Jakob
Lorber
De kosmos in geestelijk
perspectief
Een geestelijke
astronomie
Boekenserie ‘Het wereldbeeld van de
geest’,
deel 2/3
uitgegeven door Viktor Mohr
Vertaling: Auke van Gemert, oktober
1998
Oorspronkelijke
titel:
Jakob
Lorber, ‘Der Kosmos in geistiger Schau - eine geistige Astronomie’. Band 2/3
der Buchreihe ‘das Weltbild des Geistes’
3e
Auflage, Lorber-Verlag, Bietigheim, herausgegeben von Viktor Mohr,
ISBN
3874951030
De boekenserie ‘Het wereldbeeld van de geest’
Voorwoord
Het hart van de aarde
Bouw van de inwendige aarde
Voeding en rotatie van de aarde
Longen en ademhaling van de aarde
De milt van de aarde
Lever en nieren van de aarde
Het mannelijk-vrouwelijk karakter van de aarde
Gesteldheid van de middelste aarde
Korst en huid van de aarde
Het wezen en de bestanddelen van de lucht
De bovenste luchtregio
Natuurlijke gesteldheid van de maan
Een catastrofe in het rijk der planeten
Een blik op Saturnus
De wondere wereld van Neptunus
Iets over de mensen op Neptunus
Het
zonnelichaam
Oorsprong van het licht
Het ontstaan van zonnevlekken
Geestelijke oorzaak van de erupties van de zon
Oorzaak van de
materiële schepping
Omvang en ordening van het universum
Het
centrum van onze hulsglobe
Het probleem van de dubbelsterren
De speciale positie van de aarde in de kosmos
Wat is de ’grote kosmische mens’?
Wie is de kosmische mens?
De verandering tot geestelijke hemelse mens
Nawoord
‘Het wereldbeeld van de geest’
dient om de werken van de Nieuwe
Openbaring van Jakob Lorber te verspreiden in een vorm, die de uitgaven van tot
nu toe aanvult. Hoewel alleen het kennen van het totale werk van deze
begenadigde mysticus van de 19e eeuw tot een diepgaand begrip van de daarin
vervatte God, kosmos en mensheid omvattende geestelijke leer van Jezus Christus
kan leiden, wordt in wijde kringen toch de behoefte gevoeld om bepaalde
deelgebieden van dit geestelijk materiaal in compactere vorm te kunnen
bestuderen. Dit heeft met name betrekking op die beschrijvingen, die Lorber
door het innerlijke Woord over de natuur, het verborgen wezen van het universum
alsook over de mens als verbindende schakel tussen de natuurlijke wereld en de
goddelijke geestenwereld ontving.
Voor veel waarheidszoekers van deze
tijd is - als gevolg van de enorme omvang van het werk van Lorber - het geheel
en al doorwerken van zijn totale geschriften onmogelijk geworden. De uitgeverij
heeft zich dus met de nieuwe boekenserie ‘het wereldbeeld van de Geest’ tot
taak gesteld om voor ieder afzonderlijk deel een bepaald thema als grondslag te
laten dienen, waarvan de toelichtende beschrijvingen zich dikwijls verspreid in
verschillende Lorber-boeken bevinden en hier voor het eerst tot een gesloten
geheel samengevat verschijnen.
Met uitzondering van een kort
inleidend commentaar en eventuele verwijzingen van de uitgever volgen deze
boeken nauwkeurig de tekst van het origineel. Daarbij werd evenwel getracht -
zonder aan de geestelijke betekenis ook maar in het minst afbreuk te doen - een
meer aan de huidige tijd beantwoordende stijl dan de soms verouderde
spreekstijl van Lorber te bereiken. Daarmee wordt voldaan aan de eis, de unieke
geestelijke schat van de Nieuwe Openbaring ook voor de moderne lezer opnieuw te
ontsluiten in de wijze van denken en spreken van onze tijd.
Sinds de schriftelijke werkzaamheid
van Lorber (1840-1864) heeft de mensheid veel nieuwe inzichten gewonnen door de
zegetocht van een natuurwetenschap, waarvan het materialistische wereldbeeld nu
langzaam begint te wankelen. Moge het eeuwige wereldbeeld van de geest, zoals
de geïnspireerde geschriften van Jakob Lorber ons dat schenken, de ware
wezenskern zo stralend openbaren aan alle verworven menselijke kennis, dat in
het komende tijdperk religie en wetenschap - de boom des levens en de boom van
kennis - weer verenigd uitgroeien tot de twee getuigen van de goddelijke liefde
en scheppingswijsheid!
De
uitgever.
Waarschijnlijk kan geen aardse belevenis
de mens meer met ontzag voor de grootheid van de scheppende Geest Gods
vervullen dan een blik op de nachtelijke sterrenhemel. Al kan de microscoop
talloze wonderen in het klein openbaren: het diepst wordt het gevoel van
eeuwigheid en oneindigheid gewekt door de macrokosmos, het grote heelal.
Toen de mensheid van oude culturen nog
verbonden met de geest en met een heldere blik op de natuur leefde, waren
astronomie, de leer van het zichtbare universum, en astrologie, de kennis van
het innerlijke wezen van het heelal, nog nauw verbonden. Tegenwoordig is de
laatste nog slechts de zwakke afglans van oeroude wijsheid, en de kunst om de
sterren te duiden doofde uit, omdat de leer der overeenstemmingen tussen de
kosmos en de mens verloren ging. De astronomie als natuurwetenschap ontwikkelde
zich echter verder tot die grenzen, die door de materiële hulpmiddelen aan haar
gesteld zijn. Geen vakgebied is meer op theorieën en hypothesen gebouwd dan de
astronomie, omdat deze beperkt blijft tot één enkel waarnemingsmedium, dat haar
informatie verschaft over het buitenaardse - het licht. Daarom zijn het (naast
de chemische spectraalanalyse) alleen de optische metingen, die met behulp van
de zogeheten parallax (hoekmeting) conclusies toelaten over de grootte en afstand
van andere hemellichamen. Helaas schiet deze trigonometrische methode op grote
afstanden te kort, omdat daarbij de hoeken te klein worden.
Desondanks hebben de reusachtige
telescopen van de moderne tijd, de fotografie en verfijnde meetinstrumenten de
reële kennis van de hemel met een veelvoud vergroot, zelfs ten opzichte van de
vorige eeuw. Ze schuiven de zichtbare grenzen steeds verder weg en ontdekken
constant nieuwe nevelstructuren als verre naburige stelsels. Het aantal
berekende lichtjaren daarheen (1 lichtjaar = 10 biljoen kilometer) bereikt in
sommige gevallen getallen met zes nullen. Daarmee komt deze wetenschap echter
in getalsdimensies terecht, die de door Jakob Lorber geopenbaarde grootheden en
afstanden bij lange na niet meer zo ongelooflijk doen schijnen als vroeger.
Dankzij modern onderzoek kunnen reeds wezenlijke gedetailleerde mededelingen
van Lorber wetenschappelijk bevestigd worden, bijvoorbeeld de linzevormige
gedaante van onze melkweg. Wanneer bepaalde schattingen van de astronomie de doorsnede
van de melkweg als 100.000 lichtjaren en het aantal zonnen ervan als ongeveer
50 miljard aannemen, kan er gemakkelijk een brug geslagen worden naar de
desbetreffende uitspraken van Lorber, om het berekende en het geestelijk
geschouwde beeld van de kosmos met elkaar in harmonie te brengen.
Aan de andere kant ontwerpt de moderne
astrofysica - die hoofdzakelijk op de mathematische formules van Einsteins
relativiteitstheorie steunt - twijfelachtige theorieën, die door geen enkele
geestelijke overweging ondersteund kunnen worden. Zo wordt er beweerd dat het
universum eindig en oneindig tegelijk is, en dat het het beeld biedt van een
voortdurende uitdijende ballon, waarvan de daarin aanwezige sterren van elkaar
lijken weg te vluchten. Niet minder wonderlijk is de constatering, dat aan het
heelal als geheel een leeftijd van hoogstens 5-7 miljard jaar toegekend dient
te worden. Tevens hebben de inzichten uit de atoomkernfysica de wetenschap tot
de bewering gebracht, dat alle zonnen gloeiende hemellichamen zijn, waarvan de
hitte van miljoenen graden door onvoorstelbaar geweldige atoomexplosies
opgewekt zou worden. En daaruit volgt dan noodzakelijkerwijze de conclusie, dat
dergelijke sterren geen organisch leven kunnen bezitten, laat staan mensen als
bewoners zouden kunnen dragen.
Tegenover het wetenschappelijk
ontworpen kosmische beeld van de astronomie staat nu een geestelijk geschouwd
c.q. langs inspiratieve weg doorgegeven beeld van het heelal. Dit zijn
beschrijvingen in de Nieuwe Openbaring van Lorber, die van het universum als de
‘grote scheppingsmens’ spreken en niet alleen de structuur ervan tot in detail
beschrijven, maar tegelijkertijd een diepe zin en doel van het materiële
kosmische bouwwerk met al zijn geestelijke krachten verklaren. Hier voltrekt zich
een synthese van religie en wetenschap, die beide hun wortels hebben in de
geestelijk-goddelijke sferen. Natuurlijk zijn openbaringen, dat de materie
‘gerichte en gebonden geest’ is - voortgekomen uit een onstoffelijke
oerschepping door de val, d.w.z. het zichzelf afsluiten van oerverwekte
geestelijke wezens (het probleem ‘Lucifer’ of ‘satan’) - natuurwetenschappelijk
niet bewijsbaar. Evenmin is de astronomie ter zake kundig in de leer, dat het
universum als geheel een mens vormt, omdat de mens het einddoel van iedere
schepping is en als ‘evenbeeld van God’ de maatstaf van alle dingen is. Wat een
oneindige innerlijke verrijking is het toch te weten, dat overal geest en
opbouwend leven heersen, daar waar de aardse wetenschap ‘dode materie’ en
‘levenloze hemellichamen’ vermoedt! Met de kennis van het heelal neemt
tegelijkertijd het ‘Ken uzelf’ van de mens toe, en openbaart zijn aardse weg -
ingebed in het kosmische gebeuren - die diepe betekenis, die zo velen zoeken en
zo weinigen in zichzelf weten te vinden.
Vanuit de drang om steeds dieper in de
geheimen van onze planeet door te dringen schiep de moderne wetenschap steeds
verfijndere meetinstrumenten, zoals radarinstallaties, elektronisch echolood en
dergelijke. Helaas bedient het onderzoek zich daarbij ook van explosieve
atoomkrachten en begeeft het zich daarmee op gevaarlijke en onberekenbare
wegen. De ontwikkeling van de rakettechniek maakte heet eerste doorstoten in de
ruimte mogelijk door middel van satellieten. De geplande ruimteschepen willen
deze grote stap tot in ons planetenstelsel uitbreiden. Het lijdt geen twijfel,
dat zich daarbij op vele gebieden veel, wat tot nu toe onbekend is, aan het
onderzoek kan onthullen. Maar hoe zou de aan de stof gebonden mens ondanks deze
zeer hoge prestaties ooit zelf een blik kunnen werpen in de diepe afgronden van
het inwendige van de aarde of in de verre ruimtelijke sferen van de ether?
Zelfs als hem dat zou lukken, zou hij dan niet weer enkel van pulserende kracht
doortrokken stof waarnemen, terwijl de geestelijke substantie langs deze weg
eeuwig voor hem verborgen blijft?
Er s maar één weg om achter het
voorhangsel van de dingen te kijken, en dat is het kijken naar de natuur met
het geestelijke oog. Dit innerlijke schouwende vermogen is nog een toekomstig
doel van een zich voleindigende mensheid. Slechts aan enkele voorlopers,
profeten en visionaire mystici was het tot nu toe gegeven om met ontwikkelde
geestelijke zintuigen zelf de innerlijke structuur van het universum te
schouwen of, onderricht door de Geest Gods, te beschrijven wat de openbarende
gaven van het Innerlijke Woord doorgaven.
In overvloedige mate ontving de
mysticus en bode Gods Jakob Lorber dit vermogen. Zijn werken ‘Die Haushaltung
Gottes’, het ‘Grote Johannes Evangelie’, ‘Aarde en maan’, ‘Die natürliche
Sonne’ en ‘Der Saturn’ behandelen diepe scheppingsgeheimen van het heelal,
waarvan de onthulling door verwijzingen in andere geschriften nog gecompleteerd
wordt. Bij deze beschrijvingen kan waarschijnlijk niet alleen de religieus
aangelegde lezer, maar ook de ontvankelijke wetenschapper een voorzichtig
vermoeden krijgen van de verborgen mysteriën van het heelal, waar zelfs het
onderzoek van ons atoomtijdperk, dat zich zozeer in ontdekkingen mag verheugen,
nog volkomen onwetend tegenover staat. Pas wanneer geestelijke leer en
wetenschap elkaar de hand reiken, zal het wereldbeeld van de geest een nieuwe
opgang van de mensheid scheppen. Dan zal ook de verloren vrede weer haar
intrede doen op onze thuisplaneet, waarvan de hoogten en diepten vol wonderen zijn.
Het is het doel van dit boek om in
compacte vorm het wezenlijke uit het omvangrijke totale werk van Lorber samen
te vatten, voorzover het betrekking heeft op het heelal en de onderdelen
daarvan, op de grote ‘kosmische mens’ en zijn kosmische organen. Moge het de
lezer tot verdere studie aansporen en hem tegelijkertijd de resultaten van het
astronomische onderzoek vanuit het blikveld van de geest leren bezien! Want al
het vergankelijke, natuurlijk zichtbare is slechts een gelijkenis voor de
verborgen geest, die in al het geschapene heerst.
De
uitgever.
Onderstaande uittreksels uit het
gelijknamige werk van Jakob Lorber (ontvangen 1846/47) tonen onze planeet samen
met zijn satelliet als kosmische organismen met een opperste doelmatigheid. Hun
gecompliceerde bouw is de uitdrukking van geestelijke ideeën en krachten, die
als elementen de materie van alle natuurrijken vormen. De moderne wetenschap
beschouwt onze planeet echter slechts als levenloze materie en maakt reeds
plannen om door onderaardse atoomexplosies in de inwendige structuur van onze
aarde in te grijpen.
Maar Goethe schreef eens aan
Eckermann: ‘Ik stel mij de aarde met haar dampkring bij wijze van vergelijking
voor als een groot levend wezen, dat eeuwig bezig is in en uit te ademen’. Daarmee
voelde hij hetzelfde als wat aan de mysticus Lorber langs inspiratieve weg
geopenbaard werd. Wat een kloof tussen het wereldbeeld van het materialisme en
dat van de geest! - uitg.
Het hart van de aarde is het
zwaartepunt van het leven der aarde, waarin in talloze kamers die kracht
opgewekt kan worden, die in staat is de meest uiteenlopende levenssappen van de
aarde naar de uitgestrekte organen te stuwen, om ze na het verrichten van hun
dienst weer naar zich toe te trekken en ze opnieuw te verzadigen. De omvang van
dit hart is niet met een nauwkeurig getal te bepalen, omdat dit hart van de
aarde al naargelang de noodzaak nu eens wijder en dan weer aanzienlijk kleiner
wordt. Als gemiddelde diameter kan voor de ruimte van dit zwaartepunt ongeveer
100 Duitse mijl (= ongeveer 750 km. - uitg.) aangenomen worden. Het kan echter
tot tweehonderd mijl wijder of tot vijftig mijl kleiner worden.
Het hart van de aarde is meer een
substantiële kracht, die in een daartoe ingericht stevig organisme in werkzame
beweging is en daardoor op de hele rest van het aardeorganisme zijn invloed
uitoefent. Het komt alleen aan op de kwaliteit van de materie, die stevig
genoeg geplaatst moet zijn om deze in haar ontwikkelde hartekrachten zonder
schade voor zichzelf te laten werken. Een organisme met een dergelijke stevige
materie is in staat gedurende miljoenen jaren moeiteloos stand te houden tegen
de met geweld werkzame krachten van het inwendige van de aarde. Het in de
noordelijke streken van de aarde veelvuldig voorkomende metaal platina heeft
iets gemeen met de materie, die als orgaan de heersende centrale kracht van de
aarde dient. Jullie moeten je van het inwendige van de aarde echter niet
voorstellen dat het dezelfde materiële gesteldheid heeft als het aardoppervlak.
Want dit is slechts een uiterlijke, gevoelloze huid, terwijl het inwendige van
de aarde zich tot de buitenste korst verhoudt als vlees en bloed ten opzichte
van de uitwendige huid. De inwendige materie van de aarde is dus een soort
vlees, bloed en botten, een dierlijk materiaal van het lichaam van de aarde,
dat echter niet op de overeenkomstige materie van een dierlijk lichaam lijkt,
maar een heel specifiek ‘aardevlees, aardebloed en aardebotten’ is. Voor het
overige is het onmogelijk om jullie de gesteldheid in materieel opzicht nader
uit te leggen, omdat jullie daar in lichamelijke toestand onmogelijk zouden
kunnen komen. Weliswaar zou het meetkundige middelpunt van de aarde, onwrikbaar
als het is, gemakkelijk aan te geven zijn, maar met het zwaartepunt gaat dat
niet. Dit verlegt zich nu eens hierheen, dan weer daarheen. De positie ervan
kan aan grote veranderingen onderhevig zijn. Wel is de inwendige dispositie van
de aarde zodanig, dat het zwaartepunt zowel op de noordelijke als de zuidelijke
helft een werkzame plaats kan innemen, maar aan het vastleggen van de werkzame
substantie valt niet te denken. De oorzaak van de veranderlijkheid van het
levenszwaartepunt bij lichamen is een heel diepe. Als het constant voortbestaan
van de materie het eigenlijke doel ervan zou zijn, zou dit polaire zwaartepunt
zodanig geplaatst kunnen blijven, dat iedere materie onveranderd zou
voortbestaan. Want als deze polariteit in een lichaam steeds meer gefixeerd is
en vrijwel samenvalt met het meetkundige middelpunt ervan, wordt dit lichaam
des te vaster en duurzamer. Alleen, als gevolg van deze fixatie is het niet
meer geschikt voor een verdere, hogere ontwikkeling, maar alleen voor zijn
eigen, onveranderlijke voortbestaan. En zo zou het op een diamanten aarde met
een diamanten plantenwereld beslist heel moeilijk wonen en oogsten zijn.
Het is dus absoluut onmogelijk om de
exacte plaats van de zwaartepunt van de aarde precies vast te stellen. Alleen
voor nu en wellicht het komende jaar (geschreven in 1846! - uitg.) kan
aangegeven worden, dat het zwaartepunt zich tegenwoordig in de ruimte onder
IJsland, een deel van Noorwegen, Zweden en Lapland bevindt. Desondanks is het
zo actief, dat het zijn pulserende beweging tot onder Kamtsjatka en naar het
zuiden tot onder de Middellandse Zee kan uitbreiden.
Aan het materiële oog zou dit in het
aardelichaam actieve zwaartepunt zich als een vuur voordoen, dat met
ongelooflijke snelheid door de daarvoor geschikte aardeorganen heen schiet en
zodoende in alle delen de voor de instandhouding van het aardelichaam
noodzakelijke reacties teweegbrengt. Als jullie dit vuur echter met geestelijke
ogen zouden kunnen bekijken, zouden jullie een grote menigte geestelijke wezens
ontdekken, die door de goddelijke wil tot een doelmatig vastgestelde activiteit
worden aangezet, om tenslotte zelf hogerop te klimmen en dan, gekleed in
lichtere materie, van het ene niveau naar het andere in een volmaakter vrij
leven over te gaan (d.w.z. de gang van de geestelijke levenspotenties door de
natuurrijken tot aan de mens! - uitg.).
Jullie weten, dat het bloed of de
sappen door alle aderen en vaten voortstromen, op hetzelfde moment dat in het
hart de harteklop of drijvende stoot plaatsvindt. Dit gebeurt, terwijl er geen andere
drijvende krachten aanwezig zijn dan alleen deze ene, die voldoende is voor
talloze vaten. Zo is het ook bij het hart van de aarde. Door de pulserende,
stuwende stoot, die zich iedere zes seconden herhaalt, worden de zeer
uiteenlopende in stand houdende sappen van het inwendige der aarde naar alle
delen van het aardelichaam gestuwd, en alle verschijnselen van dit levensproces
zijn van deze ene drijvende kracht
afhankelijk. Eb en vloed, maar ook de andere opheffingen van de aardkorst en
ook de daardoor veroorzaakte winden vinden allemaal daarin hun oorsprong. Want
het hart van de aarde vertegenwoordigt tegelijkertijd de positie van de longen
in het dierlijke lichaam, waardoor verklaarbaar wordt dat zowel de regelmatige
als de onregelmatige uitzettingen en inkrimpingen van het aardelichaam enkel en
alleen hierin hun oorsprong hebben.
Om de inwendige bouw van de aarde te
begrijpen, moet er allereerst op gewezen worden dat niet alleen de aarde, maar
zelfs ieder gewas, iedere boomvrucht, ieder dier en tenslotte de mens zelf
fysiek gezien in zekere zin in drie lichaam onderverdeeld kan worden. Laten we
een boom bekijken. Hierbij is de schors (die weer onderscheiden wordt in de
uitwendige dode en inwendige levende bast) de eerste boom. Totaal verschillend
daarvan is de tweede boom, d.w.z. het eigenlijke stevige hout, dat een
vereniging is van talloze cellenbuisjes, die geordend naast elkaar voortlopen.
De derde of meest inwendige boom is de kern, gewoonlijk een wijdere buis, die
gevuld is met een zwamachtig celweefsel, dat de sappen uit de aarde opzuigt,
zuivert en daarna door haar extensie- en compressiekracht (uitzetting en
samenpersing) naar alle organen van de andere boom leidt. Wat ontdekken we nu
bij de vrucht van de boom? Het eerste is de buitenste schil, daarna komt de
beschermende schil als tweede vruchtgedeelte en daarachter pas het derde en
voornaamste deel van de vrucht, waarin het hart of de kiemhuls werkzaam rust.
Het dier is op soortgelijke wijze
georganiseerd. Het eerste wat we eraan zien is de huid, die de gestalte van het
dier rondom begrenst. Binnenin de dikwijls uit meerdere lagen bestaande huid
bevindt zich het skelet, dat met een vleesmassa van spieren en kraakbeen stevig
vastgemaakt is, precies zoals de harde schil van een noot of de schedel van het
hoofd. Dit is het tweede, het bottendier. Daarbinnen vinden we de inwendige
organen: longen, lever, milt, darmen, maag enzovoort, en temidden van deze
edeler delen het leven verwekkende hart zelf. Dit is het derde dier, via welk
de twee uitwendige door middel van talrijke organen en vaten hun voeding en
leven ontvangen. Dezelfde betrekking is ook in de lichamelijke bouw van de mens
aanwezig. Zo draagt ieder organisch, meer of minder levende lichamelijke wezen
op het aardoppervlak het grondbeeld van de aarde zelf.
Ook bij de aarde is het uitwendige als
het ware de dode schors, waarbinnen zich een meer levende bast bevindt, die
gevoel heeft. Evenals echter de boomschors toch niet zo volkomen dood is, dat
deze niet aan menig mosplantje voedsel kan bieden, en evenals ook de uitwendige
huid van een dier niet alleen de haren, maar ook menige parasiet voedt - zo is
ook de korst van de aarde niet volkomen dood en kan deze een hele planten- en
dierenwereld de passende voeding bieden. Binnen de uitwendige aardkorst, die
ongeveer twintig Duitse mijl maar hier en daar ook minder dik is, begint de
tweede aarde. Dit is het eigenlijke stevige deel van de aarde, weliswaar niet
overal even sterk, maar toch overal stevig genoeg om de uitwendige aardkorst
met het grootste gemak te dragen. Binnenin deze middelste aarde bevindt zich
het eigenlijke levende deel van het aardelichaam ofwel de inwendige organen,
waar zich ook het hart van de aarde bevindt. De kracht daarvan werkt door alle
drie de aarden heen, die op kunstige wijze met elkaar verbonden zijn.
Het hoofdzwaartepunt is in de
organische materie het eigenlijke effectieve levenwekkende punt. Op iedere
plaats in de materie bestaan echter ook kleinere neven-zwaartepunten. Alle
geleidende kanalen zijn zulke nevenzwaartepunten, door toedoen waarvan de
oorspronkelijke gesteldheid van de levenssappen van een lichaam in andere
toestanden overgaat en deze daarmee ook andere effecten oproepen. De jaarringen
van een boom, die daartussen liggende, zachtere, witte spint en de vanuit het
centrum naar de bast lopende stralen tonen de werking van de genoemde
nevenzwaartepunten voldoende aan. Hetzelfde proces vindt ook in het lichaam van
de aarde plaats, natuurlijk op verhoudingsgewijs zeer uitgebreide schaal. Hoe
dichter de organen bij het hart van de aarde liggen, des te groter zijn ze; hoe
verder ervan verwijderd, des te kleiner, maar in plaats daarvan oneindigvoudig
sterker vertakt.
Daaruit kunnen jullie begrijpen, hoe
de genoemde drie aarden organisch met elkaar verbonden zijn, hoe het
hoofdzwaartepunt van de aarde door deze kanalen tot aan het oppervlak zijn
invloed doet gelden en van welke gesteldheid deze zogeheten nevenzwaartepunten
zijn. Al worden de inwendige sappen van de aarde in een nog zo eenvoudige
substantie in het hart van de aarde en de organen daarvan opgenomen, toch
worden ze pas na een zorgvuldige scheiding naar de voortgeleidende kanalen
geleid, zodat er geen druppel teveel of te weinig van iedere substantie bij
zijn bestemming komt. Omdat het echter om substantiële dingen gaat, is daar
weinig stoffelijks bij en moet niemand zomaar aannemen dat het koolzuur of
zuurstof is. Want ook de ziel van dieren en mensen is substantie (geestelijke
kracht-energie - uitg.) en geen materie in stoffelijke zin.
Omdat de aarde in zekere zin een groot
organisch dierlijk lichaam is, moet ze om voort te bestaan ook voedsel tot zich
nemen. Daarvoor zijn - evenals bij een dier en zelfs bij iedere plant - een
mond en ook verscheidene vreet- en zuigslurven nodig. Tevens bezit ieder
dierlijk en ook planetair lichaam nog een groot aantal zuigpunten, om de
elektrische en etherische levensstof uit de vrije lucht in zich op te zuigen.
Aangezien alle plantaardige en dierlijke wezens typerende afbeeldingen in het klein
van het aardelichaam zijn, is het gemakkelijk te begrijpen, dat dit alles bij
het aardelichaam in uiterst grote overvloed aangetroffen kan worden. De aarde
heeft dus een bij haar wezen passende hoofdmond, waardoor zij haar hoofdvoedsel
opneemt. Daarnaast bezit ze overal nog ontelbaar vele grotere en kleinere zuig-
en vreetslurven, waar weer een hoofdkanaal en een groot aantal kleinere kanalen
voor de uitscheiding mee overeenstemmen.
De noordpool is de belangrijkste
voedingsmond van de aarde, evenals de zuidpool het belangrijkste lozingskanaal
ervan vormt. Deze voedingsmond is behoorlijk groot: de doorsnede aan de
buitenste rand is 20 tot 30 mijl, maar naar binnen toe versmalt ze tot een
achtste mijl. Met deze breedte verloopt de slokdarm dan tamelijk recht naar de
aardemaag. De wanden van de slokdarm zijn zeer oneffen en zien er over grote
gedeelten zodanig met punten bezet uit, alsof ze met de huid van een
reusachtige egel overdekt waren.
De eigenlijke poolstreek vormt een
grote, trechtervormige krater, die een doorsnede van ongeveer 180 mijl heeft en
rondom door zeer steile ijsbergen en klippen omgeven is. De krater lijkt
enigszins op de inbochting van een appel, waar het steeltje uitgetrokken wordt.
Vanaf de monding van de krater - de eigenlijke opening van de voedingsmond -
loopt het genoemde voedingskanaal naar het middelpunt van de aarde.
(Opmerking van de uitgever: Deze
informatie van Lorber beginnen een verrassende bevestiging te krijgen door de
noordpool-onderzoekingen van onderzeeërs van de VS. Onderwateropnamen en
metingen hebben vastgesteld, dat de bodem van de zee onder de noordpool rond en
hol is, naar de ijsgrens toe steil opklimt, maar daarentegen in de richting van
de pool een kraterachtige diepte aanneemt!)
De maag van de aarde ligt vlak onder
het hart, tamelijk in het centrum van het aardelichaam. Het is een ongeveer
tien vierkante mijl grote holle ruimte, van waaruit zich echter allerlei
dwarsverlopende stroken - sommige met een doorsnede van 200 klafter (= ca. 380
m. - uitg.) - in alle richtingen uitstrekken en deze voor een deel als zuilen
ondersteunen. Deze maag en de dwarse steunen ervan, die er uitzien als ovale
stroken c.q. zuilen, bestaan niet uit een vaste massa. Qua gesteldheid lijken
ze op een elastische gummi zak, waarvan de binnenwanden aan weerszijden met
dezelfde massa bekleed zijn, opdat ze niet door de van buitenaf inwerkende
zwaartekracht op elkaar gedrukt worden. Vanuit deze maag loopt een als een
schroef gewonden hoofdkanaal door het gehele aardelichaam, dat in de zuidpool
uitmondt. Dit kanaal is van dezelfde materie als de maag, alleen wordt het in
de richting van de uitmonding verhoudingsgewijs steviger. Het hoeft nauwelijks
genoemd te worden, dat er vanuit de hoofdmaag van de aarde en vanuit het
belangrijkste lozingskanaal talrijke voedingskanalen en vaten lopen.
