Hoofdstuk
27
"Eer van mensen neem Ik niet
aan".
(Joh. 5:41)
5 februari 1844 's avonds
1. "Eer van mensen neem Ik niet aan".
2. Deze tekst geeft in korte woorden aan, welke band er bestaat tussen de mensen
en Mij, namelijk geen band van eer. Want de mensen zijn me, zoals ze zijn,
waarlijk niet tot eer. Ik heb de mensen ook niet geschapen, opdat ze me zouden
eren.
3. Maar Ik heb met de mensen wel een
band en die heet liefde en dat is heel iets anders dan eer bewijzen.
4. Wie zijn degenen, die zich eer
laten bewijzen? Dat zijn de vorsten en de groten in de wereld.
5. Waarom laten
ze zich eren? Omdat ze meer willen zijn dan de mensen, ofschoon hun bewustzijn
hen zegt dat ze dat niet zijn.
6. Wat is de eer, die men iemand
bewijst? Dat is in de grond van de zaak niets anders dan vrees voor degene die
machtiger en sterker is. Want de zwakkere is bang voor de slagen en de onbarmhartigheid
van hem die machtiger is; daarom kruipt hij voor hem en eert hem en aanbidt hem
als het ware, opdat de meer machtige door zulke vleierij omgekocht wordt en het
slaan achterwege zal laten. Hoe meer eerbied de zwakkere tegenover de sterkere
toont, des te meedogenlozer wordt die sterkere.
7. Vraag hier: Is zulk een eerbewijs
een vrucht van goed of van slecht zaad? Ik ben van mening: Zoals de vrucht is,
zo zal ook het zaad zijn!
8. Denk je dan, dat Ik dat van de
mensen zou willen ontvangen wat voor Mij een gruwel en de meest afschuwelijke
stank is?
9. Wat zou de reden zijn, dat Ik Mij
door de mensen zou laten vereren? Misschien omdat Ik God ben en de mensen door
Mij zijn geschapen? Omdat Ik almachtig ben en de mensen tegenover Mij helemaal
niets zijn?
10. Wat zou Ik
aan zo'n eer hebben? Word Ik daardoor meer God en Mijn almacht groter?
11. Het is eerder te begrijpen dat mensen onder elkaar zo zouden handelen,
want als een zwakke re een sterkere eer bewijst, wint hij daardoor in macht en
aanzien. Maar wat voor winst zou er voor Mij in steken, als de mensen Mij zoals
andere groten op aarde zouden eren? Zelfs de meest scherpziende Cherubijn met
de allerbeste microscoop die een atoom zou kunnen vergroten tot de grootte van
een hoofdcentraalzon, zou deze winst niet kunnen
ontdekken; want Ik ben God, almachtig van eeuwigheid her.
12. Zou Ik door de verering der mensen nog meer kunnen worden? - Ik denk
nauwelijks; daarom heb Ik ook nergens een wet uitgevaardigd: "Gij zult
God, uw Heer, boven alles eren!", maar slechts boven alles liefhebben.
Daarom wordt in genoemd vers ook gezegd, dat Ik de eer niet bij de mensen zoek;
want er is in Mijn innerlijk al Eén, die Mij in waarheid eert vanaf de eeuwigheid.
13. Wat voor vreugde Ik dan zou
hebben aan de 'Ad maiorem Dei gloriam'-daden,
of, zoals men bij u op de wereld pleegt te zeggen: "Alles tot Gods
eer!" kunt u aan dit korte vers gemakkelijk zien. Want wie Mij in zijn
hart niet eert zoals een van liefde brandende bruid haar bruidegom, diens
verering is voor Mij een gruwel!
14. Wat heb Ik aan het duizendmaal
herhaalde "Heer, we brengen U eer!", waarbij alle harten vol
onreinheid zijn? - Zo'n eer heeft voor Mij niet de minste waarde!
15. Want allen die Mij op zo'n
ceremoniële manier vereren, zijn de "Heer - Heer"-roepers en ze
kunnen Mij duizenden litanieën voorbabbelen en zeggen: "Heer, we eren U
en prijzen Uw kracht!", "Heer we bidden U, verhoor ons gebed!"
en "Heer, erbarm U over ons!" en dan kunnen ze nog duizendmaal erbij
zeggen: "Ere zij God, de Vader!", enz.
