam aan Henoch onderdanig en
gehoorzaamde iedere wenk van hem! Maar het was nog niet genoeg dat dit
ongedierte Henoch de grootste gehoorzaamheid bewees, maar - wat tot de meest
ongehoorde dingen behoort - het moest zelfs spreken en sprak voor ieder van ons
goed verstaanbare woorden vol van wijs inzicht!
22. Dat hebben jullie weliswaar niet
op kunnen merken omdat jullie ver op de achtergrond bij je woningen op de grond
lagen, maar ik die helemaal vooraan was, heb dat onvergetelijke schouwspel
gezien en gehoord.
23. Dat ik mij daardoor zeer tot
Henoch aangetrokken voelde, kun je je wel voorstellen, daarom heb ik dan ook zo
gauw de eerste gelegenheid zich voordeed vooral geprobeerd met hem in gesprek
te komen.
24. Maar toen ik met hem aan het
praten kwam en zelfs een leerling van hem wilde worden, zie, toen gaf hij mij
een gelijkenis over het aanschouwen van een ver gelegen gebergte en maakte mij
het onderscheid tussen horen zeggen en het zelf aanschouwen zo duidelijk dat
het mij tijdens zijn uitleg, met al mijn wijsheid ten opzichte van hem niet
anders voorkwam als was ik pas nauwelijks uit het moederlichaam ter wereld
gekomen!
25. En naar het mij voorkwam, waren
alle vaderen - zelfs Adam niet uitgezonderd - hem ondergeschikt wat het woord
betreft en was hij geheel alleen de woordvoerder voor hen allen.
26. Daarom zeg ik je: wie van jullie
nog zin heeft om met nog een nieuwe en nog meer ongelegen vraag bij hem te
komen na door hem afgescheept te zijn vanwege onze ongelegen nieuwsgierigheid,
die mag mijnentwege die poging wagen; maar laat mij daarbuiten!
27. Maar ik denk dat ook voor jullie
de strijd met hem ontzettend belachelijk uit zal pakken, - niet veel anders
dan die tussen een muis en een leeuw! Wie bij een dergelijke strijd met de
overwinning zal gaan strijken - ik geloof, dat er om dat vooruit te bepalen,
geen grote profeet aan te pas hoeft te komen!
28. Hebben jullie desondanks nog lust
om je serieuze vraag tot hem te richten, dan wens ik je veel geluk en een
helder licht bovendien! Slechts zoveel wil ik naast al hetgeen reeds is gezegd,
nog tegen jullie allen opmerken, dat met degenen die in een bepaalde vaste verbinding
met God staan nooit te spotten valt. Hetgeen zij doen, moeten wij liever
ernstig in ons opnemen nemen dan er in ernst vragen over te stellen; want de
wegen van de grote God zijn ondoorgrondelijk en Zijn raadsbesluiten onnaspeurbaar!
29. Overdenk dit van tevoren heel
goed, voordat je ook maar een stap waagt te zetten!"
30. Toen zij die zich hadden geërgerd
dat van Sethlahem gehoord hadden, stapten zij dadelijk van hun voornemen af en
berustten in Sethlahems wijze raad.
31. Maar Henoch riep, aan een
innerlijke aansporing gehoor gevend, Sethlahem bij zich terug en zei het
volgende tegen hem:
32. "Sethlahem, ik prijs je! Zie,
nu heb je waarachtig wijs gehandeld, omdat je deze zwakken hebt opgeholpen die
zonder jouw hulp onvermijdelijk in een diepe afgrond gestort zouden zijn omdat
zij blind zijn en daarom niet zien hoe het met de grond onder hun voeten is
gesteld!
33. Jij moet echter van nu af aan niet
meer van mijn zijde wijken, tot ook jij zult zien wat je sterfelijke ogen nog
niet gezien hebben en zult horen wat je sterfelijke oren nog niet gehoord
hebben!
34. Is jou de huidige, zo buitengewoon
heldere en aangename dag dan niet opgevallen, die gevolgd is op deze nacht van
verschrikkingen?!
35. En als je het verloop van de storm
en diens plotselinge afloop hebt gadegeslagen, zeg me, is je daarbij niets
opgevallen?"
36. En Sethlahem antwoordde hem:
"O Henoch, wie zou dat niet opvallen?! Maar wat baat het mensen zoals
wij?! Want ik begrijp met en zonder al dat opvallen niets van dit alles en om
mijzelf gerust te stellen, denk ik alleen maar:
37. De Heer Jehova zal wel heel goed
en zeker weten waarom dit en waarom dat gebeurt! Hier zullen diegenen voor wie
Jehova meer nabij is dan voor mij, wel meer over kunnen zeggen; maar aan Hem
zij alle dank dat Hij mij de vrede schonk! Daarmee ben ik dan ook volslagen
tevreden!
38. Wat denk jij, Henoch: zou het zo
in orde zijn?"
39. En Henoch antwoordde hem: "O
Sethlahem, jij hebt een goede bodem! Als het zaad in jouw aardbodem zal
vallen, zal het je duizendvoudig vrucht brengen!
40. Luister, heden zul je een
vreemdeling in ons midden zien; ga naar deze vreemdeling toe, Hij zal je met
enige woorden meer zeggen dan ik in duizend jaren! Ja, ik zeg je, Hij zal je
door en door levend maken!
41. Maar nu verder niets meer; want ik
zie Hem al aankomen!"
Het
wezen van de voorspraak
(13 dec.
1841)
1. En nu zweeg Henoch en Sethlahem
eveneens, in stilte wachtend op de grote Komende.
2. Maar zij hoefden helemaal niet lang
te wachten; want nog voor zij er op bedacht waren, was Hij er ook reeds aan de
zijde van Jared en Abedam. Maar Adam moest met Eva en de kinderen van Seth zich
intussen naar de reeds bekende morgenhoogte begeven en Hem daar, evenals alle
overigen die ons allen van de woonstee van Adam bekend zijn, blij opwachten.
3. Nauwelijks was de hoge Abedam bij
Henoch aan het offeraltaar aangekomen, of Hij vroeg hem meteen: "Beste
Henoch, luister, Ik heb gemor beluisterd in het hart van sommigen die uit de
middag afkomstig zijn! Sethlahem heeft hen weliswaar de mond gesnoerd; maar nu
roept hun hart des te erbarmelijker en is het vol ergernis!
4. Wat denk je dat wij met hen moeten
doen?"
5. En Henoch antwoordde de hoge
Vrager: "O Abba, U zegt het in mijn hart! Laat met hen geschieden volgens
Uw wil, dat zal voor hen het beste zijn!"
6. En Abedam zei daarop wederom tegen
Henoch: "Zie Henoch, alleen daarom werd de nachtelijke storm toegelaten,
opdat hij hun hoogmoedige harten zou hebben kunnen verootmoedigen; maar wat
voor een geringe uitwerking deze bij hen bewerkstelligde, heb je nu met eigen
ogen gezien en met eigen oren gehoord!
7. Zou het dan niet beter zijn dat
zulke ontstemden niet zouden zijn, zoals zij zijn?!
8. Moest men hen eigenlijk niet door
de aarde laten opslokken, opdat hun adem deze heilige plaats niet verder zal
bederven?!
9. Nu, wat denk je, zal het goed zijn,
indien hun geschiedt naar de waarde van hun hart?"
10. En Henoch antwoordde Abedam:
"Heer, Gij die vol liefde en erbarming zijt, Uw wil is altijd heilig en Uw
erbarmen oneindig en U hebt er geen behoefte aan dat iemand U om erbarmen
smeekt; maar toch verschaft U ons de gelegenheden waarin wij onze eigen harten
moeten onderzoeken hoeveel naasten - en broederliefde daarin woont en hoe ver
wij het, vergeleken bij U, in de barmhartigheid hebben gebracht.
11. Zie, omdat ik door Uw oneindige
genade en erbarmen inzie dat in mij de erbarming en liefde ten opzichte van
mijn broeders niets anders is dan louter Uw erbarming en liefde, een vonkje van
Uw eindeloze, meer dan heilige liefdesvuur, daarom kom ik hier ook in mijn
slechts schijnbare erbarmen tot U en beken dat niets van mij, maar alles van U
is, - mijn liefde is Uw liefde in mij, mijn erbarmen is Uw erbarmen in mij!
Heb daarom O Abba, eeuwig dank, lof en prijs daarvoor!
12.O Abba, indien ik voor iemand
gevoelens van erbarming heb, dan voel ik echter ook tegelijkertijd, hoe
oneindig laat mijn erbarmen opwelt, vergeleken met U!
13. Hoe zou een arme zwakke blinde er
intussen aan toe zijn, wanneer ik hem op grond van mijn erbarming te hulp wil
komen, als U Zich niet reeds oneindig veel vroeger over hem zou hebben
ontfermd?!
14. Toch kan ik U vragen of U Zich
over de zwakken en blinden wilt ontfermen! Als ik echter daarom vraag, o Abba,
dan vraag ik niet om U tot iets te bewegen, maar of U in genade mijn hart wilt
aanzien, wanneer het U uit Uw schat een klein offer voor de broeders brengt!
15. Daarom zeg ik dan ook hier zoals
overal en altijd: O Abba, Uw heilige wil geschiede! En wat mijn hart U aan
liefde en erbarming voor de broeders aanbiedt - een gering offer ten opzichte
van Uw oneindige liefde en erbarming, - neem dat genadig aan, alsof het voor U
enige betekenis zou hebben, opdat ook ik dan, wanneer U Zich volledig over
iemand ontfermd hebt in een voor ons blinden reeds zichtbare daad, mij met
diegenen kan en mag verheugen tot wie Uw zichtbare erbarming uitging!
16. O Abba, neem mijn bekentenis
genadig aan en heb geduld met mijn dwaasheid; Uw heilige wil geschiede nu en
voor eeuwig! Amen."
17. En Abedam keek Henoch uitermate
vriendelijk aan en antwoordde hem het volgende:
18. "Henoch, jouw woord was volmaakt
omdat het aantoonde hoe het met je hart gesteld is en hoeveel uit liefde
voortgekomen wijsheid daarin heerst! Maar opdat je je ook volkomen zult
realiseren hoe alle voorspraak uit de eeuwige ordening geaard dient te zijn,
luister daarom:
19. Als je ziet dat ergens een arme
broeder of zuster een bepaalde onvolkomenheid vertoont, dat wil zeggen dat hij
lichamelijk gebrekkig is door zwakte of algehele onbruikbaarheid van een
zintuig, of dat hij arm is in zijn hart, arm aan liefde, arm aan daadkracht,
arm van wil, arm aan inzicht, arm aan verstand of geheel verarmd van geest en
aan alles wat van de geest is, en je ontfermt je over hem vanuit de liefde van
je hart tot Mij en vandaar uit pas tot je broeder of tot je zuster, zie, dan is
je erbarming volkomen, omdat het dan reeds een opnemen van Mijn grote erbarming
is op dezelfde wijze als wanneer de wind door het woud gaat en de bomen beweegt
en ieder blaadje aan de boom beroert, waardoor dan ieder blaadje zachtjes
beweegt en door dat bewegen ook een eigen kleine wind teweegbrengt, die door de
algemene grote wind zodanig wordt opgenomen als stelde het in verhouding tot
hem werkelijk iets voor.
20. Je zult echter ook reeds dikwijls
hebben bemerkt dat wanneer de wind waait, hij ook de dorre bladeren beweegt;
maar omdat zij dor zijn en daarom stijf en dood, houden zij het tegen de
windstroom niet uit, breken af van de tak en dwarrelen dan op de dode aarde
neer. En al voert de grote wind ze ook een tijdje mee, zij zinken toch
langzamerhand daar naar beneden, waar de vernietiging op ze wacht!
21. Het blad van de boom is daartoe
bestemd; maar de mens niet! Wee degene die aan de boom des levens is verdord;
waarlijk, hij zal zijn vernietiging niet ontlopen!
22. Uit deze gelijkenis valt dit op te
maken, dat slechts de levende door Mijn grote erbarmen tot een levend erbarmen
kan worden bewogen; zijn erbarmen wordt zodoende door Mijn erbarmen opgenomen
alsof die iets voor zou stellen. Net als de wind het zachte zuchtje wind van
het blad opneemt en het dan met zich meevoerend, zijn medebladeren laat
beroeren, zo verhoudt het erbarmen van de mens zich ook ten opzichte van zijn
medemensen, vandaar dat de ene broeder zoveel moet doen voor de andere als hij
kan vanuit de levende liefde, ja vanuit Mij en door Mij vanuit de levende
liefde en Ik zal dan zijn daad en zijn voorspraak aanzien als zou die iets voor
Mij betekenen!
23. Zie, als de wind dus waait, dan
neemt hij jouw zuchtje mee alsof dat enige waarde zou hebben! Maar meen je dat
jouw ademtocht de wind zou kunnen versterken of hem zelfs van richting zou
kunnen doen veranderen?!
24. O zie, daartoe is de zucht van
alle levende mensen tezamen genomen nog niet in staat! Want de machtige wind
komt en geen mens weet waarvandaan; en waarheen hij gaat, weet ook niemand,
maar hij laat je door zijn trek alleen zijn ordelijke richting zien. Indien je
met de richting mee ademt, dan zal je ademtocht opgenomen en meegevoerd
worden; maar adem je eigenmachtig tegen de stroom in, dan zal je ademtocht worden
teruggestoten en zal in je eigen mond gebroken worden en zodoende ertoe
bijdragen je eigen leven te verstikken!
25. Als je huilend aan een stroom
staat en tranen van medelijden vallen uit je ogen, waarlijk, indien je je tranen
hebt laten vallen in het water van de stroom, zodat zij daarmee één geworden
zijn, zullen die ook met het water van de stroom aan de zee van het erbarmen worden
toegevoegd! Indien iemand evenwel ook mocht wenen aan een stroom, maar hij zou
niet hebben gelet op het water van de stroom en hij liet zijn tranen vallen op
het zand van de oever, zullen zulke tranen dan ook in de zee terechtkomen?!
26. Zie, wie Mij door zijn voorspraak
tot mededogen denkt te bewegen, is die niet nog dommer dan iemand die van
mening zou zijn dat waar hij ook maar een traan heeft gelaten, de zee daarheen
zou moeten komen en daar zijn traan opnemen zonder er ook maar in het minst acht
op te slaan wat de zee is en in welke richting zelfs ieder beekje toch al
stroomt?!
27. Maar wie zich door Mij laat
bewegen, die verblijft met zijn erbarmen in de ordening en zijn tranen vallen
reeds onmiddellijk in de zee!
28. Wie heeft dan een voorbede tot Mij
gericht of Mij ertoe bewogen jullie te scheppen toen er buiten Mij nog niets
bestond?! Of ben Ik sindsdien misschien harder en liefdelozer geworden, zodat
Ik Mij door Mijn schepselen tot iets zou moeten laten bewegen?!
29. O zie, dat is echt niet nodig,
maar wel dat Mijn kinderen zich door Mij in hun hart laten bewegen en Mij in
zuivere liefde opnemen, dan op het trekken van Mijn grote erbarmen letten en
zodoende ook levendig medebarmhartig worden! Zie, dat is Mijn wil!
30. Toen Ik je al eerder vroeg wat er
met deze weerspannigen moest gebeuren, was jouw antwoord immers juist, omdat je
je door Mij hebt laten grijpen en aanraken en zo zal het ook in de toekomst bij
ieder terecht medelijden met iedere arme zijn, want eenieder is de ander een broeder
in Mijn liefde; maar als Ik doden op wil wekken, wie zal Mij dan wel vragen
dat liever niet te doen?!
31. En zie, Henoch, omdat je Mijn
eerdere vraag niet geheel hebt begrepen, ook deze mopperaars moeten van
tevoren door de aarde van de ware deemoed verzwolgen worden, voordat zij levend
kunnen worden!
32. Daarom ook gaf Ik jou nu een
dergelijke leer. Laat nu de mopperaars maar bij Mij komen! Amen."
(
15 dec. 1841)
1. Toen Sethlahem als onbevangen oog -
en oorgetuige dat van de hoge Abedam had vernomen, begon hij iets groots te
vermoeden. Zijn hart brandde en een innerlijk inzicht zei hem: "Zoals
deze vreemdeling spreekt, waarlijk, zo kan toch immers geen mens spreken! Achter
deze vreemdeling moet iets buitengewoons schuilen!"
2. Volgens dit innerlijke inzicht en
door dit innerlijke inzicht geleid en krachtig aangespoord, ging Sethlahem
vervuld van de grootste deemoed naar de hoge Abedam en vroeg Hem:
3. "Hoge vreemdeling, jij, die
vervuld bent van alle goddelijke wijsheid en schijnbaar ook niet minder vervuld
van goddelijke kracht, mag ik je vragen van mij de kleine dienst aan te nemen
dat ik hier voor je aangezicht diegenen breng die over Jehova's instellingen
morren, zonder erbij te denken of zich toch op zijn minst te laten
onderrichten, dat Jehova, de eeuwige, heilige God, alles wat reeds gebeurd is,
nu gebeurt en nog eeuwig zal gebeuren, zeker reeds van eeuwigheid her heeft
voorzien en het ten aanzien van de vrije mens, ook reeds zo heeft bestemd?!
4. Te oordelen naar hetgeen Henoch
mij reeds getrouw over je heeft bericht en naar hetgeen ik nu zelf in het
gesprek met Henoch van je heb vernomen, zal één woord van jou bij deze
mopperaars zeker meer tot hun verbetering bijdragen dan duizend woorden van
mij.
5. Want deze zeven zijn nu juist in
alles ook de meest onbuigzamen van het hele middaggewest.
6. Waarlijk, iets ergs zal hen immers
niet overkomen; maar zij moeten helemaal beter worden, ja zij moeten beter
worden!
7. Als je dus wilt, zal ik onmiddellijk
gaan." - En de hoge Abedam antwoordde hem:
8. "Sethlahem, Ik zeg je, als je
Mijn woord zou begrijpen, dan zou je ook begrijpen dat Ik jouw dienst ontberen
kan!
9. Maar omdat Ik nog geheel en al een
vreemdeling voor je ben, kun je wel gaan en doen waarnaar je verlangt!
10. Maar mochten je zeven mopperaars
je misschien niet willen volgen, dan kun je meteen weer omkeren en je alleen
en onverrichter zake hierheen begeven! Amen."
11. En terstond ging Sethlahem naar de
mopperaars toe, die zo'n vijftig schreden verderop stonden. Toen hij bij hen
was aangekomen, vroeg onmiddellijk een van hen aan hem, zich enigszins vrolijk
makend:
12. "Nu, hoeveel handen vol stenen
aan gewicht ben je nu wijzer geworden?!
13. Heeft Henoch je soms de verzuurde
gelijkenis van gisteren over de ver verwijderde bergen verklaard?! Of heeft hij
je misschien wel weer een nieuwe sprekende tijger getoond?! 14. Ja, ja, bij
mensen van jouw slag moet altijd al een sprekend dier tot prediker der wijsheid
worden; want woorden van mensen zoals wij worden zondermeer als waardeloos beschouwd.
