Jakob Lorber
Over
het innerlijke wezen
van
de natuurlijke orde
Boekenserie
HET WERELDBEELD VAN DE GEEST
deel 5
Vertaling: Auke van Gemert, september 1998
Oorspronkelijke titel:
‘Vom inneren Wesen der Naturordnung’,
Buchreihe ‘Das Weltbild des Geistes’
3e Auflage Lorber-Verlag,
Bietigheim, ISBN 3-87495-105-7
INHOUD
De geestelijke scheppingsorde
Geest, kracht en stof
Wat is materie?
Ether - de drager van de oerstof
Het mineraal als levensvorm
Van zaad tot vrucht
Het derde rijk van de natuur
Oerverwekking en voortplanting
Magnetisme en elektriciteit
Adem - de ademtocht van het leven
Schaduwzijden van de natuur?
Nawoord
De boekenserie ‘Het wereldbeeld van de
geest’
Het
is de taak van de exacte natuurwetenschappen de natuurlijke orde te onderzoeken,
voorzover deze zich in de bekende natuurkundige en
chemische wetten meedeelt. Evenzo is het het
verlangen van de wetenschap om door te dringen in nog onbekende gebieden en
door experimenten en concluderen steeds
nieuwe bouwstenen aan de kennis van de mensheid toe te voegen. Met steeds
gecompliceerdere instrumenten en scherpzinniger methoden probeert het moderne
onderzoek zowel in de wereld van het kleinste als in die van het grootste
binnen te dringen. Het werkveld daarvan reikt daarmee van het atoom tot het
universum, en het heeft zowel kwantitatief als kwalitatief een niveau bereikt,
dat door begrippen als atoomenergetica, elektronica,
rakettechniek, ruimtevaart en dergelijke voldoende gekarakteriseerd lijkt te
zijn.
In
gelijke mate maken alle andere takken van natuurwetenschap, ja zelfs de geestes- en cultuurwetenschappen gebruik van de resultaten
van het recente onderzoek, om menig raadsel op te lossen, waar het verloop van
het natuurlijke gebeuren en daarmee ook het menselijke leven ons voor stelt.
Alleen, zelfs aan de meest geniale onderzoekssystemen zijn natuurlijke grenzen
gesteld, omdat ze zich altijd alleen op de waarneembare natuurlijke wereld
kunnen richten en daarbij alleen maar gevolgen kunnen vaststellen, terwijl de
oorzaken daarvan als voorheen verborgen blijven. Daarom geldt ook tegenwoordig
nog het woord uit Goethes ‘Faust’
over de vergeefsheid om met aardse middelen dichter bij de zin van de
natuurlijke orde te komen: ‘Geheimzinnig bij klaarlichte dag als ze is, laat de
natuur zich niet van haar sluier beroven, en wat ze je niet wil openbaren,
dwing je haar niet af met hendels en schroeven’.
Inderdaad
staat ook de huidige wetenschap, steeds wanneer zij grote ontdekkingen doet,
voor steeds nieuwe, onopgeloste vragen, zodat een atoomfysicus van wereldfaam
de uitspraak deed: ‘Steeds als wij de deur openduwen, vinden we daarachter tien
nieuwe gesloten deuren!’ het is juist de microwereld van het atoom, die het
onderzoek de moeilijkste problemen biedt, waarbij men op uiterst subtiele processen
van dermate immateriële aard stuit, dat men hiervoor de treffende uitdrukking
‘geestelijke toestanden van de materie’ heeft geformuleerd.
Hoezo
treffend? Omdat de wetenschap daarmee onbewust de oergrondslag van al het
uiterlijke natuurlijke gebeuren noemt: de geestelijke energie, die in en achter
de dingen heerst en planmatig bezielde krachten, gericht op het bereiken van
een zinvol doel, laat verschijnen. Terwijl de huidige definitie van het begrip
‘energie’ eenvoudigweg luidt: ‘het vermogen om arbeid te verrichten’, laat het
desbetreffende Griekse woord ‘energeia’ een veel
diepere betekenis zien. Want het stamt van het Griekse ‘en’ = ‘binnenin’ en het
werkwoord ‘ergein’ = ‘activeren’. Wat anders dan een
geestelijke wil zou zelfs de (schijnbaar) dode materie, de anorganische stof
zodanig kunnen activeren, dat de structuur van het atoom zich aan ons als een
geweldig fenomeen van levende beweging openbaart? Wat anders dan de geest is in
staat het onnoembare aantal intelligente handelingen te verrichten, die uit de
kleinste oerbouwstenen van de materie het hele universum in zijn wonderbaarlijk
structuur teweeg brachten? En waar bestonden of bestaan er wetten zonder een
wetgever?
Hier
vormt het natuurgeestelijke wereldbeeld, zoals Jakob Lorber ons dat mocht doorgeven, een sleutel zonder weerga
voor een diep begrip van het innerlijke wezen van de natuurlijke orde. Wat de
wetenschap ons als waardevolle resultaten van haar onderzoeksvlijt biedt, wordt
hier vanuit het blikveld van de geest in zijn diepste grondslagen uitgelegd en
verhelderd. Deze scheppingsleer stilt op gelukkig makende wijze het oeroude
verlangen van iedere zoeker naar waarheid, die zoals in de Faust
de vurige wens koestert ‘dat ik begrijp, wat de wereld in haar diepste
innerlijk bijeenhoudt’. Maar daarmee wordt de wetenschap weer tot religie,
evenals in tijden van verdwenen geestelijke culturen, toen de mensheid nog meer
met de natuur verbonden was en op zijn minst gevoelsmatig het heersen van
geestelijke krachten achter de dingen beleefde. De weg van intellectueel
begrijpen, die de mens sindsdien is gegaan, was echter niet tevergeefs.
Weliswaar leidde deze via de omweg van het materialisme in eerste instantie tot
een verduistering van hetgeen als oerkennis in het onderbewustzijn van ieder mens
sluimert. Maar hij liet het onderzoek ook nieuwe problemen tegenkomen, die
rechtstreeks naar de sfeer van de zuivere geest leiden. En zo beleven wij in
deze tijd het feit, dat de grote ontdekkingen van de moderne natuurwetenschap
tot het onttronen van verkeerde, vroeger onaantastbare leerstellingen hebben
geleid. Zo zal het misschien juist de wetenschap en niet de kerkleer zijn, die
de toekomstige generatie het begeerde ‘Godsbewijs’, d.w.z. het ontwijfelbaar
aantonen van een hoogste, alomvattende geest in de schepping, zal leveren. Dan
zullen wetenschap en religie een synthese vormen, die de krachten van gemoed en
verstand van de mens tot een harmonische eenheid samenvoegt.
*
De
inhoud van dit boekje moet er niet tot dienen, de lezer een volledige weergave
van de universele scheppingsleer van Lorber te geven.
Gezien de oneindige verscheidenheid, waarmee het leven ons in duizenden
verschillende vormen en ontwikkelingsniveaus van de natuurlijke wereld tegemoet
treedt, zou dat binnen dit kleine kader een vergeefse onderneming zijn. Wat
nagestreefd wordt, is, de dieper gravende lezer vertrouwd maken met enkele
natuurgeestelijke basiselementen en begrip aan te kweken voor die zienswijze op
de aanschouwelijke materiële wereld, die als enige vanuit een centraal blikveld
tot een samenvattend geestelijk overzicht over alle natuurlijke gegevenheden
leidt. Hiertoe worden in kleine hoofdstukken voorbeelden aangehaald uit alle
drie de natuurrijken, waarbij echter aan allemaal één gemeenschappelijk ding te
gronde ligt: het denkbeeld van constante ontwikkeling van het zielenleven van
alle geschapen wezens tot aan hun voleinding in de goddelijke geest. Voor het
grootste deel zijn deze voorbeelden ontleend aan het gehele werk van Jakob Lorber, in het bijzonder
aan het ‘Grote Johannes Evangelie’, het boek ‘Aarde en maan’ alsook aan enkele
andere natuurgetuigenissen. Verdere aanvullende bijdragen werden geleverd door
natuurgeestelijke beschrijvingen van Gottfried Mayerhofer in zijn werken ‘Lebensgeheimnisse’
en ‘Schöpfungsgeheimnisse’. De in de tekst
ingevoegde, tussen haakjes geplaatste teksten zijn toelichtende verwijzingen
van de uitgever.
Omdat
het dieper begrijpen van alle samenhangen in het natuurgebeuren de kennis van
het bestaan van een aan de materiële wereld voorafgegane, geestelijke
oerschepping vooronderstelt, is aan het begin van dit boek een inleiding
geplaatst, die daar betrekking op heeft: het artikel ‘De geestelijke
scheppingsorde’ van onze zeer verdienstelijke medewerker en Lorber-commentator
dr. Walter Lutz - in verkorte vorm ontleend aan zijn
boek ‘Die Grundfragen des Lebens’
- wil de lezer in beknopte vorm met het waar vandaan, waarheen en waarom van al
het geestelijke en zielenleven vertrouwd maken.
Moge
dit kleine geschrift ertoe bijdragen het wereldbeeld van de geest voor nieuwe
waarheidszoekers te ontsluiten, maar ook de kennis te verdiepen van hen, wier
geestelijk denken reeds in de inhoud van de voorgaande deeltjes een vruchtbare
stimulans heeft gekregen.
De
uitgever.
Woorden van de Heer
‘Wie
de natuur alleen maar uiterlijk bekijkt en onderzoekt, heeft meer welbehagen
aan de vormen van de materie dan aan hun geestelijke inhoud, die door de starre
vormen slechts als in een geheimschrift wordt weergegeven. De ware aandacht
voor de werken van God is echter het beschouwen ervan met de ogen van de geest.
Alleen daaruit put de ziel een werkelijk begrip van de dingen, en pas dat
schenkt de mens een vreugde, die onvergankelijk is. Wie de geestelijke wereld
wil bevatten, zal die in eerste instantie ook alleen zien door de vormen van de
natuurlijke wereld te begrijpen, en daarna steeds meer door het leren kennen
van de activiteit en wederkerige betrekkingen van alle vormen. Geestelijk
schouwen is in eerste instantie enkel een begrijpen van de uiterlijke en
innerlijke analoge processen, tot het uiteindelijk in een helder weten overgaat
dat aan de ziende mens het bewijs levert, dat zijn ziel één is geworden met
haar eeuwige geest uit God.
*
Een
goed gefundeerd begrip van de natuur in al haar verschijningsvormen kan een zuiver
gemoed er bij voorkeur toe dienen om tot het ware, één geheel vormende kennen
van God te komen, zonder welke er voor de mens geen heil bestaat. Wie God
werkelijk wil vinden, moet Hem ook in de wijsheid van Zijn werken leren kennen.
Wie echter verkeerde begrippen heeft over Gods schepping, kan onmogelijk tot
een waar inzicht komen. En wie God niet naar waarheid kent, kan Hem ook niet
echt liefhebben!
*
Zonder
het verkrijgen van de waarheid blijft het duister in de ziel, die dan aan de
materie gaat hangen, omdat haar het innerlijke licht ontbreekt. Daarom is
gebrek aan kennis van de geestelijke inrichting van de natuur en haar
scheppingsdoel altijd de oorzaak van afgoderij, schijngeloof en tenslotte
goddeloosheid geweest. Alle ontdekkingen van natuuronderzoekers zullen het
stempel van onvolmaakt dragen, zolang ze niet toegepast worden door mensen, die
de krachten van de materie vanuit hun diepste geestelijke grondslag kennen en
daardoor pas tot werkelijke heersers over de natuur worden.
*
De
mens kan God alleen langs de weg van het kennen van alle geschapen dingen en
hun liefdevolle, wijze orde geestelijk schouwen en vervolgens boven alles
liefhebben. Wie God liefheeft, zal ook in zijn naaste het evenbeeld van God net
zo eerbiedigen als in zichzelf. Als de mens tot de juiste kennis komt, moet hij
zich niet tevreden stellen met het louter te weten, maar hij moet dit in zijn
levende geloof opnemen en leven volgens hetgeen hij heeft ingezien. Als hij dat
doet, dan zal de zuivere wetenschap hem een hoog en onvergankelijk voordeel
schenken.
*
De
oude boom der kennis zal opnieuw gezegend worden, en daarmee samen zal de boom
des levens weer zijn oude kracht verkrijgen. In die tijd zal Ik vele mensen
opwekken voor een nieuwe, gereinigde wetenschap. Mijn zuivere levensleer zal
zich daar gemakkelijk mee verenigen en zo de mensen een volledig levenslicht op
aarde geven.
*
Maar
onthoudt één ding: Stuur eerst Mijn levende Woord vooruit! Leer de mensen eerst
wat ze moeten doen om deel te krijgen aan het rijk Gods. Als jullie daarmee de
harten van de mensen hebben gewonnen, moeten jullie hun ook de geestelijke orde
van de natuurlijke wereld verklaren, om hun begrip tot de oerwaarheid terug te
brengen. Als jullie zo handelen, zullen jullie het beste resultaat van jullie
werk oogsten’.
(Uit
het ‘Grote Johannes Evangelie’)
De geestelijke scheppingsorde
dr. Walter Lutz
Hoe
heeft God de wereld geschapen en waaruit, d.w.z. het voor onze zintuigen
waarneembare heelal opgebouwd? Over dit geheim hebben in alle tijden al vele
mensen nagedacht. Enkele eeuwen voor Christus stelde de Griek Democrites de leer op, dat alle structuren van de natuur
uit ontelbare nietige stofdeeltjes bestaan. Hij noemde deze fundamentele
oerdeeltjes ‘atomen’, d.w.z. ondeelbaar, omdat hij van mening was dat deze zeer
kleine bestanddelen niet verder gedeeld konden worden. Democrites
stelde zich deze atomen voor als nietige bolletjes en geloofde, dat als gevolg
van hun uiteenlopende grootte en door hun mechanische, wetmatige ordening en
verschuivingen langzamerhand alle structuren van de natuur ontstaan waren.
