Hoofdstuk 6
"En toen zij Hem zagen,
aanbaden zij Hem, maar sommigen twijfelden".
(Mattheüs 28:17)
29 december 1843 's avonds
1. Ook hier hebt u weer de vrije
keus van een tekst; kies dus, en wij willen zien of hij ook als centraalzon deugt voor ons voornemen.
2. "En toen zij Hem zagen,
aanbaden zij Hem, maar sommigen twijfelden".
3. U hebt deze tekst genomen en
daarmee ook weer de spijker op de kop geslagen.
4. "Toen ze hem zagen, aanbaden
ze Hem". Wie zagen ze dan, waarmee zagen ze Hem en hoe aanbaden ze Hem?
5. Ze zagen Mij,
de Heer. Waarmee dan? Met hun ogen. En hoe aanbaden ze Mij? Met hun mond.
Waarom aanbaden ze Mij dan? Omdat ze door het wonder wisten wie Ik ben; ze
wisten namelijk dat Ik de Heer ben. Hoe wisten ze dat? Ze wisten het door Mijn leer en door Mijn daden en door het wonder van
Mijn opstanding.
6. Nu willen we
zien of u niet net zo doet!
7. U ziet Me
weliswaar niet met uw ogen, maar u ziet Me des te meer met uw oren en met de
ogen van uw ziel, die uw goede begrip vertegenwoordigen. Want het zien met
de ogen is wel het minste, omdat de beelden die op het oog vallen erg vluchtig
zijn en niet blijven bestaan. Het oude spreekwoord "Uit het oog, uit het
hart" is juist.
8. Maar wat je met de oren waarneemt
is al meer blijvend, want een vernomen woord kun je elk ogenblik even getrouw
weergeven als je het hebt gehoord. Maar probeer hetzelfde eens met een gezichtswaarneming.
Zelfs voor een bekwame tekenaar of schilder zal het niet gemakkelijk zijn om
een gezien voorwerp even getrouw weer te geven als hij het zag.
9. Maar door het oor opgenomen
objecten, beelden en begrippen worden onthouden en wel zeer getrouw; en
vanwege deze betrouwbaarheid kun je praten en wel in verschillende talen en
kun je dat wat je eens gehoord of gelezen hebt, ja zelfs hetgeen je gezien
hebt, getrouw weergeven, zoals je het gehoord, gelezen en gezien hebt, zelfs na
lange tijd nog zonder dat de indruk vervaagd is - terwijl je door het licht van
je ogen niet eens een voor je liggend beeld even getrouw kunt natekenen, als je
het ziet.
10. Hieruit blijkt toch duidelijk
dat het waarnemen met het oor onvergelijkelijk veel hoger staat dan het zien
met het oog. Dus ligt het horen van de klank van een woord op een hoger plan
dan het uiterlijk beschouwen van de vorm van een beeld.
11. Een blinde kan heel goed een
wijze zijn, maar iemand die stom is zal het niet gemakkelijk zover brengen;
want de stomheid is gewoonlijk het gevolg van doofheid. En toch hebben de stommen
gewoonlijk een veel scherper oog dan degenen die wel horen en dus niet stom
zijn.
12. Hieruit volgt dat het waarnemen
met het oor veel hoger staat dan het waarnemen met het oog. Het zien met het
oog kan iemand wel verrassen en tot verrukking brengen, vooral als hetom zeldzame voorwerpen gaat: maar de leer wordt alleen
maar met het oor opgenomen.
13. Hieruit volgt weer dat het beter
is te horen dan te zien. Want wat door het gehoor naar binnen komt, dat
verheldert en ordent het verstand, maar wat door het oog naar binnen gaat, dat verwart
het verstand vaak erg.
14. Als bijvoorbeeld een bepaald
soort vrouw iets over een nieuwe mode zou horen maar niets daarvan zou zien,
dan bleef ze bij haar eigen smaak en ze zou zich dan niet gemakkelijk bij een
nieuwe dwaze mode aanpassen; als ze echter daarbij ook nog platen zou zien,
dan verwarren deze de goede eenvoudige smaak en kunnen uit haar soms een domme
ijdeltuit maken, die meer ergernis opwekt dan tienduizend dwazen.
15. Hieruit blijkt weer, hoeveel in
elk opzicht het horen beter is dan het zien.
16. Zo ziet u Mij ook elke dag,
en wel door het oor van uw lichaam, als u Mijn woord leest, en door het oor
van uw ziel, dat uw betere begrip vertegenwoordigt. En omdat u Mij op deze
wijze ziet, zoals Ik ook in u tot opstanding kom, daarom herkent u Mij zeer
goed en aanbidt u Mij ook en wel met uw verstand en daarna ook met uw mond.