Waaruit de bestaat de belangrijkste
voeding van de aarde? In de hoogste poolstreek van het noorden komen een aantal
verschijnselen voor, die overigens nergens op het oppervlak van de aarde aangetroffen
worden. Ten eerste een zeer koude luchtregio, die in de winter sterk verdicht
raakt. Met deze zware en koude lucht verenigt zich een steeds dichter wordende
dampmassa, waar in de richting van de noordpool frequent talloze lichtbundels
als van vallende sterren doorheen schieten. Verder vindt men daar rondom de
uitgestrekte poolrand een enorm grote, damachtige opeenhoping van
sneeuwkristallen, en af en toe ook verscheidene klafter hoge ijsspitsen. Dit
alles wordt door de magnetische aardemond met grote kracht als voer naar binnen
getrokken en naar de aardemaag geleid, waar deze stoffen zich tegen de wanden
en dwarse steunen ervan als kristallen afzetten.
Als de maag gevuld is, komt er door de
warmte van het aardehart een vibrerende beweging van de maagwanden op gang;
daarbij rekken de inwendige dwarse steunen zich nu eens nauwer samen, dan weer
zetten ze weer uit. Daardoor wordt het voedsel fijngewreven en een nieuwe
elektrische stof verkregen, die in de maag de voedende waterdelen ontleedt en
naar de talrijke voedingskanalen leidt. Vervolgens grijpt een uitgescheiden,
negatief-elektrische stroom de onverteerbare resten en drijft die met groot
geweld voort door het schroefachtige lozingskanaal, waarbij deze uit te
scheiden voedseldelen als gevolg van de geweldige wrijving de laatste resten
van hun voedende substantie moeten afgeven. Om deze reden is het noordelijke
deel van de aarde veel compacter dan het zuidelijke, aangezien op het
laatstgenoemde alleen de laatste en minderwaardiger delen van de voeding
vrijkomen.
De zuidpool wordt gevormd door een
bergachtig land, dat op verscheidene plaatsen door diepe wateren doorsneden
wordt. Deze pool is niet zo door steile ijs- en rotsformaties omgeven als de
noordpool, maar lijkt op een half samengeperste bolvormige massa, die voor een
deel uit een bepaalde kalksteen, maar grotendeels uit eeuwig ijs bestaat. Het
centrum van de pool wordt gevormd door een grote krater, die door zes kleinere
nevenkraters omgeven is. De doorsnede van alle kraters samen is 130 Duitse
mijl, ze dienen voor het in een lucht-etherische vorm uitscheiden van het
onbruikbare deel van de voeding van de aarde. De zuidpool steekt verscheidene
mijlen boven de zeespiegel uit. Daarmee krijgt hij het uiterlijk van een hoge,
afgestompte berg en geeft de aarde meer de gedaante van een peer dan van een
appel. In verhouding tot de totale omtrek is zijn hoogte van nauwelijks twintig
mijl niet zo groot, maar toch moet iedere andere berg op aarde daarbij
vergeleken een dwerg lijken. De stijging in hoogte gaat niet steil, maar
verloopt geleidelijk.
Door het uitdrijven van de
substantiële uitwerpselen van de aarde wordt tevens de rotatie van de aarde
veroorzaakt, doordat de uitgeworpen stoffen - die natuurlijk zeer gasvormig
zijn - in draaiende richting naar buiten tegen de vrije ether stoten. Hierdoor
krijgt de aarde een roterende draaiing, net als bij een raket, die - aan een
wiel vastgebonden - bij ontbranding het wiel in beweging zet, doordat de lucht
uit de raket zo heftig vrijkomt, dat de buitenlucht die niet even snel kan
ontwijken. Het gevolg is een drukkolom, die het wiel, waar de raket aan
vastgemaakt is, noodzakelijkerwijze in beweging brengt - evenals een snel
toenemende luchtkolom van onderen een stijgraket de hoogte in stuwt. Uit dit
voorbeeld wordt duidelijk, dat de dagelijkse rotatie van de aarde door haar
eigen natuurlijke mechanisme teweeggebracht en steeds gelijkmatig in stand
gehouden wordt.
Het ademhalen van het aardelichaam
herkent iedereen gemakkelijk bij de getijden van de zee in het regelmatig
aanzwellen en afnemen van eb en vloed. Zo’n verschijnsel kan alleen van een
inwendige, maar nooit van een uiterlijke oorzaak afkomstig zijn. Als de aarde
de lucht naar binnen trekt, zet het zachtere ‘buikgebied’ van de aarde, dat
gewoonlijk door de zee bedekt is, verder uit; daardoor stijgt het daarboven
aanwezig water en overstroomt de oevers. Als de aardelongen de lucht weer
uitstoten, zakt het buikgebied weer verder naar beneden en treedt het zeewater
van de oevers terug (een vergelijking hierbij: iemand die zich in een badkuip
baadt kan zich ervan overtuigen, dat het water bij iedere inademing enigszins
stijgt en bij iedere uitademing dienovereenkomstig daalt. Wat hier in het klein
zichtbaar wordt, gebeurt bij het aardelichaam in het groot).
De longen van de aarde, die een inhoud
van ongeveer duizend kubieke mijlen hebben, bevinden zich vlak onder de harde,
stevige aarde en omvatten een oppervlak van meer dan vijfduizend vierkante
mijl. Deze longen zijn een reusachtig vlechtwerk van cellen, waarbinnen zich
een groot aantal holle kamers bevinden, die door middel van grotere en kleinere
buizen met elkaar verbonden zijn. Ze vervullen twee functies: ten eerste leiden
ze de lucht naar de kamers, maar ten tweede kunnen deze buizen als gevolg van
hun elasticiteit samentrekken en uitzetten. Dit proces vindt plaats door de
constante verandering van de positief-elektrische in de negatieve pool; deze
poolwisseling is enkel en alleen geworteld in de zielesubstantie, en zonder
deze wisseling zou er geen vrije beweging in de lichamen denkbaar zijn. Deze
omkering van de polariteit wordt - voorzover het fysiek trouwens verklaard kan
worden - bewerkstelligd, doordat iedere ziel (dus ook die van de aarde) in de
longen alleen de stiklucht (koolzuur - uitg.) achterlaat, zodra ze de
levensstof uit de ingeademde lucht hebben opgenomen. En dit veroorzaakt, dat de
voorheen bij het inademen positieve pool onmiddellijk in de negatieve wordt
veranderd, doordat hij met de stiklucht geen enkele relatie heeft.
Als de genoemde buizen nu uitzetten,
worden de kamers steeds meer in elkaar gedrukt, waardoor het uitstoten van de
lucht plaatsvindt. Bij het samentrekken van de buizen zetten de kamers weer uit
en bewerkstelligen ze het inademen, waarbij de negatieve pool weer positief
wordt en een nieuwe fase begint.
Evenals dier en mens door mond en neus
ademen, doet ook de aarde dat. Door de hoofdmond, die de voeding opneemt, zuigt
ze ook de adem naar binnen (etherische substantie - uitg.). Halverwege takt er
van deze hoofdmonding een zijmonding af, die naar de grote aardelongen leidt.
Om de zes uur ademt de aarde een keer in en een keer uit. Bij het uitstoten van
lucht uit de longen blijft de voedingsmond weer gesloten. Zo wordt de aarde in
de bovengenoemde perioden via de longen wel voortdurend gevoed, maar via de
eigenlijke voedingsdarm naar de maag alleen om de twaalf uur. De aarde neemt
het voedsel dus tot zich in de tijd, dat de longen de opgezogen lucht en de
levensstof chemisch ontleden. Daaruit volgt, dat de aarde in 24 uur twee keer
in- en twee keer uitademt, maar daarbij slechts twee keer voedsel in de maag
opneemt.
De vorm van de longen van de aarde
lijkt nog het meest op die van een olifant, die blauwachtig groen van kleur
zijn en qua vorm sterk op een grote holle kokosnoot lijken. Met de passende
afmetingen zijn de longen van de aarde hiermee enigszins voor te stellen, maar
een nadere beschrijving heeft weinig zin, omdat het geheel van dit grote
instrument van de aarde voor mensen nooit overzichtelijk beschreven kan worden.
Even vergeefs zou het zijn om de elastische stof van de longen in detail te
beschrijven, hoewel iedere dierenlong op meer verfijnde schaal op die van de
aarde lijkt, aangezien die van de aardelong afstamt. Want waar zouden mens en
dier alle stoffen voor de opbouw van hun lichaam vandaan halen, als deze niet
reeds tevoren in de aarde gevormd waren? Zo moet het aardelichaam gedeelten van
alles, wat erin aanwezig is, door talloze organen naar de oppervlakte laten
opstijgen. Dit geleverde materiaal wordt in eerste instantie door de planten en
daarna door de dieren opgenomen en wordt in hen weer veranderd in datgene, wat
het oorspronkelijk in het inwendige van de aarde was. Daarom moet de aarde
alles in zich dragen, wat de op haar levende wezens stoffelijk voor hun opbouw
nodig hebben.
Eén van de belangrijkste inwendige
organen bij mens en dier is de milt, die de eigenlijke vuurhaard van ieder
lichaam is. Pas het vuur van de milt ontleedt alle aangevoerde delen van de
voeding en leidt deze door de aan het vuur eigen kracht naar de vaten, waar ze
in het bloed overgaan en als zodanig pas het hart en hun veelvuldige verdere
bestemming bereiken. Deze vuurhaard van het dierlijke lichaam bestaat uit een
speciale, losse massa, die met haar kriskras door elkaar gevlochten celweefsel
volkomen geschikt is om in zichzelf door de constante wrijving van haar
celweefsel het elektromagnetische vuur op te wekken.
Evenzo is ook in de aarde eenzelfde
orgaan aanwezig. Deze milt van de aarde ligt evenals bij het dierlijke lichaam
dicht bij de maag, maar staat aan de andere kant ook in zeer nauwe organische
verbinding met het hart van de aarde, omdat de maag uit de milt zijn
verteringswarmte en het hart zijn pulserende kracht uit dit belangrijke
inwendige orgaan put.
Wat zijn nu de zichtbare effecten van
de milt van de aarde? Kijk eerst eens naar de vuurspuwende bergen op aarde: dat
zijn natuurlijk maar onbeduidende uitlopers van deze belangrijkste vuurhaard,
maar kunnen toch een idee geven van welke krachten daar heersen. Kijk
vervolgens eens naar het grote aantal kokendhete waterbronnen, die hun warmte
eveneens ontlenen aan dit inwendige orgaan, waarvan het belangrijke centrale
vuur via talloze organen de hele aarde doordringt en deze in al haar delen
voldoende verwarmt. Bij het via schachten dieper doordringen in het inwendige
der aarde kan iedereen zich ervan overtuigen, hoe macht dat grote
verwarmingsapparaat hier reeds werkt. Als er nu water in deze diepte
binnendringt, wordt het weldra opgelost in dampen, die vervolgens de huid van
de aarde opblazen. Als gassen of dampen dringen ze dan door poriën, scheuren en
andere holten in de aardkorst heen, vullen de lucht en verstoren het evenwicht
daarvan. Dit is de eigenlijke oorzaak van het ontstaan van winden en orkanen.
Als deze inwendige waterdampen en gassen als gevolg van overvulling een
gewelddadige uitweg zoeken, worden daardoor af en toe kleinere en grotere
aardbevingen teweeggebracht, en in het gebied van de uitbarsting worden niet
zelden wervelwinden en zelfs vuurorkanen tevoorschijn geroepen.
Hoe gaat het nu in zijn werk in de
kamers van de aardemilt? Zie hoe ieder ogenblik talloze bliksems door de
grijsbruine wanden schieten, waarbij de hevigste donderende geluiden te horen
zijn. Zie hoe er vanuit de brede kanalen van de kamers een geweldige stroom
naar binnen stort, die door de elektrische vlammen in dampen met een grote
spanning wordt opgelost. Met onmetelijk geweld drijven deze dampen via andere
kanalen verder en storten er weer nieuwe stromen de kamers binnen. Daar is een
koken en bruisen, zoals op het oppervlak van de aarde nog nooit gehoord is.
Kijk naar de geweldige bloedvaten, die in de hierboven beschreven vorm tussen
de rijen kamers heen lopen en tijdens het binnenstorten van de stromen als
reusachtige oerslangen nu eens samentrekken en dan weer uitzetten, om hun
inhoud verder te transporteren! Zo gebeurt hier in het groot hetzelfde als in
de milt van een mens of dier op kleine schaal. Dat de sappen van de aarde
evenals bij het dier van de maag in de milt overgaan en als het alles voedende
bloed naar het hart gebracht worden, hoeft hier nauwelijks nader toegelicht te
worden.
Zowel in het dierlijke lichaam als in
het tellurische lichaam van de aarde is de lever het apparaat om de gifstoffen
af te zonderen, die naast de leven wekkende voedingsstof in ieder voedsel
aanwezig zijn.
Evenals bij de milt wordt de actie en
reactie bewerkstelligd door het elektrische fluïdum, dat in kamers door hun wrijvende
beweging ontstaat. In eerste instantie wordt het elektrische vuur van de lever
hoofdzakelijk door dat van de milt opgewekt. De lever zit bij mens en dier
eveneens ter hoogte van de maag, omdat ze het meest nodig is voor de functie
daarvan. Op soortgelijke wijze, zij het ook op grote schaal, is dit inwendige
orgaan in de aarde aangebracht, waar het hetzelfde doel moet vervullen. De
lever van de aarde is een niet minder machtig levenwekkend orgaan dan iedere
dierlijke lever, want uit de lever komt in eerste instantie alles voort, wat de
aardkorst in zich en op haar oppervlak draagt. Zo is ook al het water van de
zeeën daarvan afkomstig. In feite is dit water niets anders dan de uitgestoten
urine van het aardelichaam, dat echter - doordat het door verdamping in wolken
overgaat - door de inwerking van het zonlicht voor een deel weer in zoet
drinkwater wordt veranderd.
Ook de nieren zijn in het dierlijke
organisme een levensinstrument, dat zeer de aandacht verdient, want deze hebben
buitengewoon belangrijke bestemmingen, zonder welke het animale leven niet zou
kunnen bestaan.
De nieren hebben de bestemming om het
uit de lever afgevoerde, voor het levensorganisme ongeschikte water op te
nemen. Het volledig onbruikbare deel van dit water wordt verder naar de urineblaas
gevoerd, terwijl het nog voor het leven dienende gedeelte geabsorbeerd en tot
de eigenlijke materiële stof van het bevruchtende zaad wordt omgevormd.
De bouw van de nieren vertoont weer
een aanzienlijke overeenkomst met die van de milt en de lever, terwijl ze zich
daarvan door de kussenachtige indeling wezenlijk onderscheidt.
Het vermogen om zich voort te planten
is beduidend veelvuldiger dan dat van mens, dier of plant. Want de aarde kan in
zekere zin als een mannelijk-vrouwelijk wezen (hermafrodiet) beschouwd worden
en lijkt daarin op de eerste mens, die oorspronkelijk (als geestelijk wezen! -
uitg.) ook mannelijk en vrouwelijk tegelijk was. Het voornaamste
voortplantingsorgaan van de aarde is de sterk als een wrong verdikte zuidpool.
Op grond van dit orgaan is de aarde vrouwelijk, doordat de hele zuidpool
negatief is, evenals het vrouwelijke wezen, dat zich eveneens negatief verhoudt
tegenover het positief-polaire mannelijke wezen. Vanaf dit punt als vrouw
beschouwd, is de aarde niet zelf in staat zich voort te planten, maar alleen in
staat tot verwekking. Wie verwekt er dan bij de aarde? Dat is de zon met haar
tegengestelde mannelijk-polaire kracht.
Een belangrijk kind van de aarde, dat
op deze wijze verwekt is, is de maan als het oudste kind van de aarde van deze
tellurische vrouw. Andere kinderen van de aarde zijn een groot aantal kometen,
die in de wijde etherruimte geboren zijn en daar rondcirkelen. Andere kinderen
van de voortplanting van de aarde zijn de zwermen vallende sterren, die meestal
rond de equinoxen (tijden waarop de nacht en dag even lang zijn) in ontelbare
aantallen tevoorschijn komen. Dat deze niets anders zijn dan zeer kleine, door
de aarde nieuw gebaarde komeetachtige planeetjes, bewijst hun altijd
elliptische loop en hun ronde vorm. Evenals de meeste voortbrengselen van de
aarde worden ze door de aarde echter weer gevangen en opgegeten, op
soortgelijke wijze als in de fabel van Saturnus, die zijn kinderen verslond.
De aarde bezit talloze
geboortekanalen. Het belangrijkste kanaal bevindt zich echter in het midden van
de Stille Oceaan, niet ver van de evenaar, en wel in de buurt van de groep
eilanden van Tahiti. Van daaruit werd eens de maan van de aarde gescheiden en
later nog een aantal bestaande kometen.
Nu volgt een overzicht van de tweede,
vaste aarde, opdat daarna de derde, uitwendige aarde met haar verschijnselen
begrijpelijk wordt. De stevige structuur van de (middelste) tweede aarde is
buitengewoon gecompliceerd en beslaat verreweg het grootste deel van het hele
aardelichaam. Evenals het stevige hout van een boom tegelijkertijd de grootste
massa ervan vormt en daarin het meest kunstige mechanisme is aangebracht, zo is
dat ook bij de aarde. De vaste deel ervan dient als het ware als een school
beschouwd te worden, waardoor de uit het inwendige van de aarde opstijgende,
vooreerst nog plomp gevormde levende wezens hun eigenlijke kleur en vorm
krijgen.
De tweede, vaste aarde bestaat uit een
heel specifieke massa, die vrijwel overal hetzelfde is. Alleen naar het
inwendige toe is deze minder massief, maar naar de buitenkant toe neemt ze toe
in intensiteit, want waar enorme lasten gedragen moeten worden, moet de
stevigheid dienovereenkomstig groot zijn. In de richting van het inwendige,
waar de polaire krachten ven de ingewanden van de aarde werken, moet de
dichtheid echter geringer zijn en aan de inwendige druk toegeven, opdat de
inwendige organen bij hun onophoudelijke opzwellen en inkrimpen niet door een
al te stevige wand schade ondervinden. Naar de buitenkant toe wordt de kunstige
structuur van de tweede aarde uiterst stevig in een dikte van bijna 200 mijl,
welke dikte sterk genoeg is om met groot gemak de gehele derde, buitenste aarde
samen met al haar landstreken en zeeën te dragen.
Wat het materiaal van de tweede aarde
betreft, bevindt zich op het aardoppervlak niets wat erop lijkt, omdat de
bestanddelen van elk van de drie aardelichamen totaal verschillend zijn. De
massa van de tweede aarde bestaat noch uit gesteente noch uit metaal, noch uit
diamant noch uit goud of platina, want zulke stoffen zouden tegen het vuur van
de inwendige organen geen stand houden. Het meest lijkt deze materie nog op
asbest, als ze tot een stevige massa samengeperst is. Alleen is deze steenwol
vrijwel onvernietigbaar door vuur en zuren, wat het verschil met de bekende
asbest uitmaakt. Als er op het aardoppervlak iets bestaat wat er nog meer op
lijkt, dan is dit een bepaald soort puimsteen, die echter alleen in de buurt
van de zuidpool aangetroffen kan worden, diep ingebed in het ijs. Eén gram van
dat gesteente zou natuurlijk meer waard zijn dan een centenaar zware parel, en
wel vanwege de enorm glanzende kleurenpracht en algehele onverwoestbaarheid
ervan. Naar boven toe is de kleur van dit materiaal van de aarde meer witgrijs
en zou het er in het zonlicht als een parel uitzien. Verder naar beneden wordt
het steeds donkerder en neemt het als een gouden parelmossel de wonderlijkste
kleuren aan. Tegelijkertijd is deze stof buitengewoon zwaar; dat moet ze ook
zijn, want van deze stof is de belangrijkste roterende beweging van de aarde
afhankelijk.
Wat bij botten de zichtbare poriën
zijn, dat zijn bij de tweede aarde wijd uitgestrekte, soms vele klafter brede
kanalen, die op verschillende punten van diverse sluitkleppen voorzien zijn.
Wie een boek over anatomie of onder de microscoop een houtvezel bekijkt, zal op
kleine schaal volkomen gelijksoortige inrichtingen vinden.
De sappen, die vanuit het inwendige
van de aarde door de stevige middelste aarde omhoog gestuwd worden, zouden
weldra hun kracht verliezen, die substantieel aan hun wezen is toegevoegd. Om
dit op hun lange weg te verhinderen, komt er een buitengewoon kunstig
mechanisme te hulp: in de richting van noord naar zuid lopen talloze
buitengewoon fijne draden van mineralen, die merendeels louter ijzer bevatten.
In omgekeerde richting, van zuid naar noord, bevatten deze draden platina, soms
ook koper. Deze mineraaldraden zijn zo buitengewoon fijn, dat de draad van een
spin vele malen sterker is. Ze lopen niet in rechte lijn voort, maar getand
zoals de vertanding van een zaag. Bovendien soms nog met andere windingen, met
name in gebieden, waar ze dicht langs de opstijgende aders en kanalen gaan,
want daar moeten deze geleidedraden hun invloed speciaal uitoefenen.
Het zijn geen buisjes, maar louter aan
elkaar geregen, verschillende soorten kristallen, die als de schakels van een
ketting met elkaar verbonden zijn. Hun positie is ongeveer zo, dat kleine
driekante piramiden met hun toppen precies in het midden van het basisvlak van
elke volgende piramide komen te staan. Daarbij zijn de toppen van de
ijzerhoudende piramiden naar het noorden gericht en die van de platina- of
koperhoudende naar het zuiden. Deze leiding moet mechanisch zo geordend zijn,
omdat iedere gladde leiding het stromende elektromagnetische fluïdum over een
lengte van niet zelden drieduizend mijl zou verliezen. Maar deze
piramideleiding zou op zichzelf nog niet geschikt zijn als geleider over zo’n
afstand, als ze niet zodanig in een speciale buis zou lopen, dat door het
materiaal daarvan geen elektrische vonk heen kan dringen. Op bepaalde plaatsen,
met name in het gebied van op stijgende kanalen, zijn verzamelkamers
aangebracht, waarin deze fluïdale stof zich ophoopt. Als zo’n kamer volledig
geladen is, doet deze haar invloed gelden op de vloeistof in het kanaal en
verleent die nieuwe kracht. Deze verzamelkamers zijn deels positief, deels
negatief, opdat - als de substantie van een opstijgende vloeistof door de
positieve elektriciteit al te sterk verhit is geraakt - de negatieve
elektriciteit het teveel in zich opneemt en in zichzelf verandert. Wat de
pluspool dus teveel verwarmt, koelt de negatieve pool weer af.
Nog een andere bestemming van de
geleidingsdraden is, om de vele aandrijfpompen van de kanalen in beweging te
zetten. Zonder deze ondersteuning zou de eerste kracht uit het hart van de
aarde weldra moeten verlammen, aangezien die bij iedere hartstoot met
triljoenen centenaars te maken heeft, zoals het gewicht van de uitgestoten
sappen van de aarde aantoont. De vaten voor het terugleiden of weer opzuigen,
die de voor de voeding van de aarde nog niet volledig bereide sappen weer naar
het hart voeren, zijn eveneens van sluitkleppen voorzien, die alleen opengaan
wanneer het hart van de aarde samentrekt (vgl. het aderstelsel van het
menselijke lichaam! - uitg.). Deze kanalen zijn doorgaans nauwer dan de
opstijgende en de vloeistof daarin stroomt veel trager. Ook dienen
bovengenoemde kleppen er alleen maar voor te zorgen, dat deze kanalen bij
opstijgende hartestoot niet helemaal geblokkeerd, maar alleen nauwer gemaakt
worden.
De uitwendige, derde aarde stelt in
zekere zin de korst of de huid van het aardelichaam voor. Dit gedeelte heeft
het minst mechanisch-kunstige bouwwerk, maar dit wordt vervangen door talloze
andere vormen en structuren. Hier bestaat daarvan zo’n overvloed, dat geen
menselijk verstand zou kunnen begrijpen, wat er allemaal in de aardkorst
gebeurt, en hoe. Zo kan men de activiteiten in het inwendige van de aarde
vergelijken met een eenvoudig drijfrad, waardoor echter op de buitenste aarde
ontelbare en allerlei soorten effecten teweeggebracht worden.
De uitwendige aarde is niet door een
lege luchtruimte of een tussenliggende bestaansvorm - zoals bijvoorbeeld een
onderaardse zee - van de vaste aarde gescheiden. Beide aarden zijn even stevig
en innig met elkaar verbonden als de bast met het hout van een boom. Tegen de
tweede aarde rust in eerste instantie een verscheidene mijlen dikke, voelende
huid van de aarde, waar overheen dan pas de eigenlijke, ongevoelige huid van de
aarde (de niet gevoelige epidermis of opperhuid) ligt, waar de uitwerkingen van
het inwendige organische leven pas echt duizendvoudig naar voren treden. Hier
wordt alles in zichzelf en buiten zichzelf gevormd: het zaad wordt nieuw
gevormd en in zichzelf precies zo gemaakt als zijn ontkiemde uiterlijke vorm
later moet worden. Of er wordt voor het zaad kracht bereid en overeenkomstig
iedere soort gescheiden, al naargelang ze geschikt is om de reeds aanwezige
zaden voor planten en dieren tot leven te wekken.
Voor die voorbereiding is een
oneindige gecompliceerdheid van de organische constructie van dit deel van de
aarde nodig. Elke mechanica zou echter niets tot stand brengen, als deze
inrichtingen voor het afzonderen en
verdelen van de opstijgende sappen en krachten niet aangevuld werden door
subtielere, door middel waarvan de inwerkingen vanuit de uitwendige kosmos
(zoals licht en kosmische stralen - uitg.) opgenomen en naar hun bestemming
gebracht worden. Als reeds een plant een kunstig mechanisme bezit om alle
benodigde stoffen te verwerken, hoeveel van zulke zeer uiteenlopende
mechanismen zullen er in dit derde gedeelte van de aarde dan wel niet aanwezig
moeten zijn, waar het gaat om de vorming van het totale mineralen-, planten- en
dierenrijk.
Door de huid van de aarde heen lopen
talloze, kriskras verlopende kanalen, waartussen een groot aantal grotere en
kleinere reservoirs liggen voor de uit het inwendige van de aarde opstijgende
vloeistoffen. Tevens zijn er reservoirs, die de terugstromende sappen opnemen
en via teruglopende kanalen naar het inwendige van de aarde terugleiden. De
meeste van deze reservoirs hebben een eivorm en dienen hoofdzakelijk om de
genoemde sappen tot een soort gisting te brengen, waardoor ze chemisch
gescheiden en in die nieuwe toestand voor bepaalde doeleinden verder geleid
worden. Deze reservoirs moeten echter niet verwisseld worden met de grote
onderaardse waterbassins, van waaruit reeds het drinkbare water het
aardoppervlak bereikt. Zulke bassins kunnen op sommige plaatsen zelfs door een
diepe artesische boring in de aarde bereikt worden en bevinden zich allemaal in
het ongevoelige deel van de aardkorst, terwijl de bovengenoemde reservoirs voor
de aardesappen allemaal nog in het gevoelige deel van de huid van de aarde
liggen.
Een andere gesteldheid van deze
aardkorst is de op zuilen lijkende ondersteuning, waar de gehele niet-gevoelige
huid van de aarde met al haar zeeën, meren, bergen en landen op steunt. De
zuilen zelf rusten in eerste instantie op de vaste aarde en lopen van daar af
als een skelet omhoog naar het aardoppervlak. Ze zijn niet zo stevig als
stenen, maar hebben een meer kraakbenige stevigheid, waar een aanzienlijke mate
van elasticiteit mee verbonden is. Dit is noodzakelijk, omdat niet zelden
geweldige gasontwikkelingen grote holle ruimten tussen de delen van de
aardkorst maken, die de buitenste aardkorst dikwijls een flink stuk optillen en
niet zelden uit elkaar trekken, waardoor aardbevingen en machtige orkanen
teweeggebracht worden. Omdat deze steunen nu rekbaar zijn, blijven deze
effecten beperkt tot slechts plaatselijke delen van het aardoppervlak.
De rekbare steunzuilen worden in het
niet-gevoelige deel van de aardkorst geleidelijk steeds steviger, zoals ook in
een dierlijk lichaam de stevige botten in kraakbeen overgaan en omgekeerd. Deze
stevige botten van de aarde zijn aan het oppervlak van de aarde hier en daar al
zichtbaar als oergesteente, bijvoorbeeld als oerkalk, graniet of kwarts. Hoe
verder deze steensoorten omhoog reiken, des te gemengder, onzuiverder, harder
en brosser worden ze. De uitlopers ervan zijn gewoonlijk de hoge oergebergten,
die qua vorm, hoogte en materiaal merkbaar verschillen van alle later ontstane
bergen. Deze laatste vormen vaak als het ware de deksels boven reusachtige
waterbassins, die weer door speciale zuilen ondersteund worden.