Deze
leer werd in de 18e eeuw ook door de natuuronderzoekers van het avondland overgenomen en vormde de grondslag van de
zogeheten materialistische verklaring van de wereld. De vertegenwoordigers ervan
leerden, dat er vele soorten atomen moesten zijn, die men ‘elementen’ noemde.
Zulke elementaire atomen (bijvoorbeeld zuurstof, waterstof, goud, ijzer
enzovoort) zouden zich volgens bepaalde natuurwetten helemaal vanzelf met
elkaar verbinden, zonder dat er een scheppende God nodig was, die de zichtbare
wereld geschapen had en volgens een goddelijk plan verder ontwikkelde. De
geleerde Ernst Häckel uit Jena
verdedigde deze natuurleer het meest vastberaden en verklaarde, dat er geen goddelijk-geestelijke basiskracht bestond en dat er geen
planmatig doel gevonden kon worden, dat aan het verstand beantwoordt (deze
materialistische denkrichting van de natuurwetenschappen wordt tegenwoordig het
sterkst uitgedrukt in het atheïstische natuuronderzoek van het Sovjetsysteem).
Daarentegen
leidden in de afgelopen tientallen jaren diepere onderzoekingen van geestelijk
gewekte wetenschappers tot geheel andere inzichten over bouw en wezen van de
materiële wereld. Zij ontdekten, dat de door Democrites
en de moderne chemie vastgestelde atomen niet een gelijkvormige, met ‘massa’
gevulde bolvorm vertonen, maar dat deze scheppingselementen als een stelsel van
zon en planeten uit nog veel kleinere oerbestanddelen zijn samengesteld. Deze
nieuw ontdekte allerkleinste oerbestanddelen noemde men ‘elektronen’ of
krachtvonken. Men ontdekte, dat in het centrum van ieder atoom verscheidene
‘positieve’ krachtvonken (protonen) verenigd zijn, die met een planmatig
ordenende kracht een aantal daar omheen cirkelende ‘negatieve’ krachtvonken in
planmatige banen houden. Alles, wat zich aan onze zintuigen vertoont, zelfs de
hardste steen, het schijnbaar dode metaal, lost zich door de grote ontdekkingen
van de moderne wetenschap op in een oneindig divers, regelmatig door elkaar
bewegen van talloos vele energie- of levensvonken. Gehoorzamend aan een hogere
wil, vormen zij zich in bepaalde rangschikkingen tot al die verscheidene
wonderbaarlijke structuren van de schepping.
Met
name gevorderde geleerden vonden bovendien, dat deze kleinste levenskrachten
met een bepaalde intelligentie (kenvermogen) en met een min of meer
uitgesproken wil toegerust moesten zijn. Want zou het niet te begrijpen zijn,
dat deze elementen elkaar over en weer ‘liefhebben of haten’, aantrekken en
afstoten, overheersen of gehoorzaam zijn, en zich met hun allen min of meer
voegen naar een hogere, verstandige, ordenende wil. Zo verdedigden geleerden
als de bioloog Hans Driesch of de botanicus Francé de opvatting, dat er in alle structuren van de
schepping, van het atoom tot de mens, een fundamentele geestelijke kracht
heerst, die al deze structuren vorm geeft en in stand houdt. Volgens hen dient
de hele natuur beschouwd te worden als het werk van geestelijke krachten, of
beter: ze bestaat in feite alleen uit geestelijke krachten (het is
veelbetekenend, dat het moderne onderzoek voor bepaalde verschijnselen in de
wereld van het atoom reeds de uitdrukking ‘geestelijke toestanden van de
materie’ formuleerde!).
Wat
zeggen nu de geschriften van Jakob Lorber over deze inzichten van de natuurwetenschappen van
de moderne tijd? De lezer zal ontdekken, dat Lorber
door de inspiratie van het innerlijke Woord (d.w.z. de stem van de eeuwig
goddelijke geest in de mens, zijn ‘hoger ik’) reeds meer dan honderd jaar
geleden al die waarheden in eenvoudige bewoordingen profetisch onthuld heeft.
Evenals het innerlijke wezen van de Godheid is volgens deze leer ook elk van de
ontelbare levensvonken (atomen) iets geestelijks. Het is in staat te kennen, te
willen, werkzaam te zijn en al zijn krachten in een vorm te verenigen. Van
daaruit kan het naar alle kanten zijn invloed uitoefenen, evenals het ik van de
mens - dus precies datgene, wat de gevorderde geesten van de huidige tijd door
exacte wetenschappelijke waarnemingen mochten vaststellen.
Uit
deze betekenisvolle onthullingen is op te maken, dat de oerlevensvonken
of oerelementen van de schepping als gedachten in God ontstaan. Door zijn
wijze, scheppende wil worden ze als het ware afgezonderd tot een zelfstandig
bestaan als schepsel, waarin zij als bouwstenen voor de verheven doeleinden van
de Schepper van de kosmos moeten dienen. Alleen zijn deze oervonken niet
slechts dode, mechanisch bewogen ‘bouwstenen’, maar als wezenlijke gedachten
van God zijn zij levende intelligenties kleine oergeesten (aangezien hun
innerlijke geest uit de Geest Gods is). Als zodanig zijn zij ertoe geroepen om
door bereidwillig te dienen in de scheppingsorde en door zich te verbinden met
andere oerlevenskiemen steeds volmaakter te worden en
tenslotte in liefde, wijsheid en macht steeds meer te gaan lijken op de
goddelijke Algeest.
Ook
al begrijpen sommige onderzoekers van tegenwoordig het geestelijke in de natuur
beter dan jaren geleden, toch ontbreekt hun nog volkomen een heldere
voorstelling van de samenhang tussen het geestelijke en het natuurlijk-stoffelijke.
Zij kunnen niet verklaren, hoe door een geestelijke, scheppende oermacht (God)
uit geestelijke oerelementen (vonken van levenskracht) de zichtbare en tastbare
wereld (materie) kon ontstaan. Daarentegen knopen de leringen, die ons over
deze dingen door het zeer geïnspireerde werk van Lorber
worden geboden, aan bij zeer oude, geopenbaarde kennis, die ieder volk in zijn
kinderjaren vroeger eigen was en voor een deel tegenwoordig nog altijd in het
geloof van veel natuurvolken op de hele aarde doorschemert. Zoals de
geschiedenis van de religie vaststelt, hadden alle oude gecultiveerde volken in
hun oertijden soortgelijke geestelijk opvattingen. Ook de bijbel spreekt over
aartsengelen, engelen en geesten en noemt die ‘dienaren Gods’, door wie de
Meester de gehele schepping beheert.
In
de geschriften van Lorber horen wij: Omdat Hij
behoefte had aan liefhebbende en samen met Hem actieve wezens schiep God in het
begin van onze scheppingsperiode uit Zijn talloze wezenlijke gedachtekrachten,
de ‘oerelementen’ of ‘oerlevensvonken’, een aantal
grote geestelijke wezens, en wel overeenkomstig Zijn eigen goddelijke oervorm
(vgl. het bijbelse ‘naar Zijn evenbeeld’).Bepaalde
oergeesten, die bijzonder rijk en krachtig van aanleg waren, (de
‘aartsengelen’, de ‘elohim’ = de ‘lichten’ uit de
Genesis van Mozes) werden door Hem toegerust met de kracht om als geweldige
machtscentra talloze andere levensvonken uit de overvloed van de Schepper naar
zich toe te trekken en daarmee overeenkomstig de wil van God in hun eigen
levenssferen legioenen ‘ondergeesten’ tot bestaan te roepen. En zo kwam in de
loop van aeonen de hele oneindige ruimte tot leven.
De
behoefte van de Godheid aan meevoelende en mede actieve wezens kon echter
alleen vervuld worden door volkomen vrije, zelfstandige en aan God
gelijkwaardige wezens te scheppen. Want in een onzelfstandig schepsel denkt,
voelt, wil en handelt immers steeds de Oergeest rechtstreeks zelf. Dit hoge
doel van de geestelijke schepping vereiste echter, dat deze toekomstige
‘kinderen Gods’ niet op grond van één enkel scheppingswoord in goddelijke
voleinding uit de hand van de Schepper voortkwamen. Alleen een geleidelijke
wording, een trapsgewijze, dor moeite en inspanning
te bereiken rijping van de wezens tot gelijkheid aan God kon zowel aan God als
aan de schepselen een duurzame zaligheid van geven en nemen garanderen. Slechts
de voortdurende ontwikkeling van geestelijke kiem tot levende vrucht geeft aan
die spanningen en aanzetten de levende activiteit, die een basisvoorwaarde is
voor de ware levensgelukzaligheid.
De
oergeesten werden door God dus zo geschapen, dat zij hun volle zelfstandigheid
en ware gelijkenis met God pas langzamerhand via een liefdevolle en wijze,
machtige opvoeding door eigen inspanning konden verwerven. En wel door het vrij
aannemen van de grondwet van de goddelijke levenssfeer: ‘Heb God lief boven
alles en je medebroeder als jezelf!’. Want alleen binnen deze goddelijke orde
is in alle eeuwigheid een blijvend bestaan van een samenhangende scheppingssfeer
denkbaar. Vanaf het eerste begin heerste in deze geestelijke oerschepping de
wet van de vrije wil, met de mogelijkheid God te volgen of zich tegen Hem te
verzetten. Daarom waren er aan het einde van die onnoembaar lange
ontwikkelingsperioden van de oergeesten ook een groot aantal geesten, die van
de duidelijk aangegeven weg van de goddelijke orde afweken en daarmee de weg
van de verderfelijke antiorde insloegen.
De
eerste van hen was de grootste van de oergeschapen geesten - de ‘lichtdrager’,
in het Latijn ‘Lucifer’ genoemd’. In deze eerstelingsgeest,
de grote verzamelplaats van al het leven, was al tot dan toe vanuit God
gestroomde wezenlijke licht (leven) verenigd, opdat de uitgegane volheid van
het wezen van de Godheid in hem tot rijpheid zou komen. Intussen begon deze
grootste geest, nog lang voor zijn eigen voleinding, zich tegen iedere leidende
orde van God te verzetten. Doordat hij de in hem wonende aandrang van de
eigenliefde volgde, verviel hij - en samen met hem zijn hele gevolg van ondergeschikte
geesten - tot de uiterste aanmatiging en zelfzucht. Maar omdat er op het
fundament van een meedogenloze eigenliefde geen leven kan bestaan, had deze
omkering van de levensorde verderfelijke gevolgen voor de lichtgeest en zijn
aanhang.
Doordat
ze zich van God afkeerden, beroofden zij zichzelf van de voor alle wezens van
God uitgaande, voedende levensstromen. Hij krachten verdwenen, hun wezen
schrompelde ineen en verdichtte zich, en hun hele levenssfeer verviel tot een
soort op dood lijkende verstarring (vandaar ook de naam ‘satan’ = geest van
verdichting, saturatie! uitg.).
Zo ontstond er uit voorheen lichte etherwezens de schijnbaar levenloze
‘kosmische stof’, de oernevel van de materie (zoals
uit onzichtbare waterdamp door verlies van warmte zichtbare nevelwolken
ontstaan). Dit was voor de oergeesten een tragisch gericht, maar de goddelijke
Vormer van wezens verstootte zijn dwalende schepselen daarom niet. Zijn
vaderlijke liefde ontfermde zich over de gevallenen, en uit de talloze zich
verder verdichtende oernevels schiepen Zijn wijsheid
en macht de nieuwe, materiële
kosmische schepping. Met de hulp van talloze zuiver en trouw gebleven
oergeesten ontstond daarmee een wonderbaarlijke nieuwe orde voor de grote
doeleinden van goddelijke ontwikkeling en heil.
Overeenkomstig
de wet van de zwaartekracht, d.w.z. de wederkerige, naar leven hakende
aantrekking van massa’s, heeft iedere geest voor zijn bestaan ook de in andere
geesten verzamelde levenskrachten uit God nodig, als het ware als voeding,
zonder welke hij steeds zwakker en in een soort bewusteloze toestand zou raken.
Hoewel dus de luciferische legerscharen elkaar als
gevolg van hun zelfverheffing in eerste instantie ontvluchtten (vgl. de
afstanden van de spiraalnevels in de kosmos!), drong de eigenliefde van die
geesten hen ter wille van die voedende krachten steeds weer als kudden bij
elkaar (vgl. het samenballen tot zonnen en andere hemellichamen!). Dit
verschijnsel van het daardoor veroorzaakte afstoten en opnieuw aantrekken zijn
geestelijke basiseigenschappen van alle levende wezens, die uit de elementen
van lucifer afkomstig zijn. De natuurkunde noemt deze ‘middelpuntvliedende
kracht’ en ‘gravitatie’ (‘zwaartekracht). Vanuit het standpunt van het geestelijke
wereldbeeld zijn de voor het materialistische denken volslagen raadselachtige
natuurkrachten dus op zeer eenvoudige en zinvolle wijze te begrijpen.
De
materialisatie van lucifer in het heelal als de ‘grote scheppingsmens’ kon
echter niet een rustpunt en einddoel in het goddelijke scheppingsplan zijn.