15. Sethlahem, zie, het is werkelijk
doodjammer dat de grote zonderling Henoch gedurende deze stormnacht niet bij je
was, omdat minstens enige honderden van de mooiste tijgers en nog vele andere
beesten ons met een bezoek vereerden! Wat zou jij niet van al die woudwijzen
met hun lange staarten hebben kunnen leren als Henoch hen allen sprekend zou
hebben gemaakt!
16. Waarlijk, dat is de zotternij toch
een beetje te ver gedreven! - Een sprekende tijger!
17. Als dat zo verder gaat, zullen op
zijn laatst in het volgende jaar ook bomen en gras beginnen te spreken en
waarom niet de stenen zelf en de beken en tenslotte zelfs de zee!
18. En na drie jaar - geloof het maar
vast; want dat is immers jouw leuze! - zal iedere uit de hemel vallende
regendruppel tegen je zeggen: 'Goede morgen, wijze Sethlahem! Hoe heb je
geslapen?!' En meer van dergelijk vertoon van wijsheid!
19. Dan pas zul je opzien en je oren
tot het uiterste spitsen en je mond nog verder opensperren dan een tijger zijn
muil, wanneer deze kalmpjes aan met één hap een stier zijn maag in laat glijden
en zul je met een ongekend verwonderde uitdrukking op je wijze gezicht zeggen:
'Wat - is - dat?'
20. Sethlahem, zie je dan de dwaasheid
van jouw wijsheidsdromerijen nog niet in?!
21. Kijk, als van oudsher, volgens de
verklaring van Adam, die nog leeft en als ons aller vader alle geloof verdient
- vooropgesteld dat hij de eerste mens op aarde is; want de aarde schijnt
groter te zijn dan dat zij oorspronkelijk slechts voor één mens bestemd zou
zijn geweest! -, oude, vrome gebruiken gangbaar waren, waarom zal daaraan dan
iets veranderd worden, omdat daarenboven voor de waarachtig verstandige wijzen
aan deze oude ceremoniën niets anders gelegen is dan slechts het vanwege de
oudheid gedenkwaardige historische element?! Wanneer dat nu wegvalt, zeg me,
welke andere waarde kan dit echte kinderspel wel voor denkende mensen hebben?!
22. Of zou je als wijze misschien
zelfs willen of kunnen beweren, dat God, de oneindige, er genoegen en vreugde
aan zou beleven, als wij tot Zijn eer een paar houten stokken aansteken en dan
de matte vlam die een geslacht schaap verteert, aangapen misschien nog dommer
dan het geslachte schaap zelf?!
23. Waarachtig, zulke buitengewoon
domme begrippen over de Godheid, van wie talloze sterren en zonnen als een
eeuwig offer brandend getuigen, steken de draak met de menselijke geest!
24. Zeg nu, Sethlahem, als je overigens
nog een klein vonkje gezond verstand bezit, of het niet zo is en of jij het
ook niet noodzakelijkerwijs zo beziet, - vooropgezet dat jou niet door de een
of andere gestreepte woudwijze iets beters aan de hand gedaan is! Want wat zo'
n in één hap een hele stier opvretend bewijs al niet kan, begrijpen wij
allemaal!
25. Spreek, spreek nu, als je wilt of
kunt! Of heb je misschien de verre blauwe bergen niet voldoende verwerkt?! Of
kun je misschien je mond niet ver genoeg openen?!
26. Zie, wij hebben immers niet zulke
oren, die eerst door een tijgerachtig gebrul gekieteld moeten worden om jouw
nieuwe gevoelige henochiaanse wijsheid te vernemen, maar onze menselijke oren
hebben nog genoeg aan een gewone, menselijke stem; open daarom maar welgemoed
je wijze mond! Amen."
27. Hoe het de arme Sethlahem bij deze
spitsvondige woorden te moede was, is niet moeilijk te raden als men er
bovendien nog bij bedenkt dat hij, een beetje opschepperig, hier een wit voetje
had willen halen; maar aan de andere kant was hij van de woorden van de
vreemdeling en ook van die van Henoch zo doordrongen dat hij zijn blik al op de
aarde richtte, of deze zich niet ergens al zou beginnen te openen om die
geweldige lasteraars te verslinden.
28. Daarom was hij ook niet in staat
een woord over zijn lippen te krijgen, maar keerde zich onmiddellijk, weer in
hoge mate verdeemoedigd, om en snelde terug naar Henoch en de vreemdeling.
Een
evangelie voor beledigden
(16 dec.
1841)
1. En toen Sethlahem zich weer bij het
offeraltaar bevond, te midden van Abedam, Henoch, Jared en Abedam de bekende,
haalde hij diep adem en wilde door een toelichtende aanklacht zijn hart luchten
over de hem aangedane beledigingen door de zeven.
2. Maar de hoge Abedam was hem voor en
zei hem als het ware vragend: "Sethlahem, waar zijn dan die zeven?
3. Ik zie alleen jou. Hoe heb je het
kunnen laten gebeuren, dat je de dienst die je je had voorgenomen, geheel niet
hebt volbracht?!
4. En in plaats van de zeven hierheen
te brengen, kom je heel alleen en bovendien met een beledigd hart vol bittere
klachten!
5. Wat moet ik nu met je beginnen? -
Ik zeg je, als je je op je zeven broeders wilt wreken, schrijf dan hun schuld
in het zand! Maar indien iemand je in zijn hart kwaad wil doen, zegen hem,
alsof hij je eerstgeboren zoon was, dan zul je een waarlijk onsterfelijk kind
van de eeuwige liefde zijn en je zult vol genade en vol liefde zijn en alle
wijsheid uit haar zal je deel zijn!
6. Zie, wat heb je aan een denken de
geest, als je de liefde niet hebt?! Ik zeg je, je zult eeuwig in het duister
rondtasten! Want ook al zou je duizend jaar lang het gindse verre gebergte
aangapen en er zoveel over nadenken dat je met je gedachten een gat in een
steen zou boren, - zeg me, zou daardoor de gesteldheid van de blauwe verten je
duidelijker worden?!
7. Ik denk, niet in het minst! Indien
je echter in plaats van het lange, koude denken je hart laat ontbranden voor
die blauwe verten, zul je je dan niet zo gauw mogelijk op weg begeven, je
enkele evenzo verlangend gestemde gezellen kiezen en dan een reis maken naar
de jou onbekende verten?! En als je daar zult aankomen, zul je het daar dan
zo aantreffen, als honderdduizend blinde gedachten je voordien hebben wijsgemaakt?!
8. Zal iedere nog zo gedachteloze blik
je daar niet meer onthullen dan hier in duizend jaar talloze zogenaamd
vlijmscherpe gedachten?!
9. Dus zie eens, welk een groot
voordeel de liefde heeft boven alle gedachte wijsheid!
10. Wie de liefde heeft, dat wil zeggen
de zuivere liefde tot God, de Vader van alle mensen en de Schepper van alle
dingen, en uit deze liefde al zijn broeders en op de juiste, reine wijze ook
zijn zusters liefheeft, die heeft alles; ja hij heeft het eeuwige leven en alle
duidelijk heldere, heilige wijsheid, niet een duistere wijsheid van wereldse
gedachten, die nergens anders toe dient dan alleen om de levende mens allengs
rijp te maken voor de dood en tenslotte helemaal te doden!
11. Maar indien je juist door de
liefde tot de ware, levende wijsheid wilt komen, waarlijk, dan moeten eerst
alle aanklachten tegen je broeders uit je hart wijken en tevens alle
ingebeelde wijsheid! Als dat niet zal gebeuren, dan zul je steeds zodanig in
het duister rondtasten, dat je niet eens in staat bent te onderscheiden wie je
voor je hebt, een mens of een eeuwige, almachtige God en dat is bij jou reeds
in hoge mate het geval.
12. Overleg daarom vooraf in je hart!
Vergeef je broeders, ook al zouden zij je nog zo slecht hebben behandeld, dan
zal ook Ik je je dwaasheid vergeven en je helen tot een eeuwig leven!
13. Maar indien het je ergert dat je
broeders anders denken en spreken dan jij, waarom houd je er dan tegelijk geen
rekening mee dat jouw andere gedachten ginds zeven harten verbitterd maken,
terwijl die zeven alleen met jou te maken hebben?!
14. Zie,
één slag hier, één ertegenin,
kan dat
ooit leiden tot gewin?
Maar zijt
gij samen één van zin,
en huist
daar ook de liefde in,
dan is daar
ook al het gewin!
En al is
daar niet veel waarheid in,
dan heeft
het toch nog deze zin:
toch blijf
Ik je nabij daarin.
Is dat dan
niet een groot gewin?!
15. Ga daarom nu nog een keer naar je
broeders toe! Vraag hen om vergeving en wees hun toegenegen; dan zullen zij
gemakkelijk te bewegen zijn hierheen te komen en voor het ware, eeuwige leven
te winnen zijn!
16. De trotsen zul je nimmer voor je
winnen door trots terug te doen, niet eens je eigen kind! Want je zegt vanuit
jouw wijsheid immers zelf dat je ontdekt hebt dat twee krachten van gelijke
aard nooit één kunnen worden, want de ene werkt de andere tegen en probeert
die teniet te doen; daarom kunnen twee stenen niet de plaats van één enkele
steen innemen.
17. Zie, is dat niet jouw leer?! En Ik
voeg daar nog aan toe, dat die leer juist is en volkomen waar.
18. Maar heb je er nooit op gelet als
de zwakkere steen wijkt voor de sterkste?! Welke volgt nu de andere en welke
wordt vervolgens de leider van de andere en tenslotte de grondslag zelf?
19. Waarlijk zeker niet de grotere,
die de zwakke re van zijn plaats schoof, maar de zwakkere, die de grotere
ontweek! Zie, dat is ook wijsheid! 20. Ga daarom nu naar je broeders toe en doe
hetzelfde; dan zul je ook hun leidsman en meester worden volgens de betere
begeerte van je hart! Amen."
Sethlahem
en de zeven morrende mannen
1. En Sethlahem zette een gezicht
alsof hij opnieuw iets wilde vragen; maar ook nu was Abedam hem voor en zei:
2. "Sethlahem, je bent nog niet
zonder smet; want een vraag vol grote twijfel bezwaart je hart en maakt je blind.
Daarom wil je en kun je Mijn woord niet begrijpen!
3. Wat maakt het uit of datgene
wat je broeders menen, waar of onwaar
is? Want jij hebt immers ook nog niets waardoor je de echtheid van je schat aan
wijsheid zou kunnen waarborgen!
4. Maar wat is nu beter: de ene fout
met de andere te willen verslaan, of innerlijk de waardeloosheid van de eigen
fout te onderkennen en dan vanwege de eendracht en liefde niet tegen de fout
van de broeder in te gaan, waardoor dan de broeder die je liefheeft, als je een
waar licht zult vasthouden, je gaarne zal volgen omdat hij je liefheeft?!
5. Indien je echter als broeder de
onjuistheden van de andere hardnekkig met je eigen fout weerstreeft, waardoor
hij zich dan boos maakt, hoe zal hij je dan volgen als je een waar licht hebt
gekregen?!
6. Zie, de liefde is het begin van
alle wijsheid; maar de deemoed is een machtige hefboom van de liefde zowel als
van de wijsheid! Indien je deemoedig bent, waarlijk, geen mens zal je willen
tegenspreken; want daar waar de strijdlustige geen verweer ontwaart, legt hij
spoedig zelf zijn strijdbijl terzijde, - en datgene wat je in je hebt, zal
niemand je betwisten! En zo is de deemoed de grootste beschermvrouwe van alle
wijsheid en daarenboven ook de beste school voor alle wijsheid, wier zaad de
liefde is.
7. Maar de hoogmoed is in alles
lijnrecht het klinkklaarste tegendeel, zoals je eigen ervaring je allang voldoende
geleerd heeft.
8. Ga daarom nu daarheen en verzoen
je als eerste met je broeders en leid hen dan pas naar Mij toe en wij zullen
dan zeker zien, welk deel van het kwaad zwaarder weegt! Begrijp dit!
Amen."
(18 dec.
1841)
9. Na deze woorden begon er bij
Sethlahem een groot licht op te gaan, vandaar dat hij ook niet meer verder
durfde te vragen, maar hij boog tot op de grond voor Abedam en ging meteen naar
de zeven broeders toe.
10. Hij was buitengewoon bewogen toen
hij bij hen aankwam. Hij had het liefst meteen willen beginnen te spreken; maar
hij was onmogelijk daartoe in staat. Want het naderende besef van Degene die
hem zulke lessen gaf, had hem zozeer aangegrepen dat hij lange tijd nodig had
om iets over zijn lippen te kunnen brengen.
11. Omdat hij nagenoeg stom enige tijd
te midden van de zeven doorbracht, begonnen deze zich zorgen over hem te
maken; want zij allen hadden overigens wel hoge achting voor hem vanwege zijn
wijsheid. Alleen iets nieuws mocht hij niet te berde brengen, maar hij moest
van hen onwrikbaar bij het oude blijven en daarover profeteren zoveel hij maar
wilde, - dan kon hij erop rekenen aan hen de meest oplettende toehoorders te
hebben. Maar zodra hij ook maar iets nieuws wilde opdissen, wendden zij hun
oren onmiddellijk van hem af en bevalen hem tenslotte geheel te zwijgen, als
hij niets beters wist te zeggen.
12. Maar na zijn lange zwijgen stonden
zij hem ditmaal voor de eerste keer toe om ook iets nieuws naar voren te
brengen, als hij zich dan beslist niet meer met het eerbiedwaardige oude in
wilde laten; ook bekende hem de vroegere spitsvondige spreker, dat het hem
speet dat hij hem, Sethlahem, zo schamper toegesproken had.
13. En Sethlahems hart werd lichter.
Zijn longen haalden weer vrijer adem, hij voelde zich in staat te praten en
begon tegen hen te spreken:
14. "Broeders, laat mij deze ene
keer uitspreken! Ik wil jullie niets opdringen, iedereen kan in weerwil van
mijn woorden bij het zijne blijven; maar deze keer verzoek ik je geduld met me
te hebben en mij van het begin tot het eind aan te horen. Heb je het eenmaal
gehoord, dan mogen jullie erover oordelen zoals je wilt! Luister dus:
15. Wij hangen weliswaar aan het oude,
omdat het oud is, maar staan er niet bij stil dat er in de grond van de zaak
toch niets ouds bestaat. Ja, wanneer wij een ding beschouwen, hoe het naast
ons is gegroeid en verouderd, dan kunnen wij weliswaar zeggen: het ding is
oud omdat het samen met ons oud geworden is!
16. Maar zelfs als wij op die manier
oordelen, begaan wij een geweldige vergissing; want indien wij werkelijk oud
zouden zijn, dan zouden wij er immers nog netzo uit moeten zien als wij er
vijfhonderd jaar geleden uit hebben gezien!
17. Maar hoe heeft onze gedaante zich
sindsdien veranderd! Hoe kan men echter datgene oud noemen wat van het
werkelijk oude geen spoor meer in zich draagt?!
18. Ja, wij zijn in alles geheel veranderd!
Waar zijn onze haren? Waar de meeste van onze tanden? Hoe vaak is onze huid al
afgeschilferd? Ja, ik zou willen vragen: waar is ons stoere, zo krachtige volle
lichaam dan wel gebleven?
19. Waar zijn nu de bomen waarvan wij
als kinderen de vruchten aten? Waar de schapen, geiten en koeien die ons in
onze kinderjaren van melk voorzagen?
20. Wij eten nu de vruchten van geheel
nieuwe bomen en drinken de melk van nieuwe dieren en wij vinden dat allemaal
juist omdat Gods ordening het zo ingericht heeft.
21. Als wij bij een bron gaan staan, -
wie van ons allen kan dan beweren dat niet iedere opwellende druppel een nieuwe
of tenminste een vernieuwde is?! En toch smaakt ons deze voortdurende
vernieuwing buitengewoon goed!
22. Heeft iemand van ons wel eens een
oude regendruppel ontdekt?!
23. En als de steeds nieuwe regen
komt, zijn wij blij vanwege onze akkers!
24. Het nieuwe graan is ons liever dan
het reeds muf geworden oude. Wij zien verlangend uit naar nieuwe vruchten.
Nieuwe en jonge mensen, zowel mannelijke als vrouwelijke, zijn ons nog altijd
aangenamer geweest dan de oude.
25. Wie verheugt zich niet méér over
de opnieuw opkomende dan over de ondergaande zon, die al een dag oud is,
terwijl zij toch steeds dezelfde is?! Voor wie is het nieuwe voorjaar niet aangenamer
dan de oude koude winter?!
26. Zie, broeders, omdat ons dus in
alles wat wij ook maar aanschouwen het nieuwe of tenminste het verjongde meer
aanspreekt en voor ons ook meer waarde heeft dan het oude reeds lang vergane,
en omdat wij allen een onloochenbaar sterk verlangen naar het nieuwe hebben en
omdat nog daarenboven de Heer Jehova Zebaoth of God, de eeuwige Schepper van
het nieuwe, voor onze ogen steeds alles vernieuwt, - hoe kunnen wij dan
onredelijk morren, indien volgens de wil van Jehova Zebaoth in het sabbatoffer
een kleine verandering aangebracht wordt?!
27. Ik wil daarmee je opvatting
helemaal niet te na komen, maar je alleen maar geruststellen; want ook jullie
kunnen heel loffelijke opvattingen van tegengestelde aard hebben, wat ik je nooit
zou willen betwisten omdat je mij reeds dikwijls hebt bewezen hoe scherp je
geest in menig oordeel is!
28. Maar ik voeg hier tenslotte nog
slechts één verzoek aan toe, namelijk dat jullie nog een keer met mij naar het
altaar gaan en mij daar helpen met het scherp beoordelen en evenzo leren kennen
van de op jullie wachtende vreemdeling. Want zie, zijn woorden zijn zo
geweldig en zo uitzonderlijk doordringend, dat ik geheel op het punt sta hem
voor Jehova Zelf te houden!
29. Ik zie dat deze uitspraak van mij
je weliswaar tot lachen zou kunnen dwingen, - maar ik zeg je, lach niet te
vroeg, maar onderzoek van tevoren eerst datgene waarover je zou willen lachen
en mijn oude spreekwoord van 'wie het laatst lacht, lacht het best', zal je
dan zeker nog duidelijker worden!
30. Wat zou je van een mens denken
die jullie je meest verborgen gedachte kan voorhouden en van goddelijke dingen
kan spreken alsof zij van hemzelf zijn?!
31. Je hebt je kinderen en al hun
nakomelingen wie weet hoe dikwijls reeds nauwkeurig bewezen dat alleen God de
meest innerlijke gedachten van een mens kent; maar voor ieder mens is dat
volslagen onmogelijk.
32. Ik heb je op dit punt nooit
tegengesproken; want ik zag de volledige geldigheid van jullie bewijs altijd!
33. Maar kom nu met mij mee en
overtuig jezelf! En als je hem niet net zo zult vinden als ik, dan kun je mij
voor het hele volk breeduit uitlachen en ik zal daarover niet boos worden!
34. Als je wilt, dan gaan wij erheen!
Amen."