Er dient nog vermeld te worden, waar
de zee in hoofdzaak zijn voeding vandaan krijgt. Deze voeding is hoofdzakelijk
afkomstig van de vele sapreservoirs in de gevoelige huid van de aarde, die in
zekere zin de eigenlijke urineblaas van de aarde vormen. Verder ontvangt de zee
ook een aanzienlijke toename uit de genoemde grote waterbassins door de grote toevoerende
rivieren. Deze toename is uiterst noodzakelijk, omdat de uit de aarde
opstijgende vloeistoffen te zout zijn en zonder bijmenging van zoet water al
gauw dermate korstig en tot een vaste massa zouden worden, dat er louter hoog
oprijzende zoutbergen zouden ontstaan. Deze zouden mettertijd de lucht zodanig
verzuren, dat er daardoor geen levend wezen zou kunnen bestaan. Tegelijkertijd
zouden deze bergen een stuwing van de urine van de aarde veroorzaken, waardoor
de aarde binnen korte tijd volledig in brand zou raken, af zou sterven en
daarna voor geen enkele levend wezen meer als woonplaats geschikt zou zijn.
Ten aanzien van de natuurlijke beschouwing
van de aarde rest ons nog de atmosfeer ervan te bespreken, die als lucht tot
een hoogte van tien Duitse mijl de aarde in hoofdzakelijk drie verschillende
sferen omgeeft. Daarboven heerst de ether, die met zijn lichttrillingen reeds
de overgang naar de geestelijke sferen vormt. Weliswaar is het water van de
zeeën en meren ook een soort verdichte lucht, om welke reden daar ook dieren in
kunnen leven, maar toch behoort deze lucht nog bij het aardelichaam zelf, en
wel tot de buitenste aardkorst ervan. Tot de atmosferische lucht kan echter
alleen dat gedeelte van het water gerekend worden, dat in nevels en wolken
aanwezig is, verder ook het vrije waterstofgas in de lucht zelf, dat voor het
oog niet zichtbaar is. Daarenboven bestaat de atmosfeer in al haar delen uit
een ontelbaar aantal eenvoudige soorten lucht, die de naam ‘gassen’ dragen. De
natuurwetenschap noemt vier belangrijkste bestanddelen van de lucht, die in een
bepaalde verhouding gemengd zijn: zuurstof, waterstof, koolstof en stikstof.
Als de lucht daarentegen niet nog vele andere luchtsoorten zou bevatten, die de
natuuronderzoekers nog niet kennen, dan zou het er slecht voor staan met de
groei van planten en het ontstaan van mineralen (opm.: de moderne chemie heeft
reeds een aantal van deze luchtsoorten ontdekt, zoals bijvoorbeeld edelgassen -
uitg.).
Iedere plant zuigt uit de
atmosferische lucht de alleen bij haar passende luchtsoort in zich op en
scheidt iedere andere soort uit. Als dat niet zo was, zou niet iedere plant al
naargelang de soort een verschillende vorm en haar specifieke geur en smaak
hebben. Dienovereenkomstig moeten er dus evenveel luchtsoorten aanwezig zijn
als de diversiteit van de gebruikers ervan! Als echter reeds de planten zoveel
basale soorten atmosferische lucht nodig hebben om te bestaan, hoeveel te meer
moeten er dan terwille van de dieren verschillende grondstoffen aanwezig zijn,
opdat ieder dier in de lucht de bij hem passende inademingsstof vindt.
Weliswaar ademt ieder wezen de gehele gasinhoud van de atmosferische lucht in,
maar het behoudt alleen datgene in zich, wat aan hem gelijksoortig is. Al het
overige stoot het weer uit.
Vroeger zijn er op aarde planten en
dieren geweest, die tegenwoordig niet meer bestaan. In plaats daarvan
ontstonden er andere soorten planten en dieren, die destijds niet aanwezig
waren. Al deze veranderingen hebben als oorzaak, dat de vroegere soorten niet
meer de met hen overeenstemmende basisvoeding in de lucht vonden. Een
dergelijke oorzaak ligt meestal ook ten grondslag aan niet zelden nieuw
opduikende ziekten. Dit zijn gevolgen van het ontbreken van een grondstof in de
ademlucht, en slechts één medicijn, dat de ontbrekende grondstof zou bevatten,
zou ogenblikkelijk effectieve hulp brengen.
De derde luchtregio rust op de tweede,
ongeveer zoals zuiver etherische olie op zuiver water drijft en, zonder zich te
vermengen, de waterspiegel een twee keer zo mooie glans geeft. Deze hoogste
luchtregio is hetzelfde als etherische olie en tegelijk het etherische zout,
dat de lagere luchtlagen kruidt en geschikt maakt voor mensen, dieren en
planten om te gebruiken. Geur, smaak en kleur van met name bloemen en vruchten
zijn hoofdzakelijk afkomstig van de derde luchtregio, want dit zijn zuiver
etherische substanties en kunnen dus alleen daar hun oorsprong hebben, waar het
dichtst bij de ether zijn. Deze specifieke etherische substanties vormen in die
luchtregio een fluïdum, dat zich met de diverse stralingen van de sterren in
chemische verwantschap verbindt en, wanneer het naar de aarde komt, die planten
en dieren substantieel vervult, die voor de verschillende grondstoffen van het
licht een overeenkomstige innerlijke verwantschap bezitten.
Deze luchtregio is in feite het oog
van de aarde, en als deze niet een algemeen gezichtsvermogen had, zou geen van
haar wezens dat bezitten. De aarde ziet constant de gehele oneindige ruimte om
zich heen, en dit roept bij alle op haar wonende geestelijke wezens een
algemene overeenkomstige voorstelling van de wereld daar buiten op. De aarde als
lichaam weet natuurlijk niets van hetgeen ze ziet. Het zou ook niet nodig zijn
de aarde een eigen zelfbewuste kennis te geven, omdat ze als zodanig niet een
zelfstandig, afzonderlijk wezen is, maar een grote vereniging van talloze
afzonderlijke intelligenties. Het zijn deze geestelijke intelligenties
(natuurgeesten van de elementen - uitg.), die het grote oog van de aarde nodig
hebben, evenals ook ieder mens en ieder dier zonder dit kosmische oog met zijn
ogen niets zou zien. Door het oog van de aarde ziet de mens de zon, de maan en
de sterren, want met zijn kleine oog zou hij onmogelijk de grote zon kunnen
overzien, als het oog van de aarde niet eerst een klein beeld daarvan zou
opnemen en naar het menselijke oog zou leiden. Niemand ziet dus de zon of een of
andere ster zelf, maar alleen de afbeeldingen daarvan, zoals het oog van de
aarde deze als een zeer zuivere waterspiegel glanzend opneemt.
Behalve de bovengenoemde eigenschappen
heeft de derde luchtregio nog een speciale eigenschap: door een of andere verstoring
is ze buitengewoon gemakkelijk ontvlambaar. In het bijzonder ontvlamt ze
gemakkelijk op die plaatsen, waar bijvoorbeeld een meteoor in haar regio
terechtkomt en daar over een flinke afstand doorheen vliegt. Dit ontvlammen is
echter geen verbranding, maar een zeer intens stralen. Een door deze luchtsfeer
vliegende meteoor scheurt de lucht met geweld uit elkaar, waardoor als gevolg
van de snelle beweging tijdelijk een holle ruimte ontstaat. Deze vormt nu een
spiegelend oppervlak, waarin zich ogenblikkelijk de lichtstralen van talloze
sterren als in een cilindrische spiegel concentreren. En deze weerkaatsing van
stralen geeft vanaf de aarde gezien de aanblik van een vuur. Dit verschijnsel
van de derde luchtregio kan in de lagere luchtlagen niet plaats vinden, omdat
de lucht daarin te zwaar is en achter een lichaam, dat er doorheen vliegt, te
snel weer samenvalt. De zeer lichte lucht van de hoogste regio sluit zich
achter een meteoor echter maar heel geleidelijk, en daarom is daarachter nog
een lange lichtende streep te zien.
De maan is een nog vaster hemellichaam
dan de aarde, en is vroeger uit de meest grove bestanddelen van de aarde
gevormd. Hij is aan de aarde toegevoegd om de van de aarde uitstromende
magnetische kracht op te vangen deze kracht naar behoefte weer naar haar terug
te leiden. Om deze reden vindt zijn loop rond de aarde niet een vaste baan,
maar tamelijk onregelmatig, want hij richt zich steeds naar de grotere of
kleinere hoeveelheid van het op dat moment aanwezige aardemagnetisme als de
natuurlijke levensstof. Als een planeet kleiner is dan de aarde, heeft deze
geen maan nodig. Die positie wordt dan vertegenwoordigd door zeer hoge
gebergten, zoals bijvoorbeeld bij Mercurius, Venus, Mars en ook nog enkele veel
kleinere planeten (asteroïden - uitg.), terwijl aanzienlijk grotere planeten
weer verscheidene manen moeten hebben.
Ook op de maan zijn er, evenals op
aarde, mensen en talloze andere schepselen, alleen met dit verschil, dat geen
enkele maan op de constant naar de planeet gekeerde zijde bewoond is, maar
altijd op de afgekeerde, tegenoverliggende zijde. Dit is omdat hij op de naar
de aarde toegekeerde zijde noch lucht, noch water, vuur en alle voor het
organische leven noodzakelijke dingen bezit. Geen enkele maan mag een beweging
om zijn eigen as hebben, omdat de aantrekkingskracht van de aarde of een
planeet nog te sterk werkt over de afstand, waarop de maan zich bevindt.
Dit hemellichaam is eigenlijk alleen
op de naar de planeet gekeerde zijde ‘maan’, echter op de tegenoverliggende
zijde een volkomen vast stuk aarde. Wat voor jullie dus ‘maan’ is, is niet
stevig, maar lijkt op stijf geworden zeeschuim, waarvan de vastere delen als
bergen uitsteken en de zachtere delen als een soort nissen of trechters in de
richting van het centrum van het gehele hemellichaam zijn weggezakt. In enkele
van de reusachtige kraters bevindt zich nog atmosferische lucht, die niet heeft
kunnen ontwijken en jullie door sterke telescopen bijna de indruk van zeeën
geeft (vandaar de astronomische benaming ‘mare’ = ‘zee’ - uitg.). Alle hoge
punten en ook de minder diepe trechters bezitten doorgaans geen atmosferische
lucht, maar zijn enkel gevuld met ether, zoals die in de vrije ruimten tussen
planeten en zonnen aanwezig is. Op deze kant van de maan woont dus ook geen
organisch levend wezen, maar de bewoners ervan zijn van geestelijke aard. Op de
aarde van de maan (d.w.z. op de van ons afgekeerde zijde) bestaat een spaarzame
planten- en dierenwereld en ook een dwergachtig mensenras. Zij hebben te kampen
met grote kou en duisternis, maar ook met ondraaglijke hitte, want hier duurt
iedere dag en iedere nacht bijna veertien volle aardse dagen. Tegen het einde
van de maannacht wordt het daar even koud als op aarde op de noordpool, en vanaf
het midden tot het einde van de maandag wordt het zo heet, dat geen levend
wezen het op het oppervlak zou kunnen uithouden, om welke reden alle organische
wezens in onderaardse woningen leven.
Een catastrofe in het rijk der
planeten
Als een waarschuwing voor de mensheid
van ons atoomtijdperk cirkelen er tussen de banen van Mars en Jupiter stukken
van een gebarsten grote planeet. Het is de zwerm asteroïden met zijn vier
kleine planeetjes Ceres, Pallas, Juno en Vesta en duizenden kleinere
brokstukken, die tegenwoordig nog het getuigenis vormen van een geweldige
kosmische catastrofe. Dat de mensheid van die planeet zelf de basis daarvoor
heeft gelegd, blijkt uit verscheidene onthullingen in de geschriften van
Lorber. Uit de werken ‘Het Grote Johannes Evangelie’, ‘Bisschop Martinus’, ‘Die
natürliche Sonne’ en ‘Naturzeugnisse’ volgen hier enkele uittreksels over dit
thema. - uitg.
Vroeger bestond er in jullie rijk der
planeten nog een grote aarde, die van jullie zon haar licht ontving en een
grote bestemming had. Ten tijde van de pre-adamieten was dit vroegere
hemellichaam werkzaam aanwezig als levenskamer in het hart van de grote
kosmische mens. De eerste gevallen geest Satana koos deze planeet voor zichzelf
uit met de belofte, zich daar te verdeemoedigen en in de orde van God terug te
keren. Daarom moest deze ster eenmaal de ster van alle heil zijn. Hier wilde
Satana (Lucifer) helemaal in zichzelf teruggetrokken werken, en geen enkel
schepsel van deze ster en nog minder andere planeten met hun bewoners zou door
hem in hun sfeer gehinderd worden. Hij hield zijn beloften echter niet en
werkte daar in de hem toegestane vrijheid dermate boosaardig, dat geen enkel
leven meer vooruit kon komen. Daarom werd hij naar het vuurcentrum van jullie
aarde verbannen en is de bestemming van die planeet nu aan jullie aarde gegeven,
namelijk: de hoofdlevenszenuw in het hart van de grote kosmische mens te zijn.
Toen de planeet nog heel was en rijk
aan machtige volkeren, verleidde de oude draak hun harten. Toen ontbrandden ze
allemaal in de meest woedende heerszucht en zwoeren elkaar eeuwige oorlog en
algehele vernietiging tot de laatste man. De mensen gingen over in de grootste
hoogmoed en volledige godvergetenheid. Zij die tenminste nog in God geloofden,
probeerden Hem in zekere zin van de troon van Zijn eeuwige macht te stoten. Slechte
wereldse wijzen zeiden, dat God in het centrum van hun aarde woonde. Daarom
moest men mijnen graven om Hem daar gevangen te nemen. Ze groeven dus heel
diepe gaten in het inwendige van de aarde, waarbij een ontelbaar aantal mensen
te gronde ging. Toen er boodschappers van de geestelijke wereld naar hen toe
kwamen om hen te waarschuwen, werden ze altijd als mensen gewurgd, en de
mensheid van die planeet beterde haar leven niet.
Bij hun graafwerkzaamheden stootten de
mensen op wit glanzende stenen, en evenals bij jullie goud en diamanten werden
deze stenen ware stenen des aanstoots. Wie geen witte steen bezat, gold al gauw
voor minder dan een onnozel dier. Daarom vergaarden de machtiger mensen die
stenen bij hopen en gaven de zwakkeren niets, om hen des te gemakkelijker te
kunnen tiranniseren. Zo ging de hebzucht verder, tot de voornaamste bezitters
zichzelf als ware goden beschouwden en zich als zodanig aan het volk opdrongen.
Omdat van deze goden één de hoogste wilde zijn, liet ieder van hen zo diep mogelijk
in de ingewanden van de planeet graven, om door het grootste bezit aan stenen
zijn voorrang te bewijzen.
Deze machthebbers mishandelden het vol
op zeer wrede wijze en lieten het dag en nacht in het inwendige van de aarde
naar stenen graven. Anderen moesten zich weer in grote troepen verzamelen om
het bezit aan stenen van een andere God te verkleinen. Door deze steencultuur
bleef nu iedere ware cultuur van het land achterwege en dreigden de volkeren
samen met hun goden in verschrikkelijke hongersnoden om te komen. Toen maakten
de vier laatste en machtigste heersers een wet, volgens welke de volkeren van
de ene machthebber de anderen mochten vangen, slachten en opeten. Dit was
evenwel het tijdstip van hun einde, want de mensen waren heel vindingrijk en ontdekten
al duizenden jaren tevoren een soort springstof, die alles vernietigde, als die
ontstoken werd.
En ze handelden, zoals ook de bewoners
van Hanoch voor de zondvloed van Noach met menige berg deden, doordat dezen de
inwendige watersluizen van de aarde openden en toen in de hoog gestegen wateren
daarvan omkwamen. Zo voerden ook de bewoners van die planeet steeds ergere
oorlogen en hielden steeds vreselijker huis. De een ondermijnde het land van de
ander diep en in alle richtingen, vulde de mijnen met grote hoeveelheden van
deze springstof, die na ontsteking hele landstreken verwoestten. In het verdere
verloop groeven ze steeds diepere schachten naar het inwendige van hun aarde,
die bijna tweeduizend keer groter was dan die van jullie (Opmerking: Op grond
van de buitengewoon geringe totale massa van alle ontdekte brokstukken kunnen
geen conclusies getrokken worden over de omvang van de vroegere planeet, die
bijna de helft groter was dan de naburige Jupiter. Want verreweg het grootste
aantal van die kosmische brokstukken moet intussen door de zon c.q. de andere
planeten ingevangen zijn. Vermoedelijk zijn de twee kleine manen van Mars
evenals de opvallend schamele kleine satellieten onder manen van Uranus en
Neptunus zulke brokstukken, die binnen de aantrekkende sfeer van die planeten
geraakt zijn. - uitg.). tenslotte kwamen
ze toch te diep, waardoor de inwendige kamers van de aarde, die van nature met
oerbrandstof gevuld zijn, in een hevige, snelle brand raakten. Dit inwendige
vuurgeweld duwde de hele planeet uit zijn voegen en deed hem aan alle kanten in
stukken barsten. En daarmee had deze aarde samen met al haar slechte mensen het
einde bereikt. Haar bewoners hadden zich veel teveel aangematigd, en daarom
gebeurde het, dat er een groot gericht over hen kwam, zoals het jullie aarde
ook al eens niet veel beter is vergaan. Die planeet werd echter geheel
vernietigd en in stukken gerukt, en samen daarmee alle mateloos trots en zondig
geworden mensen.
Bij de vreselijke splijting van de
planeet vonden vele miljoenen van deze reusachtige mensen de lichamelijke dood.
Dat deze catastrofe voor die mensen een verschrikkelijk gericht was, is heel
zeker, maar toch droegen alleen zij daar de hele schuld van. De bewoners waren
tevoren gedurende lange tijd onderricht, vermaand en gewaarschuwd. Er was hun
getoond wat hun te wachten stond, maar toch hielden zij in hun grote wereldse
slimheid dit alles voor hersenspinsels van die zieners, die naar men zei zulke
dingen aan het lichtgelovige volk vertelden om daardoor aanzien en verzorging
te verkrijgen. De groten en machtigen vervolgden hen dus te vuur en te zwaard,
ja ze verzetten zich tenslotte zo ernstig tegen al het geestelijke, dat
iedereen, die het waagde over de geest te spreken of te schrijven, zonder
genade gedood werd.
Deze vernietigde planeet zweefde aan
het begin van de zesde ontwikkelingsperiode tussen de banen van de planeten
Mars en Jupiter, omcirkeld door zijn vier manen. Qua grootte benaderde hij deze
laatste, alleen bezat hij meer vasteland en ook een hogere dampkring. Verder
had hij een sterkere inclinatie en daarmee ook een schuinere baan rond de zon
(opm.: de astronomie bevestigt, dat de helling van de huidige vier kleine
planeten t.o.v. de ecliptica aanzienlijk groter is dan die van alle andere
planeten! - uitg.).
Dat was de orde waarin de planeet
verkeerde. Toen vond echter de genoemde verbrijzeling plaats, die de planeet in
talloze kleinere stukken verdeelde. Alleen de vier manen bleven als geheel
behouden. Omdat deze echter hun centrale lichaam kwijt waren geraakt, raakten
ze in wanorde en verwijderden ze zich steeds verder van elkaar, doordat ze bij
het barsten van de planeet een flinke stoot hadden gekregen. De stukken van de
planeet verdeelden zich over de zeer brede ruimte tussen de banen van Mars en Jupiter
(!). Een groot aantal kleinere brokstukken verwijderde zich ook buiten de
aangegeven banen. Sommige vielen op Jupiter, andere op Mars, enkele zelfs op
jullie aarde, evenals op Venus, Mercurius en de zon.
Zelfs de reusachtig grote mensen
werden daarbij in grote aantallen de vrije hemelruimte in geslingerd, evenals
de andere schepsels. Enkele verdroogde lijken zweven nog altijd rond in de
wijde etherruimte, andere liggen dood en vergaan onder de brokstukken van hun
huizen, die op de grotere brokstukken van de planeet nog bleven bestaan.
Sommige van die menselijke lijken vielen zelfs op jullie aarde, waar ze echter
reeds na enkele jaren volkomen opgelost werden. Van deze val is de tegenwoordig
nog overgeleverde heidense mythe afkomstig over de oorlog van de giganten tegen
de giganten. Zo stierven de eerste mensen op de resten van de vroeger grootste
planeet van jullie zonnegebied.
De zeeën van de verwoeste planeet
verdeelden zich samen met hun bewoners van allerlei aard bij het barsten in
grotere en kleinere compacte massa’s, waarvan enkele een doorsnede van vele
mijlen hebben. Daarbij hebben ze ook vastere aarde in zich en worden nog door
allerlei dieren bewoond. Op de kleine brokstukken bestaat echter geen organisch
leven meer, afgezien van verwering en langzame oplossing.
Alleen op de vier manen leven nog
nakomelingen van de vroegere schepselen, maar nog slechts in een verkommerde
toestand. Deze vier kleine hemellichamen kunnen ook dode planeten genoemd
worden, omdat het aantal levende wezens nog maar klein is. De nog aanwezige
mensen zijn uiterst natuurlijk van aard en het geestelijke is hen nagenoeg
vreemd. De vegetatie daar is buitengewoon armzalig. De nauwelijks drie span
grote mensen hebben met de dieren van jullie aarde de winterslaap gemeen, die
op deze vier stukken wereld soms meer dan twee jaar duurt. Af en toe ook
korter, al naargelang zo’n kleine planeet vanwege zijn onregelmatige loop meer
of minder dicht bij de zon komt. Zo zijn alleen deze vier manen overgebleven
als afgeronde kleine werelden, die nog een armzalig hoger organisch leven
dragen.
Zo spreekt de Heer: ‘Ook de mensen van
jullie aarde zullen deze verschrikkelijke springstoffen samen met een groot
aantal andere vernietigingsinstrumenten weer uitvinden (is al werkelijkheid
geworden! - uitg.). Ze zullen daarmee veel verwoestingen op aarde aanrichten.
Dat ze echter niet te diep in de aarde komen, daar zal door Mij voor gezorgd
worden. Daarom zal zo’n volledige verwoesting op jullie aarde nooit kunnen
gebeuren. Maar plaatselijke, zeer grote vernietigingen en verwoestingen zullen
beslist plaats vinden. Daarbij zullen de mensen in grote angst, schrik en
ellende raken, en velen zullen versmachten van vrees en bange afwachting van de
dingen, die over de aarde komen!’
Onder de planeten van ons zonnestelsel
neemt Saturnus een bijzondere positie in, omdat hij als enige door een
ringvormige structuur omgeven is. Terwijl de astronomie over het wezen en het
doel van deze dubbele ring enkel theorieën kan opstellen, ontving Jakob Lorber
daar heldere onthullingen over. De precieze beschrijving van de planeet samen
met zijn ringen en manen staat in het werk ‘Der Saturn’, waar de onderstaande
beschrijvingen als fragmenten aan ontleend zijn. - uitg.
De planeet Saturnus is meer dan duizend
keer groter dan jullie aarde. De diameter van zijn gehele dubbele ring bedraagt
40.000 geografische mijlen, de afstand van het buitenste oppervlak van de
binnenste ring tot het binnenste oppervlak van de buitenste ring 545
geografische mijlen. De binnenste ring heeft nog drie halve spleten in zich,
die elk 20 tot 30 mijl breed zijn. Deze lopen niet door de gehele tweede ring,
maar zijn gevuld met louter eivormige bollen met een zodanige diameter, dat
door deze ertussen liggende bollen de drie inwendige delen van de ring slechts
één ring vormen. Daar waar de spleten zich bevinden, loopt door de hele ring
heen zowel van beneden naar boven als van boven naar beneden een vrije ruimte
als een naar binnen gebogen piramide. De dicht tegen elkaar aanliggende bollen
in die drie spleten hebben al menige astronoom op het verkeerde idee gebracht,
dat deze ring samengesteld zou zijn uit zeer veel kleine manen. Want door een
krachtige telescoop lijkt deze ring op een rozenkrans, die eveneens uit louter
kleine bollen bestaat.
Rond de planeet Saturnus cirkelen
zeven c.q. tien manen (drie ervan zijn nevenmanen van de hoofdmanen - uitg.)
met een verschillende grootte en afstand. De eerste, meest nabije en
tegelijkertijd kleinste maan is slechts 120 mijl, de laatste, buitenste en
grootste maan is 1120 mijl in doorsnede. Hij staat ongeveer 361.000 mijl van de
planeet vandaan. Uit deze getallen kunnen jullie afleiden, dat dit hemellichaam
dankzij zijn grootte, uiteenlopende constructie en talrijke manen geen geringe
bestemming bezit in de scheppingsruimte.
Het oppervlak van de planeet bestaat
voor het grootste deel uit water. Er is hier eigenlijk geen vast land, maar
voor het merendeel aan de evenaar afzonderlijke, behoorlijk grote eilanden, die
op zichzelf evenwel groter in omvang zijn dan jullie vijf continenten bij
elkaar. Naar de polen toe is het hemellichaam bedekt met eeuwige sneeuw en ijs,
dat daar al 40 graden (noorder- en zuiderbreedte) eerder begint dan op aarde.
Vandaar dat jullie zogenaamde ‘gematigde zone’ op Saturnus het rijk van de
sneeuw, jullie ‘koude zone’ het rijk van het eeuwige ijs en jullie ‘hete zone’
daar de eigenlijke gematigde zone is, die als enige door mensen bewoond kan
worden. In deze heldere en milde zone bevinden zich de 77 grote eilanden,
waarvan een gemiddeld eiland groter is dan het continent Amerika. Ieder eiland
verschilt qua formatie en de producten ervan veel meer van de andere dan jullie
Lapland van de zuidelijke tropenlanden.
Ondanks de grote afstand tot de zon
ontvangt de planeet voldoende licht en warmte. Want ten eerste heeft hij ook
een eigen licht, in dezelfde mate als hij de aarde in grootte overtreft. Ten
tweede wordt de planeet omgeven door een duizend keer grotere atmosfeer, die
ongeveer 100.000 mijl hoog reikt, terwijl die van jullie aarde nog geen 2000
mijl hoog is. Daarom kan deze grote luchtbol evenredig veel zonnestralen
opnemen, om ze daarna steeds geconcentreerder naar het oppervlak te leiden.
Vandaar dat de bewoners van de planeet de zon ook als veel groter zien dan
jullie. Om die reden zou de warmte aan de evenaar niet te verdragen zijn, als
die niet door de ring zodanig getemperd zou worden, dat deze de meest
geconcentreerde zonnestralen opneemt. Hier worden ze gedeeltelijk zelf
verbruikt, gedeeltelijk ook weer naar de kosmos teruggekaatst, waardoor de ring
door de telescopen gezien een glanzender uiterlijk heeft dan de planeet zelf.
De schaduw van de ring werkt uiterst weldadig, doordat hij de hete zone tot een
gematigde maakt.
Als gevolg van deze ring is het op dit
hemellichaam ook nooit nacht zoals bij jullie. Want aan de zonzijde is het
voortdurend dag, terwijl aan de tegenoverliggende zijde - aangezien de ring
door de zon aan de binnenkant wordt verlicht - steeds voldoende licht heerst,
dat bovendien nog versterkt wordt door de in allerlei verschillende banen
rondcirkelende manen. Bij deze eigenlijke ‘nachtdag’ komt nog het licht van de
vaste sterren, die vanwege de zuivere en uitgestrekte atmosfeer als tien keer
zo groot zichtbaar zijn en een krachtiger glans uitstralen, evenveel als Venus
bij jullie in helder avondlicht. Verplaats je in de geest naar een land in deze
middelste zone van de planeet en kijk van daar uit de geweldige heerlijkheid
van de sterrenhemel. Al vergroten jullie je fantasie nog zozeer, jullie kunnen
je geen begrip vormen van een miljoenste deel van de pracht, die daar heerst!
Want hier is de nacht lichter dan bij jullie de dag. En overdag ontbreekt daar
onder de schaduw van de ring nooit de aanblik van de mooie sterren. Met name
vanaf de bergen met hun onmetelijke uitzicht is het effect van het sterrenlicht
onder de ring zo veelvuldig in kleurenpracht, dat jullie je daar niet de minste
voorstelling van kunnen maken.
Hoe groot de planeet Saturnus was,
toont zijn huidige ring, want het oppervlak van de buitenste ring was eerst het
oppervlak van de gehele planeet. Op een keer moest dit in het zuiden en noorden
in zekere zin afgesneden worden, waardoor de twee grote kappen als twee
reusachtige holle schillen de wijde kosmische ruimte in geslingerd werden. En waarom?
Omdat ook daar op deze twee delen de slechte slang (Satana) een flinke
hoeveelheid boosaardig gebroed had geplaatst! Alleen de bewoners van de hete
middelste zone bleven zuiver, daarom bleef deze ook behouden als een
altijddurend gedenkteken, dat de grote kosmische Bouwmeester ook een
hemellichaam in stand kan houden, als dit niet meer zijn eerste planetaire
volmaaktheid heeft.