Want in de materie is het vrije leven van de vroeger zo heerlijke oergeest star
gebonden en verbannen. Het is als het ware dood en in de grafkamer van het
diepste gericht gelegd. Onze voorstellingen van Gods liefde, wijsheid en
almacht doen het echter vast en zeker lijken, dat de Schepper van al het leven
de door hem geschapen oerwezens ondanks hun val naar een voleinding vol heil
wil en zal brengen. Inderdaad is het één van de meest lichtende gedachten van
de scheppingsleer volgens Lorber, dat in de gehele
zichtbare natuur een wonderbaarlijke opstanding van de materie te zien is. Deze
leer van de herverlossing van de materie verklaart op
overtuigende wijze het gehele, van het mineralenrijk
tot aan de mens opklimmende natuurlijke leven, ja, op alle hemellichamen, en
geeft een ware sleutel tot de diepste
scheppingsgeheimen.
Omdat
de oorzaak van de verstarring van Lucifer het verlaten van de goddelijke
liefdesorde was, kan ook de opstanding uit het gericht van de materie alleen
langs geestelijke weg plaatsvinden: door het vrijwillig omkeren van de helse anti-orde van eigenliefde en zelfzucht naar de hemelse orde
van zuivere liefde voor God en broeders. Door Lorber
werd ons geopenbaard: Omdat het oer-ik van Lucifer,
het principe van het kwaad, tot nu toe hardnekkig in de tegenstelling tot God
bleef hangen, moest de goddelijke Vader in de stoffelijke schepping de
langdurige verlossing van Lucifer met kleine en zeer kleine deeltjes in gang
zetten. Het leven wekkende liefdeslicht van God bevrijdt dus de ene levensvonk
na de andere uit de starre omhulsels van de materie, om hen weer tot de zuiver
geestelijke toestand terug te brengen.
In
eerst eenvoudige, daarna steeds rijkere levensvormen onderwerpt God de opnieuw
gewekte luciferische levensvonken door middel van
Zijn trouw gebleven geesten aan een zinvolle scholing. Door ervaring en
oefening in de structuur en het gebruik van hun materiële omhulsels brengt Gods
geest hen tot het vrij aannemen van hoger inzicht en daardoor uit de oude,
satanische anti-orde naar de eeuwig-goddelijke
levensorde. De beloofde ‘kroon des levens’ is, dat aan de door inspanning en
zelfoverwinning gerijpte geestelijke wezens nu de volle vrijheid,
zelfstandigheid en alle macht van ware kinderen Gods gegeven kan worden.
In
overeenstemming met de voortschrijdende bevrijding en verzelfstandiging bevindt
de gehele inhoud van onze aarde en alle overige hemellichamen zich van het
middelpunt tot de hoogste etherregio in een niveau-gewijs,
meer of minder streng gericht (vgl. het verschil tussen de aggregatietoestanden
en de verschillende dichtheden van de elementen). De laagste vorm van bestaan
van de stevig geworden levenssubstantie noemt men het (schijnbaar dode) mineralenrijk. Daarop volgt als tweede niveau het
plantenrijk in het water en op de aarde, met zijn overgangen naar het
dierenrijk. In dit laatste rijk moet de zielesubstantie
het meest divers zijn, opdat de vrijere individuele intelligenties tot een
steeds grotere eenwording gebracht kunnen worden. Daarom verenigen talloze
kleine dierenzielen van allerlei soort zich na het verlaten van hun materiële
vorm tot een grotere dierenziel van volmaaktere aard, en dat gaat zo door tot
aan de hoogst ontwikkelde diersoorten. Als laatste eenwording van zulke
dierenzielen komen dan pas de zielestructuren
tevoorschijn, die door de grote optelsom van hun intelligente vermogens reeds
geschikt zijn om mede een mensenziel te ontwikkelen.
De
geleidelijk opklimmende gang van de wezens door de natuurrijken dient niet
enkel voor het kwantitatief verzamelen van intelligenties, maar hoofdzakelijk
tot loutering en veredeling van deze oerelementen van het leven. Aan de
oervonken, die zich uit satan losmaken, is dus vanuit God een zuiver
geestelijke levensvonk als verzamelpunt en leider toegevoegd. Overal - zowel in
het atoom als in het hemellichaam, zowel in een plantaardig, een dierlijk als
in een menselijk lichaam - houdt het werk van de geestvonk in, deze losgemaakte
oerlevensvonken al naargelang hun wilsbereidheid
als het ware in schoolklassen te ordenen. De voor onderricht ontvankelijke
delen worden door de geest samengevoegd en overeenkomstig het plan van de
schepping ertoe aangezet gemeenschappelijk een geschikt ‘woonhuis’ - lichaam of
lijf genoemd - te bouwen en tot hun heil te gebruiken. De nog hardnekkig
satanische oervonken, die vanwege hun zelfzucht nog niet uit de materie
losgemaakt kunnen worden, worden door de leidende zuivere geest tot bouwstenen
van dit lichamelijke woonhuis van de zielesubstanties
gemaakt. Overal overeenkomstig de basisregel van de driedeling in geest, ziel
en lichaam! Het hoogste niveau van de materieel-geestelijke
ontwikkeling is de volgens die drie-eenheid gevormde mens, die daarmee bij de
drempel naar een zuiver geestelijke verdere ontwikkeling is aangekomen.
Zo
begint de verlossing door gemeenschapsvorming reeds bij het atoom, dat (zoals
de door de wetenschap ontdekte atoomsplitsing leert) beslist niet ondeelbaar
is, maar een heel microkosmisch stelsel in het klein is. Rond het met
levenskracht geladen, ordenende centrum, de atoomkern, cirkelt met
onvoorstelbare snelheid een grotere of kleinere schare krachtvonken, die samen
met hun middelpunt of verzamelpunt van leven reeds en geordende gemeenschap
vormen. De (volgens Lorber van God afkomstige)
geestelijke, centrale vonk is evenals in de grote zonnestelsels duidelijk de
beheersende macht, die de (volgens Lorber van Lucifer
afkomstige) merendeels nog weinig bereidwillige planetaire vonken met
geestelijke kracht in hun volgens de orde verlopende banen houdt. Deze
eenvoudige ronddraaiende beweging rond het zuiver geestelijke middelpunt is dus
het eerste, wat de samen met Lucifer gevallen oerlevenskiemen
op hun weg van terugkeer naar de goddelijke orde leren. Modern onderzoek heeft
ook een eigenaardig overspringen en vooruitgaan van de negatieve planetaire
vonken (elektronen) van de buitenste cirkels naar de meer inwendige, tot aan
hun uiteindelijk vereniging met de positieve kern, kunnen vaststellen (dit is
de ‘schillentheorie’ van prof. Heisenberg, welke
verklaart, waarom binnen het proton (de atoomkern) ook elektronen aanwezig
zijn, die niet meer elektrisch negatief zijn, maar reeds ‘neutraal’ zijn
geworden. Dat wil geestelijk gezien zeggen: ze hebben hun weerstand opgegeven
en zich ingevoegd in het positieve machtscentrum! - uitg.).
Door
de grote ontdekkingen over de structuur en het wezen van atomen zijn ook over
het wezen van de materie als geheel volkomen nieuwe opvattingen verkregen. Men
heeft ingezien, dat er helemaal geen ‘stof’ in de oude, star mechanische zin
bestaat. Want het schijnbaar stoffelijke atoom ontpopte zich als een stelsel
van louter krachtvonken (wereld van energie), waarin nergens meer iets
stoffelijks te ontdekken valt. Zo stort door de eigen ontdekkingen van de wetenschap
het vroeger voor zo vanzelfsprekend gehouden materialistisch-mechanische
wereldbeeld ineen. Steeds meer moeten de verdedigers van deze ontgoddelijkte leer het wetenschappelijke veld ruimen. Op
grond van scherpe waarnemingen en gevolgtrekkingen wint tegenwoordig
voortdurend de opvatting terrein, dat die wonderbaarlijke atomaire
krachtengemeenschap geen dood, blind aan bepaalde natuurwetten gehoorzamend
mechanisch stelsel is, maar - zoals Jakob Lorber meedeelt - een geestelijk levend ‘iets’ is, een uiterst
eenvoudig, uit de kosmische ether ontstaan diertje, begiftigd met een bepaalde
intelligentie en wilskracht.
Het
recente atoomonderzoek gelooft reeds, de atomen op grond van hun gedrag een
problematisch ‘weten’ toe te kunnen kennen. Zo beschouwt de fysicus Hermann Weyl uit Zürich het
elektron als een ‘levend agens’, iets wat met het ik van de mens overeen zou
stemmen. Men mag dus aannemen dat de wetenschap van vandaag en van de toekomst
juist door het nauwe deemoedspoortje van het atoom langzamerhand in het rijk
van de geestelijke wereldbeeld zal doordringen.
Het
begrijpen van de in alle dingen werkzame drie-eenheid van geest, kracht en stof
is de sleutel tot iedere diepere natuurbeschouwing. Het geestelijke denkbeeld,
de levende substantie en de dragende vorm vormen van het atoom tot aan de
reuzenzon het wezen van iedere geschapen structuur. Gedachten over deze
grondbeginselen vormen de inhoud van de navolgende onthullingen, ontvangen door
Jakob Lorber en Gottfried Mayerhofer - uitg.
Om
de natuurgeestelijke orde vanuit zijn fundament te begrijpen, moet ieder mens
duidelijkheid verkrijgen over de begrippen ‘ziel’ en ‘geest’ en het wezen van
beide op de juiste wijze van elkaar weten te scheiden. De ziel is het
opnameorgaan voor de eindeloos vele ideeën van de goddelijke Oergrond, waaruit
zij als een ademtocht is voortgekomen. Ze is de drager van de vormen, de
omstandigheden en handelingen; deze zijn allemaal in zeer kleine omhulsels in
haar gelegd. Zo is de gehele oneindigheid vervuld van de ideeën van de Godheid,
en deze kunnen op kleinere schaal ook aangetroffen worden in de kleinste
monade, die de bezieling en het levend worden van een scheppingsidee is. Een
bepaalde mate van idee en vorm, samengevat in één wezen, vormt een ziel. Omdat
de ziel echter een samenvatting van een groot aantal uiteenlopende specifica
is, d.w.z. van substantiële intelligentiedeeltjes, kan zij, samengesteld als ze
is, ook weer in haar delen gesplitst worden (opm.: dit is gebeurd met de ziel
van Lucifer/satan, wiens zieledeeltjes gezamenlijk de
inwendige structuur van de materiële schepping vormen - uitg.).
De
geest is op zichzelf eigenlijk geen vorm, maar is dat wezen, dat de vormen
schept. Pas wanneer die geschapen zijn, kan hij in die vormen nu zelf als vorm
effectief optreden. Dat betekent: iedere kracht, die zich als zodanig wil
meedelen, moet een kracht tegenover zich stellen. Pas als gevolg van dat
steunpunt kan de kracht haar invloed uitoefenen en zich manifesteren. De geest
is dus hetzelfde als het licht, dat in zichzelf weliswaar eeuwig licht blijft,
maar pas merkbaar kan optreden, wanneer er dingen zijn die erdoor verlicht
worden. Geest is het licht, dat zichzelf vanuit zijn eigen warmte van
eeuwigheid tot eeuwigheid verwekt, waarbij de warmte gelijk is aan de liefde en
het licht gelijk aan de wijsheid.
Vormen
kunnen gescheiden of verbonden worden, en nieuwe vormen kunnen in talloze
soorten tot stand gebracht worden. Het licht, dat de geest is, is echter
onscheidbaar en doordringt voortdurend alles wat in staat is licht op te nemen.
Tussen
de begrippen materie (als gebonden stof) en ziel als substantie bestaat een
geweldig verschil. Ieder zonnestofje is nog altijd materie. Substantie is
echter een specificum van de ziel en manifesteert zich in de stoffelijke,
materiële vorm alleen als kracht of levensuiting. Wat bijvoorbeeld bij een
magneet zichtbaar is, is materie. Wat daarentegen ín
de magneet als aantrekking en afstoting werkt, is substantie: een onzichtbare
kracht, die de materie vervult. Evenzo is hetgeen bij alle elektrische
apparaten zintuiglijk waarneembaar is materiële stof; de elektrische vonk
echter - hoewel deze zich in ruimte en tijd meedeelt - is een op de ziel
gelijkende substantie of kracht, die verborgen in de materie rust. Als die
evenwel door prikkeling wordt opgewekt, uit ze zich ogenblikkelijk als een
alles doordringende kracht, die het vermogen heeft almaar toe te nemen.
Een
ander voorbeeld zijn explosieven (kruit, dynamiet en
dergelijke). De korreltjes daarvan gedragen zich rustig en vallen net als
iedere andere materie van boven naar beneden. Als de inwonende substantie
daarentegen geactiveerd wordt door iets wat er (geestelijk gezien) op lijkt,
dan scheurt ze bliksemsnel haar omhulsel in atoomkleine stukken en treedt
vervolgens de sfeer van haar vrijheid binnen. Vuur is verwant aan deze substantie
en vormt dus het vereiste activeringsmiddel. Evenzo bezit water die
substantiële kracht, die door een hoge graad van warmte geactiveerd wordt. Op
haar hoogtepunt zal deze kracht ieder afgesloten vat, hoe sterk het ook is,
kapot doen springen en zich vervolgens in haar vrijheid uitbreiden. Zo is er in
iedere materie een substantiële zielekracht aanwezig,
en het komt alleen maar aan op de prikkel waardoor deze gewekt kan worden om
zich werkzaam te openbaren.
