Hoofdstuk 66

 

De ceremoniële kerk

 

13-4-1847

  

(1) Wat heeft het vruchteloze klagen voor nut, of het schimpen en he­kelen, en wat het dwaze zich losmaken van alles, wat zo' n kerk vol met afgoderij voorschrijft om na te komen en te houden?

(2) Dat alles is van geen nut! Als eenmaal ergens een rivier stroomt en die stroom is krachtig genoeg geworden, dan is het te laat om hem in te dammen en hem in zijn loop tegen te houden, want daardoor zwelt hij nog meer aan en verbreekt de dammen en al het land waar hij overheen stroomt wordt verwoest. Het is het verstandigst de stroom zijn gang te laten gaan; als hij de zee zal hebben bereikt, zal zijn woede wel afkoe­len en geheel afnemen.

(3) Even dwaas zou het zijn stroomopwaarts te willen zwemmen in zo'n stroom. Dan zou niemand ook maar een millimeter verder komen, want hoe krachtiger hij de hem tegemoetkomende golven weerstand zou willen bieden, des te krachtiger en heftiger zullen ze tegen zijn voorhoofd slaan en hem al gauw in een kolk naar de bodem trekken. Het is het beste die rivier te laten vloeien hoe en waarheen hij stroomt, maar zichzelf in zijn hart zo ver mogelijk van die stroom te verwijderen en de droge maar zekere weg van de zuivere waarheid te volgen.

(4) Het verzet tegen iets dat zich volgens bepaalde normen eeuwen­lang meer en meer heeft gevestigd, zou wel de grootste dwaasheid zijn. Het zou een strijd zijn van één tegen duizend. Wat zal de ene wel tegen duizend kunnen uitrichten? Hetzelfde is het geval met iemand, die zich tegen wat voor algemene orde dan ook zou willen verzetten. Zijn mening mag nog zo juist zijn, maar wat kan hij doen als de grote massa blind en doof is? Daar geldt het verstandig te zijn en zijn jasje redelij­kerwijs naar de wind te hangen en niet er tegenin, want dat zou hem niet baten.

(5) Ik kijk toch nooit naar het uiterlijk, maar alleen naar het innerlijk van een mens; en daarom kan elke eerlijke Christen in een bedehuis heel welgemoed de zogenaamde ceremoniële gods­dienstoefeningen bijwonen, maar in zijn hart bij Mij zijn, dan zal hem dat niet in het minst schaden.

(6) Wie zich echter aan deze kerkdienst ergert, laat die maar liever buiten blijven; want niemand wordt aan zijn haren naar binnen getrokken. En zou dat het geval zijn, dan kan het niemand schaden als hij naar binnen gaat; want het is nog altijd beter zich in een bedehuis te bevinden en een zekere wijding te ontvangen, dan op de algemeen geldende feestdagen op jacht te gaan of een speel­huis te bezoeken of woekerwinsten te maken, intriges op touw te zet­ten, hoeren te bezoeken en meer van dergelijke kwalijke zaken.

(7) Naast de ceremoniën worden er immers ook nog preken gehouden, waarbij toch minstens enige verzen uit het evangelie worden voorgelezen. Bevalt een preek iemand misschien niet, dan kan hij bij de voorgelezen teksten uit het evangelie blijven en hij zal daar zoveel van kunnen opsteken, dat hij daaraan genoeg zal hebben om het eeuwige leven te kunnen verkrijgen, als hij maar aan die weinige verzen gehoor geeft. Daarom kan men niet gauw wat verliezen als men een dergelijk bedehuis binnengaat; men kan daar altijd nog iets vinden wat aan Mij doet denken; maar als iemand alleen maar uit haat tegen zulke afgoderij zich daarvan losmaakt en er niets beters voor in de plaats stelt dan gewoonlijk alleen maar slechtere dingen, dan vraag Ik: Zal dat nuttig voor hem zijn? ­Nauwelijks, geloof Ik.

(8) De tempel te Jeruzalem was tijdens Mijn leven op aarde een volkomen afgodentempel. Van een Godshuis was zeker geen sprake meer; want Jehova was niet meer in de tempel, maar Hij kwam er zo nu en dan en onderwees daar.

(9) Maar Ik, als Jehova, zo spreekt de Heer, verbood niemand de tempel te bezoeken en zijn gave te offeren, en Ikzelf ging meermaals binnen en onderwees daarbinnen en vergaf ook de echtbreekster haar schuld. Ook Mijn volgelingen hebben nooit een verbod gekregen om de tempel te bezoeken, ofschoon het een volkomen afgodstempel was. Waarom zou iemand zich dan nu er aan ergeren in een bedehuis te gaan. Want gaat hij werkelijk in Mijn naam naar binnen, dan ben Ik bij hem en ga met hem mee; en zolang als we daarbinnen zijn, zal wel nie­mand ons er uitgooien. Zolang Ik het daarbinnen uithoud, zal diege­ne met wie Ik daarbinnen ben, het ook wel kunnen uithouden.