35. De zeven keken elkaar met grote
ogen aan en wisten niet wat zij van deze woorden moesten denken. 36. De eerdere
spitsvondige spreker zei toen namens allen: "Waarom niet?! Sethlahem
heeft ons al vaker in allerlei zaken aangevoerd! Daaronder waren dikwijls veel
domme dingen, maar ook evenzo vaak heel wijze zaken! Omdat wij dat van hem al
gewoon zijn, kunnen wij hem zeker ook deze keer die vreugde verschaffen!
37. Maar Sethlahem, verheug je er
alvast over, wanneer je ons mogelijk weer een nieuwe dwaasheid vertoont! 0 hoe
flink zul je dan weer door mij onder handen worden genomen!"
38. En Sethlahem antwoordde hem:
"Broeder Kisehel, kijk, dat doet niets terzake; maar ik geloof, dat jij
nog groter zult worden in je geloof dan ik en alle anderen!
39. Laten wij er daarom maar monter op
af gaan! Amen."
(20
dec. 1841)
1. En dus gingen de zeven op weg en
kwamen natuurlijk ook al gauw bij het altaar aan. Toen zij daar waren, stapte
de zeer kordate Kisehel onmiddellijk op de hoge Abedam af en bekeek Hem meteen
nauwkeurig van top tot teen en vond niets aan Hem dat hem zou hebben kunnen
opvallen, behalve een serieus vriendelijk karakter, waardoor hij dan ook
meteen genoeg moed schepte om zich vervolgens met de hem nog onbekende in een
onderzoekend vraaggesprek in te laten, dat als volgt verliep:
2. "Beste vreemdeling, zie, wij
hebben allen onze broeder Sethlahem lief; want er schuilt veel wijsheid in hem
en reeds dikwijls is hij met de goedheid van zijn hart en zijn wijsheid voor
ons allen van nut geweest afgezien van sommige al te scherpzinnige
waarnemingen - en hij is te allen tijde een lichtend voorbeeld voor ons
geweest! Alleen deze keer schijnt hij tot ons aller spijt op het funeste punt
te staan, waarover wij ons zorgen maken, om met zijn aloude lichtgelovigheid,
wat een fout van zijn te levendige verbeelding schijnt te zijn, jouzelf voor
Jehova te houden, omdat hij bij jou, wat ik hem ook helemaal niet zou willen en
kunnen betwisten een hoge wijsheid opgemerkt heeft!
3. Zie, ook als jij werkelijk wijs
bent, gaat dat toch wel een beetje te ver!
4. Indien je bij je niet te betwijfelen
wijsheid ook maar een beetje liefde bezit, praat dan de arme Sethlahem een
dergelijke dwaasheid van zijn hart en verstand toch weer uit zijn hoofd!
5. Want Jehova en jij zullen toch wel
evenzo van elkaar te onderscheiden zijn, als een punt zich van de eeuwige
oneindigheid onderscheidt?!
6. Ik verzoek je daarom uit naam van
al mijn broeders: doe ons allen uit broederliefde - waaraan op grond van je
voorkomen jouw hart zeker geen gebrek zal hebben - het grote genoegen en breng
het hoofd en het hart van onze broeder Sethlahem weer in orde! Amen."
7. En de hoge Abedam antwoordde
Kisehel en zei: "Kisehel, Ik heb je hart grondig doorzien en heb gevonden
dat het slechts voor de helft met broederliefde en voor de andere helft met
zichzelf liefhebbend leedvermaak is vervuld!
8. Je hebt enerzijds naast je goede
mening over je broeder je anderzijds immers ook voorgenomen, dat ingeval zijn
oordeel niet bevestigd zou worden, je hem met je spitse tong eens flink onder
handen zou nemen en hem breeduit uit zou lachen!
9. Omdat je nu aanspraak maakte op
Mijn broederliefde, zou Ik van jou toch graag willen vernemen voor welke schade
- voor zijn hart of voor zijn hoofd - Ik hem allereerst moet bewaren!
10. Mijnerzijds voel Ik meer voor het
hart, - jij van jouw kant weer meer voor zijn hoofd! Maar als Ik hem moet
redden, dan zou Ik hem liever helemaal redden en niet alleen maar voor de
helft; zeg Me daarom hoe zoiets te regelen zou zijn!"
11. En Kisehel bezon zich niet lang en
antwoordde Abedam: "O vriend, jouw wijsheid is waarachtig groot en gaat al
mijn begripsvermogen daarover te boven! Maar dat je mij bij al je wijsheid nog
iets kunt vragen, zie, dat is nieuw voor mij; want wijzen van jouw slag,
waarvoor zelfs de harten van de broeders niet veilig zijn, plegen gewoonlijk
niet meer te vragen, maar alleen te onderrichten!
12. En zo zul je voor deze keer je er
ook mee moeten vergenoegen dat ik je het antwoord schuldig blijf!
13. Wat zal het uitmaken als je zijn
hoofd weer in orde hebt gebracht?! De wereld zal daardoor toch niet te gronde
gaan, als ik mijn onbetekenende, slechts goedgemeende dreigement achterwege
laat?!
14. Dat was immers toch al niet meer
dan slechts een lichte scherts!
15. Ik heb je immers van tevoren
duidelijk genoeg te kennen gegeven dat wij allen broeder Sethlahem liefhebben;
waarom vraag je dan vervolgens om iets dat jouw de harten doorschouwende
wijsheid geen grote eer aandoet?! Of hoeft de wijze niet consequent te
blijven?!
16. Een wijsheid met leemten is nog
ver van een ware, logische wijsheid!
17. Herstel daarom eerst deze fout en
ik zal je antwoorden!"
18. (Zich tot Sethlahem kerend):
"Broeder Sethlahem, zie, daar blijkt nog lang geen Jehova uit! - Ik hoop,
dat ons spoedig klaarheid zal worden verschaft!"
19. En de hoge Abedam keek Kisehel
ernstig aan en zei tegen hem: "Waarlijk, als je zo doorgaat, dan zal
Jehova wel bij jou in de leer moeten gaan en wijsheid zonder leemten van je
leren!
20. Maar opdat je inziet - en uiteindelijk
uit het verstand verdwijnt, dat Jehova's wijsheid geen leemten heeft, kijk
daarom in de richting van de morgen! Zie je daar goed de grote hoop verstrooide
stenen die deze nacht door de verwoesting van de Adams grot als een getuigenis
van Jehova's leemteloze wijsheid voor jou zijn veroorzaakt?
21. Begrijp jij zulke wijsheid? Kun
jij met je logische wijsheid deze grot precies zoals zij eertijds was, weer
opbouwen?
22. Zie je ontkent dat en je vraagt in
je hart aan Mij of Ik ertoe in staat zou zijn!
23. Maar ook Ik blijf het antwoord
schuldig en zeg alleen tegen de grot: 'Verrijs!'
24. Zie, de grot staat daar reeds kant
en klaar!
25. Wil je ernaartoe gaan, voor het
geval je geloof misschien te zwak is, om je aanschouwelijk van buiten en van
binnen te overtuigen dat de grot zich in alles volkomen tot aan het kleinste
zandkorreltje toe in haar vorige, oude toestand bevindt?
26. Maar je antwoordt Mij gelovig in
je hart, dat dat niet nodig is; voor wie het uiterlijke mogelijk is, voor die
zal het binnenste toch ook even gemakkelijk mogelijk zijn!
27. Omdat je dat logischerwijze
bevestigt, vertel Mij dan hoeveel leemten jouw wijsheid nu nog in de Mijne
ontdekt!"
28. En Kisehel met alle overigen,
uitgezonderd Henoch, die de macht van de Heer goed kende en Hem loofde en
prees, stonden daar als versteend. Een grote angst greep hen allen aan en
niemand had de moed om ook maar één woord over zijn lippen te brengen.
29. En Abedam vroeg nu wederom aan
Kisehel: "Kisehel, waarom blijf je Mij nu een antwoord schuldig?
30. Zie, Ik heb je al weer gevraagd en
je misschien een nieuwe leemte in Mijn wijsheid onthuld! Waarom zwijg je thans
en verwijt je Mij mijn tekortkoming niet, nu Ik Mij bij jou als leerling
aanmeldde?"
31. En Kisehel viel voor Abedam neer
en zei wenend: "O Heer van hemel en aarde, bestraf de worm die in het stof
voor U ligt niet te streng! Ik erken nu mijn eeuwige schuld voor U. U die in
staat was de vernielde Adamsgrot weer zo makkelijk op te bouwen, U zult Zich
toch ook eens ontfermen over de worm in het stof en zult niet te vertoornd zijn
over mijn blindheid, die de zon loochende! Uw eeuwige heilige wil geschiede!
Amen."
32. En Abedam zei tegen hen: "Sta
op en ga terug naar je vorige plaats en tracht Mij in jullie harten te erkennen!
Want dit inzicht is voor jullie slechts een gericht des doods; maar wanneer je
in de liefde van je hart Mij zult hebben erkend, dan pas zal het erkennen van
Mij jullie tot leven strekken!
33. Wanneer jullie hart je Mijn naam
zal noemen, kom dan weer bij Mij, opdat Ik jullie dan uit de aarde, die met
uitzondering van Sethlahem je nu heeft verslonden, volledig laat opstaan!
34. En ga nu en doe wat je is bevolen!
- Maar jij, Sethlahem, blijft hier! Amen."
(21 dec.
1841)
1. Toen de zeven dat van Abedam hadden
vernomen, dankten zij Hem vol berouwen overgave aan Zijn wil en gingen daarna
naar de hun aangewezen plaats.
2. Toen zij die na korte tijd bereikten,
kwamen hun vrouwen en kinderen naar hen toe, dat wil zeggen hun zonen, die
geen jongelingen meer waren, maar eveneens grijsaards van enige honderden jaren
oud, met hun moeders.
3. Omdat zij bemerkten dat hun anders
opgewekte vaders treurig waren, vroegen zij wat hen toch mocht schelen, omdat
zij zo treurig waren.
4. En Kisehel antwoordde hun met de
volgende woorden: "Kinderen, vraag ons niet waarom wij voor het eerst
oprecht treuren, maar kijk in de richting van de morgen en zie hoe heerlijk
daar nu weer de Adamsgrot straalt! En toch weten jullie allen en heb je
allemaal je leed en verbazing te kennen gegeven, dat je vanmorgen vroeg bij
onze tocht hiernaartoe op haar plaats een grote hoop verstrooide stenen
opgemerkt hebt!
5. Wat vinden jullie nu van deze zaak?
- Verdiep je daar eens in!
6. Ik zeg je, daar bij het altaar
naast Henoch is de Ene! Keer in in je hart, ja keer in tot God Jehova Zebaoth
en zoek de heilige Vader in de liefde van je hart! En ga aldus voorbereid vol
eerbied naar het altaar toe en daar zul je vinden - luister! -, dat wat je
zoekt!
7. En verlaat ons nu weer en volg mijn
raad op, dan zullen jullie gelukkig zijn, ja gelukkig, gelukkig, onuitsprekelijk
uitermate gelukkig!"
8. En nadat alle kinderen en vrouwen dat
hadden gehoord, keerden zij naar hun vorige plaats terug en durfden vanwege
uitzonderlijk diepe eerbied niet naar de heerlijk stralende grot te kijken,
maar allen wierpen zich op de grond en loofden en prezen Gods grote goedheid,
macht en heerlijkheid. En hun harten vulden zich hoe langer hoe meer met liefde
tot Jehova.
9. Kisehel wendde zich tot zijn
broeders om het volgende tegen hen te zeggen: "Broeders, wat gaat er nu in
je hart om, wat voel je?
10. Zie, ik zou wel uit elkaar kunnen
barsten van liefde! Ik word onweerstaanbaar naar het altaar getrokken!
Waarlijk, als ik niet zo
onbesuisd diep was gevallen, zou geen
vuur mij uit de buurt kunnen houden! Midden door hemelhoog oplaaiende vlammen
zou ik door willen dringen tot Hem, ach tot Hem, tot Hem!
11. Maar mijn schuld, mijn grote
schuld voor Hem, de Allerheiligste, houdt mijn voeten als verlamd! Mijn ziel
beeft en daar waar ik sta, wankelt de aarde en ik kan nog niet naar Hem toe,
naar Hem!
12. Degene die ik nu boven alles
bemin, Hem vrees ik nu ook boven alles! Ik ben niet bang voor Zijn oneindige
macht, die mij voor eeuwig te gronde kan richten, ook niet voor Zijn toorn, die
mij voor eeuwig kan vernietigen en niet voor Zijn grimmigheid, die mij voor
eeuwig kan vervloeken en doden, maar ik vrees dat ik Hem te weinig liefheb!
13. O waarom ben ik dan niet een en al
liefde! Waarom bestaan mijn beenderen niet uit liefde? Waarom niet mijn hele
lichaam?
14. Ja, broeders, het vuur van mijn
hart moet eerst al mijn botten doordringen, mijn hele lichaam in liefde
verteren, eerder kan ik Hem niet naderen en jullie allemaal niet! De
rechtvaardige is rein omdat hij de zonde niet kent en haar reeds vanaf de
moederborst heeft vermeden; maar wij deden ons zo lang tegoed aan de zonde, dat
het ons tenslotte voorkwam alsof zij volkomen gerechtvaardigd was voor God!
15. De zonde heeft ons daardoor ook
door en door verhard, zodat wij niet meer in staat zijn ons geheel in liefde om
te zetten; maar desondanks moet het gebeuren en wel opnieuw vanuit het hart!
16. De vlam van de liefde in ons hart
moet zo heftig worden dat zij ons zondige lichaam zal verteren en er uit de as
van het verteerde lichaam een nieuw lichaam, volkomen in staat tot liefhebben,
zal opstaan; met dat lichaam bekleed kunnen wij Hem pas naderen!
17. Ja, broeders, eerder zou ik Hem
onmogelijk kunnen naderen; want van alle zondige misdaden houd ik nu die voor
de grootste, Hem - de meest heilige, meest liefdevolle Vader, de eeuwige,
oneindige God! - - te weinig lief te hebben en Hem in een dergelijke meest
onvolmaakte liefde te naderen!
18. O broeders, begrijp dit goed; want
je hebt het met mij ondervonden wat het wil zeggen: Hem onwaardig te naderen!
19. Sla daarom goed acht op deze
woorden! - Waarlijk, eeuwigheden zullen deze verschrikkelijke indruk nooit uit
mijn geest kunnen wissen, zoals ik daar stond: een zondaar voor God!
20. O broeders, denk erover na!
Overweeg het, jij gehele aarde; want het is God, die nu door je wordt gedragen!
21. Mijn lusteloze tong stamelt, de
aarde beeft, de zonnen donderen, nooit is God geheel te doorgronden! Een God is
het, een heilige Vader, die jullie prijzen!
22. O hoe heilig ben je nu, o aarde,
nu de voet van je almachtige Schepper je beroert!
23. Hoe heilig ben jij nu ook,
schone glans van de zon! O zon sla er
samen met mijn nietigheid acht op, wie Degene is die Zich heden door jou laat
beschijnen!
24. O Vader, Gij heilige Vader! U kwam
naar ons toe, naar ons onwaardige zondaars, niet naar kinderen, hoewel wij ons
dikwijls genoeg al zondigend Uw kinderen noemden!
25. Wie kan Uw oneindige erbarmen
omvatten, wie de omvang van Uw liefde?!
26. O help me Hem te loven en te
prijzen, Hem, die tot ons zondaars kwam, jullie al mijn broeders, jullie
kinderen allemaal, jij aarde, jij zon, en jij heel mijn zondige, ongevoelige
lichaam! Help mij Hem te loven, jullie allen, schepselen en engelen; want Hij
alleen is goed, Hij alleen is heilig en Hij alleen is vervuld van de allergrootste
liefde, macht en kracht!
27. Aan Hem alleen komt alle eer toe,
alle lof, al onze liefde nu en voor eeuwig! Amen."
28. Na deze woorden werd hij stil en
viel wenend neer op de grond - en al zijn broeders eveneens.
29. En Abedam zei tegen Henoch:
"Zie, zoals hij heeft nog niemand Mij gevonden! Hij heeft weliswaar in
zijn blindheid gezondigd; maar toen hij Mij herkend had, is hij groter geworden
dan allen die hier zijn! Want zie, hij houdt zich voor de allergeringste en
meest onwaardige! Laat ons daar om naar hem en zijn broeders toe gaan en hen
ophelpen! Waarlijk, Kisehel heeft heden voor Mij het heerlijkste offervuur
ontstoken; want hij heeft zichzelf geheel door het vuur van zijn liefde laten
verteren omdat hij een en al liefde wilde worden! En Ik zeg je: hij is het
geworden!
30. Daarom gaan wij naar hem toe en
richten hem op! Wat je daar zult zien en horen, is nog nooit bij jullie
opgekomen. Laat ons daarom gaan! Amen."
(22
dec. 1841)
1. En dus gingen zij naar de plaats
waar de zeven voorover lagen. Al heel spoedig daar aangekomen, wachtten zij
volgens de wil van Abedam enige tijd en luisterden naar Kisehel, die daar op de
grond liggend, al biddend het volgende zelfgesprek voerde:
2. "0 ik hoogst armoedige, diep
gevallen zondaar! Wat heb ik gedaan? Voor God heb ik staan pronken met mijn
oneindig grote dwaasheid, die ik als een logische wijsheid billijkte en in
mijzelf letterlijk aanbad!
3. Zijn erbarmen toonde mij slechts
een vonkje van Zijn oneindige wijsheid die eens hemel en aarde heeft geordend
en zelfs mij, de meest ellendige worm vervuld van ondankbaarheid en
ongehoorzaamheid, het zo wonderbaarlijke bestaan gaf, - en ik lig al onmachtig
in het stof!
4. Wat zou er van mij terecht zijn
gekomen als Hij mij meer dan een vonkje van Zijn oneindige, eeuwige,
ondoorgrondelijke wijsheid zou hebben getoond?!
5. O, wat zou ik dan opeens teniet
zijn gedaan, alsof er nooit iets van mij bestaan zou hebben!
6. Maar Zijn onmetelijke goedheid,
Zijn oneindige liefde, Zijn onbegrensde erbarmen nam mij mijn onuitsprekelijke
brutaliteit niet kwalijk. In plaats van mij volgens wat ik waard ben
onmiddellijk met de eeuwige vernietiging te straffen, die ik voor ieder
ogenblik van mijn onwaardige bestaan gedurende mijn gehele leven honderdvoudig
heb verdiend, vergaf Hij mij mijn onuitsprekelijke schuld en stuurde mij
hierheen, waar ik Hem in mijzelf moet zoeken en herkennen en dan weer bij Hem
terug moet komen!
7. Ik, de grootste, meest onwaardige
zondaar moet bij hem terugkomen?! O aarde, open je liever en verslind mij met
huid en haar! Want ook al ben ik voor mijn gevoel helemaal vol liefde voor en
tot Hem geworden, - kunnen dan eeuwigheden mijn zonde zodanig delgen alsof ik
voor Hem nooit gezondigd zou hebben?