De
natuuronderzoekers hebben in de materie weliswaar bepaalde fundamentele
krachten ontdekt. Alleen, als zij, die zelf levende wezens zijn, een stap
verder waren gegaan en de overheersende plaats voor de alles vervullende
levenskracht hadden ingeruimd, zou hun wetenschap allang een geweldige stap voorwaarts
hebben gedaan. Dan zouden het niet nodig hebben gehad om ‘dode’ krachten te
wegen en te ontleden. Want dan zouden ze vertrouwd zijn geraakt met die
grondvoorwaarde van alle bestaan, waarin zij alle materie en ook zichzelf in
het licht van de waarheid zouden kunnen leren kennen. Binnen welke logica kan
een werkzame kracht als dood beschouwd worden! Iets zou alleen als dood
beschouwd kunnen worden, zolang het uit iedere werkzame sfeer verbannen is. Als
er echter in en op de materie werkzame krachten worden ontdekt, zijn ze levend
en ook intelligent; want zonder intelligentie, van welke aard ook, is evenmin
een planmatige werkzaamheid voorstelbaar als een intelligentie zonder kracht.
Daar,
waar niets dan louter geordende werkingen gezien worden, moeten ook even zovele krachten zijn. En omdat de uitwerkingen daarvan
planmatig zijn, moeten er evenveel intelligenties als krachten aanwezig zijn.
Daaruit wordt begrijpelijk, dat de materie uit ziele-intelligenties
bestaat, die overeenkomstig de orde en de behoefte tijdelijk door hogere
intelligenties vastgehouden kunnen worden. Als de tijd van hun gevangenschap
echter ten einde is, dan ontwaken de individuele intelligenties en verenigen ze
zich als oersubstantie (etherische vorm) weer tot die wezens, waarin zij in het
oerbegin als gedachte van de Schepper gevormd werden.
Om
aanschouwelijk te maken, wat er onder natuurgeestelijke intelligenties, d.w.z. zielesubstantie verstaan dient te worden, moeten jullie
eens naar een tarwekorrel kijken! Deze draagt de volgende intelligentie-specifica
in zich: ten eerste zijn er deeltjes van liefde als de eigenlijke voeding in de
zaadkorrel. Een tweede specificum is het spirituele substraat, als gevolg
waarvan er uit tarwe alsook uit andere vruchten alcohol verkregen kan worden.
Een andere intelligentie is koolstof, die bij verbranden zichtbaar wordt en bij
een te grote hoeveelheid het zaad reeds op het veld branderig en zwart kan
laten worden. Weer een ander specificum is zuurstof, waardoor er uit
graansoorten (door gisting) bier bereid kan worden. Een ander specificum is
etherische zwavel, die oorzaak is van de brandbaarheid van de zaadkorrel;
evenzo de oliestof, waardoor er uit de korrel een goed smakende olie gehaald
kan worden. Weer een andere substantie is suiker, die in het zaad van de tarwe
rijkelijk vertegenwoordigd is. Verder de gummiachtige slijmstof, waaruit
zetmeel gewonnen kan worden. En tenslotte een aanzienlijke hoeveelheid van het
zuiverste en eenvoudigste waterstofgas-specificum,
dat dan ook het voornaamste bestanddeel van de holle plantenstengel vormt,
zonder welke stof geen enkele plant omhoog zou kunnen groeien.
Al
deze elementen zijn levende substanties met een zielenkarakter, die door boven
hen gestelde geestelijke intelligenties en de krachten daarvan geleid worden om
planmatig een levensvorm op te bouwen. Maar ook het mineralenrijk,
dat door de wetenschap als levenloos (anorganisch) wordt aangeduid, is vervuld
van levende substantie, die aan ieder gesteente en metaal hun specifieke
eigenschappen geeft.
De
individuele intelligenties zijn steeds dezelfde, of dat nu in mineralen,
planten of dieren is, alleen met het verschil dat in metalen en stenen zich nog
weinig intelligenties verenigd manifesteren, terwijl in de plantenwereld en met
name in het meer ontwikkelde dierenrijk een veel groter aantal werkzaam is.
Waar het mineraal wellicht acht tot tien intelligenties telt, zijn dat bij
sommige planten al vele duizenden en bij sommige dieren vele miljoenen. De
intelligenties, die in een mensenziel uit alle atomistische deeltjes van de
aarde en uit alle sterren van de grote ‘kosmische mens’ (de kosmos) zijn
samengevoegd, zijn bijna ontelbaar te noemen.
Zo
verschijnt de materie aan het menselijke oog als dode stof en is ze in
werkelijkheid toch alleen maar een tijdelijke gevangenis van ingesloten
intelligenties, die als substantie weer opgelost en van de ene levensvorm naar
andere opnieuw verbonden worden ten behoeve van hun rijping tot een nieuw,
vrij, geestelijk leven. - (Lorber)
*
Kracht
is in haar uiting waarneembaar bij een wezen of ding, dat van plaats of van
vorm moet veranderen, conform een andere, voor de zintuigen niet waarneembare
oorzaak. Het op elkaar dringen van het ene ding en het andere is niets anders
dan de in het ding aanwezige kracht om zich aan de inwerkende elementen te
onttrekken. Als tegenstelling van beweging is het de kracht van de rust of
traagheid (de wil om te blijven staan of liggen).
Zodra
er bijvoorbeeld een uiterlijke kracht op een steen inwerkt, om die zijn rust te
ontnemen, verzetten alle ziele-elementen in de steen
zich daartegen. De delen van de steen, die tot nu toe bewegingloos strak
aaneengesloten rustten, beginnen in vibratie (trilling) te raken. In de
schijnbaar levenloze, harde steen is een leven geactiveerd, dat zich aan de waarnemer
als beweging voordoet. Het resultaat is, dat de steen de plaats, waar hij tot
nu toe lag, moet opgeven of zelfs zijn vorm moet veranderen. Zijn elementen
liggen niet meer zo stevig tegen elkaar aan als voorheen; want de inwerkende
kracht kreeg de overhand over zijn tot dan toe heersende toestand van
traagheid. Zo is een harde druk of een hevige slag in staat zijn innerlijke
leven zodanig te wekken, dat het zijn inwendige structuur oplost en de
bestanddelen daarvan in stof verandert.
Tegenover
de kracht van de rust (om te blijven liggen) staat steeds een andere: de kracht
om alles wat materieel bestaat te vernietigen en daaruit weer iets nieuws te
vormen. Deze kracht uit zich in allerlei vormen en richtingen. Maar hetgeen de
kracht teweegbrengt is een hogere potentie (geest), die zich alleen als kracht
manifesteert. Als op zichzelf staand beginsel bestaat kracht in feite niet! Ze
is geen zelfstandige levensfactor, maar altijd en overal enkel het product van
rust en beweging. Door toedoen van deze twee grondbeginselen bestaat het gehele
universum; door die beginselen is de wereld geschapen, wordt ze in stand
gehouden en steeds weer in nieuwe vormen veranderd.
De
rust kunnen we ook met ‘stof’ aanduiden, en de daarop inwerkende kracht is de
levensactiviteit van de geest als activeerder van de
kracht en voornaamste factor van al het leven. Zonder geest geen leven, zonder
leven geen stof! Kracht kan alleen daar werken, waar er een voorwerp tegenover
staat. In de materie met haar onderdelen is het de rust (traagheid), die zich
belemmerend tegen de beweging verzet en daardoor als kracht merkbaar wordt.
Het
begrip ‘stof’ als beginsel dient niet gelijkgesteld te worden aan de materie
van de aarde. Zuivere stof bestaat alleen in de wijde etherruimte buiten de
atmosfeer. Want daar zijn alle bestanddelen (als fijnstoffelijke
atomen) aanwezig, die voor het scheppen van alle hemellichamen en hun
dampkringen nodig zijn. Alleen daar is echte ‘stof’, terwijl de materie reeds
uit stevig samengevoegde elementen bestaat. Hier is de stof al zodanig
gebonden, dat het scheiden in zijn primitieve oerbestanddelen niet meer
mogelijk is. (Ook niet door atoomsplitsing! - uitg.).
Alleen in deze zeer nauwe versmelting maken ze een geheel uit, dat zich tegen
iedere kunstmatige scheiding verzet. Zodra deze elementen aan de krachten van
hogere levenspotenties zijn blootgesteld, worden ze tot veranderingen en
wisseling van vormen gedwongen. Nadat hun bestaan in de vroegere gedaante is
opgehouden, manifesteren ze zich opnieuw als een ander bestaan. -
Geest,
de oergrond van al het geschapene, is de door de wil van de Schepper bezielde,
levend werkzame macht, die de vermogens in zich heeft om alles uit alles te
maken. Men kan geest ook het meest innerlijke leven noemen, en deze potentie is
de drager en ondersteuner van ieder scheppingsidee. Alles, wat de geest voor
zijn doel wil gebruiken, doordringt hij met zijn eigen kracht, opdat het geheel
zich tot een bouwsel uit één geheel samenvoegt en het opgevatte idee zich in de
realiteit manifesteert. Het opwekken van de in de materie rustende geestelijke ziele-elementen is de eigenlijke drijfveer van de hele
schepping. De aandrijvende kracht is echter, wat men de leidende geest in ieder
wezen en ding kan noemen: geest in alle niveaus opklimmend tot God, de enige oer-scheppende, die alles in zich verenigt wat geest in
hoogste instantie kan zijn.
Het
logisch werken van de geest is herkenbaar als natuurwet. Wanneer iets voor een
consequent bestaan is geschapen, kan het scheppende oerbeginsel onmogelijk de vernietiging,
maar alleen de voleinding ervan willen. Zo moet ook God, de scheppende
geestelijke macht, welbehagen hebben in Zijn werken (vgl. ‘En God zag, dat het
goed was’ in Genesis - uitg). Deze genegenheid is
uitdrukking van de goddelijke liefde. Derhalve is de Oergeest of de hoogste
scheppende Potentie - juist omdat Hij scheppende geest en werkzaam leven is -
ook de hoogste liefde. En deze liefde roept de mens toe: ‘Vergeet jullie
oorsprong niet! Jullie zijn Mijn schepselen als geestelijke wezens. Streef
ernaar om door Mijn geest in jullie tot ware kinderen van Mijn liefde te
worden!’ - (G. Mayerhofer)
Wat is materie?
Voor
een juist begrip van dit hoofdstuk wordt verwezen naar de desbetreffende
uiteenzettingen van dr. Walter Lutz, die in beknopte
bewoordingen dit oerfundamentele thema trachten te verhelderen. Een diepgaander
begrijpen van alle samenhangen is evenwel alleen te verkrijgen door met name
het ‘Grote Johannes Evangelie’ van Lorber te
bestuderen. Op deze plaats kunnen daaruit slechts enkele wezenlijke
tekstgedeelten worden weergegeven. - uitg.
Gods
gedachten en scheppingsideeën in hun onuitputtelijke, eindeloze overvloed zijn
de eigenlijke oersubstanties en oerstoffen, waaruit alles bestaat, wat er in de
geestelijke en stoffelijke wereld is gemaakt. Hij denkt ze in het heldere licht
van zijn goddelijk bewustzijn en wil, dat ze werkelijkheid worden - en dan zijn
ze al, wat ze vanaf het oerbegin moeten zijn. Als het Gods liefde behaagt om
Zijn gedachten tot een vast en zelfstandig bestaan te laten komen, stelt Zijn
wijsheid Zijn wil als wet boven deze gedachten en ideeën. Daardoor worden ze
wezens, als het ware buiten Zijn bestaan, en moeten ze net zolang blijven
bestaan als God ze onder Zijn doelmatig bestuur in stand houdt.
Alles,
wat nu wereld en materie heet, is iets wat omgekeerd, uit de geestelijke orde
van God getreden is. Dit komt doordat het oorspronkelijk als tegengestelde prikkel voor het wekken van de
vrije wil van de ideeën, die door God als zelfstandige wezens buiten Zich
geplaatst zijn, in hen gelegd moest worden. De prikkel om zich niet aan de hun
gegeven goddelijke orde te houden, die met het oog op hun zelfstandig worden
reeds in de eerste geschapen geesten gelegd werd, trok vele van deze geesten
uit deze orde. Hun steeds machtiger wordende verzet moest hen tenslotte steeds
harder maken (proces van verdichting door zelfzucht en eigenliefde). Op deze
wijze werd de basis gelegd voor de materiële kosmische schepping. Alle materie
was vroeger iets puur geestelijks, dat uit vrije wil buiten de orde trad en
zich overgaf aan de prikkel tot anti-orde.
De
materie is dus niets anders dan iets gericht, uit zichzelf verhard geestelijks.
Of duidelijker: ze is een grof, zwaar omhulsel of huid van de gevallen geesten,
die daarin een nieuwe mogelijkheid krijgen om al naargelang hun loutering terug
te keren in de oorspronkelijke, vrije geestelijke toestand. De omhulling echter
(die de schijn wekt dat materie stevig is) is een door Gods wil bepaalde fixering (het onveranderlijk ronddraaien van atomen!), die
op zichzelf geen enkele ziele-intelligentie bezit. Ze
is slechts een noodzakelijk middel,
waardoor een daarin opgesloten ziele-intelligentie
zich in dat isolement mettertijd weer tot een vrij, zelfstandig wezen kan
ontwikkelen.
Als
een zodanig ingesloten zieledeeltje een bepaalde
rijpe zelfstandigheid bereikt, scheurt het zijn omhulsel stuk (niet de atomen,
maar het verband tussen zijn cellen!), verenigt zich ogenblikkelijk met andere
reeds vrijgekomen zielenpotenties en schept voor zichzelf uit verwante
elementen van lucht, water en aarde onmiddellijk weer een nieuw omhulsel (vgl.
de vorming van zaad en ei). - De materiële wereld is voor ruim tweederde ziel,
en eenderde is zielloos omhulsel, dat de drager is
van een steeds geconcentreerder en rijper zielenleven. De materie van het
omhulsel, d.w.z. de als natuurwet vast geworden wil van God, is een
verlossingsinrichting, waarin de in de val van satan mede gevallen
afzonderlijke geesten via tamelijk lange wegen weer hun vrijheid kunnen
bereiken.
