Hoofdstuk 22

 

"En Hij zei tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat er sommigen zijn van hen die hier staan, die de dood geenszins zullen smaken, voordat ze hebben gezien dat het koninkrijk van God is gekomen met kracht" (Markus 9:1)

 

26 januari 1844 's avonds

 

1. "En Hij zei tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat er sommigen zijn van hen die hier staan, die de dood geenszins zullen smaken, voordat ze hebben gezien dat het koninkrijk van God is gekomen met kracht".

2. Dit is weer een iets langere tekst en kan daardoor met een enigszins kortere verklaring volstaan. Men behoeft slechts te weten, wie degenen zijn die de dood niet smaken zullen tot ze Gods rijk in zijn heerlijkheid hebben kunnen zien: weet men dat, dan begrijpt men ook al bijna de hele betekenis van deze tekst.

3. Wie zijn dus die sommigen? Dat zijn de gelovigen en die daarnaar hopen. Wie vast gelooft, die realiseert in zijn geloof ook zijn hoop, want het heet immers ook: "Wie een geloof heeft zo groot als een mosterdzaadje en niet twijfelt aan wat hij gelooft, die kan bergen verzetten met de kracht van zijn geloof".

4. Dus worden onder 'sommigen' de gelovigen verstaan, en dat volgt nog verder daaruit, dat de gelovige aldaar bezield is door de wens om met zijn ogen datgene te zien wat hij gelooft. Daarom is deze belofte ook zo gesteld dat zij aantoont, hoe de innerlijke wens van zulke gelovigen gerealiseerd kan worden; en ze zullen niet eerder de dood smaken dan wanneer ze datgene zien wat ze geloven.

5. Wat geloofden deze sommigen dan? Deze sommigen geloof­den vast, dat Ik de beloofde Messias ben, ze geloofden ook dat door Mij de heerlijkheid van Gods rijk, dus een volkomen theocratie* (Godsheerschappij) op aarde gevestigd wordt, die nooit meer een eind zal nemen. De mensenzoon zal de heerlijkheid van de Vader op de aarde overnemen en voor Zijn macht zullen zich dan alle koninkrijken en alle knieën moeten buigen van diegenen, die zich onder de aarde, op de aarde of boven de aarde bevinden.

6. Dat was het vaste geloof van deze sommigen. Daarom werd ook tot hen gezegd dat ze de dood niet zouden smaken, voordat ze het koninkrijk van God zouden hebben zien komen; weliswaar niet op de wijze waarop zij het geloofden, maar slechts overeen­komstig hun geloof.

7. Wat denkt u echter, waarom voor deze sommigen na het aan­schouwen van de komst van Gods koninkrijk toch het smaken van de dood onvoorwaardelijk blijft voortduren, dat wil zeggen dat ze, nadat ze van de komst van het koninkrijk van God getuige zijn geweest, toch de dood zullen moeten smaken? De reden is deze, dat het geloof als zodanig, al is het nog zo vast, geen leven voortbrengt als het niet geworteld is in de liefde, die alleen on­sterfelijk is.

8. Van zulke mensen zijn er ook nu nog veel op de wereld; ze houden zich uitsluitend vast aan het alleen zaligmakend geloof, maar bedenken niet dat het geloof alleen maar een uitstraling is van het genadelicht van Mijn liefde, die goed voorbereidt en in het binnenste zo werkt, als het natuurlijke licht inwerkt op de aar­de. Als het 's zomers grote kracht heeft, verwarmt het ook het aardrijk en lokt er allerlei vruchten uit tevoorschijn; maar het licht kan niet altijd even sterk zijn en als dan de winter komt en de zonnestralen zwakker en zwakker worden, dan sterft weldra alles wat door het zonlicht is voortgebracht af en wordt het onder sneeuwen ijs begraven.

9. Waarom brengt de aarde dan in de winter haar in de zomer zo pronkende kinderen niet tot leven? Waarom moeten ze de dood smaken, als ze van tevoren de heerlijkheid van het licht uit de zon hebben gevoeld? Omdat de aarde te weinig eigen warmte bezit.

10. Precies zo is het ook gesteld met de geloofshelden. Ze gelo­ven vast en zijn vol ijver en activiteit, zolang ze door Mijn genade­straal doorlicht en verwarmd worden; als ze dan echter op de proef worden gesteld hoeveel eigen warmte ze bezitten, dan ver­welken ze, de vruchten en bladeren vallen van de bomen en ze staan daar naakt en kaal en in plaats van de vroegere vruchten rust weldra sneeuwen ijs op hun takken én twijgen.

11. In Mijn grootste genadelicht in de zomer zien ze zeker de heerlijkheid van Mijn rijk in de vruchten, die door dit licht zijn gerijpt: maar deze vruchten zijn van een vreemde oorsprong, dat wil zeggen: ze werden niet door de kracht van de eigen warmte voortgebracht en daarom blijft tenslotte het smaken van de dood onvermijdelijk.

12. Maar zo gaat het niet met degenen, die door hun grote liefde tot Mij in hun binnenste zelf een zon hebben: tot die zeg Ik: "Waarlijk, waarlijk, die Mij liefhebben en volgens Mijn woord handelen, zullen in der eeuwigheid geen dood voelen noch sma­ken.

13. Het geloof kan ook door het lezen van goede boeken worden bereikt; de liefde echter komt alleen maar uit het hart. Vraag daarom ook meer aan uw hart dan aan de boeken hoe de gevoelens van dat hart tegenover Mij zijn, dan zult u niet tot die sommigen behoren. Bedenk dat altijd! Amen.

 

verkorte tekstweergave > blbtkst.22.htm