8. O heilige Vader van betere kinderen!
Neen, neen, - dat kan, ja, dat mag niet gebeuren; want U, goede Vader, U bent
immers heilig, uitzonderlijk heilig! Hoe kan ik dan nog eens en nog zwaarder
voor U zondigen?
9. Het is genoeg, ja voor eeuwig
genoeg, dat ik één keer voor U gezondigd heb toen ik blind was en niet in
staat U te herkennen! Hoe zou men deze zonde wel moeten noemen, indien ik als
een welbewuste zondaar voor Uw aangezicht zou verschijnen, terwijl ik als een
stoffige worm, U, o heilige Vader heb herkend?!
10. O wat een ontzettende gedachte!
Ik, een zondaar voor God, - neen, neen, o heilige Vader, U bent immers veel te
goed en zult mij arme zondaar toch niet zo ontzaglijk zwaar willen straffen?!
11. Weliswaar zou ik de hardste straf
wel hebben verdiend, - maar wanneer ik nu weer bedenk, hoe onuitsprekelijk lief
ik U nu heb, zodat ik zelfs in iedere vezel liefde ondervind, alsof er duizend
harten in zouden zijn die volledig in brand stonden van liefde, dan zou dat de
door mij verdiende straf toch opheffen omdat ik daardoor alleen maar de
eindeloos machtige drang in mijn hart zou kunnen volgen! Daarom wil ik hier
mijn grote dwaasheid bewenen! En al ben ik naar mijn weten de aarde nog nooit
tot nut geweest, dan zullen toch nu mijn tranen haar bodem bevochtigen! Wie
weet of niet ergens een dorstig grasworteltje zich daarmee zou kunnen
verkwikken, - maar misschien ook sterven door de wrede tranen van een grote
zondaar?!
12. Ja, ja, edel worteltje, mijn zondig
hete tranen van berouw hebben niets zegenends in zich; want zij vloeien uit de
zee van mijn misdaden, waardoor zij je wel dodelijk kunnen verstikken! En
daarom wil ik dan ook op het zand, op het dorre, hete zand mijn tranen laten
vloeien en niet eerder opstaan tot ik geen traan meer heb of totdat de
rechtvaardige, heilige God en Vader een bode naar mij toe mocht sturen, die mij
mijn welverdiende straf over zou brengen!
13. Ja, met een straf van eeuwige
verbanning naar de uiterste hoek van de aarde zal ik er beter aan toe zijn dan
hier op deze heilige plek, waar ik me te onwaardig voel om er te zijn!
14. O stille eenzaamheid, waar ben je,
opdat ik je mag vinden en in je aan mijn zonde sterven, ja voor eeuwig geheel
en al sterven, door geen getuigen van mijn grote ellende gadegeslagen en
betreurd!
15. Ja, ja, nu pas heb ik het goed
gezegd: niets kan mijn zonde voor God verzoenen dan alleen de dood, het voor
eeuwig ophouden te bestaan! Want wanneer de dader niet meer is, dan is immers
met hem zijn zonde ook ten iet gedaan. En zo heeft voor degene die niet meer
bestaat, met hem immers ook alles opgehouden!
16. Maar als er mogelijk voor God eens
geen vernietiging zou bestaan, wat dan?! Kan God ooit iets vergeten?!
17. Hetgeen in Gods onvernietigbare,
eeuwige geheugen voortbestaat, kan dat ooit vergaan?!
18. Zijn wij dan wel iets anders dan
vrije uitbeeldingen van Gods altijddurende herinnering voor God Zelf?!
19. Wie zou zichzelf ooit uit deze
eeuwig machtige herinnering van God uit kunnen wissen?!
20. O God, Gij grote, heilige Vader!
Pas nu zie ik in hoe volslagen niets alle mensen en alle wezens ten aanzien van
U zijn; slechts U alleen bent alles in alles!
21. Ook zie ik nu in, dat wij mensen
allemaal, zondaars en rechtvaardigen, tegenover U tot niets in staat zijn; U
alleen bent alles in alles!
22. Wie is rechtvaardig voor U, 0
heilige Vader, wat is zijn verdienste daarbij? Niets, - alles is immers slechts
Uw grote erbarmen!
23. Wie een zondaar voor U is, wat is
hij? Een erbarmelijk niets voor U, omdat hij iets wilde zijn en niet van
tevoren bij zichzelf bedacht dat hij niets voor U is!
24. Wat is er dus nu voor een verschil
tussen een zondaar en een rechtvaardige? Ja, nu zie ik het helder voor me: de
zondaar is een grote dwaas omdat hij meent en doet alsof hij vanuit zichzelf
voor God iets zou zijn; maar de rechtvaardige erkent zijn niets en dat wat hij
is, is louter erbarmen van God, van de heilige Vader.
25. Dat is het licht van de rechtvaardige;
maar de nacht van de zondaar is zijn grote waan!
26. O grote, heilige Vader, ik zie nu
maar al te helder in, dat ik eeuwig mij nergens voor U kan verbergen; want U
bent immers overal alles in alles. Maar ik zie ook in, dat Uw barmhartigheid
ook oneindig is! O word daarom niet boos op mij in Uw heiligheid, maar wees
mij arme, blinde zondaar in Uw oneindige vaderlijke mildheid barmhartig en
genadig en laat, indien het U mocht behagen, Uw heilige wil over mij komen en
mij, als het mogelijk zou zijn, slechts de allergeringste zijn onder diegenen
over wie Uw erbarmen is gekomen! 0 heilige Vader, Uw heilige wil geschiede!
Amen."
27. Daarop verstomde hij en weende
zeer, zodat zijn tranen in de aarde vielen en zijn broeders weenden met hem.
28. Maar ook Sethlahem en alle
overigen met inbegrip van Henoch werden zo getroffen, dat zij allen mee
begonnen te wenen; want de woorden van Kisehel hadden een onvermoed groot
licht bij hen allen ontstoken.
29. Abedam gaf hen te verstaan, dat
hier meer was dan tienduizend volop brandende offeraltaren.
30. In zijn hart zei Sethlahem
tegen zichzelf: "O arme broeder!
Ik alleen ben schuldig aan jouw grote nood! Had ik dit toch maar vooruit
geweten, dan had ik mij door jou eerder in stukken willen laten scheuren dan
je zoiets aan te doen!
31. O Abedam, heerlijke, meest
liefdevolle Vader! Heb toch erbarmen met hem!"
32. Maar Abedam antwoordde hem:
"Wees niet bezorgd over je broeder, maar daarover, dat je net zo wordt als
je broeder! Want waarlijk, Ik zeg je: als iemand niet zo wordt als hij, dan zal
die eens vergeleken met hem gering blijven in het rijk van het eeuwige leven!
33. Begrijp dat en heb geen zorgen
meer om de levende! Amen."
(23 dec.
1841)
1. Na deze korte vermaning aan de
medeaanwezigen wachtte de hoge Abedam nog een korte tijd; daarna ging Hij naar
de nog op de grond liggende Kisehel, raakte hem aan en zei het volgende tegen
hem:
2. "Kisehel, sta op tot het
eeuwige leven; want dat heb je waarachtig gevonden!
3. Ik, Abedam Jehova de Eeuwige, Ik,
je goede heilige Vader, ben Zelf tot je gekomen om je op te helpen! Sta daarom
zonder vrees op; want zie, Ik heb voor eeuwig jouw zonden uitgeroeid omdat je
Mij zo met de liefde van je hart hebt opgenomen als tot nu toe nog geen van al
Mijn kinderen op deze aarde! Daarom sta dus op, zoals nog niemand is opgestaan!
Sta op, toegerust met grote wijsheid, die je verkregen hebt vanuit je liefde en
toegerust met een grote macht, die je verkregen hebt door je liefde, waardoor
zelfs alle levenloze en levende dingen je moeten gehoorzamen, en tenslotte ook
toegerust met het eeuwige leven; want waarlijk, jij zult voortaan eeuwig de
dood niet smaken omdat je door jouw liefde tot Mij je vlees in alle opzichten
waarachtig gedood hebt!
4. Wie zo sterft, zoals jij nu gestorven
bent in de liefde tot Mij en tot wie Ik dan zal komen en hem opwekken,
waarlijk, die is niet opgewekt voor deze tijd, maar om voor eeuwig te leven! 5.
Ik zeg je echter: degene die niet net zoals jij het eeuwige leven zal verwerven,
zal aan gene zijde wel heel lang moeten wachten tot de grote dag van de
verlossing over de doden zal komen!
6. En sta dus op en help ook je
broeders en al je kinderen overeind en volg Me dan. Amen."
7. Toen Kisehel de stem en de woorden van
de Heer had vernomen, zuchtte hij diep, stond op en was dermate verdoofd door
zo'n intens gevoel van dank en vreugde, dat hij over zijn gehele lichaam beefde
en niet bij machte was een woord over zijn lippen te brengen.
8. Maar Abedam kwam dichtbij hem
staan, raakte hem nog eenmaal aan en zei tegen hem:
9. "Ik zeg je: wees en blijf
standvastig en laat alle vrees voor eeuwig uit je verbannen zijn en met de
vrees iedere zonde, ja zelfs de mogelijkheid om opnieuw te vallen! Want wat je
nu zult gaan doen, dat zul je doen in Mijn naam en in Mijn liefde. Hoe zou het
dan mogelijk zijn om aan een zonde te denken voor degene die wat hij doet en
wat hij zegt in Mijn naam en in Mijn liefde doet en zegt?!
10. Ik zeg jullie nu wat de zonde is
en hoe iemand zondigen kan en ook hoe hij niet meer zondigen kan.
11. Dat is zonde, als iemand in
zichzelf een neiging ontwaart waarin hij voordeel ziet en deze neiging dan
najaagt en met zijn begeerte aangrijpt, haar dan maakt tot iets van hemzelf en
vervolgens handelt om haar ten eigen bate te benutten. Uit het zich eigen maken
van zo'n neiging, die schuilging in de eigenliefde, ontstaat een boze geest,
die de gehele mens dan doordringt en verduistert, zodat hij niet meer in staat
is het ware van het valse en het goede van het slechte te onderscheiden.
12. Maar indien iemand een of andere
neiging in zich bespeurt, maar dan meteen in zichzelf denkt: 'O Heer, ik erken,
dat U mij hebt aangeraakt! De aandrift is van U afkomstig, o Vader! Uw
oneindige goedheid heeft zich over mij ontfermd en wil mij, onwaardige,
standvastig maken in de ware deemoed en ook in de ware liefde tot U. o Vader,
ik ben het niet waard datgene te doen wat U mij door de aandrift, die mij op de
proef stelde, te kennen gaf! Aan U is alle macht, aan U alle kracht, U alleen
bent de Heer van de hemel en de gehele aarde. Laat mij slechts datgene doen wat
mij voor U, o heilige Vader, betaamt, namelijk alleen U kinderlijk liefhebben!
Neem deze hogere aandrift tot handelen weer genadiglijk van mij weg, zoals U
mij haar gegeven hebt; want het is een goddelijke kracht! Zou ik, arm en nog
zwak schepsel en kind daarnaar handelen, dan zou ik toch immers een wezen zijn
dat zich op dit punt met U gelijk zou moeten voelen, omdat ik meteen zou willen
werken met alleen Uw kracht, en daarmee te werken komt alleen U toe. Neem
daarom Uw heiligdom weg van mij, onwaardige, en laat mij alleen in de
kinderlijke liefde tot U blijven, o heilige Vader!'
13. Zie, wanneer ik een dergelijke
deemoed bij een mens aan zal treffen, denk je dat Ik dan deze aandrang van Mijn
kracht van hem weg zal nemen?!
14. O neen, zeg Ik jullie, maar Ik zal
deze aandrang in hem zegenen en hem, die mens namelijk, met diezelfde aandrift
zelfs opwekken tot. het eeuwige leven! En zo zal dan deze mens nu juist door
hetzelfde middel, waardoor hij door eigenmachtig optreden een grove zondaar had
kunnen worden, voor eeuwig met Mij levend en verenigd worden en zal dan
duizendvoudig hetzelfde uit Mij kunnen doen, en hij zal daardoor nooit kunnen
zondigen; want wat hij nu doet, dat doet hij niet meer uit zichzelf, maar uit
Mij!
15. Menen jullie dat de zondaar iets
anders doet dan uitsluitend Mijn wil?! 0, Ik zeg je: volstrekt niet! Geen haar
op zijn hoofd kan iemand aanraken buiten Mijn wil!
16. Je denkt nu bij jezelf: 'Hoe kan
iemand dan zondigen als hij naar Uw wil handelt?'
17. Ik heb je de aard van de zonde al
uitgelegd en voeg nu hier nog een voorbeeld ter verdere verduidelijking aan
toe:
18. Stel dat iemand geweldig boos zou
worden door een handeling van zijn broeder, zelfs zodanig dat hij daarom zijn
broeder, net als Kaïn dat deed, zou willen doden; maar hij bedenkt zich snel en
weet waar deze aanvechting vandaan gekomen is. Maar, dat hij het herkent is nog
niet voldoende, maar de deemoedige herkenning van deze vreemde machtige
neiging zal hem ook spoedig doen inzien dat alleen Ik Heer ben over leven en
dood. Met dit inzicht zal de aldus door Mijn kracht aangeraakte voor Mijn, hem
zo nabij gekomen heiligheid neerknielen en zal Mij met een eerlijk en hoogst
dankbaar hart het Mijne weer teruggeven.
19. Maar Ik zal dan Mijn kracht die
hem greep, niet meer terugnemen, maar hem met deze kracht zegenen en hem
opwekken tot het eeuwige leven.
20. Dan zal hij zeker ook naar zijn
broeder toegaan en hem bekeren, dat wil zeggen, hij zal dan zijn broeder wat de
wereld aangaat doden en met de overvloed van Mijn kracht in hem, hem weer doen
herleven tot het eeuwige leven.
21. Wie zou dan nog kunnen beweren dat
hij tegenover zijn broeder heeft gezondigd?!
22. Wie echter onmiddellijk na het
gewaarworden van de vreemde aandrift in zichzelf eigenmachtig zou willen
handelen, ofschoon hij zou handelen vanuit Mijn kracht, zou die niet een even
grote zondaar zijn als Kaïn, die Mijn kracht in zich heeft omgezet, zodat hij
boos werd en daardoor zijn broeder doodde?!
23. Zo zal ook iedere zondaar, indien
hij tijdig genoeg zijn dwaasheid heeft ingezien en dan vervuld van berouw en
liefde tot Mij terugkeert, zijn als iemand die vanaf zijn geboorte
rechtvaardig was, omdat hij daardoor al het onrechtmatig geroofde weer voor
Mij neerlegt en zich dan weer deemoedig tot Mij keert. Waarlijk, ik zeg je,
alle zonden zullen hem worden kwijtgescholden, ook al zou hun aantal gelijk
zijn aan dat van het zand in de zee! Van hem zal niets worden genomen en hij
zal worden verhoogd naar de grootte van zijn berouw, deemoed en liefde.
24. Maar daarom ook des te meer wee
over de hardnekkigen! - En ook van jou, Kisehel, zijn al je zonden ten iet
gedaan en je bent nu alsof je nooit in de eeuwigheid hebt gezondigd, omdat je
het Mijne in jezelf herkend hebt!
25. Kom daarom nu ook tot jezelf en
volg Me samen met je broeders naar je kinderen! Amen."
De vijf
dochters van Zuriël
(28 dec.
1841)
1. En meteen begaven zij zich naar de kinderen
van Kisehel die, door bovenmatig grote eerbied aangegrepen, eveneens nog
voorover op de aarde lagen en oprecht in hun harten baden en Mij keer op keer
loofden.
2. Toen zij ook weldra daar aankwamen,
ging de hoge Abedam direct naar hen toe en sprak tot hen:
3. "Sta allemaal op, kinderen van
Kisehel en van Kisehels broeders tezamen met de moeders! Want Ik, voor wie je
terneerligt, ben Zelf naar jullie toegekomen, verhuld als je gelijke en wil nu
dat je op zult staan tot het leven der liefde uit Mij!
4. Waarlijk, degenen die opstaan
wanneer Ik hen roep, zullen opstaan tot het leven en zullen de dood nooit, ja
eeuwig nooit proeven!
5. Maar wie Mijn roep niet zullen
volgen, die zullen voorgoed blijven liggen! Sta daarom nu verheugd en vrij op!
Amen."
6. En onmiddellijk stonden zij allemaal
op en weenden overweldigd door vreugde; want zij herkenden dadelijk Degene die
hen op liet staan en loofden en prezen Hem met hun van liefde vervulde harten.
7. Daaronder bevonden zich ook vijf
meisjes, die achterkleindochters van Kisehel waren. Zij waren van een
bijzondere schoonheid, en op een leeftijd van dertig tot veertig jaar had nog
geen van hen een man, ofschoon ze wel een groot aantal aanbidders hadden. Want
hun bescheiden, vrome vader leerde hen Mij te zoeken en alleen Mij lief te
hebben. Als zij dat zouden doen, zei hij dikwijls tegen hen, zou Jehova hen wel
op de juiste tijd voortreffelijke mannen geven, waaraan zij grote vreugde beleven
zouden, misschien zelfs zonen uit Adam’s hoofdstam.
8. (Want dat werd door hen die niet
daartoe behoorden veel hoger aangeslagen dan heden ten dage een keizerlijke
kroonprins.)
9. Door zo'n goede leer geleid,
beminden deze vijf meisjes Jehova hoe langer hoe meer, ondanks hun voor de
oertijd nog zeer prille jeugd.
10. Ik liet hen daarom van tijd tot
tijd Mijn liefde zeer diep voelen en daardoor waren zij dan ook op een
onopvallende manier geheel op Mij, hun Jehova, verliefd en wensten nooit hun
harten van Mij af te wenden, maar hun grote verlangen naar Mij groeide van dag tot
dag, ja dikwijls van uur tot uur.
11. Zij hielden ook van elkaar en
waren bijna onafscheidelijk en wel zo, dat de ene deed wat de anderen ook
deden, en de anderen deden wat de ene deed.
12. Alles wat zij ook maar bekeken,
bekoorde hen; want zij zagen in alles een dierbaar aandenken aan hun enige
Geliefde.
13. In het bijzonder als zij een of
andere nieuw, heel bijzonder bloemetje vonden, moest dat al zeer beslist door
Mij voor hen bestemd zijn geweest! Maar dan raakten zij ook weer helemaal
buiten zichzelf; onmiddellijk plukten zij dan met grote, van liefde sidderende
eerbied het bloempje en repten zich daarmee vol vreugde naar hun vader en
lieten hem zien wat voor een wonderschoon geschenk hun heilige Geliefde hen
alweer geschonken had. Daarover verheugde hun vader zich dan ook in hoge mate
en dankte Mij ook altijd diep in zijn hart, dat Ik zijn lieve kinderen voor
menig onkuise benadering door mannelijke wellust behoed had. En na de
volbrachte dank droeg hij hen wederom aan Mij op en bad Mij vurig om vol genade
en erbarmen met Mijn liefde de harten van zijn dochters nog meer tot Mij te
trekken, welk verzoek Ik onder deze omstandigheden zeker niet onvervuld
voorbij heb laten gaan.