Alle
materie - van de hardste steen tot de ether hoog boven de wolken - is zielesubstantie in vast geworden toestand. Het is echter
haar bestemming om weer tot het zuiver geestelijke bestaan terug te keren,
wanneer ze door deze afzondering (leven in een omhulsel) een bepaalde
zelfstandigheid van haar leven heeft bereikt. Om die zelfstandigheid door een
steeds groter wordende eigen activiteit te bereiken, moet de zielesubstantie alle mogelijke levensniveaus doorlopen (de
drie natuurrijken van mineraal, plant en dier). Daarbij moet ze zich steeds
weer opnieuw in een materieel lichaam kleden, waaruit ze dan weer nieuwe
levenssubstantie naar zich toe trekt en zich deze eigen maakt.
Iedere
materie is deelbaar en de delen ervan zijn door ruimten van elkaar gescheiden.
Geen geleerde kan vaststellen in welke eindige, kleinste deeltjes de materie
opgedeeld kan worden, want voor menselijke begrippen kan ze tot een vrijwel
oneindig minimum opgedeeld worden. Een klein stukje muskus bijvoorbeeld zal in
zeer korte tijd de hele ruimte vullen, waar het in gelegd wordt. En nog na vele
jaren zal het noch in omvang noch in gewicht merkbaar minder worden, hoewel
zich iedere seconde miljoenen deeltjes van het stukje hebben losgemaakt. Als
echter alle materie deelbaar is, moet ze noodzakelijkerwijze een samengesteld
geheel zijn. Deze eindeloos kleine deeltjes zijn oorspronkelijk niets anders
dan een gedachtekracht uit God. Deze
kracht krijgt vorm, en de vorm ontvangt leven uit het leven van de Schepper,
die de nieuw tot leven gewekte vorm vrij laat gaan. Hij geeft haar vervolgens
een eigen intelligentie, waardoor de geschapen levensvorm zich van zichzelf als
zelfstandig wezen bewust wordt (onder ‘intelligentie’ dient hier het
instinctieve vermogen om te reageren verstaan te worden, dat zich op het
natuurkundige vlak als aantrekking of afstoting, chemisch als affiniteit =
bindingskracht enz. meedeelt. Tevens dient het begrip ‘bewustzijn’ niet met het
zelfbewustzijn van de mens met zijn ik-gevoel
verwisseld te worden. Dat echter zelfs atomen een soort ‘bewustzijn’ bezitten,
heeft reeds de exacte natuurwetenschap onderkend uit bepaalde gedragingen van
deze oerelementen van de materie - uitg.).
Zelfs
de meest grove materie is geest, zij het ook als ziel in een gerichte, d.w.z.
vast geworden toestand. Als men door drukken of stoten de materiegeesten wekt,
die als het ware dood in hun natuurlijke vormen rusten, zullen ze onmiddellijk
hun aanwezigheid laten voelen. Zolang de in de materie gevangen natuurgeesten
en natuurzielen niet (van buitenaf) geactiveerd worden, rusten zij en laten ze
zich tot veel vormen maken. Als ze echter te sterk uit hun traagheid gewekt
worden, beginnen ze onmiddellijk van hun macht blijk te geven. Kijk maar naar
de zachte, tere lucht, hoe die als storm en onweer met bliksem en donder tot
een vernietigend element wordt! Sla maar eens stenen hard tegen elkaar, dan
zullen de geketende geesten weldra hun omhulsel onder vurige verschijnselen
(vonken) stuk laten springen en die in stof veranderen. Zet het volgzame water
maar eens onder druk, dan zullen eerst een klomp ijs krijgen. Als jullie het
ijs echter aan een nog veel grotere druk zouden kunnen onderwerpen, zou het
zich plotseling onder hevig geraas in vuurdamp oplossen en al zijn omhulsels
vernietigen.
Maar
wie woedt daar zo grimmig? Dat zijn de in de materie gevangen zielenpotenties,
die op hun verstoorde rust antwoorden met hevig vibreren - vaak triljoenen keer
per seconde (rust = de wet van de traagheid). Zo doet de aanwezigheid van de
geesten in de materie zich gemakkelijk kennen. Want als ze tot een buitengewoon
grote activiteit gedwongen worden, kan men steeds, al naar de mate van hun
opwinding, een zwak schijnsel of een sterk stralen waarnemen. Hoe sterker de
geprikkelde toestand, des te intenser uiten de natuurgeesten hun activiteit in
een materiële vorm, die hen insluit (de opperste activering is wel de
atoomontploffing, vandaar de op een zon lijkende bliksem, die daarbij
tevoorschijn komt - uitg.).
Alle
materie is een tijdelijk opnamevat voor een bepaalde hoeveelheid van een
geestelijk levenselement. Hiervan ontwikkelt zich steeds een bepaald deel, dat
zich vrijmaakt en in een hogere levensvorm overgaat. Als eenmaal alle in een
wereld neergelegde gedachten en ideeën van de Schepper in een zelfstandig,
zuiver geestelijk leven volgens de orde van God zijn overgegaan, dan is een
materieel hemellichaam niets meer dan een huls, die geen nieuw, krachtig leven
meer kan dragen en doen rijpen. Dan wordt de lege huls opgelost en komt er in
plaats daarvan een met nieuwe levenskiemen gevulde geestelijke aarde. Alles in
ruimte en tijd wordt ouder, wordt zwak en vergaat; alleen de denkende en
scheppende geest blijft eeuwig.
Alles
wat ‘ziel’ is in de materie is gericht en vast geworden, en staat onder de
dwingende wet van de natuurlijke orde. Alleen de mens is een vrij geschapen
(met een vrije wil toegerust) geestelijk wezen met het vermogen om de anti-orde te onderkennen en vrijwillig datgene weg te doen,
wat ook in zijn zieledeeltjes nog tot de wereld en
haar materie behoort. Deze materie is daarbij een noodzakelijk middel tot dat
doel, maar kan nooit doel op zichzelf zijn. Daarom zal eens alle materie
opgelost worden, wanneer ze haar grote scheppingsbestemming heeft vervuld. –
Stof
is het fijnere of grovere omhulsel, dat een goddelijke levensgedachte omsluit
en deze gedachte zich zodoende als afzonderlijk wezen zelfstandig doet
manifesteren. Het medium, waar deze scheppingsideeën als het ware in ingebed
zijn, is de wereld van de voor de mens onzichtbare ether - een levende
krachtsubstantie, waarvan de trapsgewijze verdichtingsprocessen alle levende structuren van de
natuurlijke wereld tevoorschijn roepen en verder ontwikkelen. ‘Ai-ther’ betekent in de oertaal ‘eeuwige beweging’, en waar
beweging is, is ook leven. Over het wezen van deze drager van de oerstof gaan
de volgende uiteenzettingen. - uitg.
God
is in zichzelf eeuwig en oneindig en alle ruimte is van Hem vervuld. De
oneindigheid is vol eeuwig nieuwe scheppingsgedachten uit God, en deze
gedachten zijn de stof, waaruit alles wat de schepping bevat ontstaan is en
verder ontstaat.
De
hele kosmos is doordrongen van een immaterieel, levend medium, dat ‘ether’ wordt
genoemd. Daarin verkeren de talloze goddelijke gedachten en ideeën, als
elementen en bouwstoffen van de natuurlijke wereld, in een nog meer ongebonden
toestand dan in de atmosferische lucht, die dit eveneens allemaal in opgeloste
toestand bevat. Daar zijn het nog vrijere krachten (substantievormers) en nog
veel meer verwant aan het oervuur en het oerlicht. Het is de bestemming van de
etherische krachten om de lucht van de aarde te voeden, die op haar beurt weer
het water voedt, terwijl het water de aarde voedt met alles, wat daarop leeft
en beweegt (deze substantiële zielenkrachten zijn de vier elementen van de
ouden: ether als geestelijk vuur, ether als elektriciteit van de lucht, ether
als magnetisme van het water en ether als chemische bindende kracht van de
aarde - die allemaal wederkerig op elkaar inwerken - uitg.).
Ether
zelf is nog lang niet zuiver geestelijk, maar hij heeft meer innerlijke
overeenkomst met de substantie van de ziel. Dit echter slechts in zoverre, dat
het een ruimtelijk krachtmedium is, waar doorheen talloze oerkrachten vanuit
God elkaar ontmoeten, zich verbinden en tenslotte gezamenlijk werkzaam zijn.
Ook alle drie de wezenlijk rijken van de natuur vormen ondanks hun oneindige
verscheidenheid een geheel en werken gezamenlijk aan één enkel hoofddoel: het
vrij maken van de in de materie gevangen geest. Toch is het onderscheid in alle
natuurlijke vormen op aarde duidelijk merkbaar. In de ether en ook in de lucht
is dit verschil voor de mens niet herkenbaar, hoewel de talloze soorten etherische
krachten en de door hen voortgebrachte oerstoffen hier nog nadrukkelijker van
elkaar gescheiden zijn dan in de zichtbare materie.
Wie
het universum met een geestelijke blik beschouwt, zal in de oneindige
etherruimte niets anders ontdekken dan etheratomen; dat zijn de allerfijnste bestanddelen van stoffen, die voor het aardse
oog nooit herkenbaar zullen zijn. Deze zeer fijne etherdeeltjes bergen in hun
centrum allemaal een qua inhoud geestelijke loot van het wezen van God, die hun
daardoor het eeuwige voortduren (ai-ther!) en de
altijddurende drang tot ontwikkeling, instandhouding en vooruitgang inprent. In
ieder atoom woont een geestelijk deeltje van het goddelijke Ik, en deze
omstandigheid is de grondslag voor de zogeheten alwetendheid en alomtegenwoordigheid
van God in alle geschapen dingen en wezens.
Een
etheratoom is naar aardse begrippen een onweegbaar ding zonder lichaam. Toch is
het op zichzelf afgesloten en begrensd, omdat het zonder grenzen (omhulsel)
weer in iets anders zou moeten oplossen. Omdat het in de ruimte bestaat, bezit
het ondanks zijn nauwelijks te bevatten kleinheid evenals ieder ander lichaam
toch lengte, breedte en hoogte. In dit atoom werkt de drang om zich verder te
ontwikkelen, die een element van de goddelijke wil is. En omdat ieder
etheratoom verschillend moet zijn van andere, om alle elementaire stoffen voort
te brengen die nodig zijn voor het scheppen van werelden, ontwikkelt zich
tussen hen de krachtige neiging om zich met elkaar te verbinden, voorzover ze dragers van soortgelijke of verwante
oergedachten zijn (aantrekking, chemische affiniteit). Op deze manier vormen
zich uit atomen trapsgewijze steeds hogere
levensvormen, van de tere lichtende nevel van de kometen tot de grootste
zonnewerelden, van het infusiediertje tot het menselijke lichaam als drager van
het hoogste organische leven.
De
eerste animale levensvormen van de etherwereld zijn de oneindig kleine bewoners
van de ether. Deze zijn daar ongeveer wat in de materie de atomen zijn: zó
buitengewoon klein, dat op een microscopisch klein punt reeds verscheidene
triljoenen ruim voldoende plaats vinden. Deze diertjes (lichtatomen) ontstaan
door het samenvloeien van ontelbare lichtstralen, die - uitgaande van alle
zonnen - elkaar overal in de onmetelijke ruimte ontmoeten. De gedaante van deze
etherdiertjes is bolvormig en hun voedsel is de essentie van het licht. Hun
levensduur is een triljoenste deel van een seconde, waarna zij - zich na hun
afsterven weer met triljoenen verenigend - een tweede klasse beginnen te vormen
en met de uitdrukking ‘monaden’ aangeduid kunnen worden. Op dezelfde wijze
wordt in vrijwel dezelfde gedaante de ene klasse na de andere ontwikkeld met
een steeds meer gepotentieerd leven, tot uiteindelijk
het leven van zulke wezens een zodanige gedegenheid heeft bereikt, dat het zich
reeds bij de grens tussen de hoogste luchtlagen en de ruimte-ether (door
verdichting) als een lichtende, blauwige nevel begint te nestelen.
Zo
is ook een zon in wording in eerste instantie niets anders dan pure fijnstoffelijke lichtether ofwel het elkaar vastgrijpen van
talloos vele gedachten en ideeën van God. Door de aan hen te gronde liggende
wil van God trekken ze dan voortdurend datgene, wat aan hen gelijk is, uit de
eindeloze ether naar zich toe. Daardoor wordt de voorheen lichte, zacht
glanzende ether al dichter en krijgt deze langzamerhand de dichtheidsgraad van
zeer zuivere aardse lucht. Ook deze verdicht zich steeds meer, en dan komt er
water tevoorschijn, uit de verdere verdichting waarvan modder, leem en
tenslotte vaste aarde tot gesteente toe ontstaat.
De
steeds steviger aan elkaar gebonden, van oorsprong geestelijke oersubstanties
en oerstoffen beginnen zich nu in hun onvrije toestand verdrukt te voelen en
worden heel actief in hun streven zich vrijer te maken. Dit heeft tot gevolg,
dat het met name in de vaste delen van zo’n hemellichaam heel vurig wordt
(vulkanen, aardbevingen!). Door deze vurige ijver van de oorspronkelijk vrije
oerlevensgeesten worden de vastere delen van een nieuw hemellichaam in stukken
gescheurd, en pas na vele van zulke perioden van strijd treedt er een kalme
orde in, waarin de daarin gevangen oergedachten en oerideeën van God een andere
weg kiezen om zich steeds meer van de druk van de materie vrij te maken. Dan
ontstaan er weldra allerlei planten en dieren tot aan tenslotte de mens, in wie
talloze oergedachten pas hun volledige bevrijding uit de ban van de materie
vinden. Dezen herkennen God dan als de oergrond van alle zijn en leven en keren
uiteindelijk als voleindigde, zelfstandige geestelijke wezens terug naar Hem,
die hun oorsprong is.