Waaruit is na de catastrofe nu dit
tegenwoordig veel kleinere aardelichaam van Saturnus ontstaan? Let op, want
jullie zullen nu een scherpe blik niet alleen op deze planeet, maar op alle
hemellichamen kunnen werpen: het huidige hemellichaam binnen de ring was ook
vóór het afkappen reeds aanwezig, evenals dat ook bij jullie aarde het geval
zou zijn, als deze van zijn kappen ontdaan zou worden. Want ook binnen de
buitenste aarde zit nog een kleinere, en daarin een nog kleinere, die alleen
door lucht, water of vuur met elkaar in verbinding staan. Derhalve is de
huidige Saturnus reeds de (inwendige) middelste bol, omdat de ring al uit twee
bestaat, aangezien deze volkomen zonder onderlinge aanraking gespleten is. Als
deze middelste bol nog eens van zijn kappen ontdaan zou worden, zou er op die
manier onder de grotere ringen opnieuw een nog kleinere tevoorschijn komen,
waarbinnen zich nog eens een volmaakt ronde planeet zou bevinden, even vrij
zwevend als de huidige binnen de grote ring.
De zeven hoofdmanen oefenen een
aanzienlijke invloed op de planeet uit. Zo gebeurt het op de momenten, als alle
zeven manen als gevolg van hun niet even snelle beweging aan dezelfde kant van
de planeet komen te staan, dat daardoor het zeewater tot enorme hoogten wordt
opgeheven. Als er, zoals bij jullie, slechts één kleine maan rond de aarde
cirkelt, zou het natuurlijk onverstandig zijn om eb en vloed aan de maan toe te
schrijven, hoewel hij daar een aanvullende, onbetekenende invloed op uitoefent.
De getijden ontstaan door het ademen van de aarde, en de invloed van de maan
bedraagt bij een natuurlijke stijging van zes voet nauwelijks meer dan een duim.
Bij een planeet zoals Saturnus geeft de aantrekkingskracht van de zeven manen
echter reeds een aanzienlijke uitslag van zeker zeventig klafter, als jullie
die duim op aarde op Saturnus overdragen in de verhouding, waarin al het
overige van Saturnus tot de aarde staat. Neem bovendien nog aan dat het
zeewater daar op het tijdstip van de vloed gewoonlijk zestig klafter stijgt,
dan zou zelfs het vlakke binnenland over een afstand van duizend mijl in gevaar
komen, als de ring boven de zee niet regulerend zou werken. Want door de
aantrekking van de ring vormt de zee bij vloed onder de ring echte waterbergen,
die het al te ver binnendringen van het water in het oeverland verhinderen. Ze
lijken veel op waterhozen bij jullie, en groeien daar tot huiveringwekkende hoogten
uit. Daarbij wordt een reusachtige bevruchtingsdaad voltrokken, waarbij de
atomistische etherdiertjes van het luchtruim in het water worden opgenomen,
waarin ze zich dan van de ene klasse naar de andere voortplanten. Zo is het
water van de zee overal de eerste woonplaats van het dierenrijk.
In het begin is jullie getoond, dat
Saturnus eigenlijk klimatologisch slechts twee zones heeft: een volstrekt
gematigde, waarin alle bewoonbare landen liggen, waarvan de breedte als geheel
meer dan eenderde van de afstand tussen de polen bedraagt. Deze woongebieden
worden aan de noord- en zuidzijde omspoeld door ononderbroken zeeën, waarvan de
uiterste delen reeds tot de regio van de eeuwige sneeuw reiken.
Nu zullen we ons naar de ringstructuur
van Saturnus wenden. De ring als zodanig vormt een volkomen compact, stevig
hemellichaam, waarvan de oppervlakte die van de eigenlijke planeet verscheidene
malen overtreft. En ook de inhoud van het ringlichaam is even zovele malen
groter. Deze ring heeft alle bestanddelen van een planeet: buitengewoon hoge
bergen, grote meren en rivieren, en overal is hij omgeven door atmosferische
lucht. Alleen zijn het water en de lucht van de ring veel lichter en fijner dan
op de planeet. De ring heeft ook een draaiing om zijn as rond het middelpunt,
dat hij met de planeet gemeenschappelijk heeft, alleen verschilt de snelheid
van zijn draaiing van die van de planeet. Als de planeet bijna twee keer om
zijn as draait, is de binnenste ring - die eigenlijk uit twee ringen bestaat,
die door louter elliptische sferen met elkaar verbonden zijn - nauwelijks één
keer om zijn as gedraaid. De middelste ring heeft een nog langzamere rotatie,
de buitenste en grootste heeft voor zijn rotatie een tijd van bijna zeven
Saturnusdagen nodig.
Als jullie de verschillende diameters
van de ringen bekijken, zal dit verschil in hun rotaties jullie gemakkelijk
duidelijk worden. Als bijvoorbeeld de binnenste ring een even snelle rotatie
als de planeet zelf zou hebben, zou deze snelheid hem als gevolg van de
middelpuntvliedende kracht onmiskenbaar uit elkaar rukken, enzovoort. Maar op
deze manier is hun beweging zeer nauwkeurig afgewogen, opdat er als gevolg van
de constante slingerkracht in de planeet geen deel van de ring op de planeet
kan neerstorten of de kosmische ruimte in geslingerd kan worden.
Als de ring van Saturnus niet
voortdurend nu eens zuidelijk en dan weer meer naar het noorden een de hitte
temperende schaduw zou werpen op dat deel van de planeet, waar anders de hete
zone zou moeten ontstaan, zou al heel gauw het gehele zonnegebied ervaren, welk
karakter, kracht en machtig geweld de oergrondgeesten van deze planeet
bezitten. Door de ring wordt een voortdurend gelijkmatige zone in de bewoonbare
landen van de planeet tot stand gebracht, wat tot gevolg heeft, dat deze
oergrondgeesten niet kunnen ontbranden en dus ook geen verwoestingen in de
kosmische gebieden kunnen aanrichten. Daarom moeten zelfs de Saturnusmensen
zelf als gevolg van hun geestelijke afkomst tegen iedere al te grote opwinding
beschermd worden. Ze moeten voortdurend in de hoogste achting voor en punctuele
gehoorzaamheid aan de ‘grote Geest’ gehouden worden. Daarom wordt hun ook over
de liefde niet al teveel verkondigd, maar slechts zoveel, dat ze tot diep
ontzag daarvoor gebracht worden. Om dezelfde reden heeft daar zelfs de
echtelijke liefde en het verwekken van kinderen een zodanige vorm, dat het
gemoed van de mensen daarbij nooit al te sterk opgewonden raakt. Al met al
moeten deze mensen steeds in de grootste deemoed worden gehouden.
Ook de hele schepping op Saturnus, van
het plantenrijk tot aan de mens, is gekleed in reusachtige lichamen. Deze grote
lichamen zijn de menselijke geesten van Saturnus gegeven, opdat ze absoluut
geen druk van de materie zullen ondergaan, die hen van buiten naar binnen zou
kunnen drukken om hen te doen ontbranden. Om dezelfde reden zijn hun
buitengewoon bevallige lichamen gegeven, opdat de gemakkelijk te prikkelen
geest niet iets zal tegenkomen, wat zijn natuur bedrukt en daarmee de
ontvlambaarheid van zijn geest activeert. Door de aantrekkingskracht van de
ring wordt ook het lichamelijke gewicht van de mensen zodanig verminderd, dat
deze grote lichamen bijna honderd keer lichter zijn dan die van jullie ten
opzichte van de aarde. De verscheidene doeleinden van de ring zijn dus uiterst
belangrijk, zodat hij niet alleen als een ring
rond een planeet, maar als een sterke, beschermende band over een hele
kosmos beschouwd moet worden.
Als een Saturnusmens lichamelijk
sterft, wordt hij naar een ‘koelcel’ gebracht, en dat is de ring van deze
planeet. De eerste ring dient voor het afkoelen van de grootste (geestelijke)
hitte, de tweede voor de verdere afkoeling en de laatste voor het soepel maken
van de geest, waarna iedere Saturnusmens pas in staat raakt om liefde op te
nemen. Als de geesten van Saturnusmensen uit hun eerste, aardse lichaam treden,
zijn het niet onmiddellijk zuivere geesten, wat reeds af te leiden valt uit het
feit, dat ze gemakkelijk weer aan hun nabestaanden verschijnen. Want bij hun overgang
naar de grote ring hebben deze geesten nog een soort materieel lichaam, dat
evenwel veel lichter en zuiverder is dan het vroegere stoffelijke lichaam op de
planeet. En zelfs dit etherische zuiverder lichaam wordt daarna nog zuiverder
en geestelijker, naarmate het in een hogere sfeer van de ring overgaat.
De bewoners van de ring leven, eten en
drinken daar precies zoals voorheen op de planeet. Alleen zijn alle producten
in gelijke mate subtieler en substantiëler als de mensen, die daar komen. Het
verschil tussen de planeet en de ringen is alleen, dat op deze tweede wereld
geen dieren meer voorkomen, maar wel voldoende vruchtbomen, die zonder zaad uit
de bodem opgroeien zoals bij jullie de zwammen. De bewoners van de ringen
kunnen zich, gehoor gevend aan de innerlijke wens van een mens op de planeet,
voor korte tijd van de ring terug naar de planeet begeven, en wel met de
snelheid van de geest. Omdat de levensomstandigheden van de geestmensen op de
ring echter onvergelijkelijk veel heerlijker en aangenamer zijn, hebben zulke
geesten nooit zin om langer op de planeet te verblijven dan overeenkomstig de
wens van de Grote Geest noodzakelijk is. Daarom worden ze dus buitengewoon
blij, als ze weer naar de sferen van de ring kunnen terugkeren.
Tot slot nog een blik op de zeven
manen van Saturnus. Deze vormen geestelijk gezien een trapsgewijze afdaling,
zoals die bij jullie natuurlijk niet kan bestaan, omdat de aarde maar één maan
als satelliet bezit. Deze manen hebben geen rotatie om hun as, maar keren
steeds hetzelfde gezicht naar hun planeet. Om deze reden zijn ze ook dubbel
bewoonbaar, namelijk geestelijk én natuurlijk. Derhalve wordt iedere maan van
Saturnus op de van de planeet afgekeerde zijde door mensen en dieren bewoond,
bezit plantengroei, water en lucht en heeft alles, wat noodzakelijk is voor de
ondersteuning van het natuurlijke leven.
De mensen, die daar op natuurlijke
wijze leven, zijn veel kleiner dan die van de planeet en zijn op de kleinere
manen nauwelijks zo groot als jullie. Op de grotere, buitenste drie manen
overtreft hun lichaamsgrootte die van de mensen op aarde. Deze maanmensen staan
voortdurend in verbinding met de bewoners van de planeet. De geesten van die
Saturnusmensen, die zich tijdens hun natuurlijke leven niet hebben bekwaamd om
direct op de ring te komen, moeten al naargelang hun gesteldheid eerst de een
of andere maan en soms ook verschillende manen doormaken, voordat ze in de
onderste ring opgenomen kunnen worden. Op de manen komen zelfzuchtige en
heidense geesten, die tijdens hun aardse leven de ring als een godheid aanbeden
hebben.
Op iedere maan verschijnen deze
geesten eerst op de natuurlijke zijde. Door de lichamen van de daar wonende
natuurmensen nemen ze de natuurlijke dingen waar, maar niet de ring, die
voorheen hun afgod was. Als ze daardoor de ring in zekere zin vergeten zijn en
zelfs geen herinnering aan hun planeet meer hebben, dan pas trekken ze naar de
naar de planeet toegekeerde zijde; van daaruit zien ze dan pas de planeet samen
met de ring als één vrijwel concreet lichaam. Daardoor en tevens door andere,
hogere geesten worden ze onderricht, dat de ring niet een of andere godheid of
de zetel daarvan is, maar een door de Grote Geest geschapen hemellichaam, met
als doel de geesten van gestorven planeetmensen daar voor een hoger leven voor
te bereiden. Daardoor krijgen ze een verlangen naar de ring en meer nog naar de
zuiver geestelijke toestand, waarna ze dan onmiddellijk naar de ring worden
gebracht.
Voor geesten met een andere
gesteldheid zou één maan wel voldoende zijn voor deze scholing. Voor de
Saturnusgeesten, die in de grote geestelijke mens (meer hierover in de
hoofdstukken aan het slot - uitg.) hun zetel onder een knie hebben, is dat
echter niet voldoende. Want de voeten vormen het fundament van het
levensterrein, en de gewrichten zijn dat op hun beurt weer bij de voeten. Omdat
de bewoners van de geestelijke Saturnus een uiterst belangrijk deel van de voet
onder de knie van de grote scheppingsmens vormen, moet bij iedere afzonderlijke
geest van de Saturnusmensen op zeven verschillende manieren gekeken worden,
welke van de zeven geesten, waar iedere geest uit bestaat, het gevaarlijkst is.
Voor dat doel zijn de zeven manen er, opdat op iedere maan een andere soort
geest tot rust en in overeenstemmende orde met de overige zes geesten wordt
gebracht.
Het Lorberwerk ‘Der Saturn’ bevat zeer
diepgaande beschrijvingen van de natuurrijken en menselijke wereld aldaar, die
hier vanwege gebrek aan ruimte niet weergegeven kunnen worden. - uitg.
(Uit een door Lorber op 24 oktober
1842 ontvangen dictaat, dat de omstandigheden beschrijft van een planeet, die
pas vier jaar later op 23 september 1846 door de astronoom Lavarrier in Parijs
berekend en door Galle in Berlijn ontdekt werd. Een zeer duidelijk bewijs voor
de geestelijke oorsprong van deze openbaringen! - uitg.)
‘… Het is noodzakelijk om nu een kort
bezoek te brengen aan een - voor jullie nu nog onbekende - planeet van dit
zonnestelsel. Hoe heet deze planeet eigenlijk? Omdat de aarde er nog niets van
afweet, zullen wij hem hier de naam geven, die hij van zijn bewoners zelf heeft
gekregen. Hij heet daar ‘Miron’, wat zoveel betekent als: ‘wereld van
wonderen’. Uit deze juiste naam blijkt al, wat deze voor dit hemellichaam
betekent, want de echte naam van een ding is niet zo onbelangrijk als sommigen
van jullie zouden denken.
Miron is qua grootte een planeet, die
ongeveer het midden houdt tussen Uranus en Saturnus. Zijn dampkring is echter
groter dan die van Jupiter en heeft een diameter van bijna 100.000 mijl. Omdat
de planeet zeer langzaam beweegt, heeft hij bijna vijfhonderd jaar nodig om
zijn baan rond de zon één keer te voltooien (dit zou Lorber verkeerd verstaan
kunnen hebben, want de omlooptijd van Neptunus bedraagt ongeveer 165 jaar -
uitg.). Miron heeft tien manen (drie hoofd- en zeven nevenmanen), die er op
verschillende afstanden omheen cirkelen en door hun positie de nachttijd van de
planeet tamelijk goed verlichten. De manen staan behoorlijk ver van de planeet
af: de eerste al meer dan 60.000 mijl, terwijl de laatste er meer dan een
miljoen mijl vanaf staat (opm: de afgelopen tijd bestaan er bij de astronomen
twijfels of Pluto, de laatste planeet van ons zonnestelsel, een echte planeet
is of een verloren gegane maan van Neptunus. De sterke helling van zijn baan
vergeleken bij de andere planeten alsook zijn massa en diameter geven daar
aanleiding toe. Nu hebben de Amerikaanse astronoom dr. Kuiper van de
sterrenwacht Net. Locke in Texas en ook astronomen aan het
Lowell-obeservatorium vastgesteld, dat Pluto zeseneenhalve dag nodig heeft voor
een draaiing om zijn as. Dat is volgens hen voor een echte planeet veel te
lang. Daarom vatten ze hem op als een satelliet van Neptunus. De astronomen
veronderstellen, dat het niet de eerste keer is, dat Neptunus één van zijn
manen is kwijtgeraakt en later weer ingevangen heeft. - uitg.). Aan de hand van
de omlooptijd van deze laatste maan, die daar ongeveer dertien van jullie
aardse maanden voor nodig heeft, worden daar ook de jaren geteld. Daar wordt
namelijk niet in zonnejaren gerekend, omdat deze op de planeet geen merkbare
verschillen teweegbrengen. Tevens kunnen deze als gevolg van de kortere
levensduur van een Mironmens moeilijk geteld worden, omdat zo’n zonnejaar
minstens vijf tot zes generaties omvat.
Op deze planeet zijn evenals op
Saturnus alleen de streken van de evenaar bewoond. De poolstreken ervan zijn
met eeuwige sneeuw en ijs bedekt, zodat hier aan bewoonbaarheid niet gedacht
kan worden. Als jullie je op deze planeet zouden bevinden, zouden jullie de zon
nauwelijks zo groot als een rijksdaalder waarnemen. Desondanks zien de bewoners
van deze planeet hem even groot als jullie op aarde. De oorzaak daarvan ligt in
de grotere ontwikkeling van het oog, waardoor de pupil meer afgevlakt is en
zodoende ook een grotere stralenbundel kan bevatten dan het aardse oog van de
mens. De tweede oorzaak ligt echter in de voor deze planeet buitengewoon hoog
reikende luchtregio, via welke op het grensvlak ervan nog altijd een
aanzienlijke hoeveelheid zonnestralen wordt opgenomen. Volgens de wet van
straalbreking vallen deze stralen steeds dichter opeen op het oppervlak van de
planeet, waardoor ze daar met name in de gebieden van de evenaar heel aangename
temperaturen teweegbrengen.
Omdat deze planeet echter ook al dichter
bij een andere zon staat dan jullie aarde - alhoewel die zon er nog zeven
biljoen en negenhonderdduizend mijl vanaf staat - en bovendien zijn dampkring
zo geweldig groot is, ontvangt hij ook daarvan enig licht en enige warmte. Op
deze wijze benut de planeet Miron ook de stralen van andere zonnen, waardoor op
de poolgebieden het overmatig aangroeien van ijs wordt tegengegaan. Verder komt
het ijs daar slechts voor tot een bepaalde hoogte. Want daar, waar de stralen
elkaar weer van alle kanten ontmoeten, wordt de temperatuur van de lucht weer
milder. Wat polaire omstandigheden van deze planeet betreft, die zijn hetzelfde
als op jullie aarde.
Het bewoonbare land lijkt op een
gordel. Zowel aan de zuid- als aan de noordzijde is het door vrijwel
onbeklimbare bergketens omsloten. Daar overheen kan niemand gemakkelijk de
zeegebieden bereiken, waar het constant ongeveer even koud is als in het
noordelijke deel van Siberië. Op de zee daar drijft voortdurend drijfijs, zodat
het niet raadzaam zou zijn om zich daar met een schip op te wagen. De meer dan
duizend mijl brede woongordel vormt dus een ingesloten dal, waar maar weinig
kleine bergketens doorheen lopen.
Omdat het gehele hemellichaam in tien
uur om zijn as draait, wat een nacht van nauwelijks vijf uur tot gevolg heeft,
heeft deze gordel een even goede temperatuur als bij jullie een gemiddelde
zomer. Deze temperatuur is niet onderhevig aan wisselingen, behalve af en toe
door winden en de frequente wisseling van de manen. Daaruit kan geconcludeerd
worden, dat de bewoonbaarheid van Miron ondanks zijn grote afstand tot de zon
niet de onaangenaamste is en heel goed geschikt blijkt te zijn voor het
voortbrengen van een planten- en dierenwereld.
De bewoonbare bodem van de planeet is
in doorsnee genomen meer vlak dan bergachtig. De vlakten worden doorsneden door
grote en kleine rivieren, die dan door een bergkloof heen met geraas en gebruis
in zee storten. Zowel bij de zuidelijke als de noordelijke berggrens treft men
talrijke vulkanen aan, dikwijls ook kokendhete bronnen en beken, waardoor de
temperatuur van dit land aanzienlijk verhoogd wordt. Want behalve de verwarming
door de lucht wordt de aarde al van binnenuit verwarmd, waardoor ze heel
vruchtbaar wordt en overal de meest opmerkelijke planten en vruchten voortbrengt.
De vlammen van de vulkanen hebben niet zoals op jullie aarde een vuilrode, maar
een lichtgroene kleur, wat weldadiger werkt voor het verlichten en verwarmen
dan de vuilrode kleurenstraling. Evenzo zien de bewoners van deze planeet de
zon zelf in een groenachtig wit licht.
De oorzaak daarvan is de uitgestrekte
atmosferische luchtregio en de bijzondere zuiverheid daarvan. Daarom doen ver
verwijderde landstreken zich ook niet blauw voor zoals bij jullie, maar groen.
Daarentegen zijn de bladeren van bomen en planten evenals van het gras blauw,
dus precies andersom als op jullie aarde. Weliswaar overheerst de kleur blauw
reeds op Saturnus, maar toch bij lange na niet zo intens en levendig als hier.
De groene kleur van de lichtether is de krachtigste, vandaar ook dat deze op de
dichter bij de zon gelegen hemellichamen vrijwel de gehele plantenwereld
beheerst. Alle overige kleuren zijn minder intens en kunnen dus alleen teerdere
voorwerpen doordringen. De kleur blauw is het minst krachtig, vandaar daar
daarvan ook het minst verbruikt wordt en de lucht er steeds mee gevuld kan
zijn. Dat is de reden, waarom op jullie aarde ver verwijderde voorwerpen zich
steeds blauw gekleurd voordoen.
Op de planeet Miron echter is, gezien
zijn grote afstand tot de zon en zijn uitgestrekte luchtomhulling, juist het
tegenovergestelde het geval. De groene kleur van het licht heeft door de grote
afstand tot het lichtende lichaam de zon noodzakelijkerwijze aan intensiteit
ingeboet. Tevens kunnen jullie aannemen, dat op de hele planeet Miron minder
zonnestralen vallen dan alleen al op jullie continent Afrika. Als deze weinige
zonnestralen nu op het uitgestrekte oppervlak van de luchtregio van Miron
vallen, worden de groene al gauw daardoor opgezogen, omdat deze de weldadigste
zijn. Alleen de veel minder levenwekkende blauwe straal wordt door de zuivere
lucht doorgelaten en bereikt de bodem onverzwakt. Om deze reden verschijnen de
planten dan voor het merendeel in de mooiste blauwe kleuren, met uitzondering
van de bloemen.
Wat de vegetatieve wereld van Miron
betreft, deze is voor jullie begrippen werkelijk wonderbaarlijk. Zo groeit er
bijvoorbeeld een vruchtboom, die een hoogte van ongeveer honderd klafter kan
bereiken, heel weelderig gedurende twintig tot dertig Mironjaren. Dan vindt er
bij de boom van de ene op de andere dag een plotselinge verandering plaats.
Ofwel hij verdwijnt volkomen uit het bestaan en ontdekt men bij onderzoek in
zijn plaats een groot aantal nieuwe insecten. Ofwel de boom werpt zijn takken
af, zoals bij jullie de bladeren, en produceert nu geheel andere takken,
waaruit na verloop van tijd ook heel andere vruchten tevoorschijn komen. Als de
boom echter in insecten verandert, leven deze een tijdlang op de plaats van de
boom. Daarna sterven ze af en ontwikkelt zich uit hun ontbindende resten een
nieuwe plantensoort, die absoluut geen verwantschap vertoont met de voorgaande
boom.
Zulke metamorfosen zijn daar
afhankelijk van de verschillende constellaties van de manen. Evenals bij de
bomen gaat het ook bij de kleinere planten. De wet van zulke overgangen strekt
zich zelfs uit tot het dierenrijk, tot aan de viervoetige, grotere en grootste
landdieren. Het rijk van de amfibieën en insecten en ook de gehele vogelwereld
is onderworpen aan de wet van de veranderlijke overgangen. Echter niet zoals op
jullie aarde, waarbij uit een rups steeds dezelfde vlinder en uit een worm
steeds hetzelfde insect voortkomt. Op de planeet Miron gebeurt dit allemaal al
naargelang de omstandigheden en het tijdstip. Daarom kan niemand daar
vaststellen, wat er hier of daar tevoorschijn al komen. De bewoners van deze
planeet leggen zich dus niet sterk toe op de natuurwetenschap, wat de vegetatie
en de lagere dierenwereld betreft. Wel doen zij echter onderzoek, waar de
natuur consistent begint te worden.
(Hierna volgen in Lorbers boek ‘Die
natürliche Sonne’ uitvoerige beschrijvingen van zulke ‘Mironwonderen’, die hier
vanwege de beperkte ruimte echter niet in detail weergegeven kunnen worden -
uitg.)
De grootte van de mensen is heel
verschillend. Zo zijn er mensen, die een lengte van veertig klafter, en mensen,
die dikwijls nauwelijks een lengte van twintig klafter bereiken. Laten we als
middenklasse een man van 30 klafter en een vrouw van 28 klafter in ogenschouw
nemen.
De man heeft een ernstig, maar niet
afstotend uiterlijk. Het hoofd heeft lange haarlokken, die donkergroen van
kleur zijn. De huidkleur is wit, enigszins overlopend in lichtgroen. Ook de
ogen hebben allerlei kleuren groen. De volle baard is eveneens groen, en ook de
vingernagels vertonen zich als sterk groen gekleurd glas. De tanden zijn
blauwachtig, ongeveer zoals parelmoer. De welluidende stem is heel laag en is
voor jullie oren zo sonoor luid, dat jullie die op een afstand van twee mijl
nog als een verre donder zouden kunnen horen. Ook de vrouw praat laag, maar
toch is haar stem buigzamer dan die van de man en klinkt voor de man van deze
planeet buitengewoon aantrekkelijk. Temeer daar deze planeet in zekere zin het
vaderland van de toonkunst is, niet alleen vanwege de soepele vrouwelijke
stemmen, maar ook door allerlei welluidende muziekinstrumenten.
De vrouw bezit gewoonlijk een
buitengewone schoonheid. Haar gezicht drukt een wonderbaarlijke zoetheid en
bevalligheid uit. Ronding, zachtheid en teerheid zijn de vrijwel nooit
ontbrekende kenmerken van haar lichamelijke bouw. De huid is teer en
verblindend wit van kleur, alleen de wangen gaan enigszins over in
zachtgroen/rood. De haren zijn zwartgroen en glimmen bij licht als een
pauwenveer. De vingernagels zijn levendig groen en glanzen als fijn gepolijst
glas. Het gelaat behoort volgens jullie principes tot de mooiste vormen: een
hoog voorhoofd, uitgesproken wenkbrauwen, grote en levendige ogen, waarvan de
pupil een kleurenspel vertoont van vurig groen, waar soms rode stralen doorheen
breken. De neus is recht en licht afgerond. De mond heeft de juiste verhouding,
de hals is middelmatig lang en rond, de nek laat geen uitstekende botdelen
zien. Beneden de volle borsten wordt de vrouw slank tot aan haar heupen, daarna
wordt ze weer voller tot aan de heupgewrichten. De voeten hebben eveneens de
juiste proporties.
De kleding van de mensen is evenals
bij jullie heel verschillend. Ook hier dragen mannen en vrouwen al naargelang
land en gebruik verschillende overjassen, mantels, beenbekleding, schoenen en
hoeden. Als jullie de betere Europese en Aziatische drachten op natuurlijk
uitgebreidere schaal op de bewoners van deze planeet overdragen, krijgen jullie
een goede voorstelling van hun manier van kleden.
Tevens wonen deze mensen evengoed als
jullie in huizen. Hun huizen hebben nooit verscheidene verdiepingen, maar
alleen een gelijkvloerse woonlaag. De daken zijn meer toegespitst dan bij
jullie en lijken daarin op gotische bouwwerken. Een huis heeft nooit meer dan
drie kamers, maar ieder daarvan is zo groot, dat het met gemak een gezelschap
van honderd mensen kan bevatten. Het materiaal van de huizen is doorgaans
gehakte stenen. De ruiten zijn van een elastisch, natuurlijk glas en zijn gevat
in metalen ramen. De kleur van het glas is verschillend, al naargelang de
natuur het levert. Behalve de woonhuizen zijn er nog speciale kinderhuizen en
ook economische gebouwen. Er dient nog vermeld te worden, dat de mensen hier
meestal in dorpen bij elkaar wonen.
Ieder dorp heeft een gemeenschappelijk
stuk grond, dat groot genoeg is om allen rijkelijk van alle voedende vruchten
te voorzien. Een specifiek bezitsrecht geldt alleen voor die stukken, die een
bewoner voor een bepaalde tijd bewerkt heeft voor het voortbrengen van
vruchten. Zulke plekken worden afgebakend met het eigen teken van het huis. Na
de oogsttijd valt het weer toe aan het algemeen bezit en kan het door de
bewoners van een ander huis overgenomen worden. De grote vruchten van de bomen
zijn echter allemaal gemeenschappelijk bezit van het hele dorp. Ook de
huisdieren horen weer tot het algemeen bezit, maar hun producten, zoals melk en
wol, worden alleen met het naburige huis gedeeld. Minerale producten en
opbrengsten van de jacht worden in gelijke delen verdeeld, maar voor deze
bezigheden moet er door ieder huis een gelijk aantal arbeiders geleverd worden.