14. En zo groeiden deze vijf meisjes
zuiver in Mijn liefde op en werden daardoor ook steeds mooier en verrukkelijker
en lieflijker, zowel geestelijk als lichamelijk. Ja, hun schoonheid was zo
groot, dat alle huidige aardse schonen ten opzichte van hen niet eens een klein
dauwdruppeltje uit zouden maken, ook al zouden zij tot één geheel verenigd
kunnen worden; want vanwege hun grote liefde tot Mij liet Ik hen ook,
voorzover dat lichamelijk maar mogelijk is, echt volslagen hemels mooi worden,
daarom werden zij ook door iedereen 'De mooie kinderen van de liefde'
(Allurahelli) genoemd.
15. Na deze voorafgaande mededeling
kan een ieder zich enigermate een idee vormen hoe het deze vijf meisjes te
moede was, toen zij in Abedam hun zo vurig beminde Jehova zagen.
16. Indien hun vader hen niet tegen
had gehouden, zouden zij zich in vuur en vlam op Hem hebben gestort.
17. Omdat Abedam hun sinds lange tijd
beproefde liefde zeker zeer duidelijk zag, zei Hij tegen de vader van de
meisjes:
18. "Luister, Zuriël, diegenen
die bij Mij willen komen, behoor jij niet tegen te houden! Of ben Ik niet
Degene die jij je dochters als enige leerde liefhebben?! Laat hen daarom bij
Mij komen en houd hen niet tegen!"
19. En de vrome Zuriël leidde
onmiddellijk, vervuld van de grootste eerbied, zijn dochters naar Abedam,
knielde voor Hem neer (want het was zijn eerbiedige gewoonte te knielen als hij
tot Mij bad) en hij zei:
20. "O Jehova, Gij allerheiligste
Vader van alle mensen en Schepper van alle dingen, zie mij genadig aan en hoor
het gestamel van mijn mond!
21. Zie, degenen die ik U reeds vanaf
hun kindsheid ieder uur heb opgedragen en wier harten ik met Uw genade tot U
heb geleid, O Jehova, deze geschenken aan mij breng ik U, ik de meest
onwaardige, nu weer terug als een naar mijn beste weten zo rein mogelijk offer,
gepaard met de innigste dank uit mijn hart, omdat U mij, de meest onwaardige,
waardig hebt bevonden mij een dergelijke heerlijke gave toe te vertrouwen!
22. Ik hoop U een U welgevallig offer
aangeboden te hebben!
23. O Jehova, wees genadig en
barmhartig voor mij arme zondaar! O Jehova, Uw heilige wil geschiede voor
eeuwig! Amen."
24. En de hoge Abedam antwoordde
Zuriël: "Luister Zuriël, blind en stom was de gave toen zij door Mijn hand
in de schoot van jouw vrouw werd gelegd en onrein en onzuiver aanschouwde zij
het licht van de aarde! Volgens Mijn wil heb jij haar gereinigd met alle vlijt
van je hart en hebt voor Mij vijf sierlijke levensboompjes gekweekt, die zeer
spoedig in Mijn hof de heerlijkste vruchten zullen dragen, - wees daarvan verzekerd!
25. De jongste zal Ik voor de gehele
aarde zegenen en haar nakomelingen zullen het grote einde van alle dingen
zien. Door de anderen zal evenwel het kunstzinnig werken van de geest gezegend
zijn; want er zullen tijden komen, waarin je de kunsten nodig zult hebben en
zij zullen een zegen zijn voor degenen die ze wijs zullen benutten, - maar zij
zullen ook een gericht zijn voor hen die ze ten eigen bate aan zullen wenden.
26. Jij, Zuriël zult de dood in eeuwigheid
niet smaken! Zie, nu heb Ik je geest vrij gemaakt van het vlees, opdat hij heer
zal zijn in zijn vleselijke huis en daar naar believen kan uit- en ingaan; maar
je zult je huis niet eerder geheel verlaten dan totdat Ik je zal laten roepen.
27. Ik zeg je: in het rijk van het
licht der liefde zul jij eens met al de jouwen de mooiste woning hebben,
waarlijk, nog mooier dan alle zichtbare hemelen en groter dan deze; maar blijf
met de jouwen nu bij Mij! Amen."
28. En Abedam sprak verder tot de vijf
die Hem liefhadden, hen als het ware vragend: "Allurahelli! Hoe beval Ik
jullie? Ben je tevreden met Mij? Hebben jullie je Mij wel zo voorgesteld, als
je in je liefde tot Mij Mijn tekenen op de velden zocht?"
29. En de vijf, die nauwelijks durfden
opkijken, antwoordden met van liefde bevende stemmen: "O Gij eeuwig enige
voorwerp van onze liefde, U doorziet immers onze harten; voor zo' n genade van
U zijn wij toch veel te onwaardig!
30. O Jehova, U alleen, U geheel
alleen bent immers onze hoop, U alleen de geliefde van onze harten!
31. Waar hebben wij het dan aan
verdiend dat U Zich door ons zo allergenadigst liet beminnen? Alleen dat al
erkennen wij immers in alle deemoed reeds als de grootste zegen!
32. O Jehova, als wij U slechts
mochten aanraken en op zijn minst alleen maar Uw hand aan ons hart mochten
drukken!"
33. En Abedam stond hen toe bij Hem te
komen en liet Zich door hen omarmen en zei tegen hen:
34. "Na Eva zijn jullie de
eersten die Mij mogen aanraken! Daar je Mij echter reeds hebt omhelsd, wil Ik
ook jullie omsluiten met de hand die eens hemel en aarde vormde en je tot het
eeuwige leven kussen met de mond, die eens, evenals nu, alle dingen liet
ontstaan!
35. Blijf daarom ook bij Mij en volg
Mij nu naar Adam op de morgenhoogte! Amen."
Hoofdstuk
181
(29 dec.
1841)
1. En de vijf meisjes vlijden en
drukten zich zo hevig tegen hun Geliefde aan, dat Hij op een natuurlijke wijze
niet in staat was verder te gaan, tenzij Hij met kracht enigszins ruimte zou
maken of hen met Zich mee zou hebben gesleept.
2. Maar Zuriël meende dat een
dergelijk gedrag van zijn dochters mogelijk voor Abedam Jehova toch een beetje
onaangenaam zou zijn en vroeg daarom allereerbiedigst geknield nog aan Abedam:
3. "Mijn dochters worden U misschien
al tot een last; zal ik hen met Uw welgevallen wellicht niet terugroepen?! Want
U wilde immers naar Adam’s morgenhoogte gaan en zij hinderen Uw heilige
voeten!"
4. Maar Abedam antwoordde hem:
"Luister, Zuriël, jij denkt op wereldse wijze over Mij! Wie kan een belemmering
voor Mijn voeten vormen?! Welke aarde zou Mijn schreden tegen kunnen houden?!
5. Denk je dan, dat als het gedrag van
jouw dochters Mij tegen zou staan, Ik Mij niet van hen los zou kunnen maken?!
Jij bent nog erg blind aan je werkelijke oog!
6. Denk je eens in, ieder zandkorreltje
dat aan jouw voeten kleeft, moet Ik met de kracht van Mijn liefde zodanig
omklemmen, ja veel intenser nog dan de meisjes nu Mijn voeten omvatten, opdat
het als zodanig bestaat, - en niettemin kun jij het vrij met je meedragen,
terwijl je toch slechts een schepsel bent uit Mij en daartoe moet Ik je zelfs
oneindig maal inniger omklemd houden, opdat je bestaat en leeft, denkt, voelt
en helder bewust bent van jezelf en je dus door Mij ook niet tegengehouden
wordt, jezelf vrij te bewegen!
7. Zie, de aarde is vrij in zijn bewegingen,
evenals de maan, de zon en ook de talloze sterren, die allen niets dan louter
voor jou niet te begrijpen verschillend gevormde werelden zoals deze aarde
zijn, en zonnen zoals deze zon zijn, - vele nog onvergelijkbaar groter en hier
en daar ook vele kleiner en verschillend van licht!
8. Ik moet ze eindeloos allemaal
voortdurend in al hun oneindig uiteenlopende delen vast omklemd houden, vanaf
het atoom tot aan de grootste middenzon, wier omvang begrijp dat goed! - zich
tot deze aarde met de zon, die toch zelf vele duizenden malen groter is dan de
aarde, amper verhoudt als een atoom tot de aarde, - anders zouden zij zeker op
stel en sprong ophouden te bestaan; en zie, toch kan alles zich vrij bewegen!
9. Kun je nu je blindheid begrijpen?!
Hoe kon het bij je opkomen dat je dochtertjes hinderlijk zouden kunnen zijn
voor Mijn voeten?!
10. O zie, er heersen bij jullie nog
zeer veel van dergelijke dwaze meningen!
11. Omdat Ik echter aan hetgeen de
meisjes met Mij doen geen misnoegen, maar alleen maar een groot welbehagen
heb, kun je daar dus toch immers uit opmaken dat Ik hen graag mag. Of moet ik
liefhebbenden niet om Mij heen dulden?! Wie zou Mij dan mogen benaderen?
12. Maar Ik zeg tegen jullie allemaal:
indien een vrouw Mij niet zodanig zal omvatten en stevig omhelzen als hier Mijn
lieve dochters, zal zij eeuwig nooit Mijn aangezicht zien!
13. Begrijp jij, Zuriël, de zin van
deze woorden?"
14. En Zuriël antwoordde: "O
Jehova! Vergeef mij arme, blinde dwaas - dat is alles wat ik U hier vermag te
zeggen -, en heb geduld en consideratie met mij! O, mocht ik nu maar voor Uw
ogen vergaan; neen, dit kan ik mijzelf nooit vergeven!
15. Hoe meer ik nu nadenk, des te
duidelijker springt de onuitsprekelijke dwaasheid van mijn vraag mij in het
oog! O Jehova, red mij, anders verteert de grote schande van mijn dwaasheid mij
voor Uw ogen! Uw heilige wil geschiede! Amen."
16. Maar Abedam strekte Zijn hand naar
Zuriël uit en zei tegen hem: "Zuriël, Ik zeg je: wees rustig in je hart;
want jouw misslag kwam voort uit je blinde liefde tot Mij! Daarom gaf Ik je nu
een licht waardoor je voortaan niet meer zo blind zult zijn als tot nu toe,
maar met beide ogen ziende zult liefhebben. Maar Ik zeg je ook: wie Mij niet in
zijn blindheid zal beginnen lief te hebben en niet zoals jij bezorgd zal zijn
om alles wat Mij betreft, die zal moeilijk ooit een hoger licht vanuit Mijn
liefde krijgen!
17. Omdat je nu volledig ziende bent
geworden, zul je nu ook zonder dat het je schade toebrengt, zien, hoe weinig of
in het geheel niet deze Mijn voeten omklemmende meisjes in staat zijn Mijn
voortgang te belemmeren.
18. Kijk maar eens een beetje om je
heen, waar wij ons thans bevinden, en je zult je eerdere loze bezorgdheid nog
beter inzien!
19. Hoe komt het je hier voor? Of
bevinden wij ons nog op de plaats waar Ik naar jullie toe kwam? Of mis je ook
maar een van jullie?"
20. Hier verstomde Zuriël van verbazing;
want hij kwam nu pas tot de ontdekking dat zij zich allemaal reeds op de
morgenhoogte van Adam en dus ook bij Adam zelf bevonden en dat ze van hun
vroegere standplaats een klein halfuurtje gaans verwijderd waren.
21. En Abedam vroeg meteen aan Zuriël:
"Luister Zuriël, waarom zeg je niets? Is het niet goed dat wij ons nu al
op de plaats bevinden waar wij anders nog lang en moeizaam naartoe hadden
moeten lopen?"
22. En Zuriël, zichzelf nauwelijks
meester zijnde, antwoordde: "0 Jehova, of het zo goed is?! - Wat U doet is
immers altijd en eeuwig welgedaan; maar alleen - neen - ik weet het niet - het
zal toch geen droom zijn zijn wij dan werkelijk hier?
23. Ja - maar alleen - hoe is dat dan
toch gebeurd? Met zo'n onbegrijpelijke snelheid, - ik heb toch geen beweging
opgemerkt; - ik knielde en kniel nog steeds!
24. O Jehova, hoe wonderbaarlijk is
toch Uw macht en hoe heilig Uw oneindige gezag! Ja, wie moet U niet boven alles
liefhebben als hij U stilzwijgend heeft herkend, want U bent immers toch Zelf
de allerhoogste liefde!
25. Het zou zeker weer al te dwaas
zijn als ik U, o Jehova opnieuw zou vragen, hoe zoiets mogelijk is! Neen, neen,
- ik vraag het niet! - Wat zou dan voor U onmogelijk zijn?!
26. O Jehova, zie, het is de reinste
schande, ik spreek alles door elkaar als een dromende oude vrouw!
27. Heb geduld met mij en laat me
eerst bedaren en tot mezelf komen; want het is te veel opeens voor mij onreine,
ten overstaan van U!
28. Ik dank U, Gij heilige, ja Gij
meer dan heilige Vader voor zo oneindig veel genade en erbarmen; ik ben immers
het allergeringste deel daarvan niet waard!
29. Alleen U, heilige Vader, hebt ons
alle waardigheid verleend; daarom zijn we in onze harten eeuwig ten diepste
geroerd. Amen."
30. En Abedam antwoordde hem:
"Zuriël, je verbaast je erover dat je je nu plotseling met alle anderen
hier bevindt, - maar toch zeg Ik je, dat iedere ademtocht, iedere hartslag in
je, ja alles aan jou een groter wonder is dan hetgeen gebeurde en wat Ik alleen
daarom bewerkstelligde, opdat je des te duidelijker in zou zien, hoe volslagen
onnodig jouw bezorgdheid over de vrijheid van Mijn voeten was!
31. Jij bent rechtvaardig en levend
omdat je een buitengewoon oprecht hart hebt; blijf daarom dan ook een vrije
bewoner van je huis! Amen."
32. Nu kwam ook Adam erbij en prees
Abedam omdat Hij Zich zelfs tegenover het vrouwelijke geslacht zo minzaam,
genadig en barmhartig toonde.
33. En Abedam antwoordde hem:
"Adam, is Eva dan niet uit Mijn hand voortgekomen?! Waarom zou dan de
vrouw in Mijn liefde achtergesteld worden?!
34. Maar Ik zeg je, dat als Ik eens
een nieuwe hemel zal bouwen, Ik die in een vrouw zal beginnen te bouwen en
nooit in een man!
35. Maar daarover moet niemand Mij
verder vragen; er zullen vooraf nog grote dingen gebeuren! Amen."
De Heer en Ghemela
(30 dec.
1841)
1. De vijf meisjes, die de hoge Abedam
nog vast omklemd hielden, waren zozeer in de liefde van hun harten verzonken
dat zij niets merkten van hetgeen zich afspeelde.
2. Omdat Abedam een welbehagen had in
zo'n volledige overgave van hun geheel zuivere harten, raakte Hij hen nu
nogmaals aan en riep hen met zachte stem, waarbij Hij de volgende woorden tot
hen richtte:
3. "Allurahelli, Mijn geliefde
dochters en bruiden van Mijn liefde tot jullie, ontwaak nu ook uit je zuivere
liefde voor het net zo zuivere genadelicht uit Mij en schenk eens wat aandacht
aan waar je je bevindt en zeg Me daarop hoe die omgeving je voorkomt en wat je
ervan denkt!"
4. En meteen stonden de meisjes op en
begonnen bedeesd om zich heen te kijken. Na tamelijk lang rondgekeken te hebben
ontdekten zij pas dat zij zich op Adam’s morgenhoogte bevonden.
5. Maar nu waren ze dan ook helemaal
sprakeloos. Ieder van hen was graag begonnen te spreken om van alles aan de
hoge Abedam te vragen; maar geen van hen kon een gepast begin vinden. Maar
omdat Abedam hun natuurlijke verlegenheid zag, kwam Hij hen meteen te hulp en
zei tegen de jongste:
6. "Je verbaast je erover,
evenals je vier zusters, dat je zonder het te weten hiernaartoe kwam,
nietwaar?!
7. Maar denk eens aan de storm van
afgelopen nacht, die zo plotseling verstomde, waarna alles weer terugtrad in
zijn voorafgaande ordening, behalve de zee, die terug moest wijken om voor
jullie een vruchtbaar land achter te laten, dat jullie heel spoedig nodig
zullen hebben, wanneer jullie aantal verveelvoudigd zal worden, en op de nog rondom
in gindse verre verten brandende bergen na, opdat het binnenste van de aarde
meer verwijd en hol gemaakt zal worden ter opname van de teruggetrokken zee
en ter opname van die wezens die Mij haten en ontvluchten, opdat zij daar met
de verzonken zee kunnen huilen en samen met het grootste zeemonster dat mee
verzonken is in de diepte van de toorn van de aarde en dat 'leviathan' heet,
kunnen tandenknarsen!
8. Zie, verder is alles immers weer
net zo onbeschadigd als het door alle tijden heen was!
9. Maar omdat zo'n storm, door Mijn
wil versterkt, zelfs door Seth tot bedaren gebracht kon worden, hoeveel te
meer moet Mijzelf nog alles mogelijk zijn!
10. Maar niet ter wille van jullie
liet Ik dat hier gebeuren, maar alleen ter wille van je vrome, Mij toegedane
vader, omdat hij in de ijdele vrees verkeerde dat jullie door je liefde tot
Mij het verder gaan van Mijn voeten zouden belemmeren.
11. Maar Ik strekte Mijn hand uit en
verplaatste jullie allemaal hierheen. Toen je vader zag dat wij ons reeds ter plekke
bevonden, begreep hij pas volkomen dat niets Mij kan hinderen op Mijn wegen.
12. Jullie, Mijn geliefde bruiden en
dochters, vertel Ik daarom de reden van dit voorval, opdat je in staat zult
zijn uit deze betrouwbare en noodzakelijke mededeling licht te scheppen en,
als jullie geheel uit je slaap zijn ontwaakt, in staat zijn om in te zien dat
ook de vrouw voor liefde en licht, maar niet alleen maar voor stille liefde en
daarnaast voor de duisternis door Mij werd geschapen! - Begrijp je Mijn woorden?"
13. En de jongste van hen aan wie dat
werd gevraagd, antwoordde: "O Jehova, hoe moet ik U danken?! Zie, nu is
alles licht in mij geworden! Ik begrijp Uw heilige woord; ja, ik zie mijzelf
als het ware geheel en al en ik voel mij nu ook zo licht!
14. Ach, wat voel ik mij nu oneindig
behaaglijk! Wat bent U toch buitengewoon goed, 0 Jehova!
15. Maar Gij mijn geheel en al enig
geliefde Jehova, zeg me toch: voelen mijn zusters zich ook zo behaaglijk en
goed als ik mij voel? En zien zij zichzelf ook zo door en door helder verlicht
als ik mijzelf met en door Uw genade zie?"
16. En Abedam antwoordde haar:
"O, kijk hen maar aan en je zult weldra zien, dat zij bij Mij niets tekort
komen!