Achter
de substantie van de levende ether heerst evenwel het vuur van de Geest - een
eeuwig werkzame kracht, die uitgaande van God de oneindige ruimte vult en
voortdurend scheppend actief is. God zelf is in Zijn centrum de eeuwige
Oergeest en Oermens, die de oneindigheid met Zijn grote gedachten en ideeën tot
leven brengt. Vervuld van Zijn liefde
worden deze tot een aan Hem gelijk levensvuur, door Zijn wijsheid tot geordende
vormen en door Zijn wil tot afzonderlijke, als het ware op zichzelf bestaande
wezens. Wezens met het vermogen zichzelf eeuwig voort te planten, verder te
ontwikkelen en zich tenslotte via de ladder van de goddelijke orde te verenigen
en tot gelijkheid aan God op te klimmen.
Aangezien
er geen dode materie bestaat, is ook het mineralenrijk
een drager van een levend zielenelement, dat zich hier in zijn hardste vorm
ingesloten manifesteert. Terwijl de bouwende geest zich klaarblijkelijk in de
geometrie van kristallen meedeelt en het licht zich in de glans van goud en
edelstenen openbaart, zijn de ‘individuele intelligenties’ van ieder gesteente
en metaal herkenbaar aan hun chemische en natuurkundige eigenschappen, die zonder
uitzondering van natuurgeestelijke oorsprong zijn. In het geschrift van Lorber ‘Aarde en maan’ wordt dit aan de hand van een
voorbeeld van ijzer nauwkeuriger toegelicht, om welke reden wij hier enkele
gedachten laten volgen. - uitg.
Ten
diepste bestaat er noch een mineralenrijk noch een
plantenrijk als zodanig; beide rijken zijn in feite ook een dierenrijk. Want
ieder metaal bestaat in laatste instantie uit evenveel zogeheten infusoriën (zeer kleine diertjes) als er in het metaal
afzonderlijke, specifieke psychische intelligenties (levende zielevonken) ontdekt worden. Aan alle eigenschappen van een
steen of metaal liggen even zovele basisspecifica ten
grondslag, waarvan elk een volledig eigen karakter heeft en dus met zijn
speciale intelligentie ook maar één bepaald doel kan vervullen. Opdat een
metaal echter datgene wordt, wat het moet zijn, moeten de daarbij behorende
verschillende specifica zich als het ware tot één enkel specificum verenigen om
het metaal overeenkomstig zijn in de orde bepaalde doel te vormen.
Om
dat goed te begrijpen, zal hier het ijzer als het meest bekende metaal als
voorbeeld dienen.
Waardoor
wordt het grote gewicht van ijzer veroorzaakt? Door een zielespecificum
(een ‘kracht’), dat uit de diepste inwendige regionen van de aarde opstijgt.
Daarom richt het, ook als het reeds aan dit metaal gebonden is, zijn
intelligente kracht voortdurend daarheen, waar het zo lang gevangen zat. De
zwaartekracht is dus als het ware zijn ‘liefde naar beneden’. De hardheid van
ijzer ontspringt aan een karakteristiek, op zichzelf staand specificum. Dit
draagt de loutere intelligentie van de volkomen zelfzucht in zich en daarmee
het hard en stevig worden tegenover ieder naburig wezen. Dit is eveneens van
beneden afkomstig (vgl. de hardheid van de kern van de aarde!).
Verder
ontdekt men bij ijzer een soepel vermogen, namelijk de buigzaamheid ervan. Dat
is een ziele-intelligentie, die - reeds op velerlei
manieren grondig beproefd - volgzaamheid in zich draagt. Doordat dit specificum
erbij komt moeten de twee eerstgenoemde zich aan zijn eigenschap aanpassen. Het
buigzaam worden van ijzer in verhitte toestand komt wat de ziel betreft overeen
met bereidwillige deemoed, omdat de deemoedige wil steeds soepeler wordt, hoe
meer deze in de vuuroven beproefd is. Weliswaar is deze intelligentie ook van
beneden (vgl. de vuurregio in het inwendige van de aarde), maar is ze reeds
meer van goede en vreedzame aard.
Een
andere ziele-intelligentie vormt de oplosbaarheid van ijzer in zuren en
door het proces van smelten in het vuur. In dit specificum ligt de
intelligentie van het vrij-zijn, de hang naar
vrijheid. De kracht ervan sleurt alle andere specifica met zich mee, wanneer
het (door uiterlijke omstandigheden) de ondersteuning krijgt om zich vrij te
maken. Tegelijkertijd stemt het in natuurlijk opzicht overeen met de uitdijende
centrifugale kracht, die - als ze niet begrensd zou zijn - zich in het
oneindige zou verliezen. Om te zorgen dat dit niet gebeurt, woont er in ijzer
een tegengestelde eigenschap door een intelligentie, die qua ziel aan het
stoïcisme verwant is. Dit specificum streeft er dus naar zich in de kleinste
ruimte terug te trekken, waardoor het het voorgaande
specificum beperkt in zijn drang om uit de dijen, maar door deze laatste wordt
het weer gehinderd in zijn ongeremde samentrekking, zijn centripetale kracht
(het wezen van elektromagnetisme!).
Nog
een eigenschap van dit metaal is zijn vermogen om in vuur te gloeien. Dit wordt
teweeggebracht door een toorn-specificum, dat
gewoonlijk in rust is. Als het echter geactiveerd wordt, treedt het met grote
kracht op en brengt het alle voorgaande specifica in zijn eigen toestand. Alle
tot nu toe genoemde specifica van ijzer zijn van beneden afkomstig en zouden
het eigenlijke wezen van dit metaal nog lang niet weergeven, als ze niet met
edeler specifieke intelligenties uit de sterrenwereld verzadigd waren (de
invloed van kosmische straling!).
Als
ijzer gewreven wordt, geeft het een eigen, metaalachtige, zurige geur. Deze
geur is afkomstig van een specificum, waarin zich reeds actieve liefde
uitdrukt. Want evenals in de eigenlijke
zuurstof en tevens in alle zuren een levenwekkend gas aanwezig is, is in
geestelijke opzicht de actieve liefde het eigenlijke leven zelf. Daarom is deze
intelligentie in ijzer ook het voornaamste beginsel van vereniging (vermogen
tot affiniteit), en het doordringt niet alleen geheel en al het metaal zelf,
maar omringt het dit ook als een eigen atmosfeer (daardoor ook als geur
waarneembaar).
Een
andere eigenschap is de bereidwilligheid om elektriciteit op te nemen (metalen
geleider), die van weer een ander specificum afkomstig is, namelijk van de
intelligentie van beweeglijkheid en dorst naar groepsgewijze vereniging.
Evenals het voorgaande is het niet vast gebonden, maar het doordringt en omgeeft
eveneens het gehele metaal. Omdat het echter nog min of meer verwant is met de
voorgaande intelligenties (van beneden), zoekt het als het ware bij hen een
onderkomen en spant het zich voortdurend in hen vrij te maken. Uiterlijk
manifesteert dit zich als roest, die zoals bekend in de loop van de tijd het
hele ijzer oplost en als zodanig verandert. Roest is op zichzelf eigenlijk niet
het hierboven genoemde elektriciteitsspecificum, dat altijd vrij blijft, maar
de uitdrukking van de andere specifica, die zich bij deze vrije intelligentie
hebben aangesloten (oxidatie!). Ook deze kracht is reeds ‘van boven’.
Een
ander kenmerk is het glanzen van ijzer, en wel met een lichte witgrijze kleur.
Dit specificum omvat het begrip ‘rust’. Slechts in rust kan alles in balans
komen, en dan manifesteert het zich als een vlakheid, die als een spiegel in
staat is licht op te nemen. Dit specificum is eigen aan het hele ijzer, maar er
niet stevig aan gebonden. Het verenigt zich er pas mee, zodra het aan het
oppervlak gepoetst en glad gemaakt wordt. Als de delen ervan, die als vlakheid
tot een gelijkmatige rust zijn gekomen, echter door een of andere omstandigheid
in deze rust gestoord worden, kan die intelligentie niet meer tot uitdrukking
komen (analogie: gladde en beweeglijke wateroppervlakken).
Als
men op ijzer hamert, wordt het elastisch. Deze eigenschap is eveneens een
specificum van boven, waarbij elasticiteit gelijk is aan een constant geordende
wilskracht, die - wanneer deze onder dwang gebogen wordt - toch altijd weer haar
oorspronkelijke richting herneemt. Deze speciale kracht komt het meest
veelvuldig voor in de lagere luchtsfeer en doordringt ieder luchtatoom, om
welke reden lucht ook in zeer hoge mate elastisch is. Hoewel ze van boven
(d.w.z. uit de kosmische etherwereld) afkomstig is, doordringt ze de gehele
aardbol en is ze de voornaamste oorzaak van alle beweging in en op dit
hemellichaam. Alleen in het vuur verslapt de elastische kracht, omdat ze door
het vuur tot een te grote activiteit wordt gebracht, maar vernietigd kan deze
kracht nooit worden. Zo toont ook gloeiend ijzer, dat onelastisch is geworden,
na afkoeling onmiddellijk weer de aanwezigheid van deze intelligentie.
Dit
specificum is zeer nauw verwant aan licht en bestaat uit louter lichtatomen.
Wat de vorm betreft is het bolvormig, d.w.z. het wordt door buitengewoon kleine
blaasjes gedragen, die alle poriën van de materie binnendringen. Raken nu de
poriën van het ijzer bij het hameren afgesloten, zodat de elastische blaasjes
bij het buigen van het metaal niet kunnen ontwijken, dan maakt deze kracht
onmiddellijk haar aanwezigheid kenbaar door het gebogen metaal weer in die
richting terug te duwen, die het best overeenkomt met de samengedrukte toestand
van haar blaasjes. De lichtatomen zijn etherische lichtmonaden, waarbij de
uitdrukking ‘monade’ een op zijn eigen manier op zichzelf of alleen staand ding
betekent. Omdat het uit licht afkomstig is, vertoont dit specificum zich heel
specifiek in de sfeer van zijn intelligentie. Het houdt van rust en zoekt die met
grote volharding. Maar juist daardoor oefent het bij iedere beperking door druk
een zeer grote bewegende tegenkracht uit, waar eveneens niets weerstand kan
bieden, als ze hoe dan ook uit haar evenwicht is gebracht.
Het
eigenlijke specificum in deze blaasjes bestaat uit een onbegrijpelijk klein
lichtvonkje. Dit is een psychische intelligentie van volhardende wil, en het
blijft net zolang in zijn kerkertje, tot het door een stoot of door druk
gekwetst wordt. Als dat gebeurt, ontwaakt het in zijn omhulsel en duwt het de
wanden ervan uit elkaar. Bij een slechts geringe prikkeling maakt het zijn
bestaan kenbaar door trillen, waar gewoonlijk de toon vandaan komt. Als
daarentegen de druk of de slag heviger wordt, scheurt het zijn omhulsel stuk en
sproeit het als een helder oplichtende vonk tevoorschijn. In het vuur
manifesteert deze intelligentie zich in zijn vrije werkzaamheid en vernietigt
dan alles, wat ze tegenkomt.
Stenen
staan enigszins dichter bij het plantenrijk dan metalen en bezitten al meer
specifica. Hoe gewoner ze zijn (wat hun omhulsel betreft), des te edeler en
rijker van inhoud zijn ze in specifiek opzicht. Daarom kan men ze na vernieling
niet gemakkelijk weer in hun vroegere
complete toestand terugbrengen. Weliswaar blijven ze als verbrokkelde delen nog
altijd materie, maar ze kunnen niet meer zoals metalen door vuur opnieuw tot de
vroegere massa verenigd worden. De oorzaak van dit verschijnsel is het
overwegende aantal afzonderlijke intelligenties, die elkaar hier reeds in een
grotere orde moeten vastgrijpen dan in metalen. Als deze orde met geweld wordt
verstoord, wordt de materie niet meer dezelfde als voorheen.
Kijk
eens naar een kalksteen in ruwe en ongebrande toestand: in ruwe toestand kan hij
misschien wel duizend jaar in het ware liggen en zal hij alleen maar steviger
worden, doordat in het water meer specifica zich ermee verenigen. Als men
daarentegen gebrande kalksteen in het water gooit, lost het snel op tot een
witte brei, omdat door het vuur een aantal specifica eruit verdwenen is, die de
steen eerder zijn dichtheid en stevigheid verleenden. Als de brei weer uit het
water wordt gehaald, treden enkele vrijgekomen specifica er weer in terug en
bewerkstelligen weer meer stevigheid, zodat de brei zelfs bij metselwerk als
bindmiddel kan dienen.
Een
microscoop met een zesmiljoenvoudige vergroting zou
in één enkele waterdruppel een ontelbaar aantal uiterst merkwaardige dierlijke
vormen laten zien (reeds onze huidige microscopen tonen de grootste soorten van
deze infusoriën). Deze vormen zijn niets anders dan
de dragers van de meest verschillende afzonderlijke intelligenties, die elkaar
schijnbaar vijandig aanvallen en vernietigen. Maar al gauw treedt een nieuwe
gedaante voor in de plaats, die alle voorgaande in zich opneemt en als het ware
opeet. Als deze voldoende verzadigd is, komt ze tot rust en zakt ze naar de
bodem. Als dat met een ontelbaar aantal van zulke diertjes gebeurt, plakken ze
aan elkaar, uiterst verwante wezens als ze zijn - en daaruit ontstaat de voor
het oog schijnbaar dode materie! De ingesloten intelligenties zijn echter
levende substantie die in een andere vorm hun activiteit weer opnemen, zoals
het voorbeeld van het mineraal uitvoeriger heeft laten zien. Als ze hier echter
als het ware in het planten- en dierenrijk aanwezig zijn, wat belet ons dan om
met alle recht en reden aan te nemen, dat dierlijk leven (door dezelfde
specifieke intelligenties) ook in mineraal en metaal levend actief is! Dit zijn
derhalve bezielde levensvormen en een sport van de ladder, aan het einde
waarvan de menselijke ziel als uiteindelijk doel staat.