Nu vraag Ik: Was dat voor degenen die Mij na de opstanding zagen en aanbaden
ook al genoeg om daardoor het eeuwige leven te verkrijgen?
18. De drie vragen die Ik Petrus stelde, of hij Mij liefhad, laten meer dan duidelijk
zien, dat het alleen maar zien en aanbidden nog niet voldoende is om Mijn rijk
binnen te gaan en het eeuwige leven te verwerven - evenmin als het voldoende is
om alleen maar 'Heer, Heer!' te zeggen.
19. Precies op dezelfde manier ziet
ook u Mij, als u Mijn woord leest en Mij ook aanbidt door het verstand en door
de opmerkzaamheid, waarmee u Mijn woord leest. U kunt dus ook zeggen: "We
zien U en aanbidden U!"
20. Maar Ik verschijn nog een keer
en vraag u, Petrussen, niet driemaal, maar meerdere malen: "Hebt u Mij
lief?" - Dan zegt uw mond: "Ja!" - Maar als Ik eens goed in uw
hart kijk, dan ziet dat er vaak uit als een treurige herfstdag in allerlei
vuile wereldnevelen verhuld en van louter nevelen kan Ik dan niet zien of dit
'Ja' wel met gloeiend schrift in de grond van uw hart staat geschreven. Het is
mogelijk dat het daarbinnen geschreven staat; maar waarom zoveel nevels die het
hart niet zelden zodanig verduisteren, dat men dit levende schrift van liefde
tot Mij niet goed onderscheiden kan?!
21. Daarom weg met die nevelen! Weg
met het alleen maar zien en aanbidden, zodat deze inscriptie, dat een werkzaam
handelen naar het woord is, zeer duidelijk zichtbaar wordt - en tenslotte Ik
Zelf vanwege het steeds helderder wordende licht van dit geheiligde levende
schrift in uw harten!
22. Wat heeft het vele lezen en
begrijpen voor nut als de daad uitblijft? Wat heeft zien en aanbidden voor zin,
als daarbij voortdurend nog moet worden gevraagd: "Petrus
heb je Mij lief?"
23. Magdalena zag Mij ook; maar Ik
vroeg haar niet: "Magdalena, heb je Mij lief?" Ik moest haar juist
vanwege haar liefde tegenhouden; want dadelijk bij de eerste aanblik ontwaakte
haar liefde voor Mij te hevig. "Raak Mij niet aan!" moest Ik tegen
haar zeggen, omdat haar hart bij de eerste aanblik vurig oplaaide.
24. Maar tegen Thomas moest Ik
zeggen: "Leg je hand in Mijn litteken!" en aan Petrus
moest Ik vragen of hij Mij liefhad. Daar was het "Raak Mij niet aan!"
niet goed op zijn plaats geweest; want niet in Petrus
en nog minder in Thomas klopte voor Mij een hart zoals dat van Magdalena.
25. Daarom hoef Ik tot u ook niet te
zeggen: "Raak Mij niet aan!" Maar Ik zeg tot u nog nadrukkelijker dan
tot een Thomas: "leg niet alleen je hand in Mijn litteken, maar leg je
ogen, oren, handen en voeten in Mijn hele schepping, in al Mijn hemelen en in
al Mijn aan u onthulde wonderen van het eeuwige leven, en geloof dan dat Ik het
ben, die dit aan u geeft!
26. Maar dan zie Ik altijd nog de Petrus aan de oever van de zee in u, die zich steeds maar
laat vragen: "Petrus, heb je Mij lief?" Wan
t in het geloof ben t u wel Petrussen, maar nog lang geen Magdalena's
en geen Johannesen, aan wie Ik ook niet vroeg of hij
Mij lief had; want Ik wist wel waarom hij Mij volgde, hoewel Ik tegen hem niet,
zoals tegen Petrus, zei: "Volg Mij!"
27. Petrus
volgde Mij, omdat Ik hem zei Mij te volgen; maar Johannes volgde Mij, omdat
zijn hart hem ertoe dreef. Wat zou hier het beste zij n?
28. Petrus
werd jaloers op Johannes, omdat hij hem voor minder achtte dan zichzelf; maar
Johannes werd door Mij verdedigd en op dat ogenblik werd hem verzekerd dat hij
zou blijven en dat is meer dan het "Volg Mij!" Want het is
beter dat Ik tegen iemand zeg: "Blijf zoals je bent", dan dat Ik hem
gebied Mij te volgen.
29. Zo is ook de ware daadkrachtige
liefde beter dan het geloof, zien en aanbidden en ook beter dan veel over Mij
te lezen, veel te begrijpen, maar weinig lief te hebben!
30. Ik denk dat dat
ook weer duidelijk zal zijn; maar de volgende keer toch nog meer centraalzonnen!
verkorte tekstweergave > blbtkst.6.htm