17. Wie bij Mij is zoals jullie nu,
die is reeds van alles voorzien!
18. Zie, Mijn geliefde Ghemela, Ik
houd zoveel van je, alsof Ik buiten jou in de wijde oneindigheid niemand meer
zou hebben die Ik zou kunnen liefhebben! Maar zie, zo is het niet; want de
oneindigheid bevat talloze wezens die Mij net zo liefhebben als jij en dus bijgevolg
ook door Mij weer zo worden bemind als Ik jou bemin, en iedereen die van Mij
ontvangt, heeft aan datgene wat hij van Mij ontvangen heeft, voor alle eeuwigheden
der eeuwigheden meer dan genoeg!
19. Zoals jij nu tevreden en gelukkig
bent in jouw zuivere liefde tot Mij, zullen allen die Mij alleen liefhebben
het zijn, op hun manier volkomen, en dan door Mij ook al hun broeders en
zusters net als Mij volkomen beminnen!
20. Lieve Ghemela, opdat je een zeer
klein deel mag zien van wat zich allemaal over Mijn liefde verheugt, pluk
daartoe een bloemetje dat juist voor je voeten op je wacht!"
21. En zij brak meteen het bloemetje
bij de stengel af en toonde het Abedam. Hij raakte het aan en beademde
Ghemela's ogen en zei daarna tot haar:
22. "Vertel met eenvoudige woorden
aan allen die ons omringen wat je nu ziet.
23. Nu, wat zie je allemaal op je
bloemetje? - Wees maar niet bang het te vertellen; want je behoort immers voor
eeuwig Mij toe en zult nooit Mijn grote liefde voor jou verliezen! Dus, wat zie
je allemaal?"
24. En Ghemela begon, verlegen van
liefde, als volgt te spreken: "O Gij grote, meer dan heilige, meer dan
heerlijke Jehova! Wat is dat? - O wonder, wonder boven wonder! - Dat is toch
geen bloem! Werelden, - onoverzienbaar grote werelden zijn het!
25. Wie kan hun oneindige veelheid
tellen?! De ene overtreft de andere in nooit vermoede heerlijkheid! Welk een
onbeschrijfelijke luister omringt hen!
26. En - O Jehova, Gij onuitsprekelijk
heerlijke Vader! - ik zie ook nog allerlei soorten levende wezens! Hun aantal
is oneindig! Ik zie grote wateren in en op de oppervlakten van deze talloze
wonderlijke werelden; ook zij zijn vervuld van talloos veel leven! En zie,
tallozen stijgen voortdurend op uit deze werelden en tallozen keren weer vol
luister terug naar deze werelden!
27. O Jehova, Jehova! Ik kan niet meer
spreken; de wonderen worden steeds meer, groter en verrassender! O Jehova, hoe
heilig en goed moet U zijn! O mijn - Jehova!"
28. Hier was zij niet meer in staat
verder te spreken; want de te groot wordende wonderen verstikten haar stem en
zij viel in onmacht tegen Abedams borst.
29. Maar Hij ving haar op in Zijn
armen, wekte haar meteen weer op en vroeg haar vervolgens: "Ghemela, dat
had je zeker niet achter dit bloemetje gezocht!?
30. En zie, toch is het zo en vanuit
Mij nog eindeloos veel anders! Eenmaal bij Mij in Mijn rijk zul je het nog veel
beter kunnen zien en er van genieten!
31. Zie voor hoeveel Ik bij zo' n
bloemetje al heb te zorgen; denk je nu eens de oneindige wereld van hemellichamen
en geesten in!
32. En toch heb Ik jou lief als had Ik
niets anders dan jou alleen!
33. Begrijp je Mij nu al wat beter?!
O, Ik zeg je, je zult je Geliefde in de eeuwigheid hoe langer hoe beter leren
begrijpen en kennen! Amen."
Een blik
in de diepten van de schepping
(31 dec.
1841)
1. Omdat de vijf meisjes nu inzagen
en in zichzelf door en door gewaarwerden hoe bovenmatig goed en liefdevol
Jehova is en hoe volledig Hij te vertrouwen is, werden zij ook steeds moediger,
en Ghemela wel heel in het bijzonder.
2. Dientengevolge begon deze Hem dan
ook allerlei heel lieve en zeldzame dingen te vragen. Enige van de meest
bijzondere vragen, die uit de mond en het hart van Ghemela kwamen, waren de
volgende:
3. "Mijn enige boven alles
geliefde Jehova, Uw onuitsprekelijke genade en Uw onuitsprekelijke liefde heeft
mij het oneindige wonder laten zien van een bloemetje - ja van dit bloemetje
van mij, dat voor mij voor eeuwig een van de dierbaarste gedenktekens aan
deze tijd zal blijven! -, zie, ik heb al dikwijls in de nacht ook de lieve,
mooie sterretjes aan de hemel met grote vreugde in mijn hart verlangend
bekeken en ik bedacht daarbij van alles wat zij dan wel zouden zijn of konden
zijn! Het bleef echter steeds alleen maar bij gedachten, maar ik kon mij geen
zekerheid verschaffen.
4. Ik dacht vaak bij mijzelf dat zij
van dichtbij wel wonderlijk mooi moesten zijn, veel mooier dan de bloemetjes,
omdat ze vanuit de verte er al zo wonderlijk heerlijk uitzien.
5. Eens gingen wij met onze vader heel
ver weg, daarheen waar wij de sterretjes altijd op zagen gaan, in de goede
hoop, ze daar van zeer nabij te kunnen bekijken; maar zie, Gij mijn enig
geliefde, allerbeste, heilige Jehova, de lieve sterretjes zijn voor ons ver,
ver teruggeweken en zijn op een geheel vreemde plaats opgegaan, die echter
zodanig ver van ons verwijderd scheen te zijn, dan dat wij 's nachts, terwijl
wij toch al zeer vermoeid waren, het hadden aangedurfd om nogmaals een nog
verdere reis te maken!
6. En bovendien heeft vader ons ook
gerustgesteld doordat hij ons gezegd heeft dat wij het ons maar niet aan
moesten trekken. Deze sterren zouden zeker Uwentwege te heilig zijn; daarom
vermochten zij dan ook steeds terug te wijken voor de onheilige ogen van de
mens en men moest U daarom reeds hoogst dankbaar zijn als men ongestraft een
dergelijk heiligdom ook vanuit de verre verte mocht bekijken.
7. En zie, wij allen waren daardoor
ook volkomen gerustgesteld en konden niets anders doen dan U voor zo'n grote
genade alleen uit de liefde van ons hart te loven en te prijzen!
8. Maar - nu - Gij mijn boven alles
geliefde Jehova -, nadat ik dat bloemetje heb gezien, - nu - ik durf het toch
niet zo goed! - O goede, liefdevolle Jehova! U zult toch niet boos op mij
worden?!"
9. Maar Abedam moedigde haar aan door
tegen haar te zeggen: "O Mijn Ghemela! Vraag er maar lustig op los en wees
in jouwen Mijn liefde verzekerd dat Ik ten eerste helemaal nooit boos of kwaad
word, - en ten tweede dat Ik jou geen antwoord schuldig zal blijven en je alles
zal inwilligen wat jouw zuivere liefde van Mij vraagt!
10. Maar Ik zie al dat Ik je weer uit
de verlegenheid moet helpen! Niet waar, je zou de sterren, die jou als
schitterende hemelse bloemetjes voorkomen, op een voor jou begrijpelijke
afstand willen zien?!"
11. En Ghemela bevestigde glimlachend
van verrukking Abedams vraag met een opgewekte hoofdknik.
12. En Abedam zei daarop tegen haar:
"Nu dan, reik Mij je rechterhand; geef je linkerhand aan je vader en je
zusters, opdat zij ook kunnen zien wat jij nu zult zien!"
13. Na deze woorden beademde Hij hen
allen en zij keken in de diepten van de schepping.
14. Maar al spoedig gilde Ghemela luid
en smeekte om hulp - met haar ook de overige kijkers - met de volgende
woorden:
15. "O Jehova, Jehova, Jehova!
Red ons armen, wij die niets zijn ten aanzien van U; want de eindeloze grootte
van Uw schepping verslindt ons, - ja, wij zijn al vernietigd! Zoiets kan toch
niemand aanschouwen en tegelijkertijd in leven blijven; daarom, O Jehova, Gij
heilige, grote God en Vader, red ons!"
16. En Abedam riep hen weer terug en
hun visioen verdween. Toen zij weer wakker werden, vielen zij voor Hem neer en
begonnen Hem te aanbidden; want een grote vrees had hen aangegrepen, zodat zij
daardoor over hun hele lichaam beefden.
17. Maar Abedam raakte hen aan en
gebood hen teder, getroost weer op te staan en vroeg tenslotte met zeer zachte
stem aan Ghemela:
18. "Ghemela, het komt Mij voor,
dat de sterren je niet zo goed zijn bevallen als voorheen het bloemetje?!
19. Wat was er dan, dat je nu nog zo
siddert? Vat maar weer moed en vertel ons allen iets daarover! Zie, je bent nu
toch weer bij Mij, waar je niets te duchten hebt; spreek er daarom maar flink
op los en vertel alles wat je in deze drie ogenblikken overkomen is!
20. Kom hier en leun een beetje tegen
Mijn borst, dan zal je moed ook weer terugkomen!"
21. En zij drukte zich innig en snel
tegen Abedam aan en pas nadat zij een tijd lang tegen deze zeer heilige borst
had gerust, kwam zij weer tot zichzelf, richtte zich op en begon met een nog
steeds enigszins zachte, beschroomde stem te spreken:
22. "O Jehova, Gij almachtige,
Gij meest heilige, Gij oneindige Jehova! Wiens mond zou zich waardig kunnen
openen en iets vertellen over Uw oneindige grootte, hoogheid, diepte en macht?!
23. Ik zag niets dan ontelbare,
oneindig grote, onbeschrijfelijk fel vlammende werelden zich als bliksemstralen
in de oneindigheid bewegen; de ene overtrof de andere tot in het oneindige in
grootte, licht en heerlijkheid!
24. Ja, toen ik mijn verschrikte oog
nog verder liet gaan, zag ik alleen nog maar een oneindige vlammenwereld; en te
midden van de eindeloos uitgestrekte vlammen, die overweldigend schitterden
als het meest onverdraaglijke zonlicht, zag ik nog tot mijn grote schrik bijna
onoverzienbaar grote, angstaanjagend uitziende mensengestalten zich met grote
snelheid voortbewegen!
25. Ik stelde mij hun pijn voor en het
leek mij als had zich een oneindige diepte geopend, die deze vlammenwereld
verslond en met haar de waarschijnlijk ontzettend lijdende mensengestalten!
26. En deze verschrikkelijke diepte
scheen ook mij te willen verslinden, vandaar dat ik U toen hardop te hulp riep
en U mij, arme, ook terstond hielp, waarvoor ik U voor eeuwig wil danken en
prijzen!
27. Zie, ik kan er niet meer over
vertellen; o heb geduld met mij, die alleen U boven alles liefheeft! - O
Jehova, dat zijn dus de sterren, die mij zo dikwijls in verrukking hebben
gebracht?!
28. U moet niet boos op mij worden
als ik U eerlijk beken dat de bloemetjes mij liever zijn dan de sterren; want
die zien er toch heel ontzettend vreesaanjagend uit!
29. Als U het mij toestaat, dan zou ik
U alweer wat anders willen vragen."
30. En Abedam antwoordde haar:
"Ghemela, - je hebt toch mijn verzekering reeds gekregen! Vraag maar wat
je wilt, - Ik zal je geen antwoord schuldig blijven; maar alleen over de
sterren moet je niets meer vragen want deze zijn te groot voor jou -, maar
verder over alles!"
Over het
wezen van de tijd en de eeuwigheid
(3 jan.
1842)
1. Na deze eindeloos liefderijke
verzekering van de kant van Abedam aan Ghemela, waardoor ook een grote moed in
haar terugkeerde, kwam haar hart volledig tot rust. Haar borst ademde weer
geheel vrij en ze maakte nu meteen van de gelegenheid gebruik en stelde vanuit
haar hart de volgende vraag, die ook in de rij van haar bijzondere, tamelijk
vreemde vragen thuis hoort. Deze tweede zeldzame vraag luidde als volgt:
2. "Meest liefdevolle, enig beminde,
boven alles heilige, almachtige Jehova! Omdat U reeds vol genade zo
onuitsprekelijk diep tot ons arme zondaars en zondaressen neergedaald bent en
mij toegestaan hebt te vragen, wilt U dan zo bereidwillig zijn mijn onverstand
over het volgende te hulp te komen?
3. Zie, honderd en duizend maal heb ik
het woord 'eeuwig' en 'eeuwigheid' gehoord en het zelf niet minder vaak
uitgesproken; maar echt waar, ik heb het nog nooit begrepen!
4. O Jehova, als het Uw heilige wil
is, - ik zou het wel heel graag willen weten!"
5. En Abedams onmiddellijke antwoord
was voor haar en alle anderen toereikend en begrijpelijk, toen Hij zei:
6. "Luister, Mijn geliefde
Ghemela, wat eigenlijk vanuit Mijn positie de eeuwigheid is, dat kun jij nooit
begrijpen en daarbij in leven blijven, daarom zal het onmogelijk zijn om jou
de eeuwigheid vanuit Mijn gezichtspunt volledig aanschouwelijk te maken; maar
wat jij en alle anderen in staat zijn te bevatten is dit: de eeuwigheid is
voor de geest wat de tijd is voor het lichaam, slechts met dit verschil, dat
de tijd alles om zich heen verteert en laat vergaan, terwijl de eeuwigheid ook
niet één atoom laat vergaan.
7. Deze tijd bestaat en ontstaat uit
de voortdurende beweging van alle fysiek geschapen dingen; want zouden deze
niet bewegen, dan zouden zij mettertijd allemaal, zonnen en planeten en manen
en alle levende wezens, over elkaar en door elkaar vallen tot een eindeloos
chaotische massa, die tenslotte door het eindeloos sterke op elkaar drukken
zeer spoedig geheel en al zou ontbranden en dan zichzelf ook zou verteren en
tenslotte geheel vernietigen.
8. Maar omdat ter wille van de
instandhouding alles van het grootste tot het kleinste zich op precies afgemeten,
juiste afstanden moet bewegen en zelfs de delen van een samenhangend lichaam
op zijn minst een voortdurende drang tot bewegen in zich moeten hebben,
waardoor zij bij een eventuele hindernis meteen kunnen beginnen zich te
bewegen, daarom bewerken de onophoudelijke, volgens dezelfde wetten steeds
terugkerende bewegingen en de overeenkomstig de ordening wederzijdse ontmoetingen
de tijdsverlopen, die te tellen zijn. En wat deze bestendigheid in de beweging
bewerkstelligt, namelijk de slijtage van de zich door de beweging elkaar
aanrakende delen en daardoor het langzame of snellere vergaan van de dingen, is
de alles verterende tijd. Daarom is dan al het tijdelijke ook vergankelijk,
omdat de dingen vergaan en weer andere in hun plaats komen en zo wordt dan de
maat der tijd bepaald overeenkomstig het verdwijnen en wederkeren van de dingen.
9. Maar bij de eeuwigheid is precies
het tegendeel het geval! Daar is iedere beweging maar schijnbaar; in wezen
verkeren alle dingen in de meest volkomen rust.
10. In de tijd schijnen de dingen in
rust te zijn, en toch beweegt zelfs de hardste steen zich in al zijn talloze
delen en er is niets dat ook maar ergens rust zou hebben.
11. In de eeuwigheid is weer precies
het omgekeerde het geval! Daar schijnt alles zich voortdurend te bewegen; maar
desondanks is toch alles in de meest ongestoorde van Mij uitgaande rust.
12. Maar opdat je dat aanschouwe lijk
goed begrijpt, wil Ik je een overtuigend en getrouw voorbeeld geven:
13. Zie, stel dat je van hieruit naar
gindse verre vuurspuwende berg zou willen lopen, dan moet je onmiddellijk op
weg gaan en moeizaam stap voor stap verder gaan om misschien in twee tot drie
dagen daar aan te komen.
14. Maar in de eeuwigheid kan iedereen
zich die weg besparen, men kan steeds op een en hetzelfde punt blijven en kan
met alleen maar zijn door gedachten opgewekte gevoelens de meest ongelofelijk
verre reizen maken en bij het volste bewustzijn alles precies bekijken, terwijl
de persoon zelf zich geen haarbreed van zijn bepaalde plaats beweegt en zich
dus in de voortdurende allerzoetste rust bevindt, - dat wil zeggen van Mij uit
beschouwd.
15. Zie, stel je nu eens voor dat je
op een zacht, donzig bed sliep en je in je zoete slaap de mooiste dromen zou
hebben, waarin je heen en weer liep en wel zou willen springen en dansen van
vreugde en dat je bovendien ook nog een verre snelle plezierreis zou willen
maken.
16. Zie en begrijp dat bij al deze
bewegingen in je droom aan jouw persoon niet de allergeringste beweging of
verandering van plaats zou kunnen worden bespeurd!
17. Zo is het nu, in een voor jou
alsnog niet te begrijpen meer volkomen toestand, ook met de geaardheid van de
eeuwigheid gesteld. Want zie: zoals in en door de beweging de tijd, de
vernietiging, de vergankelijkheid en de uiteindelijke dood van alle dingen
wordt veroorzaakt, zo veroorzaakt de rust de eeuwige instandhouding, de
onvergankelijkheid en het steeds aanhoudende, eeuwige, meest volkomen,
volledig op het Mijne gelijkende leven van alle in de liefde en hun levende
geest geheel op Mij gelijkende wezens!
18. Maar zoals Ik ook niet hoef te
reizen om van de ene oneindigheid naar de andere te gaan, zo zullen ook Mijn
geliefden het evenmin als Ik nodig hebben om zich persoonlijk overal naartoe te
begeven, teneinde alle eindeloze wonderen te kunnen aanschouwen; maar zij
zullen allemaal net zoals Ik in alle eeuwige rust het ware, eeuwige leven
genieten, ofschoon zij zich deze rust nooit bewust worden, maar wel een eeuwige,
allerzaligste levendigheid, die echter juist door deze in wezen geestelijk
persoonlijke rust onverwoestbaar is en dus eeuwigdurend onderhouden wordt.
19. Zie dus, Mijn geliefde Ghemela,
dat is de eeuwigheid en zo is het onderscheid tussen haar en de tijd die doodt!
20. Wat de duur betreft, deze loopt
gelijk met de duur van de tijd. Daardoor kunnen er evengoed eeuwigheden als
tijden zijn; alleen wordt de duur van de eeuwigheid niet zo ondergaan als die
van de tijd, omdat de tijd het verleden nooit terugbrengt, de eeuwigheid
echter zelfs het voor jou meest ondenkbare verleden als een meest helder heden
altijddurend bewaart, en ook niet minder de toekomst als zijnde reeds aanwezig
voor zich heeft. - Begrijp je dat?"