De
zeer veel grotere samenvoeging van ziele-intelligentie
s in de plantenwereld ten opzichte van het mineralenrijk
toont zich aan de waarnemer
hoofdzakelijk in de vorm van groei en het ontwikkelen van vruchten en
zaad. Dit laatste verzekert de vermenigvuldiging van de soort en vormt daarmee
een belangrijke potentiëring van de levensvormen in
het rijk der natuur. De minder starre omhulsels staan de zielenelementen onder
leiding van hun geestvonk veel vrijere ontplooiingsmogelijkheden toe en voegen
ze samen tot een reeds hoger organisme, een aan het dierenrijk voorafgaand
niveau. Welke door de geest bezielde krachten daarbij aan het werk zijn, vormt
het thema van de onderstaande uiteenzettingen. - uitg.
Overal
waar zich een geschapen levensvorm moet ontwikkelen, is voor de vereniging van
de zielenspecifica (oerlevensvonken) een centrum
gegeven, en dit is een zuivere geestvonk uit de liefde van God. Deze trekt
alles machtig aan, wat van dezelfde aard is (ziel is ook geest!), en hoe
verstrooid het ook moge zij, het zal zich toch bij dat geestelijke centrum
aansluiten. Zo concentreren ook in de plantenwereld de ziele-intelligentie
s zich rond het voor hen karakteristieke midden (wat reeds herkenbaar is in het
atoom!). Ze grijpen elkaar vast tot een intelligente vorm en ontwikkelen hun
eigenschappen in overeenstemming met hun geestelijke middelpunt (dat steeds een
bepaald scheppingsidee weergeeft).
Als
alle voorwaarden voor het groeien van de verschillende planten, struiken en
bomen volkomen gelijk zijn, zouden ze toch - als dit de enige oorzaken zouden
zijn - ook bij alle gewassen dezelfde effecten wat betreft hun vormen en
eigenschappen moeten voortbrengen. En toch is elk daarvan verschillend op zijn
manier. Hoe kunnen dezelfde krachten nu geheel verschillende effecten voortbrengen?
Hoe komt het, dat ieder zaad uit dezelfde aarde, hetzelfde water, dezelfde
lucht en het zelfde licht alleen die oersubstanties naar zich toe trekt, die
het als steeds onveranderd zaad vaak duizendmaal duizend jaar altijd weer heeft
aangetrokken en in lichaamsmaterie omgezet? Dan duikt ook in de anorganische
materie het zuiver geestelijke op, dat de gewekte waarnemer laat zien, dat
alleen de geest iets waars is, waarbij vergeleken alles, wat de aardse
zintuigen van de mens waarnemen, eigenlijk volslagen niets te betekenen heeft.
Zo
is ook alleen datgene, wat verborgen in het zaad rust, ware werkelijkheid (want
werkzaam), omdat het zuivere geest is. Deze innerlijke geestvonk in het zaad
rust in een voor het oog nauwelijks zichtbaar hulsje, dat in de door het gehele
zaad omsloten kiemhuls aanwezig is. Datgene, wat hier ingesloten is, is een van
liefde, licht en wilskracht vervulde scheppingsgedachte, die een denkbeeld
ontwikkelt, volledig geïsoleerd van de ontelbare andere, eveneens op zichzelf
afgesloten gedachten en ideeën van de Schepper. De aldus in het kiemhulsje
afgezonderde geest - die toegerust is met kracht en intelligentie - wordt het
zich gemakkelijk bewust, wanneer het zaad, dat zijn door hem gebouwde materiële
woonhuis is, in de positie verkeert dat de geest aan zijn verdere activiteiten
kan beginnen.
Wordt
het zaad in vochtige arde gelegd, dan wordt de uitwendige substantieel-materiële
bekleding zacht. Dan begint de zuivere geest van zijn intelligentie en de macht
van zijn wil gebruik te maken. Hij herkent nauwkeurig de met hem
overeenstemmende delen in de aarde, in het water, in de lucht en ook in het
licht van de zon. Daaruit schept hij binnen zijn orde datgene, wat met het idee
van zijn wezen overeenstemt en groeit er uit de bodem een plant op met de haar
steeds eigen karakteristieke kenmerken. Het kruid van de plant wordt van de
wortel tot de top van de stengel enkel voortgebracht, opdat hij zich later in
de nieuwe zaden kan vermenigvuldigen en zo zijn ik tot in het oneindige
werkzaam kan laten zijn. Zelf verheft hij zich in verbinding met de
aangetrokken zieledelen om hogere en volmaaktere vormen en wezens te
ontwikkelen.
Wat
over de plant gezegd werd, geldt in geringere mate ook voor de mineralen en in
sterkere mate voor alle dieren en tenslotte voor mensen. Al het materiële is
slechts de volhardende wil van de geest om de ingesloten zielesubstantie
gewillig te maken voor de innerlijke, levende orde van de geest. Als het vlees
van de zaadkorrel in de aarde begint op te lossen, worden zijn steeds etherischer wordende deeltjes steeds meer gelijk aan de in
de kiem heersende geest. Dan begint de geest de op hem lijkende delen te
ordenen en doordringt hij ze steeds meer. Aan het ontkiemen en verder
uitgroeien van de plant is heel goed te zien, dat daarmee voor haar een geheel
nieuwe zijnstoestand is begonnen. Aan de hand van het voorbeeld van een boom
zullen deze processen nog nauwkeuriger toegelicht worden:
Voor
het vormen van een boom roept de in het zaad werkzame zuivere geestvonk (de
scheppingsgedachte van God) een vegetatieve ziel, ook natuurgeest genoemd (dit
is een organische zielsstructuur van oerlevensvonken,
die zich - afkomstig uit de ziel van de gevallen oergeest Lucifer - na talloze
natuurlijke vormen te hebben doorlopen bereidwillig volgens de orde hebben
samengevoegd en zodoende door de zuivere geest als bouwmeesters van hogere
levensvormen geroepen worden - uitg.). Deze
natuurgeest bezit een zeer eenvoudige intelligentie, waarmee hij in de aarde de
bij hem passende voedende delen herkent. In overeenstemming met de leidende
geestvonk verschaft hij zich aan de wortels, waar hij zijn voornaamste
verblijfplaats inricht, ontelbare armen, waarmee hij de aardesappen oppakt en
via de door hem gevormde buisjes en kanalen tot helemaal bovenin de kruin en
naar alle takken van de boom stuwt. De fijnere delen zondert hij af in de delen
van de takken, de grovere blijven in de stam en de meest onzuivere worden
buiten de sfeer van de boom gedreven en vormen daar de bast als de huid van de
boom. Daar waar een tak uit de stam is gegroeid, ziet men dat de tak op die
plaats tot bijna in het centrum van de stam in een veel fijnere en compactere
massa doorgedrongen is. Dit komt door de intelligentie van de boomgeest, die de
vezels en buisjes van het hout tien keer zo fijn maakt als die van de
hoofdstam. Door deze fijnere organen kunnen dus ook alleen fijnere sappen
gevoerd worden, die al veel substantiëler (etherischer)
zijn. Vanuit de takken gebeurt hetzelfde naar de twijgjes toe, en het sap
daarvan is dus weer vele malen fijner en daarmee ook krachtiger dan dat van de
stam en de hoofdtakken.
Pas
vanaf de twijgen worden op vele duizenden plaatsen een groot aantal zeer kleine
buisjes open gelaten, waar het sap weer tien keer zo fijn (d.w.z. chemisch
zuiverder) doorheen wordt geleid. Van dit sap worden door de intelligentie van
de boomgeest en overeenkomstig de wil van de zuivere geestvonk de bij de boom
behorende bladeren of naalden gevormd. Als deze hun met de orde overeenkomende
volmaaktheid hebben bereikt, worden de kanalen en organen, die daar vanuit de
twijgen naartoe leiden, langzamerhand afgesloten, en wel zo, dat er van de
duizenden buisjes slechts één in het midden wordt open gelaten, waar doorheen
het blad zijn noodzakelijke voeding krijgt.
Tenslotte
wordt zelfs dit kanaal gesloten, en daardoor verdort het blad en valt het van
de boom af. Aan de buitenste uitlopers van de twijgjes bevinden zich een
miljoen van de allerfijnste organen met de doorsnede
van een naainaald, die een soort animaal leven bezitten. Als de sappen daar
komen, ontstaat daar een regelrecht gevecht. Want daar wil de nog onzuivere
natuurgeest aan zijn gevangenschap in de boom ontsnappen, de vrijheid grijpen
en de hele boommaterie in zekere zin in de steek laten. Alleen buigen die
organen zich bij dit voornemen zo sterk, dat ze hem de doorgang versperren.
Omdat hij nu in zijn eenvoudige intelligentie zijn gevangenschap bewust wordt,
houdt hij op met zulke onvruchtbare pogingen en neemt hij zijn toevlucht tot de
bescheiden deemoed, waardoor zijn zielewezen zich in
liefde begint te veranderen. Door de warmte van deze liefde worden de heel nauw
geworden organen zachter en wijder gemaakt, en daardoor wordt de boomgeest zelf
pas echt levend en gaat hij meer lijken op de zuivere geestvonk. Dan zet hij
zich liefdevol werkend aan de uiterste uitlopers van die organen vast als
vrucht van de boom, in eerste instantie met een grootte, die voor het
menselijke oog nauwelijks waarneembaar is.
Als
dat gebeurd is, volgt er een nieuwe scheppingsdaad. Uit goddelijke erbarmende
liefde krijgt de geest door het licht van de zon in ieder vruchtorgaan een
uiterst klein vonkje geademd. Dit vonkje grijpt hij begerig bij de vele
honderden vruchtbeginsels, en zorgzaam sluit hij het in een klein hulsje (vgl.
zaad!). Als dit als het ware natuurgeestelijke huwelijk heeft plaatsgevonden,
wordt direct overeenkomstig de boomsoort de bloesem als orgaan van verwekking
en tenslotte de vrucht zelf geschapen en door de zich uitbreidende warmte van
het vonkje tot rijpheid gebracht.
Het
gebeurt herhaaldelijk, dat door onzorgvuldige traagheid van de boomgeest
sommige van zulke uitlopers over het hoofd worden gezien. In dat geval ontsnapt
het geestvonkje na korte tijd weer naar zijn oorsprong, waarna de vaten van het
twijgje zich onmiddellijk dichtsnoeren en zo’n vruchtbeginsel geen voeding meer
geven. Daardoor valt zo’n vrucht weldra verdroogd en dood van de boom. In een
volmaakt geworden vrucht wordt dit levensvonkje echter zorgvuldig bewaard in
een fijn hulsje midden in het zaad. En omdat het een vonk uit Gods erbarmende
liefde is, bevat het op zijn manier iets op zijn oorsprong gelijkend oneindigs.
Zo zouden er uit één enkel zaad in duizend jaar even zovele
miljoenen van dezelfde bomen kunnen ontstaan en zodoende hun boomleven steeds
rijker kunnen ontplooien.
Welke
geestelijke processen bewerkstelligen nu het groeien van de boom? Als een zaad
in daarvoor geschikte aarde terechtkomt, roept het genoemde vonkje een in de
materie gevangen natuurgeest naar zich toe en in zich. Daardoor ontvangt zo’n
geest de eerste levensactivering en de zeer eenvoudige intelligentie van zijn
wezen. Omdat hij echter in feite slecht is (van oorsprong uit Lucifer), wil hij
zich onmiddellijk moordzuchtig van dit vonkje meester maken. Alleen: het
ontwijkt zijn achtervolging aldoor; daarom probeert de natuurgeest soortgelijke
geesten (ziele-intelligenties) als hijzelf uit de
aardbodem naar zich toe te trekken. Daardoor wordt hij steeds groter en
vermeerdert hij zich steeds sterker, wat in natuurlijk opzicht in het opgroeien
van de boom zichtbaar wordt. Want die groei is het gevolg van de moordlustige
achtervolging door dikwijls een heel legioen natuurgeesten, die zich met de
boomgeest verenigd hebben. Het geestelijke levensvonkje vlucht steeds hoger
buiten bereik van de achtervolging, waardoor de slechtste van die natuurgeesten
erg kwaad worden. Daardoor verharden dikwijls miljoenen van zulke geesten weer
tot vaste, gerichte materie, wat zich natuurlijk gezien uiterlijk manifesteert
in het hout en met name in de als het ware dode bast.
Door
die vergeefse, vaak jarenlang voortgezette achtervolgingen raken die geesten
mettertijd verdeemoedigd, bereiken daardoor een bruikbare vrijheid en worden
tenslotte één met het levensvonkje. Zo’n geest, die zich bij de vruchtbeginsels
liefhebbend met hem heeft verenigd, wordt na het volledig rijpen van de vrucht
etherisch vrij. Hij gaat (als zielesubstantie) over
in een hoger, intelligenter wezen, en dit proces herhaalt zich tot zijn
binnentreden in een mensenziel, waar zijn natuurgeestelijke deel mede wordt
ingevoegd. Want als uit bomen en andere gewassen zich een voldoende aantal
natuurgeesten, die de etherische vrijheid hebben bereikt, liefhebbend hebben
verenigd en zodoende één geest met een hogere intelligentie vormen, worden zulke
geesten in de animale dierenwereld geïncarneerd en hier tot het tweede
ontwikkelingsniveau gebracht. Als al zulke geesten zich dan weer in liefde tot
één enkel geestelijk wezen verenigen, dan is dat wezen pas bekwaam om als reeds
meervoudig gelouterde, natuurlijke ziele-intelligentie
aangetrokken te worden om mede een menselijke ziel te vormen. De uitgediende
boomstomp sterft echter af, verrot, en zijn opgeloste materie dient weer voor
het ontwikkelen van nieuwe vormen in de rijken der natuur.
