De
geest van de mens kan zonder een aards lichaam bestaan. Hij blijft ook bestaan,
als hij door de dood van het lichaam gescheiden wordt. Lorber
spreekt van de onsterfelijkheid van de ziel. [GJE6- 68:1, GJE6-107:10 en GJE
8-129:1] Ieder mens legt na de dood het natuurlijke af, terwijl hij het
geestelijke bijhoudt, samen met de geaardheid van de puurste substanties der
natuur, die het geestelijke omgeven. Wat
het lichaam en de ziel nog aan substantiële partikelen
toebehoort, wordt ook aan de ziel teruggegeven. [GJE6-53-11].
Paulus
spreekt ook van een geestelijk lichaam [1 Kor. 15:44]. De mens staat
onmiddellijk na de dood weer op en verschijnt dan in een lichaam, precies zoals
op Aarde. De mensen zullen ook daar – aan gene zijde – met een lichaam bekleed
zijn, maar niet met een aards lichaam, dat grof substantieel is, maar met
geheel een nieuw en geestelijk lichaam. [GJE6-54:9 en GJE4-51:3 en GJE8-25:3]
Zie,
de ziel heeft dezelfde gestalte en vorm als haar [vorig] lichaam, maar slechts
gewoonlijk in een volkomen mate. [GJE7-209:19]. De ziel van de mens is tot een
volkomen mensenvorm samengesteld. [GJE7-66:5 en GJE2-195:2].
De
jongste dag is de sterftedag en is voor elk dan gekomen, als hij sterft. Dan
voltrekt zich voor hem het gericht. Wanneer het oude voorbij is, komt daarna
steeds een jongste tijd – en omdat Ik niemand aan een al voorbije dag kan
opwekken, dan moet dat vanzelfsprekend op een jongste dag gebeuren, omdat
daartoe een voorbijgegane oudere dag onmogelijk meer te gebruiken is. Is dan
niet elke dag, die wij beleven, een jongste dag? Ik zeg jullie het ook, dat
jullie allen op de jongste dag zullen sterven en ook onmogelijk andersom.
[GJE2-42:2, GJE1-139:10, GJE6-5:11, GJE1-149:2 en GJE10- 155:1]
UpToDate 2023-2024