(10) Niemand moet trouwens eerder bliksem en zwavelzuur van de hemel afroepen, voordat Ik het Zelf daarheen zal slingeren. Wanneer dit noodzakelijk zal zijn, weet Ik dat wel het best.

(11) Ik vind echter, dat zolang een grote mensenmenigte er nog een grote vreugde aan beleeft, deze afgoderij op alle mogelijke manier te ondersteunen, missen en gezongen diensten te betalen, schenkingen te doen, bedehuizen en andere kapellen te bouwen, offerblokken te vullen, orgels te laten bouwen, klokken aan te schaffen, rijke begrafenisplechtigheden te laten houden en zeer dure zogenaamde paramenten te vervaardigen, ook kostbare bede­vaarten te ondernemen en zich met geldzuchtige broederschappen in te laten - zo lang gaat het nog wel goed. Waarom zou men in één keer datgene als een schuimbel vernietigen, waaraan de mensheid tot op ­ vandaag vreugde beleeft? Wie dom en blind wil zijn en wie aan deze eerzuchtige ceremoniën, waarbij men met veel goud en edelstenen pronkt, genoegen beleeft, die moet maar dom en blind en dwaas blij­ven!

(12) Wat is Mij aan een wereld vol dwazen gelegen? Ik zeg jullie: veel minder dan een pottenbakker aan een slechte pot, die hij vernietigen kan wanneer hij dat wil, omdat hij mislukt is! Evenals die pottenbakker niet treurig zal zijn over zo'n domme pot als hij hem eenmaal heeft platgeslagen, evenmin zal Ik in Mijn hart lijden om een wereld vol narren, alsof het voor Mij moeilijk zou zijn een andere we­reld vol van de meest wijze engelen daarvoor in de plaats te scheppen.

(13) Maar als iemand Mij zoekt, zal hij Mij ook vinden; Ik zal hem aannemen en hij zal Mij liever zijn als een wereld vol dwazen en voor hem alleen zal Ik meer doen dan voor een hele wereld vol dwazen.

(14) Als Ik dan niet al te veel van Mij laat merken bij de algemene domme stand van zaken en de boel op zijn beloop laat, dan is dat voor jullie een teken dat Mij aan al deze dingen, zoals het nu in de wereld toegaat en aan al de dwazen die dat huldigen, heel weinig is gelegen.

(15) Maar als Ik hier en daar enkelen vind, die zich alles aan Mij gelegen laten liggen, aan hen is Mij dan ook meer gelegen dan aan de hele wereld. Ik wil de één laten zwelgen in de volheid van Mijn genade en de wereld in haar dwaasheid zal Ik de droesem geven, want zoals gezegd: Mij is aan één goede meer gelegen, ja heel veel meer - ja, alles is Mij aan hem gelegen - dan aan een wereld vol dwazen, waaraan Mij net zoveel gelegen is als aan een verlepte plant die langs de straatweg groeit en door wandelaars in het stof getreden wordt. Hoe vaak is al niet het gras van een weiland afgemaaid? Wat is daaraan gelegen? Er groeit wel weer nieuw gras op; zo is het ook het geval met de mensen op aarde die dwazen zijn en willen zijn.

(16) Men kan ook zeggen: Voor hongerig vee is het voer al gauw goed; de bromvlieg eet het vocht van uitwerpselen en de worm eet modder; de zwijnen zijn ook geen fijnproevers en de ezel voedt zich zoals bekend is, met het slechtste voer. Daar dergelijke mensen aan zulke dieren gelijk zijn - goed, dan zullen ze ook met dezelfde kost worden gevoed; want een andere zou hen niet smaken. En als ze voor niets anders meer deugen, zullen ze eens aan de andere zijde er voor dienen, om betere geesten de beste gelegenheid te geven de hier verwaarloosde dierkunde in te halen, want de zoölogie is een uiterst belangrijke wetenschap. En juist omdat, zoals in dit werk duidelijk ge­noeg is uiteengezet, de volmaakte geesten het mineraal-, planten- en dierenrijk moeten verzorgen, is het vanzelf sprekend, dat ze in de zoö­logie geen leken mogen zijn. Maar dat is dan wel een andere zoölogie dan wij hier op de wereld kennen, waar iedereen al een goede zoöloog is, of tenminste wil zijn, als hij de dieren slechts van uiterlijk kent - vandaar dat in de biologische faculteiten en de daarvoor noodzakelijke musea meestal alleen opgezette dieren aan de leerlingen worden voorgezet.

(17) Ik denk over dit punt nu meer dan voldoende te hebben gezegd. We zullen daarom nu tot een verdere verborgen gedenkwaar­digheid overgaan.