Hoofdstuk 19

 

De voelende huid van de aarde

 

27-1-1847

 

(1) Wat de voelende huid van de aarde betreft, die wordt door talrijke kris kras dooreen lopende kanalen doorsneden en tussen deze kana­len zijn weer een menigte grote en kleine verzamelplaatsen of reser­voirs voor allerlei uit het binnenste der aarde opstijgende vloeistoffen. Ook zijn er weer van die reservoirs, die terugstromende sappen opne­men en deze dan weer door de al eerder genoemde terugvoerkanalen naar het binnenste van de aarde leiden. Deze reservoirs hebben, even­als de meren aan de oppervlakte der aarde, verschillende vormen; de meeste echter zijn eivormig. Ze dienen er hoofdzakelijk voor om de sappen, die ze hebben ontvangen, in een soort gistingsproces te laten komen, waardoor ze weer scheikundig worden gesplitst en dan voor bepaalde doeleinden verder worden geleid. Deze reservoirs moet men niet verwarren met die grote onderaardse waterbassins, waaruit het drinkbare water aan de oppervlakte van de aarde tevoorschijn komt en die op verschillende plaatsen wel met een artesische bergboor kunnen worden bereikt. Deze grote waterbassins bevinden zich alle reeds in de ongevoelige aardkorst, terwijl de zoëven ge­noemde reservoirs voor aardsappen nog allemaal in het gevoelige deel van de aarde thuishoren. Welk doel die reservoirs nog meer hebben, zullen we eveneens in het geestelijk deel grondig beschouwen.

(2) Dat was één hoedanigheid van deze aardkorst; een andere bestaat uit een op zuilen gelijkende ondersteuning, waarop de hele bo­venste gevoelloze aardehuid samen met zijn zeeën, meren en bergen rust. Deze zuilen rusten eerst op de vaste binnenste aarde en gaan van­daar uit als een geraamte naar de oppervlakte der aarde omhoog. Ze zijn echter niet zo vast en hard als de stenen op de oppervlakte van de aarde, maar hebben meer een kraakbeenachtige stevigheid, gepaard aan een hoge graad van elasticiteit. Die is ook noodzakelijk, omdat zich niet zelden tussen de gevoelige en ongevoelige huid der aarde gas­sen zullen vormen, die hele grote ruimten doen ontstaan en het bui­tenste deel van de aardkorst vaak sterk omhoog heffen en deze niet zel­den plaatselijk doorbreken, waardoor aardbevingen en geweldige orkanen ontstaan. Zouden de bovengenoemde steunpilaren heel vast zijn, dan was het gauw gedaan met de aardoppervlakte en nog meer met haar bewoners. Omdat deze steunen evenwel elastisch zijn, kan er verder niets gebeuren dan dat er op bepaalde plaatsen aan de opper­vlakte der aarde enkele zandkorrels, soms enkele molshopen en soms ook enkele gemetselde huisjes van de mensen beschadigd worden.

(3) Deze meegevende steunpilaren worden in de ongevoelige aard­korst geleidelijk vaster, zoals ook bij de dieren het kraakbeen langza­merhand vaster wordt, en tenslotte helemaal in stevige beenderen overgaat. Deze vaste beenderen van de aarde zijn hier en daar aan de oppervlakte van de aarde als oergesteente zichtbaar onder de naam oerkalk, ook graniet, somtijds kwarts. Deze steensoorten worden ech­ter - naarmate ze hoger liggen - des te meer gemengd, dus ook onzui­verder, grover, harder en brosser. Haar uitlopers zijn gewoonlijk de hoge oergebergten, die zich in alle delen van het aardoppervlak heel duidelijk van de andere, later gevormde gebergten onderscheiden door vorm, hoogte en massa. De andere gebergten zijn later versche­nen en hun wijze van ontstaan is jullie al bekend, evenals het feit, dat onder deze gebergten en ook onder andere landstreken zich onder­aardse waterbassins bevinden die weer - wat jullie bekend zal zijn  door speciale zuilen worden ondersteund, d.w.z. de overkapping bo­ven deze bassins, opdat ze niet op een of andere manier zullen instor­ten en daardoor een groot stuk vruchtbaar land in een zee zou verande­ren, wat reeds hier en daar is gebeurd.

(4) Nu moet nog worden vermeld, waar vandaan de zee haar hoofd­voeding betrekt. In de eerste plaats krijgt ze haar hoofdvoedsel uit de vele vloeistoffenreservoirs, die in de gevoelige huid liggen en die als het ware de eigenlijke urineblazen van de aarde vormen. Dan krijgt de zee ook een heel aanzienlijke toevoer vanuit de zojuist besproken wa­terbassins via alle grote rivieren en beken. Dat is zeer noodzakelijk, omdat de uit de eigenlijke urineblaas van de aarde opstijgende vloei­stof te zout is en zonder bijmenging van zoet water weldra in een vaste massa zou overgaan, zodat in plaats van de zee niets dan alleen maar naar de hemel reikende zoutbergen zouden ontstaan. Die zouden de lucht in de loop van tijd zo verzuren, dat dientengevolge geen levend wezen zou kunnen bestaan. Tegelijkertijd echter zou dat ook bij de aarde zelf de gevaarlijke ziekte veroorzaken, waarbij de urineleiders worden afgesloten, waardoor de aarde in zeer korte tijd helemaal in brand zou komen te staan en dan volledig zou sterven. In zo' n toe­stand zou ze niet meer in staat zijn een levend wezen te dragen, even­min zou het poolijs geschikt zijn een levend wezen voort te brengen en in stand te houden.

(5) Nu weten we ook dit. Over het rijk van de fossielen hebben we onlangs al gesproken, dus rest ons voor de natuurlijke beschouwing van de aarde alleen nog de lucht, die de aarde aan alle kanten tot een hoogte van 10 Duitse mijlen (* 1 Duitse mijl is 7,420 km) in drie verschillende sferen omgeeft. En daarom willen we hierna dit buitenste deel van de aarde nog doorlo­pen en zullen we eindelijk, als we de ether hebben bereikt, op zijn lichttrillingen naar de wereld van de geesten overgaan.