Hoofdstuk 33
Natuurgeesten en mensenzielen
18-2-1847.
(1) De regen valt nu eens in grotere, dan weer in
kleinere druppels op de aarde; de sneeuw eveneens zo. Dat ziet men ook bij
hagel; vaak vallen er alleen maar kleine korreltjes naar beneden, soms ook
loodzware hagelstenen, ja in hooggebergten vaak zelfs centenaar zware
hagelstenen en dan gewoonlijk in een niet te tellen aantal. Dan kan men
vervolgens vragen: als elk regendruppeltje, elk sneeuwvlokje of elke
hagelkorrel een geest met zich meetrekt, waar komt dan zo'n overgrote hoeveelheid
geesten vandaan? En als het in de tijd van Adam geregend heeft of gesneeuwd of
gehageld, waar kwamen dan toén de geesten vandaan,
daar er toen nog geen mens op aarde was gestorven? Wie de zaak echter van deze
kant zou willen bekijken, zou een geweldige vergissing maken.
(2) Wat betreft de geesten van de op aarde gestorven
mensen, die kunnen iets soortgelijks beleven als wat de geestelijke wezens
moeten ondergaan die hun tocht door het vlees nog moeten beginnen. Als het
sneeuwt, bevinden zich dus in de sneeuwvlokken altijd geestelijke potenties,
d.w.z. nieuw aangekomen geesten, die zich voegen bij de uit de aarde bevrijde
zielen en met hen de tocht door het rijk van de natuurlijke verschijnselen
beginnen te maken.
(3) Dat zij n dus geen geesten van gestorven mensen, maar
nieuw aangekomenen of nog duidelijker gezegd, nieuw opgedokenen uit de lange slaap van de aardmaterie.
(4) Maar er kunnen ook geesten van gestorven mensen, die
zich de voortschrijdende ordening niet wilden laten welgevallen, weer op dezelfde
weg worden teruggedrongen die ook de nieuw aangekomenen
hebben te gaan; maar de nieuwen blijven in de aarde en moeten daar de voor hen
bepaalde weg beginnen; de geesten van de gestorvenen daarentegen, keren na
korte tijd van verdeemoediging weer terug, wat men ook in de natuurlijke wereld
kan zien. Want als het regent, dringt de regen in de aarde en wordt daar door
plant en dier alsook door mineralen opgenomen. Maar hier en daar ziet men al,
hetzij tijdens of na de regen, hoe speciaal in hoger gelegen streken lichte
nevels optrekken. Het is wel het kleinste deel van zo'n regenval, dat in nevelen
weer omhoog stijgt. Het is echter ook het kleinste deel van de geesten dat van
gestorven mensen afkomstig is, terwijl het grootste deel nieuw aangekomenen zijn.
(5) In hun verschijningsvorm bestaat geen onderscheid;
maar wel in aard en manier waarop die verschijningsvorm ontstaat, er bestaat
een heel groot verschil in de wijze waarop de geest zich aan de verschijningsvorm
bindt. Bij de nieuw aangekomenen geesten en bij
nieuwe zielen die opduiken, is alles van de ziel en de geest nog volkomen in de
materie ingesloten. Hier is de materie geen tevoorschijn tredend innerlijk zwaartepunt,
dat de geest omlaag trekt, zoals dat van de ballonmens, maar daar is alles van
de ziel en van de geest nog erg verdeeld, zodat in miljoen regendruppels,
sneeuwvlokken of hagelkorrels nauwelijks het wezen van één enkele geest en
diens ziel geheel en al in de aarde wordt gezaaid. Bij een al volledig
gevormde geest is het daarentegen een heel ander geval. Bij hem worden alleen
maar zijn materiële wensen en neigingen in zo'n materiële vorm samengeperst om
dan gedurende korte tijd het bittere lot te delen met geestelijke potenties,
die onder de boven beschreven verschijningsvorm de grote kringloop voor hun
bevrijding pas beginnen.
(6) Het zou moeilijk zijn er achter te komen, in welke regendruppel of in
welke sneeuwvlok een natuurlijke, of een de natuur al verlaten hebbende geest,
naar beneden kwam, want de uiterlijke verschijningsvorm is gelijk, maar
grootte en gewicht kunnen wel ongeveer een aanwijzing zijn. In een grote
hagelkorrel schuilt niet zelden een verdeemoedigde geest, die zijn aardse baan
al heeft doorlopen. De kleinere zijn enkel zogenaamde natuurgeesten. Van hen
zijn er natuurlijk heel veel omdat ze niet als hele, maar in oneindig veel
geestelijke partikeltjes verdeeld op aarde komen. Eveneens zal ook nooit een
hele ziel met al haar geestelijke specifica van de aarde opstijgen, maar altijd
in een hoge mate gedeelde toestand. Maar waarom zo verdeeld?
