De Geestelijke Aarde
Hoofdstuk 27
9-2-1847.
(1) Bij het beschouwen van het geestelijk deel van de aarde zullen we om
ons nauwkeurig op de hoogte te stellen de omgekeerde richting volgen en niet
van de diepte omhoog, maar van boven naar beneden gaan. Men moet zich namelijk
van buiten naar binnen keren om tot het eigenlijke geestelijke te komen, dat
bij elk ding het diepste en meest inwendige is.
(2) Het is al vaak aangetoond dat de materie altijd een
geestelijke kern heeft en dat de zichtbare materie tenslotte niets anders is
dan gebonden en gefixeerde geest, maar toch zal ook hier voor een beter begrip
een verdere uiteenzetting volgen.
(3) Geen materie die je bekijkt is ooit volkomen vast,
maar elke materie is deelbaar, omdat zij uit deeltjes bestaat en tussen deze
deeltjes zijn nog altijd kleine ruimten, poriën genaamd.
(4) Tot nu toe is er nog geen geleerde die precies op de
hoogte is van de deelbaarheid van de materie en niemand kan bepalen tot welk
kleinste deeltje uiteindelijk de materie deelbaar is. Neem bijvoorbeeld een
korreltje muskus en leg dat ergens in een groot vertrek neer. In korte tijd
wordt dit geheel met muskusgeur vervuld. Men kan zo' n stukje vele jaren laten
liggen en het zal nog in gewicht, noch aan volume merkbaar verliezen. En toch
moeten zich elke seconde vele miljoenen deeltjes van dit stukje hebben
losgemaakt om het hele vertrek voortdurend met muskusgeur te vullen. We kunnen
nog veel van deze voorbeelden geven, maar hier is één voldoende om in te zien
dat een definitieve uitspraak over de deelbaarheid der materie zeker
moeilijkheden geeft. Als nu echter duidelijk is geworden, dat tenminste voor
jullie begrippen alle materie tot een bijna oneindig minimum deelbaar is, dan
is het aan de andere kant ook meer dan duidelijk, dat de materie
noodzakelijkerwijs uit deeltjes samengesteld moet zijn. Wie trekt deze deeltjes
samen en voegt ze zo vast aan elkaar, dat ze er als een massa uitzien, die nu
eens vaster, dan weer minder vast is? - Kijk, dit is al het eerste stadium waar
het geestelijke begint!
(5) Deze eindeloos kleine deeltjes zijn oorspronkelijk
niets anders dan alleen maar ideeënkracht uit Mij, de Schepper van alle dingen.
Deze idee krijgt vorm en de vorm ontvangt leven uit het leven van de Schepper.
(6) De Schepper maakt de levend geworden vorm los van
Zichzelf, geeft hem uit Zijn oerlicht een eigen licht en met dit levende licht
de eigen intelligentie, waardoor de tot leven gewekte vorm zichzelf herkent en
zichzelf als een zelfstandig wezen bewust wordt.
(7) Heeft de vorm zich dan zo herkend, dan wordt haar een
ordening - een wet voor al hetgeen bestaat - gegeven en mét
deze ordening het innerlijke vuur van de Godheid, een vonk van eeuwige liefde;
hieruit komt de wil voort. Nu heeft de tot leven geroepen vorm licht,
zelfkennis, zelfbewustzijn, ordening en wil en hij kan zijn wil volgens de
ordening aanwenden of daar tegenin handelen.
(8) Richt een schepsel zich naar de ordening, dan zal het
sterk worden als een boom en zal zich als een volkomen vrij wezen in de grote
scheppingsruimte bewegen om eeuwig voort te bestaan, omdat dan zijn hele wezen
is geschapen uit Mij, die eeuwig is en eeuwig zal zijn; en daarom is de mens
een schepsel, omdat heel zijn wezen uit Mij is genomen en zijn lot kan niets
anders zijn dan dat van Mijzelf, omdat het zijne uit Mij is genomen, evenals
wanneer iemand uit een bron water schept, het water in het vat van gelijke
soort is en dezelfde bestemming heeft als het water van de bron, waaruit het
geschept werd.
(9) Als
zo'n nieuw wezen of schepsel met zijn wil de gegeven ordening echter niét volgt, dan gaat het natuurlijk zijn ondergang of zijn
oplossing tegemoet, wat gemakkelijk te begrijpen is.