Voortbrengselen van huiselijke kunst zijn specifiek eigendom van ieder huis en
kunnen alleen als geschenk of door ruiling naar een ander huis overgaan.
Daartoe behoren hoofdzakelijk muziekinstrumenten en ook mechanische producten
met een praktisch nuttig karakter.
Een eigenlijke leiding van een dorp
bestaat er niet, maar alles berust op wederzijdse overeenstemming. Toch worden
in belangrijke gevallen de oudsten van het dorp, die tegelijkertijd priesters
en leraren zijn, er als raadgevers bij gehaald. Als dezen iets
gemeenschappelijk hebben besloten, dan wordt zo’n beslissing onherroepelijk
door de hele gemeenschap aangenomen. Tevens bestaan er koningen noch andere
heersers. Ieder dorp is in zijn algemeenheid zijn eigen baas. Daarom kent men
hier ook geen belastingen en geen oorlogen. Bovendien liggen de dorpen meestal
zo ver van elkaar verwijderd, dat ieder dorp voor zijn onderhoud een landgebied
bezit, dat niet zelden groter is dan jullie keizerrijk Oostenrijk.
Bij het samenleven van de gezinnen
luidt de belangrijkste regel: achting voor achting, liefde voor liefde,
vriendschap voor vriendschap! Daar richt iedereen in een huis zich naar. De
vader is het hoofd voor het mannelijke, de moeder voor het vrouwelijk deel van
het gezin. Deze twee polen verenigen zich echter tot één punt van werkzaamheid,
aangezien alleen uit wederzijdse achting de ware liefde kan voortkomen. Zo
achten en beminnen derhalve ook alle kinderen hun ouders en omgekeerd. Deze
band van achting en liefde drukt zich uit in een wederkerige, buitengewoon
hartelijke vriendschap. Alle leden van een gezin zijn elkaar zo na, dat er in
feite nooit van ruzie sprake kan zijn. En hoe meer gezinnen er in één huis bij
elkaar wonen, des te inniger en gezegender gaat het daar toe. De mensen zijn
werkelijk zo verliefd op elkaar, dat ze zichzelf eerder alles zouden laten
aandoen dan elkaar ook maar in het minst lastig te vallen.
Om deze reden houden de mensen ook zo
van muziek, omdat die van alle kunsten het meest met hun karakter overeenstemt.
Musiceren behoort daarom tot de voornaamste bezigheden van een huis. Hun
muziekinstrumenten hebben absoluut geen gelijkenis met die van jullie, en
daarom klinkt de muziek daar ook anders dan bij jullie. Blaas- en
snaarinstrumenten worden nergens aangetroffen. In plaats daarvan gebruiken zij
een soort klokkeninstrumenten, verder bepaalde schijf- en bolinstrumenten. De
tonen van de klokken worden op twee manieren voortgebracht: ofwel door het aanslaan
met een zachte hamer, ofwel door wrijven met de vingers, die tevoren in
enigszins gezout water worden gedoopt. Dit door mannen bespeelde instrument
dient hoofdzakelijk voor het begeleiden van de harmonische zang van de vrouwen.
Het schijfinstrument is gemaakt van glas. De schijven zitten op pennen, en
onder het draaien hiervan wordt de toon voortgebracht door er met de met hars
bedekte vingers over te wrijven. De toon is doordringend en wordt gebruikt om
de harmonie van het klokkenspel te versterken. Het solo-instrument bij uitstek
is evenwel het bolinstrument. Dit is samengesteld uit gedraaide buizen, die
naar het inwendige toe een volmaakt ronde vorm aannemen. De polen van de bollen
zijn trechtervormig open, en de bol rust op een open driepoot, waaronder een
krachtig blaasapparaat is aangebracht. De wind wordt door ventielen over de
verschillende buizen verdeeld.
Wat hun religie betreft, is er nergens
een ceremoniële zogeheten eredienst. Hun hele religie is het innerlijk kennen
van één God. Ze hebben zelfs geen gebeden, maar in plaats daarvan wijden ze
zich aan de enige innerlijke vorming van de geest. Daarnaar te leven en te
handelen is de enige eredienst, die zij altijd beoefenen. Als jullie in jezelf
aan deze religieuze grondbeginselen enige aandacht schenken, zullen jullie ook
begrijpen, dat Paulus leerde: ‘Bidt zonder ophouden!’. Ook de astronomie van de
Mironbewoners is een soort eredienst. Want daaruit leren zij de almacht,
grootheid en orde van de Schepper kennen. Dat op het gebied van de sterrenkunde
hoofdzakelijk de manen hun aandacht trekken, is gemakkelijk te begrijpen. Want
vanwege de grote afstand van Miron tot de zon kunnen de bewoners hoogstens
Uranus zien van alle planeten, die dichter bij de zon staan. De manen van deze
enigszins uitzonderlijke planeet Miron hebben de eigenschap, dat zijn eerste
hoofdmaan zelf twee nevenmanen bezit, die daar omheen bewegen en
gemeenschappelijk hun baan rond de planeet volgen. De tweede, hoger staande
maan heeft eveneens weer twee nevenmanen en is groter dan de eerste. De derde
en verst verwijderde maan heeft zelfs drie nevenmanen als satellieten, waardoor
hij gemakkelijk van de andere twee hoofdmanen onderscheiden kan worden. Door
zijn omloop wordt de jullie reeds bekende tijdsduur van het jaar van de planeet
berekend. Hiermee zijn de onthullingen ten einde, voorzover het gaat om het
fundamentele van deze nog onontdekte planeet.
Over het ware wezen van de zon
De moderne wetenschap beschouwt de zon
als een enorme gloeiende gasbol, waarvan de hitte van miljoenen graden het
resultaat is van onophoudelijk optredende atoomexplosies, waarbij kernsplijting
van het basiselement waterstof plaatsvindt. Maar hoe kan dit wereldbeeld
overeenstemmen met het feit, dat onze zon de moeder van al het natuurlijke leven
op alle planeten is?
Tegenover deze
materialistisch-mechanische theorie staan geestelijke onthullingen van geheel
andere aard. In Lorbers boek ‘Die natürliche Sonne’ bevindt zich een
nauwkeurige beschrijving van haar ware gesteldheid, waarbij menig raadsel
opgelost lijkt te zijn, dat tegenwoordig voor de exacte natuurwetenschap nog
onbekend gebied is. Hieronder volgen enkele verkorte uittreksels uit wezenlijke
hoofdstukken van het genoemde boek. - uitg.
Gezien de eromheen cirkelende hemellichamen
is de zon zoveel als een vaste ster. Op zichzelf is ze echter slechts een
volmaakte planeet, aangezien zij zelf samen met al haar satellieten rond een
veel grotere centraalzon, de ster Sirius beweegt. Om deze grote baan te
voltooien heeft de zon bijna 28.000 aardse jaren nodig. Als volmaakte planeet
moet de zon in vervolmaakte mate beslist al die planetaire bestanddelen in zich
dragen, die op de eromheen cirkelende planeten in sterk verminderde potentie te
vinden zijn. De zon is in natuurlijk opzicht dus het volmaakte prototype van al
haar kosmische kinderen. Daarom komt op de zon levend-volmaakt al datgene voor,
wat op een planeet, maan of komeet bestaat.
Zo is bijvoorbeeld de bodem van de zon
niet steenachtig en zanderig, maar zacht en elastisch zoals het vlees van een
mens. Daarom grijpen de bij een plant behorende delen elkaar zonder zaad reeds
rechtstreeks in de aarde zelf vast. Daarna groeien ze uit tot talloze nuttige
gewassen, waarvan de schoonheid en kwaliteit al het voorstelbare op alle andere
planeten veelvoudig overtreft. Het enige zaad voor alle plantengroei is daar de
menselijke wil. Vandaar dat daar alleen een boom of plant uit de bodem van de
zon opgroeit, waar een zonnemens die wil hebben en in de vorm waarmee hij zich
het gewas in zijn innerlijk voorstelt.
De zon als planetair lichaam bestaat
eigenlijk uit zeven zonnen, waarvan steeds een kleinere binnen een grotere
rust, zoals de ene holle bol in de andere. Alleen de binnenste, die als het
ware het hart van de zonneplaneet is, is compact van zijn oppervlak tot aan
zijn middelpunt. Tussen iedere zon is een vrije tussenruimte van duizend tot
drieduizend mijl. De materie van het zonnelichaam is, uiterlijk gezien, een
enigszins steviger gehouden zielsorgaan, waarin talloze geesten als het ware in
een lichtere gevangenschap worden gehouden (etherisch- substantiële fijne
stof).
Het lichtomhulsel is eigenlijk de
atmosferische dampkring rondom de zonneplaneet. Het glanst alleen zo sterk aan
het buitenste oppervlak; in de richting van de aarde van de zon wordt het
steeds donkerder, zodat vanaf de zonnebodem even onbelemmerd door deze kring
van lichtende stof heen de vrije kosmische ruimte in gekeken kan worden als
vanaf een andere planeet. Van buitenaf echter verhindert de overvloed aan
lichthoeveelheid iedere blik op het zonnelichaam. De stralende lichtglans van
de zon, zoals deze vanaf de planeten zichtbaar wordt, is in eerste instantie
niets anders dan alle opgenomen stralen van miljarden andere zonnen, die ieder
op zich op het zeer uitgestrekte, spiegelende oppervlak van de zonnelucht
weerspiegelen. Aangezien de zon meer dan een miljoen keer groter is dan jullie
aarde en bovendien een enorm grote en zuivere, etherische dampkring bezit,
wordt het duidelijk, dat alle zonnen van dit zonnenal, hoe ver ze ook
verwijderd zijn, daarop een aanzienlijk lichtbeeld moeten oproepen. En wel
zodanig, dat zelfs de zonnen van ver verwijderde zonnengebieden, die zich op
jullie aarde zelfs aan het scherp gewapende oog slechts als een nevelvlek
voordoen, daar een diameter van verscheidene duim bereiken en zo intens
stralen, dat jullie met het vrije oog nog geen seconde naar zo’n beeld zouden
kunnen kijken.
Nu komt de vraag op: ‘Waar halen dan
de andere zonnen hun licht vandaan, en wat is de fundamentele oorzaak van dit
over en weer bestralen?’. Herinner je de jullie reeds bekende hulsglobe (een
veelvoud van melkwegstelsels, waarvan de organisatie in een later hoofdstuk
uiteengezet wordt - uitg.), waarvan de voor jullie begrippen oneindige
omhulling uit een soort etherische watermassa bestaat. Het middelpunt van
iedere hulsglobe is een eindeloos grote centraalzon, die als enige zelf licht
uitstraalt. Want deze s op al haar onmetelijk uitgestrekte oppervlakten
voortdurend door zeer intens stralende vlammen omgeven, die afkomstig zijn van
de drukke activiteit van de oergeesten, die van hieruit vertrekken of
terugkeren. Het stralen van deze grote centraalzon dringt door tot de
eerdergenoemde wanden van de hulsglobe en wordt daar vandaan teruggekaatst door
de oneindige ruimten van de zonnegebieden. Langs deze weg wordt iedere zon al
voor de helft verlicht. Wordt het licht dan door de tegenoverliggende wanden
van de hulsglobe teruggekaatst, dan verlicht het de andere zijde van de zonnen,
die vervolgens elkaar ook nog eens ontelbare malen over en weer verlichten.
Toch bezit iedere afzonderlijke zon
uit het gebied van de daarin wonende geesten een eigen licht, echter bij lange
na niet zo intens als jullie het licht van de zon waarnemen. Dit toegevoegde
licht bewerkstelligt hoofdzakelijk een constante reiniging van het
luchtoppervlak van het zonnelichaam, opdat dit des te volmaakter de
uitstralingen van de andere zonnen in zich kan opnemen en kan doorgeven. Om
deze reden bestaan er op ieder zonnelichaam een groot aantal vulkanen, met name
in de streek van de evenaar, die door hun activiteit de luchtatmosfeer geschikt
houden om licht op te nemen.
Wat is nu de oorzaak van het stralen
van een vlam, aangezien zojuist over het eigen licht van een hoofdcentraalzon
als een licht van vlammen werd gesproken?
Jullie weten, dat het geestelijke, absoluut beschouwd, niet kan bestaan
zonder een uiterlijke omhulling als orgaan, waardoor het pas in staat is zich
te ‘uiten’. Iedere uiterlijke omhulling is echter niets anders dan de
goddelijke liefdevolle wil, die het geestelijke (de gedachten van God) omgeeft
en het een bepaalde orde oplegt om een doel te bereiken, dat overeenstemt met
de bedoeling van de eeuwige scheppingsorde. Als nu een geestelijke kracht,
verborgen onder een omhulsel, door welke oorzaak ook geactiveerd wordt, geschud
of geduwd, dan raakt zij daardoor uit haar vastgestelde orde. Ze raakt uit haar
evenwicht en voelt zich daardoor nadelig beïnvloed. Daarom probeert ze dan haar
vroegere positie weer te herstellen (wet van de traagheid!) of, als ze te sterk
geprikkeld werd, onmiddellijk haar hele orgaan in stukken te scheuren
(explosie!) en zodoende in de absolute toestand over te gaan.
Bedenk nu, dat de doorsnede van een
hoofdcentraalzon een lijn vormt, waar zelfs het licht meer dan een triljoen
aardse jaren voor nodig zou hebben om die te doorlopen. Als echter het volume
van dit zonnelichaam voor jullie begrippen regelrecht onbevattelijk is, zal dan
ook het gewicht van de materie niet een onbegrijpelijk zware druk op het
middelpunt uitoefenen? Denk maar eens alleen al op jullie nietige hemellichaam
aan het gewicht van één enkele berg.
Stel je dan eens jullie hele zon voor, die een miljoen keer groter is
dan jullie aarde en derhalve ook een miljoen keer sterkere aantrekkingskracht
in zich draagt. Als dat net zo zou zijn, zou ze niet hele planetenlichamen op
biljoenen mijlen afstand zodanig kunnen aantrekken, dat deze zich niet uit haar
gebied kunnen verwijderen. Zoals op een hemellichaam echter de aantrekking is,
zo is ook het gewicht. Aangezien nu alle centraalzonnen, zonnen, planeten,
manen en kometen bij elkaar nauwelijks een miljoenste deel van een
hoofdcentraalzon uitmaken, hoe machtig moet dan haar aantrekkingskracht wel
niet zijn en hoe enorm krachtig de druk op haar centrum?
Waaruit bestaat de materie eigenlijk?
Deze is niets anders dan een gevangenschap van het geestelijke ofwel geesten.
Als nu reeds op aarde door het tegen elkaar slaan van twee stenen dikwijls
streng gevangen geestelijke potenties tot uitbarsting komen (ontwikkeling van
vonken!), en als in het inwendige van de aarde de machtige druk van buitenaf
zeer hevige uitbarstingen van vulkanen en af en toe alles verwoestende
aardbevingen bewerkstelligt - wat gebeurt er dan, als jullie deze
miniatuurverhoudingen van jullie planeet op een centraalzon overdragen? Daar
zouden jullie pas zien, wat voor druk de daar opgesloten geesten te verdragen
hebben, en wel om de erbarmende reden, dat zij als materieel gevangenen door de
machtige druk weer tot nieuw leven en nieuwe activiteit worden opgewekt.
Om deze reden is een centraalzon zon
dan ook vol met de grootste vuurspuwende bergen, waarvan de kleinste een
zodanige doorsnede heeft, dat in zijn krater meer dan dertigduizend miljoen van
jullie zonnen een plaats zouden vinden! Weet nu, dat het stralen door de
vibraties van de geestelijke kracht binnen het deze omsluitende omhulsel
bewerkstelligd wordt. Hoe heviger een daarin gevangen potentie door een uitwendige
druk, stoot of slag geactiveerd wordt, des te heviger schietende trekkingen
gaat ze vertonen. En des te feller en intenser wordt ook het uiterlijke
verschijnsel als het stralen van een vonk of een vlam. Maar waar kunnen zulke
geesten heviger geactiveerd worden dan juist op deze centraalzon? Onder zulke
omstandigheden straalt een vonk daar zo buitengewoon krachtig, dat geen
menselijk ook die ook maar één ogenblik zou kunnen verdragen. Als een
korrelgrote vonk zich bij jullie op een hoogte van duizend mijl zou ontwikkelen
met hetzelfde hevige oplichten als op zijn hoofdcentraalzon, zou de uitstraling
ervan de hele aarde binnen één seconde als een druppel water op gloeiend ijzer
doen verdampen.
Stel je nu de hele, enorme
hoofdcentraalzon voor, overdekt met zulke allersterkste, lichtende vlammen, en
oordeel dan, hoe ver de stralen ervan als het uitzwermen van vrijgekomen
geesten wel niet kunnen reiken! Daarmee kunnen jullie zien, hoe zo’n zon heel
goed een algemene kroonluchter in het grote vertrek van de zonnewerelden van
een hulsglobe kan zijn. Daaruit blijkt, hoe ook iedere planeet op zichzelf een
eigen licht kan ontwikkelen, waarvan de specifieke eigenheid en sterkte zich
altijd richt naar de grootte van zijn volume en zijn zwaartekracht.
Herhaaldelijk kan waargenomen worden,
dat de zon merendeels op haar evenaar af en toe één of verscheidene, in grootte
verschillende vlekken vertoont, waar omheen zich aan het gewapende oog een
walvormige omranding vertoont. Daarachter breiden zich dan naar alle kanten
golven van licht uit, die door de astronomen ‘fakkels’ worden genoemd. De zon
is een bol met een doorsnede van ongeveer 200.000 mijl, die in ongeveer 29
dagen om haar as draait (opm.: de astronomie geeft hiervoor 25, 2 dagen aan,
maar ze kan slechts de snellere rotatie van de dampkring meten. - uitg.). Door
deze snelheid ontstaat aan de evenaar een sterke middelpuntvliedende kracht,
die alle enigszins vluchtiger delen van de inwendige zonnematerie onder de
evenaar samenperst, deze delen streven ernaar de bovenste korst van de
zonnebodem te doorbreken en zich dan met ongelooflijke hevigheid van de zon te
verwijderen, de kosmische ruimte in.
Aan het begin hebben jullie gehoord,
dat de aarde van de zon niet zo hard en bros is als die van jullie aarde, maar
overal elastisch, met name in het gebied van de evenaar. Als de bodem bros en
breekbaar zou zijn, zouden als gevolg van de enorme middelpuntvliedende kracht
de bergen en stukken land de ene na het andere met zeer grote kracht van het
oppervlak van de zon de oneindige ruimte in geslingerd worden. Omdat de bodem
van de zon echter taai en elastisch is, is dat niet mogelijk, ook al zou de
rotatie twee keer zo snel plaatsvinden. Maar wat kan er desondanks gebeuren,
als de drang van binnenuit op de hiervoor beschreven wijze optreedt en hier en
daar geweldige samenpersingen en in zekere zin verhardingen onder het oppervlak
teweegbrengt? Het is zoiets als een ziekte van de zon, want ook hemellichamen
kunnen fysiek ziek worden. Daardoor kunnen zulke verharde knollen door hun
drang naar buiten toe op een bepaald punt tot ontbranding komen en het
oppervlak doorbreken, om zich dan met groot geweld niet al te ver of bijna
eindeloos ver van het zonnelichaam te verwijderen.
Dat is de oorzaak van de daarop
volgende zwarte vlekken van de zon. Want bij de geweldige doorbraak wordt niet
alleen de aardkorst van de zonneplaneet, maar ook zijn lichtomhulsel zodanig
uit elkaar gescheurd, dat dit op zo’n plek niet in staat is het opgenomen licht
van andere zonnen op te nemen en te reflecteren. Evenmin kan het omhulsel dan
zijn eigen licht laten uitstromen, dat zich voortdurend op de aardbodem van de
zon ontwikkelt, zolang deze niet op de beschreven wijze uit elkaar is
gescheurd. De wal, die rond de zwarte vlekken ontstaat, is het op dat moment
omhoog werpen van zo’n verharding, die aan alle zijden als een trechtervormige
muur opgeworpen werd. Dat deze wal zich ten opzichte van het eigenlijke zwarte
punt zwak verlicht vertoont, heeft de volgende oorzaak. Ook al bevindt zich
boven de verscheurde delen eigenlijk geen glanzende lucht, ontwikkelen ze door
hun hevige vibraties zelf enig eigen licht, dat gelijk staat met het
oorspronkelijke eigen licht van de zon. Daaraan kunnen jullie zien, hoe weinig
jullie zon zou stralen zonder de ondersteuning van het algemene sterrenlicht.
De zogeheten fakkels zijn golven
zonlicht, die ontstaan door het golven van de atmosferische, glanzende lucht,
dat bij de doorbraak veroorzaakt wordt. Daarbij weerspiegelt de ene lichtgolf
in de andere, waardoor de glans ervan zich vele malen sterker gepotentieerd
voordoet, terwijl de dalen tussen de golven zich noodzakelijkerwijze zwakker
voordoen. Als gevolg van zijn elasticiteit begint de aardbodem na zulke
doorbraken langzaam weer te sluiten, waardoor de zwarte zonnevlekken
verdwijnen. Zo genezen ook wonden van planeten, op soortgelijke wijze als
opengebroken zweren in het menselijke lichaam. Veel van deze vlekken hebben een
zodanige omvang, dat in de zwarte ruimte ervan met gemak dertig aarden naast
elkaar plaats zouden vinden. Bij de grootste zonnevlekken kan men aannemen, dat
de inhoud van de weggeslingerde massa’s tenminste duizend aardelichamen groot
is.
Daarmee komt de vraag op: ‘Als het
totale volume van de zon een miljoen keer dat van de aarde bedraagt, zouden
duizend van zulke na elkaar volgende grote vlekken de massa van de zon toch
volledig moeten verbruiken?’. Het antwoord daarop luidt: ‘Evenals een eik in de
loop van tweehonderd jaar een veelvoud van haar volume in de vorm van bladeren,
takken en vruchten afgeeft, en daarbij toch toeneemt in grootte en omvang, zo
vervangt ook de zon de afgegeven massa’s door het constant opnemen van kosmisch
voedsel uit de haar omringende ether!’.
Aan het begin werd reeds vermeld, dat
de zon geen volkomen compact lichaam is, maar dat ze uit zeven inwendige zonnen
bestaat, waartussen steeds een holle ruimte van verscheidene duizenden mijlen
bestaat. Al deze binnenzonnen zijn ook bewoond. Zijn de bewoners nu
lichamelijke mensen of hebben ze misschien overeenkomsten met de natuurgeesten
van lucht, vuur, water en aarde? Geen van beide; deze bewoners zijn geestelijke
mensen, die mettertijd in het natuurlijke leven over kunnen gaan: ofwel op het
oppervlak van de zon (als materiële zonnemensen) of in het minder gunstige
geval in het uiterlijke leven op de planeten.
Het beste kunnen ze aangeduid worden
met de naam ‘grondlichtgeesten’ van de zon. Onder elkaar zijn ze voor elkaar
zichtbaar als natuurlijke mensen; ze kunnen daartoe uit de aldaar aanwezige
lucht een lichaam vormen, hoe en wanneer ze willen. Als ze van deze toestand
van hun zelfstandigheid en vrijheid een juist gebruik maken, worden ze
geleidelijk steviger in hun hele wezen. Dan kunnen ze rechtstreeks via de weg
van verwekking en geboorte naar het oppervlak van de zon overgaan. Als de
geesten van de inwendige zon deze intelligente vrijheidstoestand echter op een
manier gebruiken, die niet afgestemd is op de goddelijke orde, dan vormen ze
zich ook wanordelijk en zijn hun vormen onuitsprekelijk verschillend van
karakter. Als de wanordelijke geesten het gunstige resultaat van de binnen de
orde van God opgeklommen geesten zien, scholen ze met triljoenen in grote
groepen samen. Want zij willen zich eveneens verheffen en het oppervlak van de
zon met geweld bereiken, en daarmee de absolute vrijheid.
Het scherpst komen de verschillen naar
voren op de laatste inwendige zon, de eerste na de zichtbare uiterlijke zon.
Van de meest inwendige, compacte zon, die in zekere zin het hart van het hele
zonnelichaam vormt, stromen deze geestelijke wezens in allerlei vormen tot aan
de bovenste zon, op dezelfde manier als het bloed van het hart in alle delen
van het lichaam overgaat, de voedende stof afgeeft en het onbruikbare en
ongezuiverde weer terugbrengt. Zo gebeurt het voortdurend dat de geesten van de
anti-orde, ook al zijn ze tot het oppervlak doorgedrongen, weer moeten omkeren,
en wel via de polen. Op deze wijze worden ze dan weer verenigd met het hart van
de zon, om na lange tijden aan een nieuwe opklimming te beginnen.
Het opklimmen door de inwendige zonnen
is meer een geestelijk, voor het grootste deel onmerkbaar omhoogstijgen, dar
daardoor niet met uitbarstingen gepaard gaat. De agressieve doorbraak van de
laatste inwendige zon naar het oppervlak uit zich echter steeds op een
buitengewoon gewelddadige wijze. Het effect daarvan hebben jullie al bij de
verklaring van de zonnevlekken leren kennen. Hoe dit langs
intelligent-geestelijke weg plaatsvindt, zij hier in het kort uiteengezet. Als
zulke groepen geesten zich voldoende sterk voelen, dringen ze door tot aan het
binnenvlak van de uitwendige zon en speuren daar op hun gevoel naar een plek,
waar dit binnenvlak het zwakst is. Als ze zo’n plaats hebben gevonden, die
tegelijkertijd een groot aantal aders en kanalen vertoont, dan dringen ze
daarin binnen. Hier beginnen ze steeds intenser te ontbranden en brengen
daarmee ook het vlak, waar ze zich genesteld hebben, tot gloeien. Hierbij
verbinden ze zich bovendien nog met de in deze materie gevangen geesten en
oefenen ze geleidelijk aan een zodanig geweld uit, dat de enkele duizenden
mijlen dikke zonnekorst uiteindelijk voor hen moet wijken en zich tenslotte
omhoog moet laten duwen en laten doorbreken. De omstandigheid, dat deze geesten
zich door hun anti-ordelijke streven verdichten en dus in zekere zin een
materieel gewicht krijgen, komt hun in zoverre goed van pas, dat ze daardoor
gebruik maken van de krachtige rotatie
van de zon om haar as.
Als de uitbrekende geesten op gewelddadige
wijze de gewenste vrijheid verkregen hebben, zwermen ze met vele miljoenen naar
buiten, de onmetelijke ruimte in. Daar raken ze in zekere zin afgekoeld,
waardoor ook hun streven kalmer wordt. Nu heeft echter ook iedere geest voedsel
nodig om voort te bestaan. Als hij dit niet krijgt, raakt hij tenslotte in een
toestand van bewusteloosheid, die op een diepe slaap lijkt. Zo’n toestand is
ook het gevolg van de met geweld
verworven vrijheid van die wanordelijke zonnegeesten. In die positie vallen ze
al gauw ten prooi aan de overal loerende aantrekkingskracht van de planeten,
voor welke zij een welkom voedsel vormen.
Een deel van zulke geestelijke
deserteurs wordt echter reeds bij hun doorbraak weer door de kracht van de
geestenwereld van de zon weer tot omkeren gedwongen en valt terug in de grote
zonnezee om te kalmeren en af te koelen. Een nog groter deel, dat zich iets
verder weg van de zon waagde, wordt door de machtige polariteit van de zon
gegrepen en daardoor weer naar de oorspronkelijke toestand, d.w.z. naar het
eigenlijke zonnehart teruggevoerd. Ook de door de wateren opgenomen geesten
maken mettertijd een teruggaande beweging, maar sommige worden gebruikt voor de
vorming van het uitwendige, materiële oppervlak van de zon.
Die geesten van de inwendige zon, die
al verscheidene keren na een onsuccesvolle doorbraak teruggevoerd zijn,
verbinden zich niet gauw weer met diegenen, die een doorbraak bij de evenaar
willen ondernemen. Zij proberen langs zijwegen in de richting van de poolstreken
te komen, om daar in kleine groepjes hun doel te bereiken. De talrijke
vulkanen, die zich daar bevinden, vormen de plaats waar ze een uitweg vinden,
maar toch kunnen ze zich daar nauwelijks zo ver van de zon verwijderen, dat e
de glanzende lucht bereiken. Al gauw
daarna worden ze door de kracht van de polen weer gevangen en opnieuw naar de
inwendige zon gebracht. Er zijn ook nog allerlei andere geesten, die door de
polen van de zon worden opgenomen. Dat zijn
voor een deel vluchtelingen van de planeten, die de zon omgeven, maar
deels ook geesten van andere zonnen, die bij hun binnenkomst in ons
zonnestelsel door de poolkracht van de zon gegrepen en aangetrokken worden.
