Hoofdstuk 15
Het trapsgewijze opklimmen van de levende wezens
22-1-1847
(1) Deze
verschijnselen treden schijnbaar zo op, dat men zou kunnen geloven dat ze als
het ware verzamelingen van bepaalde wervelwinden waren, die zich dan in de
lucht tot een kluwen verenigen en dan weer naar beneden vallen als de
opstijgende kracht van de wind is afgenomen. Maar voor iemand die wat dieper
nadenkt zal deze uitleg zeker niet voldoen. Want om kikkers, padden en slangen
op te tillen, zou toch een ongewoon sterke wervelstorm of zelfs een zeer hevige
windhoos nodig zijn. Als deze niet zo stevig gebouwde dieren echter zo aan de
woede van de winden werden prijsgegeven, zouden ze ten eerste al eerder,
voordat ze op de aarde neervielen, in kleine stukjes gereten zijn; en met het
in leven blijven van zulke dieren zou het niet zo best gesteld zijn. Ten tweede
zou zo'n windhoos om die dieren op te vissen uit een meer of moeras - dat vaak
in de lengte en breedte meerdere uren gaans lang is - zelf een ontzaglijke
doorsnede moeten hebben en ook een zó krachtige werking, dat geen berg haar
zou kunnen weerstaan en dat kan een wetenschappelijk onderzoeker toch niet
gemakkelijk aannemen. En ten derde zou zo'n wind of zo' n geweldige windhoos
ook het water van het meer tot op het laatste druppeltje, ofwel het hele moeras
meenemen, zodat er niet het kleinste zaadkorreltje achterbleef. Als deze dieren
dan zouden neer regenen, dan moesten er ook water, modder en een menigte andere
bestanddelen en planten naar beneden komen, wat echter gewoonlijk bij deze
zogenaamde amfibieënregen nooit het geval is. Deze verschijnselen ontstaan
echter op de volgende manier.
(2) De aarde brengt als dubbelwezen in één of andere
streek uit haar binnenste een talrijke hoeveelheid dergelijke eitjes voort.
Deze eitjes zijn heel klein en worden gemakkelijk door de poriën en kanalen van
de aarde naar buiten gedreven. Door de in hen aanwezige gistingsstof zetten ze
hoe hoger ze komen, des te meer uit. Tenslotte zijn ze lichter dan de
atmosferische lucht en stijgen dan, als zede aardoppervlakte bereikt hebben,
in de vorm van donkere nevels, als een luchtballon tot een bepaalde hoogte op,
waar ze in een sterke elektrische stroming geraken. Dat gaat heel gemakkelijk,
omdat ze door deze stroming zelf worden aangetrokken. In deze stroming rijpen
ze dan snel en worden geboren, en dat niet zelden in een aantal van vele
duizenden miljoenen. Omdat deze kleine diertjes zich dan echter door de
elektrische stroming uit de lucht een specifiek zwaarder lichaam hebben gevormd
dan de lucht zelf weegt, kunnen ze zich ook niet lang meer in de lucht
ophouden, maar vallen omlaag naar de aarde; maar omdat ze toch tamelijk licht
zijn, gaat het niet zo snel dat ze door zo'n val plotseling uit elkaar zouden
springen en dus natuurlijk dadelijk gedood zouden worden. Ze komen steeds
behouden en wel beneden aan en kunnen daarna nog enige uren leven. Maar omdat
de op deze wijze ontstane vormen een trap overslaan, wat niet in overeenstemming
is met de orde volgens welke intelligenties van het aardelichaam zich
ontwikkelen, vergaan ze weer snel en verdwijnen uit het zichtbare leven; ze
worden dan weer door de aarde opgezogen en in het plantenrijk gedreven. Hierbij
is op te merken, dat zulke voortbrengselen dan eerder in het voormalig
dierstadium overgaan dan wanneer zo' n dierstadium volgens de normale ordening
eerst een heel legioen plantenlevens moet doormaken. Want men kan hier van
dierstadium spreken, omdat de dieren als zodanig al dadelijk uit de aarde
zichtbaar worden als dierlijk wezen, maar toch eerst een stap terug moeten doen
in het plantenrijk, voordat ze het intensief dierlijke karakter kunnen
aannemen.