(10) Als iemand een plant in de aarde zou zetten, maar
hij zou haar geen water, geen zonlicht en geen warmte geven - wat zou er dan
van de plant terechtkomen? Nemen we even aan, dat de plant een vrij bewustzijn
zou hebben en dat zij water, licht en warmte tot zich kon nemen, maar dat niet
wilde, wat zou er van haar terechtkomen? Zij zou verdorren en vergaan.
(11) Of iemand zou een schilder een goed gelijkend
portret willen laten schilderen, maar hij zou zijn gezicht nooit naar de
schilder toe keren, wat zal er dan tenslotte van dat portret terechtkomen?
(12) Het kan Mij, de Schepper, niet onverschillig laten,
of een wezen, dat door Mij niet enkel als een beeld in Mijn gedachten werd
gevat, maar op de boven beschreven wijze uit de volheid van Mijn goddelijke
wezen werd geschapen, alleen maar voor een korte tijd of voor eeuwig bestaat.
Was het eerste het geval, dan zou kennelijk een deel uit Mij kunnen worden
vernietigd, wat onmogelijk is. Een wezen kan dus, als het eenmaal geschapen is,
slechts voor de eeuwigheid zijn geschapen.
(13) Maar zo'n schepsel kan vrijwillig uit Mijn ordening
treden en dat betekent zoveel als voor Mij ophouden te bestaan; want wie niet
vóór Mij is, is tegen Mij. Op deze manier zou zich na verloop van tijd naast
Mij een tegengestelde kracht en machtspotentie vormen, die in Mijn vrije werken
storingen zou veroorzaken wat met andere woorden niets anders zou betekenen
dan: Ik, de allerhoogste volkomenheid, zou Zelf onvolkomen moeten zijn om een
onvolkomenheid naast Mij te dulden.
(14) Om dit allerergste euvel toch in de goede richting
te sturen wordt een schepsel, dat zich niet in Mijn gegeven ordening wil
voegen, dadelijk gevangen genomen en in een bepaald punt op een bepaalde plaats
gefixeerd en zie, deze fixering is nu datgene wat
jullie als materie kennen, zien en voelen.
(15) In de talloos vele deeltjes van de materie ligt de
eindeloze intelligentie van het nieuw geschapen, maar nu gevangengenomen wezen,
een intelligentie die nooit vernietigd kan worden. Maar ze is vastgelegd en
tegen de geestelijke zon gekeerd, totdat ze die rijpheid heeft bereikt, waardoor
ze alleen nog maar in staat is het licht van de zon op te nemen, zoals een
spiegel die het licht van de zon zolang opneemt, tot de zon hem voor al het
andere blind maakt en hij alleen nog maar in staat is het licht van de zon op
te nemen. Van buiten af gezien wordt de spiegel steeds matter en zijn materie
wordt losser en poreuzer; maar daardoor is deze materie steeds beter in staat
in al haar opgeloste delen het beeld van de zon, hoewel erg verkleind, op te
nemen en dat is eigenlijk de goede overgang: dat zo'n wezen begint in al zijn
delen de Godheid op te nemen en niet alleen maar in een enkel deel. En daarom
is het niet genoeg als iemand zegt: 'Heer, Heer', maar hij moet de Heer in alle
vezels van zijn leven opgenomen hebben; dan pas is hij rijp weer daarheen terug
te keren, waar hij vandaan is gekomen.
(16) Dit is de reden waarom alle materie weer tot in de
kleinste deeltjes opgelost moet worden, opdat er geen enkel deeltje meer zal
bestaan dat niet in staat zou zijn het beeld van de eeuwige zon op te nemen. En
in dit opnemen van het eeuwige oerbeeld ligt dan weer de nieuwe schepping,
waarin de eindeloze intelligenties van een wezen, dat eerst gevangengenomen was
maar nu weer vrij geworden is, elkaar weer aangrijpen, in de eerste oervorm
terugkeren en weer datgene worden wat ze al in het oerbegin hadden moeten worden.
(17) Uit deze inleiding is wel duidelijk geworden, dat de
materie onmogelijk iets anders dan geestelijk kan zijn; en we kunnen nu langs
goed verlichte wegen onze tocht over en in de aarde maken.