Alleen als zulke groepen
grondlichtgeesten zich in een ver van het zonnebereik verwijderde sfeer met
elkaar verenigen en zodoende in natuurlijk opzicht tot kometen worden, kunnen
ze soms geruime tijd als een planeet bewegen. Als ze in hun baan echter te
dicht bij de zon komen, worden ze daar in ieder geval door gevangen en als het ware
opgegeten. Want wat de zon eenmaal met haar polaire kracht heeft gegrepen, is
zo goed als volkomen haar prooi. Met haar kracht knaagt ze dan voortdurend aan
zo’n gast, verzwakt hem het ene duizendtal jaren na het andere en trekt hem
tenslotte in haar uitgestrekte vurige schoot. Dat kunnen jullie ook zien aan de
huidige posities van de planeten, waarvan de huidige banen sterk verschillen
van de vroegere.
Zo doorliep vele miljoenen jaren
geleden de planeet Mercurius de baan waar nu jullie aarde loopt, en jullie
aarde die van Jupiter. Bereken nu eens, hoeveel de aantrekkingskracht van de
zon deze planeten naar haar heeft toegetrokken. Daaraan kunnen jullie
gemakkelijk zien, dat de zon zich eenmaal van alle nog vrij zwevende planeten
meester zal maken, opdat ook de hardnekkigste geesten van zulke hemellichamen
weer hun verlossing volgens de orde of een verdere proef op de zon bereiken.
Op de plaats van zulke door de zon
volledig opgenomen planeten komen weer andere tot leven. Dat kunnen jullie al
zien aan de omstandigheid, dat er alleen al rond jullie zon een leger van
minstens tienduizend miljoen kometen zwermt, waaruit dan steeds de een of
andere verder ontwikkelde komeet in de positie van een planeet kan overgaan.
Zelfs nu is er in het uitgestrekte zonnegebied al een groot aantal goed
ontwikkelde kometen, die voor het grootste deel al bewoond zijn - zij het ook
niet door mensen, dan toch door de plantenwereld en allerlei verschillende
primitieve dieren. Zo is dus de kosmische orde voor jullie begrippen oneindig, maar voor God vormen zowel het
begin als het einde een eenheid. Zoals echter de zon haar planeten verlost, zo
kunnen ook centraalzonnen hun nevenzonnen en kan tenslotte de hoofdcentraalzon
hele menigten zonnegebieden en zonnenallen verlossen. In plaats van de
opgeloste hemellichamen worden weer nieuwe geplaatst, zodat de loop in de orde
van de dingen eeuwig nooit meer zal ophouden te scheppen.
Zo spreekt de Heer: ‘Als God denk Ik
eeuwig, en Mijn gedachten zijn de wezens. In Mijn oneindigheid heeft ook het
oneindige een plaats, en dit zal eeuwig nooit de ruimte vullen, ook al zou de
voortdurende toename van wezens nog onuitsprekelijk veel groter en talrijker
zijn dan hij als gevolg van de bestaande orde is. Want jullie goede, heilige
Vader is groter, machtiger en volmaakter dan een zwakke aardse geest zich Hem
zelfs in zijn meest verheven ogenblikken kan voorstellen’.
Oorzaak van de materiële schepping
De leer van de val van een gedeelte
van de oergeschapen geesten is in het christendom veel sterker uitgesproken dan
in andere religies. Echter pas in het aan Lorber geopenbaarde ‘Grote Johannes
Evangelie’ staan leringen van Jezus Christus over de samenhangen, die er tussen
deze val der geesten en de daardoor veroorzaakte materiële schepping bestaan.
‘Toen God in het allereerste begin
Zijn rijp geworden scheppingsideeën als geesten buiten zich plaatste en ze
zodanig met Zijn kracht vervulde, dat ze zelfstandig begonnen te denken en te
willen, moest hun tegelijkertijd een orde getoond worden, volgens welke e
moesten handelen. Samen met deze gegeven orde moest in de eerste wezens echter
tevens de prikkel om zich daar niet aan te houden gelegd worden, anders zouden
ze nooit van hun vrije wil gebruik hebben kunnen maken. Pas deze in hen gelegde
prikkel bracht een echte levende activiteit in hen teweeg, als gevolg waarvan
ze begonnen te kiezen, willen en handelen. De prikkel om in strijd met de orde
te handelen nu trok vele van de eerste geesten uit de aangegeven orde. Het
gevolg was, dat ze tenslotte in hun steeds machtiger tegenwerking moesten
verharden (op zichzelf betrokken zijn!) en op deze wijze de basis voor de
materiële kosmische schepping legden.
Alles, wat materie is, was vroeger
geest, die vrijwillig uit de goddelijke orde trad en zich baseerde op de
verkeerde stimulansen. Materie is dus niets anders dan gerichte en uit zichzelf
verharde geest. Of duidelijker: ze is een zeer grove en zware omhulling van de
geestelijke kern. Ondanks een nog zo stevig omhulsel kan geest zelf echter
nooit volkomen tot materie worden, maar leeft en bestaat voort in de materie,
van welke aard deze ook is. Als de materie (= door de wil van God vastgehouden
toestanden van etherische oerstof) heel hard is, dan is ook het geestelijke
leven daarin sterk gebonden en kan het zich niet verder uiten en ontplooien,
als het niet op een of andere wijze van buitenaf wordt geholpen.
Zo kan bijvoorbeeld het in hard
gesteente wonende leven zich pas gaan uitdrukken, als dat gesteente over een
lange periode door de inwerking van de elementen steeds brosser wordt. Dan
ontsnapt iets van zijn leven als ether in de lucht, een ander deel vormt een
nieuw en lichter omhulsel in de vorm van tere schimmel- en mosplantjes. Het
aanvankelijk tere omhulsel wordt evenwel door de activiteit van de ingesloten
geesten, die het drukkende materiële steeds meer van zich afduwen, ook weer
harder en grover. Daarom streeft het geestelijke leven steeds verder omhoog en
vormt het door alle natuurrijken heen steeds nieuwe en hogere levensvormen tot
aan het menselijke lichaam, dat de drager is van biljoenen ziele-intelligenties.
Alles, wat wereld en materie heet, is
verkeerd en verzet zich tegen de ware geestelijke orde uit God, omdat het
oorspronkelijk als een tegengestelde prikkel in hen gelegd moest worden, om de
vrije wil in het tot leven gekomen - en als zelfstandige wezens vanuit en
buiten God geplaatste en gevormde - idee te wekken (de dualiteit of polariteit
van al het geschapene!). En zo werden ook de in strijd met de orde handelende
geesten van een omhulsel voorzien in de materie, en wel eerst de materie van de
centraalzonnen, waaruit tenslotte alle overige zonnen en hemellichamen met al
het leven daarop voortkwamen.
Zulke oergeesten zonderden zich eerst
af in grote verenigingen en zochten een plaats in de onmetelijke ruimte, op
menselijk onvoorstelbaar grote afstanden. Ieder vereniging van die geesten
wilde vanwege haar eigenliefde niet meer van een tweede horen of weten. Door
dit steeds sterker binnengaan in zelfzucht, hoogmoed en heerszucht schrompelden
de talloos vele levensvormen tenslotte volgens de wet van de zwaartekracht
(samentrekking en op zichzelf betrokken zijn!) samen tot een zeer grote klomp -
en de materiële oercentraalzon van een hulsglobe was ontstaan. Nu bestaan er in
de oneindige ruimte echter een ontelbaar aantal van zulke kosmische stelsels of
hulsgloben (vgl. de spiraalnevels van de astronomie!), waar overal zo’n
oercentraalzon het gemeenschappelijk middelpunt van talrijke kosmische gebieden
vormt. Zulke oerzonnen zijn dus de in elkaar geschrompelde verenigingen van
oergeesten, waaruit in de loop van aeonenlange tijden alle overige zonnenallen,
zonnengebieden, nevencentraalzonnen, planetaire zonnen, planeten, manen en
kometen zijn voortgekomen.
Hoe gebeurde dat? In de oercentraalzon
werd voor veel grote geesten de druk van hun omhulling te hevig. Daardoor
ontbrandden ze in toorn en maakten ze zich los van de oerdruk, waarbij ze bijna
eindeloos ver van hun eerste verenigingsklomp wegvluchtten. Een tijdlang
zwermden ze vrij en ongebonden in de ruimte rond en stonden ze op het punt om
weer tot de zuiver geestelijke orde terug te keren. Omdat ze het element van de
eigenliefde echter toch niet kwijt konden raken, begonnen ze weer opnieuw tot
een vaste klomp in elkaar te schrompelen. Daardoor ontstonden de centraalzonnen
van de tweede orde in elk van deze hulsgloben.
In deze centraalzonnen van de tweede
rang werden de hoofdgeesten in de loop van de tijd weer boos vanwege de
toenemende druk, ontbrandden en maakten zich met ontelbare massa’s vrij van de
gemeenschappelijke klomp van de tweede orde. Na een eerste aanzet om tot het
zuiver geestelijke over te gaan kregen ze toch weer teveel welbehagen in
zichzelf. Daardoor namen ze echter opnieuw toe in materieel gewicht
(verdichting van de massa!) en schrompelden nu in elkaar tot centraalzonnen van
de derde orde. Weldra ontstond hier
dezelfde moeilijkheid: de hogere geesten, geringer in aantal, werden door de
talrijkere ondergeschikte geesten te hevig onder druk gezet, weer opnieuw boos
en rukten zich met vele miljoenen met groot geweld los van de gemeenschappelijke
klomp, met het vaste voornemen om nu eindelijk in het volkomen geestelijke
leven over te gaan. Onvoorstelbaar lange tijden zweefden ze als van elkaar
gescheiden massa’s etherdamp in de uitgestrekte scheppingsruimte. In deze
werkeloze vrijheid begonnen ze in de loop van de tijd echter voedsel van
buitenaf te zoeken om zich te verzadigen. Want begeerte is hetzelfde als een
magneetsteen, die al het ijzer met onweerstaanbare kracht naar zich toe trekt.
Wat was daar het onvermijdelijke
gevolg van? Hun wezen begon zich weer te verdichten (toename van ether!).
Daarmee ontwaakte al gauw weer de eigenliefde en de gevolgen daarvan, wat een
hernieuwd in elkaar schrompelen tot een klomp bewerkstelligde. Natuurlijk was
hier steeds een ontelbaar aantal aardse jaren voor nodig. Uit de laatst
beschreven schrompelingsprocessen ontstonden en ontstaan nog de planetaire
zonnen, waarvan de zon, die onze aarde verlicht, er één is. Dit soort zonnen
zijn in hun wezen weliswaar veel tederder en milder dan de centraalzonnen. Alleen
hebben ze toch een enorme massa zware materie als gevolg van de eigenliefde van
hun onvoorstelbaar vele geesten. Voor de edelere en betere van deze geesten in
deze lichtende klomp wordt in de loop van de tijd de druk van die gewone
geesten, die helemaal materie zijn geworden, weer veel te zwaar en ondraaglijk.
Het gevolg daarvan is, evenals bij de voorgaande zonnen, gewelddadigheid in de
vorm van eruptieve uitbarstingen, waarmee de edelere geesten zich uit de
vereniging daarvan vrijmaken (geestelijke verklaring van de bekende
protuberanties, d.w.z. de roodachtige uitsteeksels van de corona van de zon!).
Verenigingen van geesten, die zich van
de zonneklomp losmaakten, maar zich ondanks de beste voornemens niet helemaal
konden bevrijden van hun eigenliefde, werden daardoor opnieuw samengebald. Als
nevelige kometen met een lange staart werden ze materieel zichtbaar. Een
kometenstaart duidt op de honger van reeds materieel wordende geesten, als de
begeerte naar materiële verzadiging. Deze begeerte haalt uit de ether hetgeen
bij haar past, en zo’n komeet dwaalt dan vele duizenden jaren in de grote
etherruimte rond en trekt constant nieuw voedsel naar zich toe. Daardoor wordt
hij echter zwaarder en dichter en wordt hij mettertijd weer in zoverre
aangetrokken door de zon, waar hij vanuit is gegaan, dat hij volgens de orde om
haar heen moet cirkelen. Eenmaal in zo’n orde een plaats gekregen wordt hij tot
een planeet, waarvan iedere planetaire zon er verschillende in haar bereik
telt.
Dit herhaalde malen beschreven proces
van het uitbreken van geesten is nog een keer mogelijk; daarbij bevrijden de
geesten zich, die door de materie van de aarde teveel in het nauw komen, maar
volgens de wet van de eigenliefde verharden ze opnieuw en worden ze tot manen
(satellieten van de aarde). Vele miljoenen jaren geleden was onze aarde
lichamelijk nog aanzienlijk zwaarder en stonden de daarin opgesloten onder
zware druk. Toen werden de slechtere geesten boos en scheidden zich af - deze
keer zelfs samen met veel grofmateriële aardemassa - en zwermden vele duizenden
jaren lang in een zeer onordelijke baan rond deze aarde.
Omdat alle delen echter op enkele
klompen na toch helemaal zacht en voor de helft vloeibaar waren en de gehele
massa in een constante rotatie verkeerde, vormde deze zich tenslotte tot een
grote bol. Haar asrotatie was echter voor haar kleine diameter veel te langzaam
om op haar oppervlak de vloeistof gelijkmatig verdeeld te houden, aangezien de
omloop van de maanbol rond de aarde heel snel ging; het gevolg hiervan was, dat
al het vloeibare steeds op het van de aarde afgekeerde deel moest blijven.
Daardoor verschoof het zwaartepunt van deze maanklomp steeds meer naar die
kant, waar zich voortdurend alle vloeistof bevond. Toen de klomp zelf dichter
werd en de meegenomen golven al te sterk tegenwerkend bruisend tegen de
ontstane hoge bergwanden braken, moest de steeds langzamer wordende asdraaiing
tenslotte helemaal ophouden. Sinds dat gebeuren toont de maan aan zijn aarde,
vanwaar hij uitgeworpen werd, steeds maar één en dezelfde zijde.
Er is nu beschreven, hoe de gehele
materiële kosmische schepping heeft plaatsgevonden, tot aan de manen van de
planeten, die vrijwel overal hetzelfde karakter hebben en hetzelfde doel
dienen. Zoals nu uit de oorspronkelijk in zichzelf gevallen oergeesten de
totale materiële kosmische schepping tot aan de manen plaatsvond, zijn op
dezelfde manier in de loop van de tijd op de hard geworden hemellichamen de
bergen - als de eerste reuzenplanten van de wereld - en daarna alle planten,
dieren en op het laatst de mens zelf voortgekomen. Betere geesten maken zich
met geweld los van de steeds toenemende druk van de materie, doordat ze hun
eigen materie met hun wil oplossen. Ze zouden dan rechtstreeks in de orde van
de zuivere geestenwereld over kunnen gaan, maar de oude prikkel oefent nog
altijd zijn oude macht uit. De eigenliefde ontwaakt steeds weer: de plant
zuigt, het dier vreet, en de ziel van de mens zoekt meestal begerig materiële
kost en een traag welbehagen. En de ziel zou weer tot de hardste materie
worden, als God er niet een wachter, een vonkje van Zijn geest van liefde in
had geplant.
Hoewel de prikkel om in strijd met de
orde te leven in de oergeschapen geesten noodzakelijk was als beproeving van hun
wil, was als gevolg daarvan het zondige (= af-zonder-ende!) ontstaan van het
heelal beslist geen noodzakelijkheid! Dit was slechts een vanuit de goddelijke
orde toegelaten gevolg van het feit, dat zoveel geesten geen weerstand wilden
bieden aan de prikkel, hoewel ze het hadden gekund - even goed als er zes keer
zoveel oergeesten in staat waren binnen de hun gegeven orde van God te blijven.
Op deze manier ontstonden de zonnen en
aarden allemaal op zichzelf, maar toch ook in een algemene samenhang. Zo ontstond
ook de mens in engere zin op zichzelf en tevens in het algemeen. Want als
geheel is de schepping van het grootste tot het kleinste gelijk aan alle
geestelijke en materiële werelden en komt ze volledig overeen me een mens,
omdat de mens de eigenlijke oorzaak en het uiteindelijke doel van de hele
schepping vormt. Omdat de mens datgene is, wat God door alle talloze
voorafgaande scheppingen wilde bereiken en ook heeft bereikt, komt alles in de
hemelen en op alle hemellichamen bij elkaar in alle opzichten met een mens
overeen - zoals ook Mozes in zijn scheppingsgeschiedenis beeldend heeft
weergegeven.
Deze grote kosmische mens met alles
wat hij bevat is het vast geworden zielelichaam van de oergeschapen lichtgeest,
die door de Schrift ‘Lucifer’, d.w.z. ‘lichtdrager’ wordt genoemd. Het feit,
dat deze geest echter uit louter vast geworden afzonderlijke hulsgloben is
opgebouwd, is zijn door hemzelf geschapen gericht (Opmerking van Lorber: Een
‘hulsglobe’ is de samenvattende naam voor het geheel van deciljoenen keer
deciljoenen zonnen, die als centraalzonnen van de eerste, tweede, derde en
vierde orde samen met hun planetaire zonnen - zoals die van onze aarde er één
is - allemaal in uitgestrekte banen rond een middelpunt (een onmetelijk grote
hoofdmiddenzon) bewegen. Ontelbare van zulke hulsgloben, die op voor ons mensen
onvoorstelbaar grote afstanden van elkaar af staan en de oneindige ruimte
vullen, dragen de gemeenschappelijke naam ‘de grote kosmische mens’). Zijn
leven - dat daardoor in bijna eindeloos vele afgesloten delen is gescheiden -
dient niet meer als een geheel, maar als een zeer sterk verdeeld leven
beschouwd te worden. Want alleen binnenin iedere globe is leven, maar
daarbuiten geen ander dan dat van de eeuwig onveranderlijke wil van God (Opm.:
Over de verlossing (vergeestelijking) van de materiële kosmische mens en zijn
verandering in de grote hemelse mens: zie het laatste hoofdstuk! - uitg.).
Omdat de grote ‘kosmische of
scheppingsmens’ in een nauwkeurig overeenstemmende relatie staat met de
microkosmos ‘mens’, is de analogie zowel in alle details als in het geheel
gegeven. De ledematen, organen en functies van de menselijke cellenstaat zijn
derhalve terug te vinden in die grotere en kleinere kosmische stelsels,
waarover Lorber zich als volgt uitdrukt.
(Zo spreekt de Heer:) ‘ De zon is een
miljoen keer groter dan deze aarde. Maar reeds de dichtstbijzijnde centraalzon
is meer dan een miljoen keer groter dan deze planetaire zon en heeft een
grotere lichamelijke inhoud dan alle bij haar behorende planetaire zonnen samen
met al hun aarden, manen en kometen bij elkaar, die in voor jullie
onvoorstelbaar uitgestrekte kringen met zeer grote snelheid rond zo’n
centraalzon bewegen. Met name de verst verwijderde zonnen hebben dikwijls
miljoenen aardse jaren nodig om slechts één keer hun volledige baan rond de
centraalzon te doorlopen. Nu bestaat er nog een tweede soort centraalzonnen,
waar omheen in eindeloos veel grotere banen hele zonnegebieden met hun
centraalzonnen bewegen. Hun verst verwijderde delen hebben al een aeon aardse
jaren nodig om slechts één keer rond deze tweede centraalzon te cirkelen
(Opmerking van Lorber in GJE III: een ‘aeon’ is een rekenkundige maat van ‘3
keer een 10 met 60 nullen’). Zo’n centraalzon van de tweede orde, waar omheen
hele zonnengebieden met hun aanhang cirkelen, zullen wij samen met haar
miljoenen zonnengebieden een ‘zonnenal’ noemen.
Stel je nu eens een even groot aantal
van zulke zonnenallen voor. Deze hebben weer in onmetelijke diepte en op
onmetelijke afstand eveneens een gemeenschappelijke centraalzon, die als
hemellichaam tien miljoen keer groter is dan de zonnenallen, die daar omheen in
wijde kringen hun baan volgen. Deze centraalzon van de derde soort zullen wij
een ‘zonnenal-al’ noemen.
Van zulke zonnenal-allen bestaan er
weer voor jullie ontelbaar grote aantallen, en allemaal hebben ze in een
eindeloze diepte weer een enorm grote oercentraalzon, waar omheen zij zonder
verstoring van hun specifieke eigen bewegingen als één lichaam cirkelen in een
baan, waarvan de uitgestrektheid alleen voor engelengeesten te bevatten is.
Laten we zo’n stelsel van zonnen en kosmossen rond een oercentraalzon een
kosmos-hulsglobe noemen, omdat alle hiervoor beschreven al-allen bij elkaar -
die in alle richtingen rond deze oercentraalzon cirkelen - een onmetelijk grote
bol vormen. Als gevolg van hun beweging, die zo snel als een gedachte is, en de
daardoor teweeggebrachte middelpuntvliedende kracht vormen ze naar buiten toe
een soort huls, waarvan de dichtheid tamelijk dicht bij die van jullie
atmosferische lucht komt en van binnen een doorsnede heeft, die naar de
grootheden van deze aarde gemeten met een afmeting van miljoenen aeonen nog
veel te klein ingeschat zou zijn.
Waarom wordt nu dit omhulsel als gemeenschappelijk
omhulsel van de talloze al-allen gevormd? Alles, wat in zichzelf een geheel is,
van het grootste tot het kleinste, moet als bedekking en bescherming van zijn
inwendige een omhullende huid bezitten. Deze heeft verder het belangrijke doel om
van het inwendige mechanisme van een levend lichaam het zuivere in zich op te
nemen en het onzuivere - dat voor het organische leven niet bruikbaar is - naar
buiten toe af te leiden, waar vandaan de huid in plaats daarvan gelouterde,
voedende levensstof (ether!) opzuigt en naar het inwendige levensmechanisme van
het lichaam leidt.
Vraag echter niet naar de omvang en de
doorsnede van zo’n hulsglobe! Want voor de menselijke rekenkunde zou
waarschijnlijk geen getal denkbaar zijn, waarmee men - de afstand van de aarde
tot de zon als maatstaf nemend - deze aeonenachtige afstanden zou kunnen
bepalen. Zo’n kosmos-globe is echter maar één enkel punt in de grote
scheppingsruimte. Stel je buiten deze grote huls of buitenste huid van een
hiervoor genoemde globe de wijde, eindeloze ruimte voor als volkomen leeg. En
wel zo, dat iemand zelfs met de scherpste blik van de naburige hulsglobe
slechts een schemerig lichtpuntje zou ontdekken. Daarmee zou je dan een
maatstaf hebben voor de ruimtelijke afstand tussen twee even grote hulsgloben,
die door de enorme afstand tot een nauwelijks meer waarneembaar punt
samensmelten.
Van zulke hulsgloben bestaan er in de
onmetelijke scheppingsruimte een voor het menselijke verstand onbevattelijk
groot aantal. Als omvattende totaliteit stellen ze echter overeenkomstig Gods
orde nauwkeurig een mens met al zijn organen voor! Hoe groot moet nu iedere
scheppingsmens wel niet zijn, als reeds één enkele hulsglobe (overeenkomend met
een menselijke cel!) zo eindeloos groot, en de afstand van de ene globe tot de
andere nog aeonen maal groter is! Maar ook deze universele mens is in zijn
buitenste omhulling precies zoals iedere hulsglobe omgeven door een soort
etherische huid. Natuurlijk is die veel steviger dan die van een hulsglobe,
maar toch heeft deze huid voor het grote geheel hetzelfde doel als de huid van
één enkele globe.
Buiten deze kosmische mens reikt de
vrije etherruimte eeuwig verder in alle richtingen, en deze mens vliegt,
gedreven door Mijn wil, hier in een voor jullie eindeloos grote cirkel met
onbegrijpelijke snelheid doorheen. Dit gebeurt vanwege de voedende stof uit de
etherzee, waar hij in zekere zin als een vis doorheen zwemt. Omdat er in de
vrije etherruimte echter nergens een boven of beneden bestaat en ook niet een
bepaalde kant, staat deze mens even goed en stevig in de ruimte als deze aarde,
de zon en de aeonenmaal aeonen zonnen in een hulsglobe. Het is zijn handelende
bestemming om alle in hem aanwezige grote gedachten en ideeën van God te doen
rijpen voor de toekomstige vrije en zelfstandige ontplooiing van geestelijk
leven’.
(Uit
het Grote Johannes Evangelie, deel VI)
In uitgebreidere vorm verschijnt het
thema van de grote kosmische mens en zijn kosmische organen nog eens in het
tweedelige Lorberwerk ‘Robert Blum’:
‘… De vele miljoenen planetaire
zonnen, waar omheen planeten zoals jullie aarde bewegen, maken met hun eigen
centraalzon (Z1) een zonnegebied uit (Z1 is volgens Lorber de vaste ster
Sirius, onze helderste ster aan de hemel - uitg.). Iedere centraalzon is steeds
zo groot, dat zij de lichamelijke inhoud van de eromheen cirkelende zonnen met
al hun planeten en manen soms honderd keer overtreft; af en toe ook een miljoen
keer, want er zijn grotere en kleinere zonnengebieden. Hoe groter een gebied
is, des te groter is ook de centraalzon ervan, om haar nevenzonnen vanwege de
verder verwijderde banen op een bepaalde afstand te houden. Want het volume van
een centraalzon moet even sterk toenemen, naarmate het aantal nevenzonnen en de
afstand daarvan groter wordt, om meester over alle daar omheen cirkelende
planetaire zonnen te blijven.
Veel zonnegebieden bij elkaar hebben
weer een gemeenschappelijke middenzon en volgen, door die zon gedragen, een
onvergelijkelijk veel grotere cirkelvormige baan daar omheen. Deze zon moet
natuurlijk weer vele malen groter zijn dan al haar zonnengebieden samen,
waarvan er vaak vele duizenden rond zo’n centraalzon (Z2) cirkelen. De
totaliteit van zulke zonnengebieden met hun gemeenschappelijke middenzon
leveren een zonnenal op.
En verder hebben vele duizenden
zonnenallen een centraal middelpunt: een middenzon, die weer in dezelfde
verhouding duizenden malen groter is dan alle zonnenallen die er omheen
cirkelen. Zo’n al-middenzon (Z3) is het centrum van een zonnenal-al, en haar
licht neemt in dezelfde verhouding toe als haar omvang ten opzichte van alle
zonnenallen in haar bereik bij elkaar.
Jullie kunnen ongeveer de volgende
verhouding aannemen: Als bijvoorbeeld een planetaire middenzon (Z1) een
diameter van een biljoen aardse landmijlen heeft, bedraagt de diameter van een
middenzon van een zonnengebied (Z2) reeds het miljoenvoudige daarvan, dus een
volle triljoen aardse mijlen. En een middenzon van een zonnenal (Z3) neemt dan
weer - al naargelang ze meer of minder zonnenallen omvat - met een miljoen
keer, ja soms zelfs een biljoen keer toe in de overeenkomstige verhouding van
omvang en licht. De diameter daarvan kan dan een quadriljoen tot een
quintiljoen mijl zijn.
Deze soort zonnen hebben reeds een
eigen vuurlicht en zijn niet meer geschikt voor bewoning door materiële wezens
op hun onmetelijke oppervlakten. In plaats daarvan wonen er des te meer
vuurgeesten in hun geweldige vuurzee, die daar hun heersersgebieden hebben.
Weliswaar wonen er ook lichamelijke mensen op zo’n zon, echter niet op het buitenste
oppervlak, maar op een meer naar binnen gelegen gedeelte. Want alle zonnen
bestaan uit verscheidene zonnelichamen, die zich binnen in de buitenste zon
bevinden ongeveer zoals de planeet Saturnus binnen zijn ringen.
De activiteit van de vuurgeesten bestaat
in natuurlijk opzicht uit het bereiden van zeer zuiver gas in de grote
ondergrondse vaten, waar er triljoenen van zijn. Dit gas moet steeds in
overvloed voorradig zijn en geeft, wanneer het ontstoken wordt, het eigen licht
van zulke zonnen. Ook op aarde bereiden bepaalde geesten brandbaar gas in de
inwendige kamers van vuurspuwende vulkanen, en ze ontsteken het, wanneer het in
voldoende hoeveelheid onder druk staat. Het gas bestaat in feite louter uit
zuivere natuurgeesten, die een dergelijke loutering door een verbrandingsproces
moeten doormaken, voordat ze in een bepaald wezen over kunnen gaan.
Het centrale punt van een hulsglobe is
echter een hoofd- en oercentraalzon (Z4), waar omheen verscheidene miljoenen
zonnenuniversa (= zonnenal-allen) bewegen. Bij de oerzon, die jullie hier
geestelijk getoond is, zijn er precies zeven miljoen van zulke universa. Deze
zon, die Urka heet, is een miljoen keer groter dan al die zeven miljoen
zonnenuniversa bij elkaar. De diameter ervan bedraagt ongeveer twee octiljoen
aardse landmijlen. Het licht zou, met zijn elektromagnetische snelheid (12.000
mijl = 300.000 kilometer per seconde - uitg.), zou een triljoen aardse jaren
nodig hebben om van de ene pool van deze oerzon naar de andere te komen. En
toch is deze zon zonder meer de kleinste van allemaal. Een deciljoen mijl is
voldoende om haar - vanaf de aarde gezien - tot de schijnbare diameter van
Venus samen te drukken.