(3) Een heel ander geval is het met de oorspronkelijke
plantenstadia, die reeds als zodanig in het eerste bestaan treden. Deze moeten
tevoren alle plantenstadia doorlopen voordat ze in het dierlijk leven kunnen
worden opgenomen. Daar er echter ook een geweldig onderscheid is tussen
planten en planten, want er zijn edele en niet edele, goede en niet goede,
volgt hieruit ook dat vooral de edele zo dicht bij de dierenstadia staan en de
edelste zelfs zo dicht bij de menselijke trap, dat ze al gauw - althans
gedeeltelijk - in het menselijk wezen en grotendeels in het edelste deel van
het dierenrijk kunnen worden opgenomen. Van zulke planten zegt men dat ze maar
een korte overgangslijn te doorlopen hebben; maar er zijn ook heel veel onedele
planten; bij deze duurt het heel lang voor ze in de meer edele planten worden
opgenomen en dan zegt men, dat ze een lange overgangslijn hebben.
(4)
Ditzelfde is ook het geval bij de dieren. Zoals dergelijke dieren echter
dadelijk uit het dubbelwezen van de aarde worden voortgebracht, zo gebeurt dat
ook met de zaden van planten. Dit gebeurt hoofdzakelijk in de tropische
landen, zoals bijvoorbeeld in het
steenachtige Arabië en in enige streken van Afrika en
Amerika. Daar zijn nog heden ten dage grote woestijnen en steppen. Deze
woestijnen hebben bepaalde geboortepunten voor dergelijke zaden en daar zal
men ook overal een weelderige plantengroei aantreffen. Waar zulke bronnen voor
het ontstaan van allerlei zaden echter ontbreken, blijft de aarde woest en
ledig.
(5) Zo hebben ook de nieuw ontstane eilanden hun
plantengroei te danken aan de door de aarde voortgebrachte zaden. Hebben die
planten dan voldoende stadia doorlopen, dan zullen zich ook dieren gaan
ontwikkelen, maar niet verder dan de nog zeer onvolkomen kruipende dieren en insekten. Verder omhoog reikt de vrije natuurlijke overgang
niet. Daar moet dan een hogere kracht optreden om een overeenkomstig, op een
hogere trap staand dier te scheppen, waarin de voorgaande ontwikkelingsstadia
kunnen overgaan. Zo gaat het niet zelden opwaarts tot aan de mens, die echter
nooit nieuw geschapen wordt, maar te rechter tijd door verhuizing daarheen
wordt gebracht.
(6) Ik geloof dat deze uiteenzetting voldoende zal zijn
voor degene die nadenkt, om de opwekkings - en
reproductiekracht van de aarde als dubbel wezen in te zien. Hij zal begrijpen
dat deze uiterlijke verschijnselen op de hier boven beschreven manier
hoofdzakelijk in de nier van de aarde hun oorsprong hebben, omdat hier de
algemene zaadstof wordt gevormd, die om verder bruikbaar te worden, op de
voorgeschreven manier wordt bevrucht.
(7) Hiermee is nu ook het eigenlijke actieve wezen van
het binnenste der aarde zo volledig mogelijk uitgediept, en omdat het in deze
mededeling over de onthulling van het binnenste van de aarde ging, is dit
inwendige zo kort en goed mogelijk en voor het menselijke verstand
begrijpelijk onthuld. Daar echter de kennis van het binnenste van de aarde alléén voor een volledig doorzien van de hele aarde niet
voldoende is, moeten we van het binnenste van de aarde of de inwendige aarde
naar de tweede vaste aarde overgaan om hiervan enigszins een overzicht te
krijgen, opdat het uitwendige van de aarde des te ge makkelijker begrepen kan
worden; want op de buitenkant van de aarde doen zich een groot aantal
verschijnselen voor, waarvoor zelfs de geleerdste onderzoekers nooit een
verklaring kunnen geven. Al deze verschijnselen kunnen echter dan pas goed en
juist worden onderkend, als men hun grondslag kent. Daarom moeten jullie je
het vaste bouwsel niet als heel eenvoudig voorstellen, maar juist als zeer
gecompliceerd, terwijl het bovendien verreweg het grootste deel van de aarde
in beslag neemt. Het is als het ware het vaste hout van de boom, dat immers ook
diens grootste massa uitmaakt; en zoals in het vaste hout van de boom juist de
meest kunstige inrichtingen zijn aangebracht, zo is dat ook het geval bij de
aarde. Dit vaste deel van de aarde is daarom als een school te beschouwen,
waarin de uit de binnenste aarde opstijgende, aanvankelijk plomp gevormde
wezens, hun eigenlijke kleur en vorm krijgen. Dit is de reden waarom deze
tweede vaste aarde ook heel grondig moet worden bekeken en daarom willen we
deze tweede aarde hierna enigszins gaan verkennen.