(7) Aan deze deling liggen twee belangrijke zaken ten
grondslag: de eerste ligt in het oergeestelijke wezen zelf, omdat elke geest
door zijn streven om groot te willen worden zichzelf tot in het oneindige heeft
verdeeld en verscheurd; en de tweede reden is, dat juist door deze deling zo'n
oergeschapen geest zich natuurlijk ook tot op het laatste druppeltje van zijn
kracht heeft afgezwakt, waardoor hij tengevolge van de verzwakking, zijn
hoogmoedige plannen nooit kan uitvoeren.
(8) Zulk een verstrooiing van de geest vertoont
gelijkenis met de Babylonische spraakverwarring: Zoals daar de volkeren zich
moesten vestrooien, zo moeten zich bij een geest zijn begrippen verstrooien,
zodat hij nooit gehele gedachten en nog minder een plan in zichzelf kan
beramen.
(9) Dit is de reden waarom Satan tot vandaag toe nog
ijverig bezig is, zijn eigen oerwezen weer in afzonderlijke mensenzielen en
geesten in één geheel samen te voegen om daardoor de kracht te herkrijgen die
hij in het oerbegin bezat.
(10) Opdat hij deze kracht echter nooit meer zal kunnen
verkrijgen is hij verdeeld en door de hele schepping verstrooid en het
geestelijke van hem werd omgezet in materie, waaruit nu de ziel van elk mens
voortkomt, welke ziel een nieuwe geest ingeblazen krijgt, opdat uit elk van
deze delen een heel wezen tevoorschijn zal treden. Dat is dan gelijk aan het
oergeschapen wezen dat zich door zijn hoogmoed of zijn ideeënuitbreiding boven
God wilde verheffen, maar zich als het ware zelf heeft doen uiteenspringen en
zo tot in het oneindige versplinterd werd, zodat er niets anders meer van hem
is overgebleven dan zijn ik en daarmee zijn oer kwaadaardige wil. Maar al zijn vermogens,
al zijn ideeën en de talloze begripsvolkomenheden
zijn hem ontnomen en deze zijn het nu juist, die voortdurend op de
hemellichamen aankomen en voor het grootste deel al in de hemellichamen zelf,
gebonden aanwezig zijn; waardoor een splitsing ontstaat tussen hetgeen tot de
geest en wat tot de ziel behoorde; zodat in het ziele deel het gegeven ik en
het zelfbewustzijn weer uit de materie opduiken en door de geest de erkenning
van God weer in de ziel ingeplant wordt, zonder welke de ziel, evenals een
plant die geen regen en zon kreeg, weldra zou verdorren en sterven.
(11) In de
plant duikt het zieleleven het eerst op. Dit kan zich
niet ontwikkelen, als het geen geestelijk voedsel krijgt.
(12) Hierdoor wordt duidelijk hoe en waarom zoveel
geestelijks in de bovenbeschreven verschijningsvormen naar de aarde daalt en
men kan ook gemakkelijk begrijpen dat het voor de veelheid van de
verschijnselen niet nodig is, dat er op de aarde daarom al zoveel mensen
geleefd zouden moeten hebben.. Wel volgt hieruit dat er hier nog veel zullen
leven. - Als echter eens al het geestelijke en alle zieledeeltjes
van de aarde uitgeput zullen zijn, dan zal er in de plaats van de natuurlijke
een volkomen geestelijke aarde haar plaats innemen, die dan niet meer zal
bestaan uit gevangen, maar uit vrije geesten en zielen.
(13) Dat de aarde nu echter uit louter verbannen zielen
en geesten bestaat, dat bewijzen niet alleen de dikwijls dagelijks weerkerende
meteorische (komeetachtige) verschijnselen, maar dat
wordt ook door alle tijden heen waargenomen door die eenvotdige
helderzhe.de men3en, die het vdrmogen
hebben het geestelijke en zieleleven waar te nemen,
en de vaak talloze legers water -, aarde -, berg - en luchtgeesten.
(14) De geleerde wereld ziet deze dingen wel niet, maar
ze ziet ook zoveel andere dingen niet, die nog dichte2 bij haar liggen en die
noodzakelijker rouden zijn ol
te kennen dan al die dingen over in de materie gebannej
geesten. Maar geloof of geen geloof Bij `e geleerden, toch blijv%n
alle oerdingen zoals ze zijn en de vogel kan vandaag net zoals in de oertijd de
lucht beheersen, ofschoon hij nooit aan een Parijse
universiteit tentamens in de aërostatica heeft
afgelegd.
(15) Ook vandaag nog zijn er heel veel eenvoudige mensen
die in hun eenvoud méér zien en niet zelden ook méér weten dan een hele geleerde faculteit. Er zijn ook wel
betere geleerden die dit alles tenminste niet betwijfelen, maar slechts
weinigen komen er toe het waar te nemen.
(16) Hier kunnen we nog heel wat nuttige beschouwingen
aan toe voegen; dan zal het heel gemakkelijk worden om uit deze beschouwingen
de hele verdere, geestelijke aarde in één oogopslag te overzien. Dus nu verder
met enkele van dergelijke beschouwingen en nog meer gedenkwaardigheden.