Wat is nu het terrein, waarop de daar
aanwezige, voor jullie werkelijk reusachtige vuurgeesten van zo’n
oercentraalzon actief zijn? Behalve het geboren doen worden van steeds nieuwe
planetaire en middenzonnen reikt hun invloedssfeer tot aan de buitenste grenzen
van een hulsglobe. Zoals reeds gezegd, is ieder complex van zonnen- en
kosmos-universa, die in zeer wijde kringen rond hun centrale oerzon bewegen,
met een stevig omhulsel omgeven, waar geen materieel wezen doorheen kan
dringen. Dit omhulsel bestaat uit een speciale diamantachtige, doorzichtige
materie (etherisch water - uitg.) en is van binnen volkomen spiegelglad. Al het
licht, dat van de talloos vele zonnen uitstraalt en niet door een aarde of zon
gereflecteerd wordt, wordt door dit omhulsel opgevangen en weer naar het
inwendige van de globe teruggekaatst. Omdat het uitwendige omhulsel in de loop
van de tijd op haar spiegelende oppervlak echter toch steeds matter zou kunnen
worden, worden er vanaf deze oercentraalzon door de vuurgeesten voortdurend
lichtballen met ongelooflijk geweld naar buiten geslingerd. Deze bereiken het
genoemde oppervlak van de huls en worden daar gebruikt om de kristallen huls te
reinigen. De schoonmakers zijn speciaal daartoe bekwaamde, machtige geesten,
die in grote aantallen aanwezig zijn. Want alles, wat er in natuurlijk opzicht
in de hele oneindigheid gebeurt, vindt plaats door Gods geesten en grote
engelen.
Iedere hulsglobe heeft haar vaste
plaats in de grote kosmische mens (zoals de cellen in het menselijke lichaam! -
uitg.). Ze draait echter zowel rond haar oercentraalzon als om haar eigen as, opdat
haar buitenste huid voortdurend tegen de haar overal omringende ether wrijft.
Door die wrijving wordt de benodigde hoeveelheid elektrisch vuur, wat hetzelfde
is als de bliksem, opgewekt, dat als hoofdvoedsel dient voor alle hemellichamen
van een hulsglobe.
Het totaal van alle hulsgloben vormt
de grote kosmische mens (macrocosmos), wiens grote geheim jullie nog zullen
vernemen. In iedere hulsglobe cirkelen deciljoenenmaal deciljoenen zonnen,
planeten, manen en kometen rond. De afstand van de ene globe tot de andere
bedraagt in doorsnee bijna steeds een miljoen keer de diameter van een
hulsglobe. De beweging van de grote kosmische mens is het rondcirkelen in de
vrije etherruimte (rond een verborgen centrum, dat met de wil van God
overeenkomt - uitg.). De snelheid van zijn beweging in een oneindig grote
cirkel is zo buitengewoon groot, dat hij in één ogenblik duizend
hulsglobeafstanden verder komt, maar tevens toch honderd miljoen zonnejaren
nodig heeft om weer bij zijn oude plaats aan te komen. En daarmee is er door de
macht, wijsheid en orde van God voor gezorgd, dat ook de gehele kosmische mens
voor al zijn zenuwen en vezels de nodige voeding ontvangt.
Ons lensvormige melkwegstelsel is
ondanks zijn reusachtige afmetingen niet meer dan een bouwsteen van een
hulsglobe. In de zin van de ordening volgens Lorber moet het slechts een
‘zonnengebied’ genoemd worden. Daarom zou - in tegenstelling tot de aannamen
van de astronomie - Sirius, de helderste ster aan het firmament als de
centraalzon van onze melkweg moeten gelden. Alle daarbuiten zichtbare kosmische
structuren (grote groepen sterren en nevels) behoren derhalve tot onze
hulsglobe, aangezien er van naburige globen geen licht naar de andere kan
doordringen.
Over de oercentraalzon Regulus, het
centrale gesternte van onze hulsglobe, met zijn ieder menselijk
bevattingsvermogen overstijgende afmetingen en omvang, vinden wij bij Lorber de
onderstaande opmerkenswaardige aanwijzingen - uitg.
‘Kennen
jullie het sterrenbeeld Leeuw met zijn voornaamste ster Regulus? Wat is deze
voor jullie oog? Een zwak glimmend puntje! En toch is hij daar, waar hij in de
ruimte zweeft, een zo groot hemellichaam, dat een bliksem meer dan een triljoen
aardse jaren nodig zou hebben om de afstand van zijn noord- tot zijn zuidpool
te overbruggen.
Zijn eigenlijke naam is
‘Urka’ (‘ur’ - licht, ‘ka’ = kracht - uitg.) of, nog beter: ‘Ouriza’ (‘our’ =
lichtvuur, ‘za’ = opwekking - uitg.). Regulus is het begin van de schepping van
aeonenmaal aeonen zonnen, de ziel en het zwaartepunt in een scheppingsglobe met
een eindeloos uitgestrekt omhulsel, die als zodanig echter slechts een zenuw in
de grote kosmische mens vormt. Hij is de oercentraalzon van jullie hulsglobe,
waarbinnen de aarde als een klein stofje rond haar planetaire zon cirkelt. Zijn
voor jullie begrippen niet te berekenen afstand vanaf hier heeft hem tot een
klein punt, een glinsterende vaste ster temidden van miljoenen andere laten
samenkrimpen.
Op de oercentraalzon
Regulus hebben al menselijke wezens bestaan, nog voordat de aarde van haar zon
werd gescheiden. Deze mensen hebben echter een andere levensduur dan de
mensheid van de aarde. Als zo’n Urka-mens nog maar tien jaar oud is, is hij al
ouder dan deze hele aarde. Daaruit valt gemakkelijk af te leiden, dat de
eerstgeborenen van dit reusachtige hemellichaam nog goed en wel tot op dit
moment kunnen leven. En enkelen, die daar worden geboren, zullen even lang
leven als deze aarde zal bestaan.
Deze oerzon is
verscheidene deciljoenen aardse jaren ouder dan jullie aarde, die toch ook al
een leeftijd van enkele quintiljoenen jaren bezit. Maar de goddelijke geest in
de mens is in staat zich niet alleen boven deze scheppingstijdsduur, maar ook
boven alle vrijwel oneindig uitgestrekte hulsgloben, ja zelfs boven de gehele
grote kosmische mens te verheffen…’
(Uit
het ‘Grote Johannes Evangelie’, deel IV en VI, en uit ‘Aarde en maan’)
Het probleem van de
dubbelsterren
Dubbelsterren in de
astronomische betekenis zijn bepaalde zeer dicht bij elkaar staande vaste
sterren, die om elkaar heen draaien en alleen met een telescoop als twee
gescheiden zonnen te herkennen zijn. Een voorbeeld hiervan is de ster Castor in
het sterrenbeeld Tweelingen. Sommige dubbelsterren worden enkel door hun
wisseling van licht als zodanig herkend, doordat periodiek de kleinere zon voor
de andere komt te staan. Voorbeeld: Algol in het sterrenbeeld Perseus. Over
deze dubbelsterren staan in deel VI van het ‘Grote Johannes Evangelie’ van
Lorber de onderstaande onthullingen - uitg.
Er bestaat een soort
zonnen, die in ieder zonnengebied herhaaldelijk voorkomt. Dat zijn de zogeheten
dubbelzonnen, die echter nooit centraalzonnen, maar enkel wat meer speciale
planetaire zonnen zijn. Eén van de twee is steeds aanzienlijk groter dan haar
metgezel. Beide zonnen staan zelden meer dan zestig miljoen uur over een rechte
weg van elkaar af. De kleinste zon draait als een planeet rond de grootste,
maar om elk van de twee zonnen bewegen ook een aantal planeten van
verschillende grootte.
Op de kleinere planeten
hebben de bewoners ervan zeer goede bestaansvoorwaarden. Want ze hebben daar
bijna nooit een volledige nacht, noch strengere kou, en wel met name bij die
planeten, waarvan de baan tussen de twee zonnen door loopt. Bij de grotere
planeten valt dit voordeel weg, aangezien deze een grote elliptische baan rond
de twee zonnen beschrijven.
Deze dubbelzonnen
hebben in ieder zonnengebied een heel belangrijke bestemming. Ze zijn de
natuurlijke regelaars van de bewegingen van alle enkelvoudige planetaire zonnen
en bovendien de verdelers van de bekende voedende stof voor een heel
zonnengebied. De indeling van deze sterren is zodanig, dat op iedere
zevenhonderd tot duizend enkele zonnen zo’n dubbelzon voorkomt.
De speciale positie van
de aarde in de kosmos
Voor een goed begrip
van dit hoofdstuk is het noodzakelijk de oude leer der overeenstemmingen te
kennen, die in de hermetische esoterische leer ‘Zo boven, zo beneden’ wordt
uitgedrukt. Volgens deze leer is de microkosmos ‘mens’ een evenbeeld van de
macrokosmische ‘grote scheppingsmens’ en bestaat er tussen deze twee een
analogie in al hun organen en functies. In de veelomvattende scheppingsleer van
Lorber wordt - zowel in natuurlijk als in geestelijk opzicht - herhaaldelijk
naar deze waarheid verwezen , en alleen door die geïnspireerde onthullingen
wordt een brug geslagen om de grote betekenis van onze kleine planeet, waar wij
wonen, te begrijpen. - uitg.
(Uit de lessen van
Jezus in het Grote Johannes Evangelie:)
‘Kijk, zoals in het
klein ieder mens voor zijn lichamelijk korte proefleven is ingericht, zo is op
overeenstemmende wijze de gehele grote scheppingsmens dat in grote trekken ook.
Nu moeten jullie weten, dat juist deze hulsglobe, waarin jullie aarde zich met
de zon en talloos vele andere hemellichamen bevindt, tot de inrichting van het
hart in de grote scheppingsmens behoort. Maar hoe is het hart van een
lichamelijk aards mens voor zijn functie ingericht?
Het organisme van ieder
mens heeft dichtbij het centrum van het hart zijn levenszenuw: een zeer klein
klompje, van waaruit het gehele lichaam tot leven wordt gebracht. De delen van
klompje hartzenuw zijn ervoor ingericht om de levensether uit het bloed en de
ingeademde lucht zodanig naar zich toe te trekken, dat zij zelf buitengewoon
levenskrachtig blijven en deze levenskracht vervolgens aan het gehele organisme
kunnen meedelen. In het menselijke hart bevinden zich twee buitengewoon kleine
kamertjes, die met de twee grote bloedkamers overeenstemmen. Door hun
inrichting brengen ze het leven van het hart teweeg en daardoor dat van het
hele lichaam. Het eerste kamertje is het positieve van de geest en van het
leven; het tweede, negatieve, komt overeen met de materie en is enkel een
opnamevat voor het leven, dat het van de positieve pool ontvangt.
Nu is jullie zon met de
daar omheen cirkelende planeten het beamende (positieve) levenskamertje van de
grote kosmische mens. En in dit kamertje brengt juist de aarde de eigenlijke
geestelijke fundamentele levensstof voort - wat een wereldse wijze vast nooit
kan ontdekken!
Ikzelf ben sinds
eeuwigheid de grondslag van al het leven en zijn in het hart van de
oneindigheid. Als Ik op grond van Mijn liefde, wijsheid en orde besloten heb om
in deze schepping het lichamelijk-menselijke aan te nemen, kon Ik dit in de
grote universele mens toch alleen maar realiseren op dat punt, dat volledig aan
Mijn oerwezen beantwoordt: in de levenszenuw van het grote kosmische hart.
Het is evenwel niet
gezegd, dat juist deze aarde de eigenlijke voornaamste beamende punt in de
scheppingsmens zou moeten voorstellen. Dat zou ook een andere bij deze zon
behorende planeet kunnen zijn. En inderdaad was daar vroeger al een andere
aarde toe bestemd; maar de bewoners daarvan gedroegen zich veel onwaardiger dan
nu de bewoners van deze aarde, en zo werd de planeet verworpen en samen met
zijn bewoners verwoest (vgl. het hoofdstuk ‘Een catastrofe in het rijk der
planeten’ - uitg.). Omdat nu sinds de tijden van Adam jullie aarde daartoe werd
uitverkoren en Ik op haar bodem het menselijke kleed heb aangenomen, zal zij
dat ook blijven tot aan het einde der tijden van de gerichte geesten in alle
materie.
Jullie hebben gehoord,
dat het bepaalde, zeer onaanzienlijke, positieve hartskamertje eigenlijk het
fundamentele levensbeginsel van de mens vormt en reeds in zichzelf het licht,
de waarheid en het leven is. Zo is het ook met de mensen van deze aarde. Ten
opzichte van de mensen van andere hemellichamen zijn ze uiterst onbeduidend,
verborgen, duister, klein en machteloos. Door de geesten van andere werelden worden
ze niet gekend en in feite kennen ze ook zichzelf niet. Maar in hun verborgen
levensdiepte zijn zij vanuit Mij het fundamentele levenspunt van de gehele
grote scheppingsmens, en daarom kunnen ze zeer hoge levensvermogens
ontwikkelen, die bij de mensen van andere aarden slechts in een zeer eenzijdige
en ondergeschikte graad voorkomen. Zoals de mens echter zijn totale geestelijke
ontwikkeling alleen uit het leven van zijn hartskamertje ontvangt, zo ontvangen
op dezelfde wijze de mensen van andere werelden de voor hen bestemde
ontwikkeling ook alleen vanuit het levenskamertje van het hart van de grote
scheppingsmens. Want de andere hemellichamen met hun mensen, de hulsgloben met
hun zonnenallen en bewoners verhouden zich tot deze aarde en haar mensheid als
de overige lichaams- en zielsdelen tot de positieve levenszenuw van het hart,
waaruit al het fundamentele leven voortkomt.
Bij alle talloze
voorafgaande scheppingen, die allemaal een grote kosmische oermens voorstelden,
heb Ik Mij niet overeenkomstig Mijn wil in vlees gehuld, maar trad Ik met hun
menselijke schepselen alleen in verbinding door zuivere engelengeesten. Alleen
deze scheppingsperiode heeft het voor jullie nog onzichtbare voorrecht, dat ze
in de hele eeuwige oneindigheid de enige is, waarin Ik als Schepper van alle
werelden volkomen de vleselijke menselijke natuur heb aangenomen. In de gehele
grote scheppingsmens heb Ik deze hulsglobe uitgekozen, daarin het
centraalzonnegebied van Sirius, uit de tweehonderd miljoen daar omheen
cirkelende zonnen juist deze van jullie, en van de daar omheen draaiende
hemellichamen juist jullie aarde, om daarop Zelf mens te worden. Hier nam Ik
ten behoeve van het hoofdlevenscentrum van Mijn goddelijke zijn het vlees van
de materie aan om Mij aan jullie, Mijn kinderen, als zichtbare en tastbare
Vader te tonen en jullie zelf uit Mijn mond en hart de ware goddelijke liefde
en wijsheid te leren. Hier wil Ik voor alle toekomstige tijden en eeuwigheden
volledig aan Mij gelijke kinderen opvoeden, die samen met Mij eenmaal de gehele
oneindigheid beheersen’ (Dit is de ware zin van de tekst uit de
scheppingsgeschiedenis van Mozes over de mens als evenbeeld van God en als
kroon van de schepping. - uitg.).
Wat is de ‘grote
kosmische mens’?
Bij het begrip
‘hulsglobe’ wordt in de scheppingsleer van Lorber dat van de grote ‘kosmische
mens’ gevoegd, ook wel scheppingsmens of universele mens genoemd. Met de
onthulling, dat het materiële heelal in zijn totaliteit de gestalte van een
mens bezit, wordt de geestelijke visie van de kosmos voltooid. De astronomie
zal met haar beperkte mogelijkheden deze realiteit waarschijnlijk nooit kunnen
bevestigen; Lorber bekrachtigt en verbreedt hiermee evenwel oeroude esoterische
leren, die over een overeenstemming van het universum als macrokosmos met de
microkosmos mens spreken.
Onderstaande
uittreksels zijn ontleend aan verschillende werken van Lorber en zijn hier tot
een geheel samengevoegd. Voor een completerend begrip worden deze voorafgegaan
door een boodschap van Gottfried Mayerhofer, die in het jaar 1871 eveneens door
het Innerlijke Woord een dictaat over deze scheppingsgeheimen ontving. - uitg.
‘Hier zullen wij het
‘waarom’ bespreken van de materiële kosmische mens, die - bekleed met een
dichte etherische huid - een begrensd geheel binnen het onbegrensde vormt. Zie,
hoe hij zo snel als een gedachte zijn lucht in de oneindige ruimte uitvoert,
rond een centrum, dat hij zelf niet kent. Zie, hoe hij met al zijn organen, de
ontelbare hulsgloben, uit de eeuwige oerether al het levenskrachtige opneemt en
het verbruikte weer aan de ether teruggeeft. Zijn vorm en gestalte lijken op
die van een mens. Maar waarom heeft hij nu juist deze vorm?
De menselijke gestalte,
die Mijn eigen goddelijke gestalte is, heb Ik als het grondbeeld in de hele
schepping gesteld. Dienovereenkomstig zijn ook alle wezens, van de kleinste
dieren tot aan de mens zo geschapen, dat ze in trapsgewijze opklimming
geleidelijk deze gestalte ontwikkelen. Allemaal dragen ze tenminste in het ene
of het andere deel als grondidee sporen van gelijkenis met de grondvormen van
een menselijk lichaam in zich. Al naargelang hun specifieke eigenschappen en
leefwijze gaan ze voort tot steeds volmaaktere vormen, totdat als einde van de
ontwikkelingsreeks het culminatiepunt - de menselijke vorm - bereikt is.
Toen Ik de materiële
wereld in haar gehele omvang en bereik dacht en schiep, werd haar verdere
zelfstandigheid en zelfstandige instandhouding bepaald. Om deze vast te leggen,
moest Ik aan ieder wezen behalve zijn buitenkant een inwendige organisatie geven,
die aan deze voorwaarden kan voldoen. Wat daarbij in het klein gebeurde, zie je
ook in het grootste, waar de scheppingsmens rondcirkelt in dimensies, die
slechts voor een hoge geest te bevatten zijn. Ook in hem pulseert een hart, dat
alles in stand houdt en zijn levenskrachten tot in de uiterste zonnestelsel
stuwt. Ook hij heeft longen om net als de menselijke lucht de etherische
substanties in zijn eigen bruikbare elementen te veranderen. Ook hij bezit alle
organen net als jullie, en in deze organen leven eveneens wezens zoals in die
van jullie lichaam, dat ook een wereld van voor jullie ogen onzichtbare levende
wezens is. Op soortgelijke wijze als bij jullie lichaam vormen in de grote
kosmische mens alle organen bij elkaar een geheel: overal heerst dezelfde orde
als in het menselijke organisme.
Wezens, die in het
overeenstemmende orgaan van lever of longen leven, kunnen niet tot harte- of
nierenmensen gevormd worden. Ze zijn gelukkig in hun bestaan en wachten daar
zonder verlangens hun verandering af, om net als alle geschapen wezens na het
afleggen van hun lichaam in soortgelijke organen van de grote ‘geestelijke
mens’ overgebracht te worden of reeds in edeler organen van de kosmische mens
dichter naar hun bestemming te komen.
Alle organen van de
kosmische mens voeren dezelfde taken uit als die van het menselijke lichaam.
Hier stuwt het hart het met nieuwe levenskrachten bezwangerde bloed door het
aderstelsel; daar is het grote zonnestelsel, dat op het hart lijkt, met
dezelfde middelen toegerust om het uit de ether opgenomen nieuwe levensbeginsel
aan alle overige delen van de materiële kosmische mens mee te delen en zo zijn
bestaan veilig te stellen. De longen, die andere zonne- en planetenstelsels
zijn met een verschillend karakter, ontvangen de verbruikte stof uit het bloed
van de kosmische mens. Door het inademen van de onmetelijke ether veranderen
ook zij het verbruikte weer in levend materiaal en stoten het onbruikbare door
uitademing weer naar buiten, de uitgestrekte etherruimte in.
De grote en kleine
kanalen, die als slagaders, aders en haarvaten door het menselijke lichaam
lopen, worden daar vertegenwoordigd door ondergeschikte stelsels en kometen.
Met name de laatstgenoemde zijn de brengers van leven en licht, die - terwijl
zij bezig zijn met hun eigen ontwikkeling - door hun langgerekte banen de
levensstof tot in de buitenste huid van iedere hulsglobe brengen en het
afgeleefde ofwel zelf verteren dan wel weer naar het overeenkomstige orgaan van
een zonnenal terugbrengen. Om die reden zijn zij vrijwel helemaal vrij van de
aantrekkingskracht, die planeten dwingt om in korte banen rond hun zonnen te
cirkelen. Niets weerhoudt een komeet ervan zijn doel te volvoeren, totdat ook
hij zwaarder en dichter wordt en zijn
omloop korter wordt. Als rondcirkelende planeet sluit hij zich dan aan bij een
zon, waar hij een nieuwe ontwikkelingsperiode doormaakt, die hem in staat stelt
hogere opgaven op te lossen.
De hersenen van de
grote scheppingsmens grijpen geestelijke stralingen vast en geven die af aan de
in zijn organen levende wezens, en deze verspreiden ze via de zenuwen als
geestelijke geleiders naar de overige zonnenallen. Het oog kijkt naar buiten, de uitgestrektheid
van de oneindigheid in, ziet het doel van verre en deelt het mee aan de
kosmische hersenen. Het is de middelaar tussen het uiterlijke en het innerlijke
en deelt de indrukken via de hersenen aan de in het gehele organisme levende
wezens mee. In het kosmische oog breken de zeven kleuren in het proces van
licht en zien. Daar in die constellaties zijn deze kleuren in verdeeld hele
kosmische stelsels, die elk een andere kleur vertegenwoordigen. Daar in de
grote kosmische mens bestaan zonnen met de verschillende kleuren van de
regenboog. De mensen zelf zijn daar qua kleur op overeenkomstige wijze gevormd.
Daar zijn wonderen van een omvang en intensiteit, waar jullie als aardse
schepselen nooit enig vermoeden van kunnen hebben.
Het kosmische oor hoort
de grote harmonieën der sferen en verrukt daarmee de geestelijke bewoners van
zijn orgaan. Wat in het oog door licht bewerkstelligd wordt, wordt in dit
zonnencomplex vervangen door de toon. En evenals in het menselijke organisme
steeds het ene orgaan met het andere in verbinding staat, zo is het ook in de
kosmische mens, waar een geestelijk genot in het ene orgaan voelbaar aan het
andere wordt meegedeeld. In het orgaan van dit oor zijn de harmonieën en hun
wetten zo uitgebreid en volmaakt, dat jullie soort muziek niet de minste
vergelijking daarmee doorstaat.
In het hersencomplex
met zijn grote centraalzonnenallen is alles licht en wijsheid. Daar ziet en
begrijpt de geestelijke bewoner de gehele kosmische mens, hij kent zijn missie
en kent ook Mij als de ‘grootste Geest’. Evenals in de menselijke hersenen
fosfor een grote rol speelt, is daar in dat stelsel alle licht, en wel zodanig,
dat schaduwen tot de onbekende dingen behoren.
In het hart, de zetel
van het leven, beweegt alles en drijft alles de grote kosmische machine aan. De
mooiste en meest verheven gevoelens van zaligheid zijn daar van blijvende aard.
Alle wezens kennen Mijn liefde en weten, wat hun taken zijn. Met name de kleine
stimulerende bewegingszenuw van het kosmische hart is tevens de plaats, waar
niet al te ver vandaan jullie kleine zonnestelsel zijn plaats heeft.
Alle overige organen,
zelfs die van de uitscheiding en voortplanting, zijn daar op analoge wijze voor
dezelfde doelen bestemd als in het menselijke lichaam. De analogieën van de
bewoners van deze onmetelijke werelden zijn even verschillend van aard als hun
organen zelf, en het zou vergeefse moeite zijn te proberen die begrijpelijk
voor jullie te maken. Een oneindige God kan alleen oneindige dingen scheppen;
verlang dus geen beschrijving van kosmische gebieden en hun bewoners, waarbij
geen enkele beschrijving toereikend zou zijn om de wonderen van zelfs de
kleinste wereld te schetsen. Zulke bijzonderheden kunnen alleen met het
geestelijke oog bevat en met geestelijke gedachten gedacht worden. Zolang
jullie in je aardse omhulsel leven, is het niet mogelijk dit uit te leggen,
maar later aan gene zijde zullen jullie het met het toegenomen gezichtsvermogen
van de geest gemakkelijker begrijpen. Laat het jullie voldoende zijn te weten,
dat jullie overal, tot waar jullie gedachten zouden reiken, de menselijke
gestalte als de enige heersende vorm zouden kunnen vaststellen. En bedenk
daarbij, wat jullie zelf met betrekking tot het zenuwcomplex van het kosmische
hart moeten worden: de bewegende, algemene drijfveren van Mijn gehele materiële
schepping!
De functies van de grote
kosmische mens moeten jullie je evenwel niet zo voorstellen als die van jullie
lichaam, maar in analoge overeenstemmingen. Daar drukken hele zonnestelsels
door hun aantal, gesteldheid en positie datgene uit, wat het een of andere
orgaan in het menselijke lichaam met betrekking tot het geheel moet uitvoeren.
Zo is bijvoorbeeld de milt de elektrische vuurhaard, waar het bloed na zijn
kleine kringloop weer opnieuw tot leven wordt gewekt. Ook in de grote
scheppingsmens is het overeenkomstige zonnenal met zijn vele duizenden zonnen
niets anders dan de centrale verdeler
van leven naar vele andere werelden, die daar dichtbij staan en ervan
afhankelijk zijn. Deze verdelen hun overschot aan kracht en licht dan weer door
immens uitgestrekte lichtruimten naar andere zonnen en werelden. Hun
magnetisch-elektrische uitstraling geeft weer een impuls tot duizendvoudig
verschillende processen, en dat gaat zo door, tot alles zijn kringloop heeft
voltooid en het verbruikte door middel van de uitscheidingsorganen weer aan de
ether wordt teruggegeven.
Dit is het proces van
instandhouding van de grote kosmische mens, die door zijn snelle beweging in de
oneindige ruimte door wrijving de in de ether aanwezige levenselementen wekt en
deze vervolgens via biljoenen zuigorganen, gelijk aan de poriën in de
menselijke huid, aan de inwendige organen overdraagt. Op deze manier leven
wekkend en gevend vliegt de grote scheppingsmens in de ruimte zonder grenzen
aeonen spannen tijds voort, tot ook hij eenmaal innerlijk en uiterlijk opgebruikt
zal zijn en zijn verval tegemoet gaat. Dan zal hij evenals het menselijke
lichaam in andere elementen opgelost worden. Uit zijn overblijfselen zullen
zich andere kosmische voortbrengselen vormen, die tot nieuwe scheppingen
leiden.
De materie, waar hij uit
geschapen is, zal zich moeten laten scheiden: het geestelijke erin zal
geestelijke, en het materiële erin zal stoffelijke verbindingen aangaan. Ieder
deel voor zich zal dan opnieuw aan een grote kringloop van ontwikkeling
beginnen en zal zich opnieuw in de vorm van een menselijk lichaam organiseren.
Zo komt er uit het einde van de huidige kosmische mens een andere voort, die
uit fijnere geestelijke elementen samengesteld is en weer een nieuwe kosmische
mens zal zijn. Maar in de loop van het vergeestelijkingsproces zullen al zijn
bewoners en levende wezens steeds meer geestelijk van aard zijn. Wat in het
lichaam van de mens de daarin gebonden ziel en de geest als leider van het
geheel waren, zal in de kosmische mens de drijvende kracht zijn, die al het materieel
geschapene naar zijn verlossing en al het geestelijke naar een steeds hogere
vergeestelijking stuwt.
Zo gaat het voort over
oneindige spannen tijds, waarbij miljoenen jaren de kleinste perioden vormen.
Uit al dit worden, bestaan en vergaan ontwikkelt datgene, wat in de materie
gebonden is, zich tot hogere geestelijke niveaus. Het verfijnt zich van
potentie tot potentie, wordt zuiverder, geestelijker, goddelijker, tot het in
de veel grotere ‘geestelijke kosmische mens’ kan overgaan; daar begint dan een
nieuwe trapsgewijze ontwikkeling, die omhoog leidt tot aan Mij en Mijn eeuwige
rijk der hemelen’.
Wie is de kosmische
mens?
(De Heer:) ‘… Nu Ik
jullie geestelijke oog heb geopend, zien jullie de grote scheppingsmens als een
volmaakte menselijke gestalte. De knieën zijn enigszins gebogen, de handen
hangen werkeloos naar beneden. Het hoofd met de lange haren is als dat van een
treurend mens naar voren gebogen, waarbij het in de bodemloze diepten van de
afgrond kijkt. De lendenen zijn schamel bedekt met een gerafeld uitziende
lendendoek, en de hele gestalte maakt een bedroefde indruk. Dit beeld is
overeenkomstig Mijn eeuwige orde een getrouwe weerspiegeling van het universum.
Op de manier, waarop het jullie getoond is, is het voor niemand behalve voor Mij
in zijn ware realiteit zichtbaar.
De enorme gestalte, die
alle diepten van de eindeloze ruimte helemaal lijkt te vullen, bestaat uit
louter zeer kleine glinsterende puntjes, die als zandkorrels dicht opeen
gestrooid lijken te zijn. Het aantal van deze zacht glanzende puntjes is
duidelijk oneindig of in ieder geval zodanig, dat geen geschapen geest het zich
kan voorstellen. In dit beeld van de grote kosmische mens is elk van deze
glinsterende puntjes in materieel opzicht een gehele hulsglobe vol zonnen en werelden,
en toch is ieder daarvan nauwelijks een zenuwknobbeltje van zijn totale wezen.