21. En vriendelijk glimlachend
antwoordde Ghemela: "O Jehova, als U het wilt en in hoeverre U het wilt,
begrijp ik het immers door Uw genade; maar het is mij nog niet geheel en al
duidelijk hoe men zich in de voortdurende rust toch kan bewegen. Zie, dat zou
ik nog wel heel graag geheel willen begrijpen, - als het Uw heilige wil zou
zijn!"
22. En Abedam zei tegen haar:
"Dat, lieve Ghemela, zul je hier nooit helemaal volkomen kunnen bevatten,
zolang je nog een lichaam draagt, maar eens zul je het volkomen kunnen
begrijpen!
23. Vraag daarom liever naar iets
anders en Ik zal je op alles een antwoord geven vanuit Mijn liefde tot jou!
Amen."
Het
wezen van het leven. De beloften van de Heer aan Ghemela
(4
jan.1842)
1. En Ghemela was met Abedams antwoord
op haar laatste, korte vraag geheel gerustgesteld, vatte al spoedig weer moed
en vroeg Abedam:
2. "O liefste Jehova, U die vol
bent van de allergrootste barmhartigheid, liefde en genade, - omdat wij reeds
zo oneindig veel genade in Uw ogen hebben gevonden, waag ik het uit de innigste
liefde van mijn hart tot U, U met nog een vraag lastig te vallen! Ik weet wel
dat U, 0 Allerheiligste, door ieder bezoedeld woord van mij ontheiligd wordt,
vandaar dat ik ook altijd in Uw aanwezigheid zo beschroomd wordt bij het
openen van mijn onreine mond, dat dan het duidelijke inzicht van mijn totale
onwaardigheid en verfoeilijkheid voor U mijn longen doet verkrampen en daardoor
mij dan ook een tijdlang de keel zo dichtsnoert dat ik nauwelijks in staat ben
een woord over mijn lippen te krijgen; maar als ik dan weer bedenk hoe
oneindig en onuitsprekelijk goed, liefdevol en barmhartig U bent, dan krijg ik
toch weer de moed om van Uw hoogst milde toestemming gebruik te maken.
3. En daarom heb ik nu weer zoveel
moed verzameld om U te vragen, of U wellicht mij en ook alle overigen, als
zij het misschien zoals ik nog niet zouden weten, wilt zeggen en ons groot
onverstand wilt verhelderen, wat nu eigenlijk het leven is en hoe het dan komt
dat wij ons daarvan geheel bewust worden, dat wij weten en door en door
ondervinden dat wij bestaan en vrij kunnen doen wat wij ook maar in vrijheid
willen.
4. Maar ik ben toch wel behept met allerlei
dwaasheden; en nu heb ik door mijn vraag zeker ook hun grote aantal voor Uw
heilige ogen aanzienlijk verrijkt!
5. Ja, ja, ik lees al van Uw gezicht
af, dat ik een hoogst dwaze vraag gesteld heb! - Kon ik toch maar vlug om wat
anders vragen!
6. O Jehova, bent U nu boos over mijn
onverstand? Want dan zou ik mij vanwege de ontzettende schande in de diepste
afgrond van de aarde willen verstoppen en mijn leven lang mijn dwaasheid in de
meest dichte duisternis bewenen!
7. Maar, O mijn enige, boven alles beminde
Jehova, ik eis toch het licht niet van U, vat deze vraag slechts op als een
allerdeemoedigst verzoek mijnerzijds en laat Uw boven alles heilige wil alleen
dat doen wat hem behaagt en ik zal alles met de grootste dankbaarheid voor Uw
grote erbarmen en onuitsprekelijk verheven en allergrootste Vaderliefde in het
diepst van mijn hart aanvaarden!
8. O vergeef mij, Gij wiens naam mijn
hart, dat in alle liefde tot U is ontvlamd, niet meer waagt uit te
spreken!"
9. En Abedam werd ontroerd en zei
tegen haar en tegen allen:
10. "Waarlijk, Ik zeg tot jou en
tot jullie allen: zoveel deemoed heb Ik nog in geen van jullie allen aangetroffen!
11. Ghemela, houd je dan werkelijk en
waarachtig boven alles van Mij en ook geheel alleen van Mij?"
12. En Ghemela begon te huilen en
antwoordde Abedam snikkend: "O Gij vurig beminde, Gij eeuwige liefde Zelf!
Hoe kunt U mij dat vragen, U, die mij schiep en mij zo'n hart gaf, dat niets
dan U alleen kan liefhebben!
13. O als het mogelijk was, zou ik
immers wel duizendmaal de dood zelf willen ondergaan uit liefde voor U, als het
niet anders mogelijk zou zijn U te tonen hoe boven alles, alles, alles ik
alleen U bemin! - Maar, wat zeg ik: U ziet toch mijn hart!"
14. En Abedam boog Zich voorover en
hief de voor Hem op de grond liggende Ghemela op, ja Hij tilde haar helemaal
omhoog op Zijn rechterarm en drukte haar zichtbaar heftig tegen Zijn heilige
borst en zei toen tegen haar:
15. "O jij bevallige, liefste,
heerlijke parel van Mijn liefde en erbarmen, waarlijk, jouw jonge hart heeft
meer liefde en leven in zich dan de gehele aarde! Wat jou nu te beurt valt,
heeft nog geen van de meest reine en wijze engelen wedervaren!
16. Ik wil jou voor alle tijden zegenen!
Zie, heerlijke Ghemela, hoe Ik, jouw Schepper, jouw eeuwige, heilige Vader, je
nu aan Mijn hart draag, dat het eeuwige fundament is van al het leven en al het
zijn van de gehele oneindigheid, zo zal eens een volledig op jou lijkende
dochter uit jouw bloed - luister - Mijzelf, Mij, de eeuwige, oneindige God,
het eeuwige leven, de almachtige Schepper van alle wezens van het atoom tot de
meest verheven engelen geest, Mij, de enige Heer van alle macht en kracht,
onder haar hart dragen!
17. Jou zal Ik zeer binnenkort een
zoon geven door Mijn Lamech: deze zoon zul je Noach noemen en hij zal een
redder van jouw volk worden.
18. Maar hoe en wanneer dat zal
geschieden, zal jouw toekomstige zoon op het juiste moment rechtstreeks van
Mij ontvangen, precies zoals jij nu deze belofte van Mijn erbarmen ontvangt.
Onthoud dit goed en je zult dan ook weldra bevatten en voldoende begrijpen wat
het leven is en hoe ieder mens zich daarvan bewust wordt en dan tijdens zijn
leven vrij kan doen wat hij wil!
19. Let op, zodat je voorlopig niet
helemaal zonder antwoord op je vraag weer met je voeten op de aardbodem komt:
het is voor jou onmogelijk te begrijpen, wat het leven aan en in Mijzelf is;
want hoe Ik eeuwig en oneindig het meest eigenlijke leven Zelf ben, zal ook de
hoogste en diepzinnigste cherubijn nooit in staat zijn te begrijpen en te
doorgronden. Maar wat het eigenlijke leven in jou is, dat is niets anders dan
Mijn adem in jou ofwel Mijn volkomen evenbeeld in elk mens. Zoals Ik Mij eeuwig
en oneindig bevind in het steeds helderste bewustzijn van het hoogst eigen, meest
volkomen leven, zo heeft ook elk schepsel een, zij het dan voor jou ook
absoluut niet te begrijpen allerkleinste deel van Mijn leven in zich en leeft
volledig van daaruit en betrekt daaruit wat hij nodig heeft.
20. Nu is het met al het leven zo
gesteld, dat het zich voortdurend kan vermeerderen en groeien door Mijn niet
aflatende instromen; maar hoe meer het leven uitgroeit, des te volmaakter
blijkt het dan ook te zijn.
21. Maar het leven wordt zich pas dan
van zichzelf bewust, wanneer het met het vonkje liefde bovendien ook een vonkje
genadelicht uit God erbij krijgt; met dit licht beseft het gegeven leven zijn
eigen persoonlijkheid en wordt zich vrij van zichzelf bewust.
22. Als dan dit zichzelf bewuste leven
niet alleen zichzelf, maar ook zijn eeuwige, heilige oorsprong in zich bewust
wordt en Hem dank en eer, liefde en aanbidding schenkt en de wil van Degene
erkent die het heeft geschapen, dan pas wordt het volkomen vrij en wordt dan
door deze erkenning door de liefde een kind van de eeuwige liefde en van het
eeuwige leven, door welk leven het pas dan tot het meest heldere bewustzijn
van zichzelf zal geraken en tot het levende bewustzijn van Diegene die jou nu
op Zijn handen draagt.
23. Heb je dit allemaal goed begrepen,
Mijn Ghemela?"
(5 jan. 1842)
24. En Ghemela, geheel overvloeiend
van werkelijk de meest hemelse verrukking, antwoordde Abedam:
25. "O mijn heilige Vader, Gij
allerhoogste liefde, wie zou of kon Uw woord dan niet verstaan en begrijpen, in
het bijzonder als men bovendien nog de onuitsprekelijke genade ondervindt die U
mij nu nog bewijst, om door U, o allerheiligste Vader, op de handen gedragen te
worden!
26. Zie, zo moet Uw Ghemela immers wel
begrijpen wat Uw oneindige Vaderliefde voor haar belichtte! Ik kan U daarvoor
niet met mijn mond danken; maar des te meer ontbrandt mijn hart voor U!
27. Maar luister, mijn allerliefste
Jehova, nu valt mij een heel verschrikkelijk trieste vraag in!"
28. En Abedam vroeg haar vlug alsof
Hij verrast was: "Nu, wat dan, wat dan? Wat kan jou, Mijn geliefde,
heerlijke Ghemela, terwijl je op Mijn arm zit, zo plotseling en dan nog zo
treurig zijn ingevallen?
29. Vertel het Mij maar heel vlug; wie
weet, misschien vind Ik nog een troost voor je geestelijk tedere hartje. .
30. En Ghemela glimlachte wat verlegen,
speelde met de weelderige lokken van Abedam en durfde niet goed met haar vraag
voor de dag te komen.
31. Na een wat langer wachten en nadat
zij nog een keer door Abedam was aangemoedigd, bracht zij eindelijk met van
liefde trillende stem haar treurige vraag naar voren:
32. "O Jehova, uit menig heilig
woord van U heb ik nu opgemaakt dat U ons spoedig weer zult verlaten; en zie,
aangezien ik U al oneindig met mijn hart bemin, hoe zal het mij arme dan
vergaan, wanneer ik U niet meer kan zien en ik U niet zo als nu om mij heen zal
hebben, U, Mijn eeuwige liefde?"
33.
En Abedam antwoordde haar: "Luister, Mijn heerlijke, liefste Ghemela,
enerzijds is jouw bezorgdheid weliswaar niet ongegrond; want zo kan Ik niet
steeds bij jullie blijven en dat zou ook niemand ten goede komen. Want wanneer
Ik steeds zo bij jullie zou blijven, dan zou nooit iemand tot het ware,
zelfstandige, vrije leven kunnen komen omdat de zonde al eens de wereld onder
een harde slavernij bracht en daarom pressie en dwang op aarde toch al in hoge
mate voorhanden is. Zou Ik nu als de allerhoogste oerkracht en oermacht zo
voortdurend zichtbaar in jullie midden vertoeven, dan zou je ook een tweede
vorm van dwang hebben op aarde, zodat niemand zich ook maar in het geringste
vrij heen en weer of op en neer zou kunnen bewegen.
34. Indien jullie ogen Mij echter niet
zien, maar - als iemand het serieus wil, zoals jij het nu wilt en het getrouw
altijd zo gewild hebt - zijn hart Mij des te beter en vertrouwelijker kent,
dan is nochtans iedereen ondanks de harde slavernij van de zonde volkomen vrij.
Hij kan deze slavernij vol verachting met voeten treden en kan zich tot Mij
wenden, Mij in de liefde van zijn hart zoeken en vrij zelf Mij omvatten, waarop
hij dan dadelijk naar mate van zijn liefde door Mij wordt opgenomen en naar
zijn wil tot liefde behouden en bewaard wordt; dat alles is dan pas het
verwerven van het eeuwige leven.
35. Bedenk echter, wie zou het nog
aandurven iets te doen als hij Mij zou zien en Mij altijd, zijn hele leven
lang, met stelligheid aan zijn zijde zou weten!
36. Kijk maar om je heen en sla de
mensen gade die weten dat Ik hier zichtbaar aanwezig ben! Wat doen zij nu?
37. Geen van hen durft vrij adem te
halen, om maar te zwijgen van iets anders te doen, hetzij goed of kwaad! En zie
daarentegen de vele ons omringende scharen, die geen flauw vermoeden hebben
dat Ik hier zichtbaar in jullie midden ben, hoe zij zich opgewekt bewegen en
rondlopen!
38. Velen onder hen geloven dat Ik
boven alle sterren ben, andere weer dat Ik tegenwoordig ben in een voorbijtrekkende
zachte wind en nog weer anderen hebben duizenderlei, Mij op een verre afstand
houdende meningen.
39. Zie, zij allen ondervinden nu
Mijnerzijds geen dwang en zijn daarom volledig vrij, hetgeen echter bij jullie
allen nu niet het geval is, ofschoon je in Mijn aanwezigheid weliswaar ver bent
van de knechtschap der zonde, - des te meer worden jullie door Mijn liefde
aangetrokken, vandaar dat je nu niets anders kunt dan Mij boven alles
liefhebben, hetgeen echter ondanks het heilige recht van een dergelijke liefde
toch een dwang is, omdat je voor Mijn aangezicht niet anders kunt doen dan Mij
zo te beminnen!
40. Maar zolang Ik zichtbaar in jullie
midden ben, kan niemands huidige liefde hem als leven gevend worden
toegerekend, maar dat kan pas dan gebeuren wanneer Ik niet meer zichtbaar in
jullie midden zal wandelen, en ook ingeval iemand Mij heeft bemind voordat Ik
zichtbaar was!
41. Zie, Mijn heerlijke, liefste
Ghemela, ook jouw huidige liefde tot Mij zou geen waarde hebben als jij Mij
niet vroeger evenzeer en menigmaal zelfs nog inniger dan nu zou hebben
liefgehad, omdat je eigenlijk niet liefhebt, maar alleen door Mij verzadigd
wordt met Mijn liefde tot het eeuwige leven!
42. Maar ongeacht dat alles of juist
goed daarop achtend kun je nochtans je trieste vraag geheel door de wind laten
verwaaien; want jouw liefde heeft het hare reeds van oudsher vrijwillig
gedaan, doordat je Mijnentwege veel te strijden had met de wereld, omdat je zo
buitengewoon mooi gevormd bent als vóór jou nog geen van jouw geslacht was.
43. Tengevolge van deze voortdurende
strijd van jou kan Mijn zichtbaarheid en zelfs Mijn aanraking je geen schade
berokkenen en wel zo, dat Ik daarom ook alleen aan jou dingen kon laten zien,
waarvan de aanblik zeer velen, die niet zoals jij reeds van tevoren de zege
der liefde hadden bevochten, zou hebben gedood.
44. En ook van Mijn zeer vaak
zichtbaar zijn zul je voor eeuwig geen nadeel ondervinden; want je bent reeds
aan Mij gebonden. En zoals Ik jou nu zichtbaar op Mijn handen draag, zo zal Ik
je ook onzichtbaar op de handen van Mijn liefde dragen, en telkens wanneer Ik
Mij aan jou zal laten zien, zul je Mij steeds jou zo zien dragen. Wees daarom
maar opgewekt en blij in je hart; want van nu af aan zul je Mij in eeuwigheid
nimmer missen!
45. Zie, Mijn heerlijke, tedere en
zeer geliefde Ghemela, denk je dan dat Ik jou soms zou kunnen missen?! 46. O
zie, je bent nu voor Mijn hart net zo onontbeerlijk geworden als Ik voor het
jouwe; je kunt je daarom dus troosten dat Ik je niet, zoals het jou
toeschijnt, zal verlaten.
47. Mijn heerlijke, allerliefste Ghemela,
laat daarom zoals Ik je reeds heb gezegd, je treurige vraag ook maar
onbekommerd en zorgeloos in de wind verwaaien! Amen."
Onschuld
en schaamte. Terugkeer en ontvangst van de boden
1. En toen Ghemela zo'n heerlijke
vertroosting van Abedam had vernomen, werd zij zo bovenmate vrolijk, dat zij
nog op de arm van Abedam letterlijk begon te huppen en te springen en wel zo,
dat zij in haar roes van vreugde zelfs haar schaamte vergat en dat daarom haar
vader Zuriël haar toeriep, zich niet zo erg te ontbloten en goed te bedenken,
wie het was Die haar droeg.
2. Maar Abedam laakte een dergelijke
ongelegen terechtwijzing van Zuriëls kant en zei tegen hem:
3. "Als je Mij kent, waartoe
dient dan je bezorgdheid? En zou je Mij nog niet hebben herkend, laat je dan
liever door je dochters terechtwijzen, opdat ook jij Mij kent zoals zij Mij hebben
leren kennen!
4. Zou je dan misschien je volkomen
onschuldige kinderen de slang van de ontucht willen laten zien en in de plaats
van hun volkomen onschuld hun het bezorgde geweten van de wereld willen geven
?!
5. O zie, welk een grote dwaas ben je!
Wie kan zich dan in Mijn handen verwerpelijk en onbetamelijk gedragen?!
6. Wees daarom in de toekomst
verstandiger! - En jij, Ghemela, laat je maar niet onderbreken in je vrolijkheid;
want die is de volheid van het eeuwige leven uit Mij in jou en dat heeft ook
nog nooit een allerreinste engel ondergaan zoals jij nu. Hup en spring jij er
maar op los; want in Mijn handen is het goed huppen en springen!"
(7
jan.1842)
7. En Abedam omhelsde en liefkoosde
Ghemela nog even en zei toen tegen haar: "Zie, Mijn geheel reine geliefde,
van alle kanten beginnen ons nu mensen te naderen omdat Ik vanmorgen verlichte
boden tot hen gezonden heb; opdat we niet hun naijverige afgunst op zullen
wekken en hen geen aanleiding tot geheime ergernis willen geven, omdat ze Mij
nog niet kennen zoals jij en alle hier aanwezigen Mij kennen, zet Ik je nu
weliswaar zichtbaar weer op de grond, maar onzichtbaar voor vleselijke ogen,
dus in de geest en in alle waarheid, blijf jij in de handen van Mijn eeuwige
liefde! Amen."
8. Met deze woorden drukte Abedam haar
nog eenmaal aan Zijn hart en zette haar toen heel zacht op de grond neer en wel
naast Zijn voeten. En kort daarop kwamen reeds de uitgezonden aankondigers van
het offer en de verlichten volgens het woord van Abedam naderbij en vielen neer
voor Abedam en aanbaden hem vanuit het diepst van hun hart; en achter hen
volgden onafzienbare scharen hun goede voorbeeld.
9. Na een korte poos liet Abedam hen
opstaan en zei tegen hen: "Jullie hebben eerlijk en trouw gewerkt; want de
vruchten van je daden volgen je na, daarom beleef Ik ook een grote vreugde aan
jullie en laat je daardoor nu geheel vrij om voor jezelf een loon van Mij te
vragen. En hoe jullie wens ook mag uitvallen zij zal meteen in vervulling gaan;
dus maak je hartenwens bekend!"