16. Ik zal echter zo'n geklets niet
verhoren en zal altijd tegen de "Heer, Heer" - zeggenden
spreken: "Ga weg van Mij; want Ik heb u nooit gekend!" U hebt een
grote hoeveelheid lofprijzingen en litanieën gehad; maar waarom hebt u ook geen
litanie gemaakt, waarin het helder zou klinken - niet: "Heer wij prijzen
uw eer", maar: "Lieve, Heilige Vader, wij hebben u lief!"?
17. Men zal hier wel tegen inbrengen
en zeggen: "God moet vereerd worden! Want dat is een edele vrucht van de
ware vrees voor God, want wie God niet vreest, die is tot alle boze daden in staat".
18. Ik zeg echter: Hoewel godsvrucht
beter is dan het verrichten van boze daden, toch zal uit een dergelijke
godsvrucht voor niemand een eeuwig leven groeien, omdat een bevreesd gemoed al
een gericht gemoed is.
19. Want wie het slechte alleen maar
nalaat uit vrees voor Mij, die zal zeer op de proef gesteld worden; want uit de
vrees voor Mij is geen menselijke geest in staat zalig te worden, en dan zal
eerst de vrees van hem afgenomen moeten worden en dan kunnen we pas zien wat
hij zonder vrees voor Mij zal doen.
20. Zo zij n er ook op aarde veel
gevangenen in hun kerkers door de vrees voor straf binnen de wettelijke orde
gebleven; worden ze echter na de straftijd op vrije voeten gesteld, dan zijn ze
tien maal zo erg als tevoren.
21. Alle geesten uit de hel leven in
de grootste vrees voor Mij; Mij ook alleen maar uit de verte te zien of Mijn
naam te horen, is het verschrikkelijkste wat hen kan overkomen. Welke dwaas zal
echter beweren, dat de geesten uit de hel daarom goed zijn, omdat ze zo bang
voor Mij zijn?
22. Ik geef hier een voorbeeld:
Stel, ergens op aarde leeft een heel goed mens, die zeer welgesteld is, maar
toch de grootste liefde, zachtmoedigheid en voorkomendheid bezit en die elk
mens die tot hem komt - van welke stand of natie hij ook zijn mag, en of het
een vriend of vijand is - altijd zeer liefderijk opneemt.
Vraag: Welk mens zou dan wel zo'n dwaas zijn, dat hij zo'n mens erger zou
vrezen dan een scherprechter?
23. Welk mens echter is beter, liefderijker en zachtmoediger dan Ik ben? En
toch wil men Mij liever vrezen, dan Mij met de grootste vertrouwelijkheid lief
te hebben.
24. En toch zeg Ik: Degenen die Mij
vrezen en eren schijnen goede redenen daarvoor te hebben; want ze weten dat hun
hart helemaal geen liefde meer bezit. Daarom willen ze daarvoor in de plaats de
vrees voor Mij stellen.
25. Maar het vergaat hen daarbij als
de bruid, die haar zeer getrouwe bruidegom ontrouw is geworden en een hoer
werd. Waarom werd ze dat? Omdat zij aan de liefde voor haar bruidegom in haar
hart tekort deed.
26. Als nu de bruidegom zal komen,
zal hij dan de met bevende vrees vervulde bruid ook zo aanzien en aannemen,
alsof ze hem met vlammend hart tegemoet was getreden? Zal hij niet eerder tot
haar zeggen:
27. "Wat heb je? Zo heb ik je
nog nooit gezien! Waarom beef je voor mij, ik had je toch boven alles lief?
Waarlijk in deze toestand herken ik je niet! Wat heb ik je gedaan, datje bang
voor mij bent? hoe heeft zo'n vrees je vroegere liefde kunnen verdringen? Hoe
zal ik je nu gelukkig maken, nu je me niet liefhebt,
maar vreest?! Dus moet ik uit liefde voor jou van je weggaan, opdat de vrees
voor mij je hart niet langer kwelt!"
28. Kijk, in dit voorbeeld is het:
"Ik ken u niet, u "Heer, Heer"roepers" duidelijk uiteen
gezet; en daarom wil Ik niet de eer van mensen als vrucht van de vrees, maar Ik
wil de trouwe, kinderlijke liefde!
29. Streef daarnaar in uw hart, dan zal Ik u naderbij kunnen komen, wat Ik
niet kan in uw verering en vrees! Wees door de liefde vrij geworden, maar niet
door vrees gerichte daders van Mijn woord; daarin zult u het eeuwige leven
vinden en ook Mij, uw Vader! Amen.
verkorte tekstweergave > blbtkst.27.htm