Van een uiterlijk leven
als geheel van deze grote mens is niets te ontdekken: hij verschijnt jullie
enkel als een fosforescerend beeld, door de almacht van de Schepper tegen het
oneindige firmament geademd. En ook al beleeft deze mens zichzelf in zijn
totaliteit slechts als één leven, bestaat hij daarom werkelijk alleen uit een
ongedeeld leven? O nee, deze grote kosmische mens leeft een zeer veelvoudig
leven. Want alle hulsgloben met hun centraalzonnen en ondergeschikte kosmische
stelsels zijn immers lichaamsdelen en organen, die op zichzelf - evenals iedere
bewoners daarvan - een afgesloten leven in zich dragen.
Wie is nu deze
scheppingsmens, gezien in het licht van de geest? Verneem allemaal het grote
geheim! Ieder mens is in zijn gehele gestalte het vast geworden zielenkleed van
de oergeschapen geest, die door de Schrift Lucifer, de ‘lichtdrager’ wordt
genoemd. Weliswaar bezit zijn geest na zijn val nog steeds zijn volledige
zelfbewustzijn, maar niet meer zijn oerkracht. Hij is door de materie gevangen
en in al zijn delen gericht. Slechts één weg staat hem steeds vrij, namelijk
die naar Mijn Vaderhart. Voor iedere andere is hij zo goed als dood en kan hij
geen voet of hand ook maar een haarbreed verplaatsen, waarheen dan ook.
Dat, wat jullie
glinsterende zandkorreltjes leken te zijn, zijn louter hulsgloben, en in elk
daarvan zijn deciljoenenmaal deciljoenen zonnen en bovendien nog een miljoen
keer zoveel planeten, manen en kometen in een omhulsel gevangen. De afstand van
de ene hulsglobe tot de andere bedraagt gemiddeld bijna steeds een miljoen keer
de doorsnede van zo’n globe. Dat ze hier in het beeld dicht op elkaar staand
verschijnen, komt door de grote afstand, van waaruit jullie de figuur bekijken.
Ook voor het aardse oog lijkt de sterrenhemel een gewelfd vlak, dat met dicht
op elkaar staande groepen sterren bezaaid is, terwijl in werkelijkheid twee
dicht bij elkaar en eigenlijk achter elkaar staande sterren dikwijls heel goed
verscheidene triljoenen mijlen van elkaar af kunnen staan.
Dat deze geest nu in
louter zulke vaste globen is opgesplitst, is zijn eigenlijke gericht. Zijn
leven, dat daardoor in bijna eindeloos veel afgesloten delen gescheiden werd,
dient niet als een geheel, maar als een zeer sterk verdeeld leven beschouwd te
worden. Want binnenin iedere globe is leven, maar daarbuiten geen ander dan dat
van Mijn eeuwig onveranderlijke goddelijke wil. Iedere hulsglobe heeft haar
vaste plaats en kan haar positie ten opzichte van haar naburige globen niet in
het minst veranderen.
Helemaal onderaan, in
de linker kleine teen van de kosmische mens, zien jullie een enigszins
roodachtig glinsterend puntje. Dat is die globe, waarin zich in natuurlijk
opzicht jullie aarde binnen haar grote zonnegebied bevindt. En alleen in dit
punt is nu het totale geestelijke leven van die grootste oergeschapen geest
gevangen. Als hij zich daar wil verdeemoedigen en als de verloren zoon weer
naar Mij wil terugkeren, dan moet zijn vroegere oerleven weer vrijgegeven
worden en zou de grote kosmische mens weer doortrokken zijn van het volkomen
vrije leven. Als deze oergeest van Mijn schepping echter in zijn hoogmoedige
anti-orde wil volharden, kan hij daar voor eeuwig blijven, of tenminste net zolang,
tot de gehele materie zich in een nieuw leven van zielen en geesten opgelost
zal hebben.
Evenals jullie, mensen
van deze aarde, zullen er nog talloos vele geesten uit de materiële kosmische
mens verlost worden en vrijkomen, en wel net zolang, tot alles wat in hem
gericht en gevangen is in een volkomen vrij geestelijk leven overgegaan zal
zijn! Maar hoe zouden jullie het aantal jaren kunnen meten, dat zal verlopen
tot aan het oplossen van de totale kosmische mens! De omlooptijd van deze zon
rond haar centraalzon Sirius bedraagt ongeveer 28.000 aardse jaren, wat dus één
zonnejaar is. Voor de veelheid van zulke reeds verlopen zonnejaren kennen
jullie in je rekenkunde geen getal. Nog minder zou er een getal te geven zijn
op de vraag, hoe vaak zij tot aan haar eigen oplossing haar grote kringloop nog
moet maken: aeonenmaal aeonen zonnejaren zouden daarbij als vrijwel niets
beschouwd moeten worden!
Maar wat betekent de
leeftijd van een planetaire zon vergeleken bij die van een centraalzon van een
zonnegebied, die een eindeloos lange tijd eerder bestond. En wat is op zijn
beurt deze bestaansduur vergeleken bij een centraalzon van een zonnenal, en de
levensduur daarvan vergeleken bij haar eerstvolgende hogere centraalzon? En hoe
vrijwel niets is de levensduur van zelfs deze zon vergeleken bij die
oercentraalzon in een hulsglobe, die in feite de oereerste moeder is van al
haar kinderen, de zonnen en werelden! Hoeveel zonnengebieden zijn er al niet
uit haar voortgekomen, die allang zijn opgelost; en hoeveel nieuwe zijn er
onvoorstelbaar lange tijden geleden al niet in hun plaats gekomen en zullen er
in de verste tijden nog uit haar voortkomen?
Maar ook deze
oercentraalzon (Urka/Regulus - uitg.) zal eenmaal opgelost worden, nadat alle
overige zonnen uit haar eindeloos lange tijdruimten hun einde gevonden hebben.
Maar daarmee is de totale grote kosmische mens nog lang niet onmiddellijk
opgelost. Want zoals het verouderen en afsterven van een mens geleidelijk
plaats vindt, zo is dat bij de scheppingsmens eveneens het geval.
Als jullie aarde
eenmaal over onvoorstelbaar veel jaren al haar gevangen geesten zal hebben
vrijgegeven, zal zij zelf in de lichtzee van de zon in een geestelijke aarde
veranderd worden. Ook de andere lichtloze planeten zoals Mercurius, Venus,
Mars, Jupiter, Saturnus en nog verscheidene andere, die samen met de ontelbare
kometen (die later ook menselijke wezens dragende planeten worden) tot jullie
zon behoren, deze zullen na aeonen aardse jaren allemaal in de zon worden
opgelost. Op deze manier schrijdt de oplossing van de ene zon voort naar de
eerstvolgende grotere midden- en centraalzon gedurende aeonen (een
deciljoenmaal deciljoen) jaren van jullie kleine aarde, totdat alles tenslotte
opgelost wordt in de enige oercentraalzon - waarvan de lichamelijke omvang voor
jullie begrippen onmetelijk is. Maar waar wordt deze zon zelf van haar materie
bevrijd? In het vuur van Mijn wil! Vanuit deze trapsgewijze oplossing zullen
dan alle hemellichamen geestelijk tot hun vroegere orden en bestemmingen
terugkeren en geestelijk eeuwig voortbestaan in al hun pracht, grootheid en
wonderbaarlijke activiteit. Ondanks deze voor jullie niet te vatten
bestaansduur van de grote kosmische mens zal zijn materiële bestaan eenmaal ten
einde zijn. Daarmee wordt opnieuw een scheppingsperiode afgesloten, waarna in
een ander gebied, dat in de ruimte eindeloos ver weg ligt, tot een nieuwe
schepping wordt overgegaan’.
(Uit
het ‘Grote Johannes Evangelie’, ‘Robert Blum’ en ‘Die zwölf Stunden’)
De verandering tot
geestelijke hemelse mens
Terwijl de grote
kosmische mens van het materiële universum lichamen vormt, waarbij de
zielenpotenties van de gevallen oergeest Lucifer (Satana) in de gang door alle
natuurrijken heen een loutering ondergaan, geeft de hemelse mens, af en toe ook
geestelijke mens genoemd, het einddoel van de schepping weer: de vrijmaking van
alle in de materie gefixeerde geest; de verlossing van al het geschapene, dat
qua ziel van Lucifer afstamt, maar via geestelijk wedergeboren mensen opnieuw
de hereniging met God bereikt.
Hier volgt in eerste
instantie weer het tweede van de desbetreffende mededeling van G. Mayerhofer,
waar de uittreksels uit de werken van Jakob Lorber bij aansluiten. - uitg.
(De Heer:) ‘… Het streven
van de in de materie gebonden geestelijke macht duurt net zolang, tot alles,
wat daarin vast is geworden, weer vrijgemaakt is. Als in de grote kosmische
mens de met de menselijke organen overeenstemmende kosmische stelsels afgeleefd
zijn en al het levende, alles wat in staat is licht en warmte op te nemen,
eruit verdwenen is, blijft alleen datgene over, wat als het ware tot hard
gesteente is geworden. Als deze toestand is ingetreden, wordt de grote
kosmische mens door Mijn wil opgelost. Daaruit komt dan weer - zoals volgens
een oude wereldse sage de Feniks - een nieuwe en mooiere geestelijke wereld
voort, die alles bevat wat de vroegere kosmische mens bezat: al zijn organen en
functies, maar verfijnder en geestelijker. Dan begint er een nieuw trapsgewijs
scheppen. Leven en warmte stromen weer binnen in de kosmische mens, die zich
opnieuw levend van zichzelf bewust is. Er begint een nieuwe levensloop, waarin
dood en vernietiging niet meer als grondbeginselen tot fundament van een nieuwe
schepping hoeven te dienen. Slechts een zachte overgang van het ene niveau naar
het andere kenmerkt het voortschrijden, wanneer het materiële ophoudt en de
geestelijke wereld begonnen is.
Dan begint het leven in
de grote geestelijke mens, dan beweegt de nu vergeestelijkte kosmische mens
rond Mijn ver op de achtergrond stralende centraalzon, het hart van de gehele
geestelijke wereld. Nu zuigt hij geen etherisch voedsel meer op, maar
geestelijk voedsel, en zo vergeestelijkt hij zijn innerlijk, dat zodoende in
zijn individualiteit langzamerhand overeenkomstige organen van de zeer grote
geestelijke kosmische mens gaat vormen. Doordat deze zich eveneens in de
oneindig uitgestrekte ruimten voortbeweegt, neemt hij uit de hem omringende
geestelijke ether (de adem van God - uitg.) zijn eigen levensbeginselen op en
legt daarmee de basis voor het eeuwig voortschrijden, veranderen, opnieuw
scheppen en opnieuw gelukkig maken van de geesten, die op zulke werelden leven.
In de grote geestelijke
mens is het levensdoel van alle geschapen geesten om diegenen te leiden, die
nog minder bekwaam zijn, om hun sferen te vervolmaken en hun zielen steeds
dichter naar Mij toe te leiden. En kijk, toen Ik de grote geestenwereld met
haar onmetelijke uitgestrektheid schiep, plaatste Ik de grootste geest, uit Mij
geboren zoals wijsheid uit liefde, buiten Mij in de wijde schepping. Ik droeg
alle geestelijke werelden aan hem over, stelde hem in staat werkzaam te zijn en
te scheppen en gaf hem de naam ‘Lucifer’ - of ‘Satana’ in de hemelse taal.
Maar, omdat hij zich van zijn enorme macht bewust was, werd hij verblind door
zijn eigenliefde en verleidde hij miljoenen massa’s geesten om van Mij, de
oorsprong van al het leven, af te vallen.
En zo werd deze
oergeest verbannen uit het eeuwige rijk van de geestelijke mens, uit Mijn
hemelrijk, omdat de daar heersende hemelse orde van liefde en vrede hem niet
beviel. Ver vloog hij naar buiten, de oneindigheid in. Maar om te zorgen dat
hij ondanks zijn verzet tegen Mij toch mijn scheppingsplan moet uitvoeren,
schiep Ik een materiële wereld uit de substanties van hem en zijn geesten. Ik
kleedde hem en de zijnen in de leerschool materie, opdat hij gelouterd - zij
het niet als totaliteit, dan toch opgelost in kleine zieledeeltjes - weer bij
Mij zou terugkomen. Zijn geest zelf, samen met alles, wat hem na de
materialisatie van zijn zielenkrachten overbleef, is nu gevangen op en in
jullie aarde, die het hemellichaam is, waarvan Ik reeds aeonen geleden had
vastgesteld, dat Ik daar het grote verlossingswerk voor alle mensen en geesten
Zelf zou volbrengen.
In de grote geestelijke
scheppingsmens gaat het actieve organiseren en scheppen voortdurend door. Daar
leven de geesten eveneens in de met alle organen van de materiële kosmische
mens overeenstemmende hemelen. Maar alles is daar anders dan in de eerste
scheppingsmens. Wat in deze laatste in de vorm van materie is uitgedrukt, leeft
en bestaat daar geestelijk. Dar is de grofste materie licht en de fijnste
materie zuivere geest. In Mijn geestelijke scheppingsmens vormen liefde en wijsheid
de voornaamste substantie, zoals dat bij de kosmische mens licht en warmte en
bij de aardse mens bloed en lucht zijn. Evenals het bloed in het menselijke
lichaam loopt de liefde als licht door de aderen van de geestelijke hemelse
mens, waarbij ze overal heil, zegen en leven verspreidt. De wijsheid verlicht
Mijn wonderen voor de onderzoekende geest. Wat Mijn hoogste engelen en geesten
in de grote hemelse mens helder aanschouwen, dat vermoeden de bewoners van
zonnen en werelden van de materiële kosmische mens slechts en zoeken
onderzoekers in de geestelijke krachten van de natuur.
In de kosmische mens
zijn talloze geesten en mensen, die op hun verlossing wachten. Allemaal gaan ze
het veranderingsproces van de verlossing tegemoet. In de geestelijke hemelse mens,
aan de andere kant van de grenssteen van de dood, bestaan zaligheid en een
eeuwige uitwisseling van al het geschapene. Daar heerst enkel liefde, gepaard
aan wijsheid, en daar beleven de voleindigde geesten als kinderen Gods pas dat
leven vol gelukzaligheid, dat bereid is voor allen, die volgens de regels van
de eeuwige scheppingsorde leven en actief zijn.
(Uit
‘Schöpfungsgeheimnisse’)
(De Heer:) ‘… Hoe zit
het eigenlijk met de materiële voedingsbodem, als al het intelligente leven
zich daar eenmaal van vrijgemaakt heeft? Moet deze in zekere zin misschien als
uitgebrande slakken, die geen enkele bestemming meer hebben, als het ware
volkomen dood in de oneindige ruimte rondcirkelen? Of zou het iets kunnen zijn
in de sferen van de levende en voleindigde geesten? Om echter over een
bestemming te spreken, moet men toch over een geestelijke, eeuwigdurende
spreken, aangezien er nooit ergens een materieel-eeuwige bestemming kan
bestaan. Iedere materie, die als zodanig in ruimte en tijd gesloten en begrensd
is, is vergankelijk. Als ze in een ontwikkelingsperiode aan haar bestemming
heeft beantwoord en een hoger levensdoel heeft gediend, en daarbij als
bruikbaar vat vermolmd en lek is geraakt - wat zou er dan nog verder van deze
puimsteen moeten worden?
Wat er echter met de
materiële aarde gebeurt, zal zelfs een oercentraalzon overkomen: alle materiële
hemellichamen worden opgelost en omgevormd tot geestelijke hemellichamen, die
bewoond zullen worden door volkomen vrije en zalige geestelijke wezens. Zulke
hemellichamen zullen dan echter niet uitwendig, maar veeleer inwendig bewoond
worden in alle met de vroegere organisch-materiële vormen overeenstemmende
levenstempels. Daar zullen de mensen als voleindigde geesten pas de inwendige
gesteldheid van de werelden, die hen vroeger droegen, volkomen leren kennen en
met grote blijdschap de buitengewoon kunstige inrichting van zowel de kleinste
als de grootste organen ervan bewonderen.
Natuurlijk dienen
jullie je het oplossen van de grote kosmische mens en zijn verandering tot
geestelijke hemelse mens niet zo voor te stellen, alsof dit al in de nabije
toekomst plaats zou vinden. Als jullie een aards jaar zouden nemen voor ieder
zandkorreltje, zoveel als de aarde daarvan bezit, zou dat nauwelijks toereikend
zijn voor de materiële bestaansduur van de aarde. Om maar niet te spreken over
de onmetelijk veel langere bestaansduren van alle zonnen, van jullie planetaire
zon tot aan de oerzon van een hulsglobe, die nog voortdurend nieuwe massa’s
hemellichamen voortbrengen. Maar ondanks hun aeonenlange levensduur als wereld
zal eenmaal toch ook hun tijd aflopen en zal daarmee opnieuw een
scheppingsperiode afgesloten zijn.
Alles, wat jullie nu
hebben gehoord en gezien, is alleen maar groots voor de nog jonge bewoners van
Mijn eeuwige rijk. Als ze eenmaal meer vertrouwd raken met hun meest innerlijke
leven, dat Mijn liefde in hen is, zal hun alles, wat tot de gerichte materie
behoort, heel klein toeschijnen. Het kleinste evenwel, dat Gods kracht en leven
in zich draagt, is groter dan een gehele dode oneindigheid. Aanschouw dus de
grote hemelse mens van de tweede schepping!
Jullie zien hem als een
eindeloos grote mens, omgeven door zacht en lieflijk stralend licht. Vanuit de
hartstreek dringt een machtig licht naar buiten, dat in het oog een uiterst
zaligmakend gevoel oproept. Onder de linker voet van deze hemelse mens is een
menselijke gestalte in half liggende positie te zien, die omgeven is door een
zwakke, mat rode glans.
Daarmee hebben jullie
de eerste en de tweede schepping in één beeld, want de kleine gestalte onder de
voet stelt de jullie bekende grote kosmische mens voor. De grote lichtmens
echter is de nieuwe geestelijke schepping: een nieuwe hemel en een nieuwe
aarde, die zich niet meer in de kleine teen van de voet bevindt, zoals dat bij
de materiële scheppingsmens nog het geval is, maar in het hartscentrum van deze
nieuwe schepping. Het machtige licht uit de hartstreek is afkomstig van de
nieuwe aarde, die een eeuwig woonhuis voor Mijn liefde en al Mijn kinderen zal
blijven.
Als jullie deze zeer
grote geestelijke mens vol helder licht nauwkeuriger bekijken, zullen jullie
gemakkelijk ontdekken, dat ook hij uit talloze prachtige sterren bestaat, zowel
wat zijn gewaad als zijn lichaam betreft. Van deze sterren is iedere ster
afzonderlijk onberekenbaar veel groter dan de gehele vroeger getoonde kosmische
mens met al zijn hulsgloben, waarbinnen toch overal vele deciljoenen zonnen en
werelden rondcirkelen. Want deze sterren zijn verenigingen van zalige
geestelijke mensen, waarvan iedere kleinste duizend keer groter en machtiger is
dan die van de eerste mens, wiens beeld jullie hier - in de juiste verhouding
tot deze tweede, hemelse mens - onder de teen van zijn voet als een kronkelende
worm zien. Vergeleken bij de werkelijke grootte van deze tweede mens is hij
nauwelijks, wat een zandkorrel is vergeleken bij de grootte van een gehele
hulsglobenmens. Deze tweede, geestelijke mens stelt in feite Mijzelf voor in
Mijn scheppende werkzaamheid.
Verder zien jullie, dat
ook de vorm van deze hemelse mens noodzakelijkerwijze een begrenzing moet
hebben, omdat jullie er anders geen mens in zouden kunnen zien. Maar wat zien
jullie voorbij deze vorm, die in al haar delen puur leven is? Jullie zien licht
en licht, zover jullie geestelijke oog reikt! Dat is allemaal Mijn geest, Mijn
macht, Mijn liefde! Hierin zullen nog talloze myriaden van zulke grote mensen
nog ruimschoots voldoende plaats vinden, want Mijn oneindige geest kan alleen
oneindige dingen scheppen.
En verder toont het
beeld een voleindigde menselijke geest in Mijn nieuwe rijk, die hier in de
juiste verhouding tot de eerste scheppingsmens is weergegeven. Het toont de
volmaakte maat van een mens (als evenbeeld van God! - uitg.), die oneindig veel
verhevener is dan het hele universum in de gestalte van de verloren zoon, zoals
jullie dat eerder getoond is. Want de geest van Lucifer zal niet als een geheel
terugkeren. Als dat mogelijk was geweest, zou er nooit een materiële schepping
hebben plaatsgevonden. In ieder afzonderlijk mens, die door het Woord en de
verlossing wordt wedergeboren, keert deze verlorene terug in het eeuwige
Vaderhuis. Werkelijk, iedere mensengeest, die één met Mij is geworden, is
oneindig maal meer dan de oergeest Lucifer vroeger was in zijn voor jullie
onbegrijpelijke grootheid!
Geen enkele geschapen
geest bevat de totaliteit van de hemelse mens, ten opzichte van wiens grootte
de eerste scheppingsmens zich verhoudt als het triljoenste deel van een atoom
ten opzichte van de totale grote kosmische mens. Het hemelse heelal is zo oneindig,
dat alle ontelbare miljarden hulsgloben van de eerste scheppingsmens in een
haartje van de hemelse geestmens voldoende ruimte zouden hebben om zich daar
vrij te bewegen. Hoeveel individuele levens moet deze mens dan wel niet in de
kleinste delen van zijn organen hebben, en hoeveel in zijn hart en al helemaal
in zijn hele lichamelijke wezen! En toch denkt deze hemelse mens slechts als
één op zichzelf bestaand mens, terwijl in hem toch vele miljarden volmaakte
engelen en geesten afgesloten op zichzelf leven en denken zoals de gehele grote
mens. In hem bestaan nog andere betrekkingen, volgens welke wezens, die op
volkomen dezelfde manier denken en liefhebben, in zekere zin een vereniging
vormen, die op zichzelf beschouwd weer een volmaakt mens vormt. Ook deze kan
zelf precies zo denken en voelen, alsof hij niet slechts een deelorgaan van de
grote hemelse mens, maar een afzonderlijk, op zichzelf staand mens was.
Ja, Ik zeg jullie nog
meer: In Mijn oneindigheid bestaan er zelfs verscheidene van zulke hemelen, en
elk daarvan is als zodanig een volmaakte mens. Al deze hemelen bij elkaar
vormen samen een mens van zo’n oneindige grootheid, dat hij door niemand
gedacht en beleefd kan worden, behalve door Mij. Want in feite is hij Mijn
lichaam zelf, ofwel God in Zijn oneindigheid, die Zichzelf en Zijn al-eenheid
het allerduidelijkst denkt en voelt’.
(Uit
het ‘Grote Johannes Evangelie’, ‘Robert Blum’ en ‘Die zwölf Stunden’)
Wat een nieuw, al het
aardse denken overweldigend beeld, dat dit geestelijke perspectief op de kosmos
openbaart! Het herhaalt gebiedend de oude eis van Christus aan de mensheid:
‘Metanoite!’ ‘Leer anders te denken!’ Of, nog beter: ‘Leer jezelf met de
vleugels van de geest boven het aan de aarde gehechte verstand uit tot het rijk
van het eeuwige te verheffen!’. Een daad van bevrijding, die de mens uit de
engheid van zijn aan de stof gebonden kennis voert naar de oneindige verten van
de goddelijke scheppingsgeest, wiens vormen vol heerlijkheden en wonderen zijn.
Waar astronomie en
fysica enkel de leer van de dode kosmische ruimte verkondigen en de wiskunde
zich uitput in bloedeloze, abstracte definities, onthult het universum zich
voor het innerlijke oog als een geestelijk scheppingsbouwwerk, waarvan de
ruimte tot in de uiterste verten een van kloppende kracht doortrokken leven
ademt. Een kosmisch panorama, waarvan de verhevenheid op zijn beurt alleen door
het eeuwigheidbewustzijn in de mens nagevoeld kan worden.
Beslist wekken reeds de
dimensies van tijd en ruimte, die de astronomie ons in haar eenheidsmaatstaf
van lichtjaren meedeelt, bij iedere ontvankelijke sterrenvriend ingekeerdheid
en ontzag vanwege de omvang van het heelal en de harmonie van de banen van de
sterren daarin. Tevens brengen zij de
lezer dichter bij de overeenkomstige informatie van Jakob Lorber, waarvan veel
een wetenschappelijke onderbouwing krijgt. Maar - ondanks hun getallen, die tot
in het rijk van het onmeetbare grijpen, stellen ze nauwelijks iets voor binnen
blikveld van het geestelijke perspectief. Hoe kan het oneindige ook met eindige
middelen begrepen worden?
Voor God vormt zowel
het atoom als de oercentraalzon, zowel het kleinste als het grootste een
ondeelbare eenheid. Voor God zijn niet alleen duizend jaar - zoals de bijbel
symbolisch leert - maar biljoenen lichtjaren slechts één scheppingsdag, en deze
weer een ogenblik in de eeuwigheid. En de grote kosmische mens is voor Hem maar
een punt in de gedachteruimte van Zijn schepping. Maar waarom heeft dit
geopenbaarde wereldbeeld van de geest met zijn onbevattelijke dimensies niet vernietigend
op de mens, die zich daardoor toch bewust zou moeten worden van zijn
verlorenheid temidden van kosmische stelsels zonder tal of grenzen?
Het antwoord ligt in
het grote geheim van de scheppingsmens zelf, die ook de microkosmos ‘mens’ in
zijn onthulling betrekt, , ja, hem zelfs tot het centrale punt van het gehele
scheppingsplan maakt. Pas dit geestelijke perspectief op de kosmos werpt een
verhelderend licht op het duistere bijbelwoord van Genesis, volgens welk de
mens naar het beeld van God geschapen is en tot kroon van de schepping is
uitverkoren. En zo geeft de geweldige leer over de grote kosmische mens en zijn
weg van voleinding door de aeonen ook aan ons aardse leven pas zin en
doelgerichtheid. Want het doet de volle grootte vermoeden die in de mens, dit
liefdes-scheppingsidee van God, als een kiem verborgen ligt en zich eenmaal in
de glorie van zijn voleinding zal openbaren.
Nog altijd staat de
aardse mensheid aan het begin van haar geestelijke ontwikkeling, waarbij maar
weinig pioniers vooruitsnelden. Van het ene tijdperk naar het andere veranderen
de waarden van culturen. Het nu aflopende vissentijdperk, aan het begin waarvan
de geboorte van de christelijke religie stond, heeft nog niet de vervulling
gebracht van haar diepste wezenskern, de gedachte van verlossing. Slechts het
intellect ontwikkelde zich tot een graad, die doet vermoeden waartoe de ware
geest in staat is, waarvan het intellect maar zwak de afglans weerspiegelt en
daarmee toch prestaties levert, die in wetenschap en techniek reeds
hoogtepunten vormen. Maar de mens heeft daarbij de eigenlijke kracht van zijn
geest, zijn denken met hart en gemoed, meer en meer laten verkommeren. Hij kan
dus ook het geestelijke in de kosmos niet meer herkennen. De profetie van de
openbaring van Johannes kondigde deze toestand aan met het beeld: ‘En de hemel
week terug als een samengerolde boekrol’.
Zo weken ook de
vroegere visioenen over de inwendige kosmos voor de astrofysische theorieën,
die ons in plaats van het levende perspectief van de Grote Kosmische Mens enkel
zonnen vol atoomexplosies, ijzige kou in de kosmos en een uiteen drijvend
universum als laatste resultaat van menselijk onderzoek opleverden. Hoe anders klinkt echter de stem van de
Heilige Geest, als deze als het Innerlijke Woord in de mens ontwaakt en begint
te spreken!
Een oeroude geestelijke
visie leert, dat de mensheid in het nu aanbrekende tijdperk van de Waterman
dankzij een nieuwe goddelijke geestesimpuls de verloren en bedolven innerlijke
krachten van zijn gemoed zal heroveren. Verrijkt met de verworven krachten van
het intellect zal zij een ‘denken met het hart’ bereiken, dat de ‘hemel’ (de
goddelijke geest in de mens) weer met de ‘aarde’ (zijn verstandsdenken) zal
verbinden. Geloof en kennis, religie en wetenschap zullen opnieuw de
priesterlijk-koninklijke eenheid vormen, die het kenmerkend teken van de
geestelijke werelden is.
De grote kosmische
openbaringen van Jakob Lorber lopen nu al op dit nieuwe ontwaken vooruit. Wat
daarvan in dit boek geschetst kon worden, is slechts een fractie van het totale
geestelijk bezit van de begenadigde ziener, in wiens geschriften waarheid en
werkelijkheid elkaar de hand reiken. Moge hetgeen hier gegeven is de lezer
aansporen om naar de rest van de schatten te grijpen en door de overvloed aan nieuwe
inzichten zijn wereldbeeld van de geest te verbreden en verdiepen.
De
uitgever.
UpToDate 2023-2024