10. En allen begonnen luid te roepen:
"Heer, Gij heilige God, onze meest liefdevolle Vader, onze Emmanuël
Abedam! Waar moeten wij U nog om verzoeken, terwijl wij U hebben, U, eeuwige
liefde, U, onze heilige Schepper en Vader?!
11. Wat zou zelfs de vurigste eigenliefde
nog kunnen bedenken dat meer zou zijn dan U?!
12. Zie, wij hebben in U immers al het
hoogste loon voor onze, alleen U boven alles liefhebbende harten ontvangen in
een dermate onmetelijke overvloed dat wij dit buitengewoon heilige loon zeker
niet in het geringst verdienden, ook al zouden wij eeuwigheden achtereen U
dagelijks nog onuitsprekelijk meer kunnen dienen dan deze morgen! Ja, zelfs
onze eeuwigheden lange, allervlijtigste dienst zou toch slechts een puur ijdel
niets zijn ten opzichte van de oneindige grootte van deze onuitsprekelijke,
allerheiligste vooruitbetaling, die daaruit bestaat dat U Zelf, meest liefdevolle,
heilige Vader, hebt besloten naar ons, wormen in het aardse stof, neer te dalen
en ons allen hebt vervuld met Uw liefde en Uw allerheiligste genadelicht,
hoewel wij voor dat alles volledig onwaardig waren en het nog zijn!
13.O, de aarde zou ons allemaal in
brede en diepe, vlammende spleten moeten verzwelgen, als ons naast U ook maar
de flauwste wens over zou blijven, ofschoon wij U, o Emmanuël voor dit verlof
om te mogen spreken eeuwig nooit genoeg zullen kunnen bedanken!
14. Om wat zouden wij U kunnen
vragen?! Weten wij dan wat goed en nuttig voor ons zou zijn?!
15. Maar door Uw genade weten wij
allen, dat alleen U voor ons het meest noodzakelijke bent. Maar wij hebben U
toch immers!
16. Om wat zouden wij dan nog kunnen
vragen?! Ja, daarom kunnen wij U vragen, dat U ons nooit zult verlaten! Wordt
deze wens van ons ingewilligd, dan hebben wij oneindig maal meer dan onze
vurigst wensende harten in alle eeuwigheden der eeuwigheden zouden willen en
kunnen bedenken! Dus alleen daarom vragen wij U, - maar niet als loon vanwege
onze armzalige verdienste, maar alleen vanwege Uw erbarmen en Uw Vaderliefde!
17. O Emmanuël! Vergeef ons echter
ook zelfs dit verlangen, daar wij allen voor U blind zijn, en niet weten wat
wij doen! Wat U alleen maar welgevallig kan zijn is Uw heilige wil; en laat
die nu geschieden, zoals altijd en eeuwig, Uw heilige wil geschiede!
Amen."
Zie, Ik
wil je hen allen bij hun naam noemen: Hl B VI T Z L GD Z G (hoofdstuk 3:12)
(27 mei
1847)
Wat betreft deze van aanvang af tot
hiertoe nog niet begrepen tien letters, hiervan hangt niet in de eerste plaats
het behoud van zon en maan af, en de sterren vervolgen ook hun weg zonder dat
zij zich door het onbegrip over deze tien letters van de wijs laten brengen.
Maar ieder van jullie weet dat voor het eeuwige leven slechts één ding nodig
is; wie daarop Iet en daarnaar streeft, heeft voor zijn geest het beste deel
gekozen, - al het andere komt er op het juiste moment als een vrije toegift
bij. En zo zou ook een ieder van jullie dit kleine geheim reeds lang hebben
kunnen ontsluieren als hij zich daarvoor ernstig en in het volste vertrouwen in
zijn hart tot Mij gewend zou hebben. Maar in plaats daarvan heb je wel dikwijls
reeds nagedacht, verreweg meer met je verstand dan met je hart en daar ligt
het dan ook aan dat je dit gemakkelijke geheim nog niet begrijpt, - en wel
omdat dergelijke dingen niet gegeven zijn voor het verstand, maar enkel en
alleen voor het hart en voor de geest!
Maar opdat, wat betreft zuiver
geestelijke zaken, jullie nog zeer onverstandige hart niet nog langer het
zwakke verstand als een blinde jager zal uitzenden als verkenner in het
geestelijke domein, wat hem nog nooit enige vette buit opgeleverd heeft, maar
altijd slechts een halfvergaan aas, wil Ik je nochtans met de onder deze tien
letters aangeduide symbolische vrienden nader bekend maken; luister dus en
begrijp het goed!
Hl duidt de Hel aan of het vlees dat
de ziel toebehoort; het getal 1 betekent de Hovaardij, Heerszucht en de
Hoogmoed van de hel in ieder mens en dus ook in jullie. Maar de hel is de meest
intieme vriend van ieder aards mens, doordat zij hem alles verschaft wat zijn
natuur streelt en deze met allerlei lichamelijke behaaglijke prikkels vervult.
Wil
Ik nu een mens in Mijn rijk opnemen en hem opvoeden tot het eeuwige leven, dan
moet Ik ook zijn vriendschap opnemen, waarvan de mens zolang hij op aarde
leeft, niet in staat is zich er volledig van te scheiden; daarom moet ook de
zonde, als verwant van deze vriend, voor Mijn ogen als volledig gedelgd verschijnen,
want anders is een verdere opvoeding van jullie geest niet denkbaar en
onmogelijk. Met andere woorden gezegd: als Ik je wil behouden, moet Ik ook Mijn
heilige Vaderhanden om je huishel heenslaan en zodoende jullie samen met je tot
nu toe nog zeer intieme vriendin in Mijn schoot opnemen! – Daar heb je nu de
eerste letter, waarvan ik de betekenis tot nu toe voor je verzwegen heb en wel
om zeer wijze redenen.
De daaropvolgende B betekent alle
mogelijke Begeerten, die weer uit H voortkomen. Dat de begeerten ook vrienden
van de mens zijn ingevolge zijn zinnelijke natuur en alle door Mij aangepakt,
verhoogd en in iets edels veranderd moeten worden, als de menselijke geest
genezen wil worden tot het eeuwige leven, is toch wel zeer duidelijk en
vanzelfsprekend?!
VI duidt het Vernuft (rede) aan,
gepaard aan het Verstand, zoals de wereld of de hel het aan de uiterlijke
natuurlijke mens geeft. Dat dit de wereld beheersende echtpaar benevens de hel
in de grootste gunst staat van ieder mens, behoeft nauwelijks nader te worden
vermeld; want alles laat de mens eerder varen dan zijn beste en intiemste
huisvrienden. Hoewel een mens ook menigmaal juist met zijn andere wereldse
vriendschappen niet helemaal tevreden is, heeft hij echter tegen deze twee
bijna nooit of maar hoogst zelden een beetje in te brengen.
Maar als Ik de mens tot Mij wil verheffen,
blijft er niets anders over dan ook deze meest intieme huisvrienden van hem
volledige amnestie te verlenen. Ik meen dat dit wel eens zeer verhelderend voor
je kan zijn omdat ook jullie nog zeer veel waarde aan deze oude huisvrienden
hechten, ofschoon je ook wel inziet, hoe ver men met hen in het land van de
geest kan komen!
De T duidt op het met het verstand
tegelijkertijd opkomende Talent, waardoor de mens tot allerlei glorierijke
hoogten kan geraken, waarop de Z (Zelfzucht) bij voorkeur thuis is en met deze
de L, het Leedvermaak, - louter huisvrienden van de mens van deze wereld die Ik
ook mee op moet nemen, als Ik zijn geest wil redden!
Uit deze twee komt de trouwe
Gehechtheid aan alle wereldse glorie voort en de Drang steeds hoger in de gunst
van de wereld met haar voordelen op te stijgen en zoveel als maar mogelijk is
zich boven zijns gelijken te verheffen, waartoe hem zijn vriend T de weg
gebaand heeft. Het is wederom vanzelfsprekend dat bij de opname van wat betreft
de geest van de mens de beiden vrienden G en D niet achter kunnen blijven en
vanwege de terugkeer en de ware geestelijke veredeling mee opgenomen moeten
worden; en als reeds alles opgenomen is, kunnen ook de beide laatsten, de Z en
G, zijnde allerhande vleselijke Zinnelijkheid, die bij ieder mens legio is, en
tenslotte ook de aan iedereen welbekende, wereldse, mateloos domme Gebruiken,
zoals mode, complimenten, enz., niet achterblijven.
Zie, dat zijn de in het hoofdwerk
genoemde vrienden en broeders in jullie, alsook in Mijn knecht, waartoe echter
iedereen wordt gerekend. Je moet dit in jezelf hardop verkondigen, dat Ik Mijn
handen naar hen heb uitgestrekt en hun kwaad afgewassen, de zonde weggedaan en
deze met de ware belangen van jullie geest in overeenstemming heb gebracht, opdat
je nu, als je wilt, geheel ongehinderd op de getrouw aangegeven weg van het
licht en van het leven voort kunt wandelen. Maar willen jullie ondanks alles
deze oude vrienden van je meer trouw blijven dan Mij, Ik die je zonder jullie
toedoen deze grote genade en heiligste Vaderlijke gunst bewees, dan ben je daar
vrij in. Ook daarvan zal het heil van de zon en de maan niet afhangen en de
sterren zullen niet verdwalen op hun weg! Want jullie weten toch immers dat er
vanuit Mij voor de geest geen moeten bestaat! Omdat Ik reeds zoveel voor jullie
gedaan heb, ben Ik evenwel van mening dat je ook dit weinige zult doen,
namelijk Mij voortaan steeds sterker met jullie liefde aanhangen en je broeders
niet in de steek laten!
Ik zou jullie die tien vrienden van je
aardse leven in het vlees wel reeds eerder hebben kunnen verduidelijken als dat
voor jullie heilzaam zou zijn geweest; maar omdat Ik wel inzag dat deze oude
vrienden van jullie in je innerlijk een krachtig alarm geslagen zouden hebben,
als Ik meer dan alleen hun beginletters voortijdig aan je bekend gemaakt zou
hebben en dat alleen door middel van de knecht, heb Ik een dergelijke nadere
aanduiding tot nu toe uitgesteld. Omdat je ze nu hebt, is het thans aan jullie
er zeer ernstig over na te denken en je bij de in het hoofdwerk verlangde
opdracht, zoveel ook maar in je vermogen ligt, aan de hand van deze tien
letters je juiste instelling te bepalen; want zolang jullie de nadere betekenis
van deze letters niet kenden, deed Ik voor jullie hetgeen Ik door middel van
Mijn knecht van de knecht zelf en van ieder van jullie verlangde en nog
verlang. Maar omdat dit geheim nu aan jullie is onthuld, ben je zelf verplicht
deze opdracht aan je te vervullen, omdat jullie anders niet volledig geschikt
voor Mijn rijk kunnen zijn; want hier is het zaak de hand aan de ploeg te slaan
en je daarbij niet terug te trekken. Maar Ik heb je langs andere wegen steeds
getoond wat in de natuurlijke mens aanwezig is en wat hij te doen heeft om de
natuurlijke mens geleidelijk aan in de geestelijke om te zetten; en daarom kon
je de huidige onthulling tot nu toe wel ontberen en jullie zijn daardoor niets
tekort gekomen en hebben zonder bedenkingen op de juiste weg voort kunnen
wandelen, hetgeen ook in het vervolg het geval zal zijn als jullie getrouw acht
geven op dat wat Ik je getrouwelijk aanwijs om op te letten. Voor alles: houd
je vast aan de liefde; zij zal jullie niet verlaten! Alles kan vergaan, alleen
de liefde blijft eeuwig. Waar deze woont, daar is alles; want de liefde omvat
alles en is overal de grondslag van al het zijn. Wees daarom niet kleinmoedig,
niet treurig, niet korzelig, maar wees in alles dapper, opgewekt, blijmoedig en
voorkomend van zin, van gemoed en van geest; want dan zul je de gemakkelijke
weg bewandelen en de poorten van het hemelrijk zul je steeds wijdopen voor ogen
hebben, waardoor je dan weinig moeite zult hebben jullie hiervoor onthulde
wereldse vrienden veredeld in Mijn rijk binnen te leiden, hetgeen de vurigste
liefdeswil is van Degene die je hier door de knecht deze grote genade bewijst.
Amen
.
Persoonsregister
voor deel 1
(de
cijfers geven de hoofdstukken aan)
De Heer begint en sluit: 1-186.
Abba: 137, 138, 139, 141-145, 147-149,
151, 155, 156, 158, 159, 162, 165, 166,
169,170,172.
Abedam, de bekende: 104, 106, 115,
117, 121-123, 132, 141, 145-50, 152154,157,
158,162,169,170,172,174,179,181.
Abedam, de hoge: 146-152, 154-170,
172-186.
Abraham:
9, 25, 34.
Ada:
38, 39.
Adam:
7-18, 27, 28, 30, 36-74, 76-84, 86, 88-100, 103, 104, 106, 108-113,
115-117,119-121,123-132,134-139,141-143,145-151, 155-160,162,
163,165,168-173,176,177,180,181.
Ahar:
17, 19.
Abel:
11, 13-20,24,30,36,38,39,42,44-46,48,50,51,53,57,58,60,61, 68, 72, 81, 82, 85,
87, 123, 128, 130, 137, 138, 170, 171.
Ahoiin:
39.
Ahujel: 36, 37, 39.
Allurahelli, de vijf dochters van
Zuriel: 180, 181, 182.
Asmahaël
58-61, 63-68, 72-74, 76-78, 80, 81, 83-89, 91-139,146,151,166.
Atheope
(Kaïn): 24, 25.
Aza:
36, 37, 39.
Bhusin:
128, 129, 131, 132, 141, 145, 148, 167, 169.
David:
32.
Emmanuel:
137-146, 149, 151, 155, 156, 157, 159, 162, 165, 166, 168, 169, 186.
Enos:
39-42,44, 53, 54,57, 58,61,62,67,68, 71, 73,86,99,107-109,117, 120, 132, 134,
141, 145, 157, 162, 165, 169, 170.
Eva:
7-11, 13-17,27,30,39-41,44,45,47-49,51,53,54,56,57,74, 76,87, 88,93,99,
103,
106, 115, 120, 141, 156, 157, 159, 160, 162, 165, 167,
169,170,172,180,181.
Farak:
27-30, 32, 33.
Ghemela:
182-186.
Haïl:
29, 30.
Hanoch:
22-31, 33, 34, 36.
Henoch:
39-68,70-76,78-97,99,100-108,110-114,116,117,119,120, 123-128,130-145,148-151,153-155,157,158,161,
166, 168-174, 176, 177,178.
Hlad:
27.
Hored:
38, 39.
Huïd:
27.
Irad:
29.
Iskariot: 2.
Jabal: 38.
Jacob: 12.
Jared:
39,41,42,50,51,53,54,59,60,62,67,71, 86,99,100-107, 110, 111,114,117,119,
127,132,134,141,145,157,166,169,170,172,
174.
Jeha: 44, 45.
Jehova: 1-4,9, 11,
13-20,24,39-43,48,49,58,63,67-69,73,74,77,79,82, 83,88,89,91,
93,97,99, 116, 119, 125, 128, 129,
131, 134, 137, 145, 147,150,157,159,169,171,
173,175-177,179-185.
Jehova Zebaoth: 175, 177.
Jezus: 4.
Jezus Christus:
4.
Johred:
29, 30.
Jolliël:
39.
Jubal:
39.
Jura: 128, 129, 131, 132, 141, 145,
148, 167-169.
Kad: 27.
Kaeam: 163, 164, 169.
Kahrak: 27.
Kaïn: 11,
13-30,33,35,36-40,43,46,48,50,57,58,81,82, 128, 136, 170, 179.
Kenan: 41-44,53-58,61,62,68,73,81,86,89,91,93,95,
100, 104, 106108, 117, 120, 125, 141, 145, 157, 162, 165, 169.
Kisehel: 175-180.
Kuramech: 164.
Lamech van de hoogte: 38,
42,110,112-114,117,121,122,132,137-144, 150, 155-158, 166, 169, 185.
Lamech uit de diepte: 29-31, 33,
35-39, 57, 58, 66, 85, 137, 138.
Liehu-Pang:
37.
Lot:
2.
Lucifer:
40.
Mahal:
36.
Mahalaleël:
41,42,53,54,57,62,86,99, 106, 107, 117, 120, 132, 134, 141, 145, 157, 165, 169.
Mahujel:
29.
Methusalah:
38,42, 110, 112-114, 117, 121-122, 132, 138-141, 157, 166, 169.
Meduhed:
30-32, 34, 36.
Melchizedek: 25.
Methusaël: 29.
Molakim: 28.
Mozes: 25, 46.
Naëhme:
38, 39.
Noach:
25, 34, 36, 37, 42, 169, 185.
Nohad:
27, 28.
Ohorion:
128, 129, 131, 132, 141, 145, 148, 167, 169.
Paulus:
2.
Rachel:
38.
Sara: 38.
Salomo:
13.
Satan: 2,
60,115.
Seth:
30, 36, 38-45, 48, 50-54, 56-62, 67-72, 76, 78, 79,81-89,91,93,95, 96-98, 100,
107-109, 116-120, 125, 128, 141, 142, 150-152, 155-157, 159-164,167,170,172.
182.
Sethlahem:
71-73,171-176,178.
Sihin:
35, 37.
Tatahar:
29-31, 33, 35, 36, 39.
Thahirak:
28, 29.
Thubalkaïn:
38.
Tschi-Hoang-Ti: 37.
Uvrahim:
24, 28.
Uvrak:
27, 28.
Venus:
38.
Zacharias:
9.
Zebaoth:
32, 42.
Zilla:
38, 39.
Zuriël: 180, 181, 186.
Register
van plaatsnamen voor deel 1
(de
cijfers geven de hoofdstukken aan)
Afrika: 18,25,66.
Ahalas (Afrika): 18.
Amerika: 25.
Azië: 66, 169.
Australië: 25.
Baikalmeer: 37.
Bethlehem: 8, 13.
China: 34, 36, 37.
Eden (Land): 20.
Egypte: 34.
Eheura (Rivier): 13.
Ehuehil (Land): 13.
Euchip-Euehip (Land): 48, 130.
Farak (Stad): 26, 28.
Hanoch (Stad): 24, 26, 30, 31, 33-35,
37-39,58,67.
Himalaya: 169.
Hlad (stad): 26.
Huïd (stad): 26.
Ihypon
(Japan): 33, 34, 37.
Jeruzalem:
12.
Kad (stad): 26.
Kahrak (Stad): 26.
Molakim (Stad): 26.
Mongolië: 34, 37.
Nhod (land): 20.
Nohad (Stad): 26.
Sina:
36.
Sodom:
2.
Tartarije:
37.
Thahirak (Stad): 26.
Tschenkue (Rijk): 37.
Uvrahim (Stad): 26.
Uvrak (Stad): 26.
UpToDate 2022