In
de vruchten van veel gewassen, met name de wijnrank, bevinden zich zaden met de
vorm van een hart. Daaruit kan altijd de grote volmaaktheid van het soort gewas
geconcludeerd worden. Want evenals het hart bij dieren, naarmate hun geaardheid
volmaakter is, steeds meer gaat lijken op het hart van een mens, is dat ook bij
de pitten uit het plantenrijk het geval. Daarom kunnen de verenigde geesten van
zo’n edel gewas in het proces van hun nieuwe ontwikkeling een groot aantal
animale ontwikkelingsniveaus overslaan, ja zelfs direct in de klasse der mensen
opgenomen worden. Daarbij hebben ze nog het voordeel, dat - terwijl hun
geestelijke wezen verder gaat op zijn weg - hun materiële omhulsel, dat uit
talloze tere hulsjes met hogere, voedende levensvonken bestaat, in eerste
instantie tot voeding van het lichaam, maar daarmee ook tot voeding van de ziel
kan dienen.
Granen
en de meeste soorten fruit dienen bij voorkeur voor het voeden van lichamen,
maar de vrucht van de wijnstok dient bij een zuiver en matig gebruik meer om de
ziel tot leven te wekken. De pit van de druif is van dien aard, dat hij samen
met de bes zelf rijp wordt. In deze bes stijgt door het merg van de wijnstok
via een haarbuisje, zo fijn als een spinnenweb, een etherisch vuursap omhoog,
waarmee het binnenste hulsje van de pit wordt gevuld. Daarna wordt ieder buisje
afgesnoerd; van daaruit ontwikkelen zich verscheidene zijkanalen, die zich rond
het hulsje vlechten en het met de genoemde olieachtige, zoete substantie
omgeven - dat vurige sap, dat voorheen reeds uit de edeler, intelligente,
geestelijke substanties in de onedeler plantenwereld gevormd wordt.
Tegelijkertijd
wordt er door uitwendige, grovere kanalen van de druif een dichter omhulsel
gevormd (de bes zelf). Als deze voldoende solide is geworden, springen de
edeler vaten, die rond de pit liggen, stuk en storten hun zoete geestelijke sap
in het grove omhulsel. Maar omdat deze eveneens uit sappen met een bitter
karakter is gevormd, om voldoende stevigheid te verkrijgen, komen er nu binnen
de bessen aanvankelijk twee soorten sappen samen: een bitter en een zoet sap,
om welke reden een onrijpe bes samentrekkend zuur smaakt. Door het rijpen wordt
het bittere (onedele) door het inwendig zoete (edele) als een taaie omhullende
massa naar de buitenkant van de bes toegedrukt, waardoor het overwonnen grove
en zogezegd slechte toch goed wordt, omdat het zijn diensten is gaan bewijzen
als een dragend vat van zo’n plantenheiligdom.
De
zegen van de wijnstok, zijn in liefde verwante etherische stof, is na het
persen van de druif het geestelijke in de wijn; het treedt echter pas in het
sap naar voren, wanneer dit al het onzuivere uit zichzelf heeft verwijderd -
een evangelie, dat ook voor de menselijke natuur geldt!
In
de ontwikkelingsreeks van de natuurlijke levensvormen neemt het dierenrijk de derde en hoogste plaats in. Hier zijn de ziele-intelligentie s in staat zich door potentiëring van de oerlevenssubstantie
het rijkst te ontplooien. Ook de lichamelijkheid van de mens als instrument van
de ziel behoort tot dit natuurrijk - het instrument dat de bekronende laatste
trede van de organische materiële wereld vormt.
Onderstaande
beschrijvingen zijn ontleend aan de diepgaande uiteenzettingen van J. Lorber en G. Mayerhofer. - uitg.
Hoe
de geesten in het mineralen- en plantenrijk de in iedere vorm wonende
specifieke intelligenties (ziele-levensvonken) tot
een samenhangend wezen ordenen, is al beschreven. Nu rest nog te beschouwen,
hoe het eigenlijke ontstaan van een dier plaats vindt.
In
ieder dier is een reeds meer ontwikkelde ziel werkzaam, die door middel van de
haar omgevende zenuwgeest (het fluïdum van de aura) in haar nog grof-materiële lichaam werkt. Daarin verschilt het dier
wezenlijk van zowel het planten- als mineralenrijk;
het dier bezit namelijk al een vrijere ziel, terwijl deze in de twee overige
natuurrijken nog volledig met de materie verweven en in al haar deeltjes
verdeeld is. De ziel van een dier daarentegen is een verzameling van talloze
etherische substantiedeeltjes, die des te meer een intelligenter, vrij wezen
kunnen vormen, naarmate ze zich veelsoortiger tot dit
wezen hebben verenigd.
Als
bij dieren de geslachtsdaad plaatsvindt, drijven de leidende geestvonken door
hun wil deze psychische intelligenties (voortgekomen uit hun ontwikkeling in
het mineralen- en plantenrijk) in de voortplantingsorganen van de dieren en
bekleden ze op het moment van de verwekking met een materieel huidje.
Vervolgens wordt de ziel hierin actief en begint zichzelf al naargelang de mate
van haar intelligentie te ordenen. Als de dierenziel in deze eerste behuizing
haar zelfbepaalde orde heeft ingesteld, zorgt de leidende geest dat zij via
nieuwe, speciaal daarvoor ontwikkelde organen de passende voeding uit het
moederlichaam krijgt als bouwmateriaal voor haar toekomstige lichaam, waarmee
zij moet werken.
De
ziel vormt dus zelf het lichaam, natuurlijk onder voortdurende leiding van de
geesten, die daarbij alleen hun wil hoeven in te zetten om het vastgestelde
scheppingsidee aan een gedaante te helpen. De ontwikkeling zelf vindt op de
volgende wijze plaats.
De
etherische substantie, ziel genoemd, heeft in eerste instantie haar eigen
intelligentie geordend overeenkomstig de in haar liggende wetten der
assimilatie (gelijk maken), volgens welke het gelijke zich met het gelijke
verbindt. Omdat echter ieder etherisch-substantieel
intelligentiedeeltje een volmaakt idee in zich draagt, dat zich in een zeer
bepaalde vorm realiseert, gaat dit vermogen van de ziel tijdens de
ontwikkelingsperiode van het lichaam ook op dezen over. Zodoende wordt het
lichaam bij zijn volledige ontwikkeling tot een nauwkeurig beeld van die
typische zielenvorm, die op het moment van de verwekking van het dier gegeven
werd.
Als
de ziel zichzelf in zekere zin weer in de vorm van het lichaam gereproduceerd
heeft, blijft ze als het ware een tijdlang inactief, terwijl het lichaam zich
door de voeding van de moeder verder ontwikkelt. De ziel ondersteunt dit
evenwel in zoverre, dat ze nu in de belangrijkste inwendige organen haar nieuwe
werkzaamheid begint. Dan begint het hart te kloppen en gaan de sappen in het
nieuwe lichaam te circuleren. De voeding wordt reeds door de maag opgenomen en
verteerd. In deze tijd gaat de lichamelijke vrucht (foetus) in het
moederlichaam ook leven vertonen. Tenslotte hebben alle organen zich geopend en
zijn polsslag en vertering een geregeld verloop gekregen. De zenuwen zijn
verzadigd, en daarin heeft zich door een elektromagnetisch gistingsproces de
zeer nauw aan de ziel verwante zenuwgeest (etherisch fluïdum, ook ‘od’ genoemd) gevormd. Op deze trede van de ontwikkeling komen
er weer geesten met hun wil bij; deze maken de banden tussen de lichamelijke
vrucht en de moederschoot los en drijven het nieuwe wezen uit het lichaam van
de moeder. Dat is de geestelijk bewerkstelligde geboorte van een nieuw
schepsel.
Na
de geboorte moet het nieuwe dier nog een korte tijd vanuit het moederlichaam
gevoed worden, met moedermelk of met goed door de moeder gekauwd voedsel.
Daarmee wordt het nieuwe lichaam verder ontwikkeld, zodat het overeenkomstig de
intelligentie van zijn ziel de voor hem bestemde voeding zelf kan zoeken en
opeten. Vanaf dit ogenblik begint de in het dier wonende ziel de materiële
specifica van het lichaam in substantiële te veranderen, waardoor ze zich
gedurende haar hele leven tot een rijkere en meer volmaaktere ziel ontwikkelt.
Als ze in het lichaam haar hoogst mogelijke ontwikkeling heeft bereikt,
besteedt ze er steeds minder aandacht aan.
Door
dit veronachtzamen wordt het lichaam steeds zwakker, totdat het voor de ziel
een totale belasting en volledig ongeschikt wordt om verder werkzaam te zijn.
Weliswaar veroorzaakt dit voor de ziel door de verbindende zenuwgeest een soort
pijngevoel, dat er echter juist toe bijdraagt dat zij zich des te gemakkelijker
van de last van haar lichaam ontdoet. Dan valt het lichaam als dood en
bewegingloos neer. De ziel komt echter weer vrij, wordt door leidende geesten
opnieuw gevangen genomen en gedwongen tot het verwekken van een hoger soort
dier, waar zij op dezelfde, hierboven beschreven wijze actief wordt - maar dan
gecompliceerder, in overeenstemming met haar toegenomen intelligentie.
De
specifica van de afgelegde lichamen moeten echter weer opgelost worden, omdat
ze door de ziel immers alleen in een noodgedwongen orde bijeen werden gehouden.
Door dit herhaalde oplossen worden ze in een bepaalde orde geplaatst en vormen
ze in het verloop van voortschrijdende dierlijke niveaus een vrouwelijke ziel,
terwijl de vrijgekomen ziel mannelijk is.
Zo
komt Eva (het vrouwelijke levensbeginsel) overal voort uit de rib van de man.
Natuurlijk kan men hier de vraag stellen: wat gebeurt er dan met de specifica
(zieledelen) van afgelegde vrouwelijke lichamen? Deze worden verenigd met de mannelijke en
zijn dan op een volgend niveau pas in staat om in zichzelf het vrouwelijke én het mannelijke te ontwikkelen. Want dat er uit een en
hetzelfde moederlichaam mannelijke en vrouwelijke dieren voortkomen, heeft zijn
wortels in dit proces. Ook zou de moeder, als ze niet de zielenspecifica van
beide soorten tegelijk in zichzelf verenigd zou hebben, geen mannelijke en
vrouwelijke jongen kunnen voeden, aangezien deze een substantieel verschillende
voeding nodig hebben. Het vermogen van jonge dieren om al naargelang hun
geslacht het hun toekomende uit de gemeenschappelijke voeding op te nemen, ligt
in de orde van de ziel, waardoor zij overeenkomstig haar specifieke
intelligentie het substantiële volgens de wetten van de assimilatie ordent en
rangschikt.
(Opmerking:
De processen van de menswording, die afwijken van de verwekking en geboorte van
het dier en bepaald worden door de medewerking van een zuiver goddelijke
geestvonk van liefde, zijn nader beschreven in het eerste deel: ‘Geistige Anatomie des Menschen’
van deze boekenserie. - uitg.)
Veel
mensen hebben er al over nagedacht waarom er allerlei soorten dieren zijn,
waarvan het nut niet ingezien kan worden en waarvan de vormen geenszins beantwoorden
aan het gevoel voor schoonheid van de mens. Zo is er bijvoorbeeld een groot
aantal insecten, waarvan de plagen erg gevoeld worden, en weer andere dieren,
die alles wat beneden hen staat opeten en schijnbaar alleen voor het roven
leven. Aan de andere kant vindt men microscopisch kleine dieren, die deels met
een levensduur en deels met een voortplantingsvermogen zijn toegerust, waarbij
hogere dieren en zelfs de mens ver ten achter moeten staan.
Zijn
dat allemaal onverklaarbare tegenstrijdigheden? Als men een afzonderlijk
exemplaar van zulke dieren bekijkt, blijkt daarin een wonderbaarlijke bouw, die
met grote zorgvuldigheid in stand wordt gehouden, opdat de soort niet
verdwijnt. Daaruit volgt de conclusie, dat er toch een diepe reden aanwezig moet
zijn voor het feit dat de Schepper zulke nietige dieren bedacht heeft met
eigenschappen, die zelfs de intelligente mens ontzegd bleven.
Als
we deze tegenstrijdigheden willen oplossen, moeten we beginnen met het
geestelijke deel van de dierenwereld, waarvoor de materie slechts als bekleding
dient. Alleen zo is de ontwikkeling van het leven als een constant voorwaarts
dringen van het lagere naar het hogere te begrijpen. Deze trapsgewijze
ontwikkeling komt overeen met het in voortschrijdende mate vast worden van
goddelijke scheppingsideeën in steeds geschiktere vormen, en vindt haar
uitdrukking in de begrippen ‘zijn en worden’ als een ontstaan, bestaan en
vervolmaking van alle levende structuren. En zo zijn er ook in de dierenwereld,
zoals trouwens in de gehele natuur, geen sprongen, maar steeds nauwelijks
merkbare overgangen van de ene soort naar de andere. Het zijn juist deze
overgangen, die de verscheidenheid van de scheppingsvormen noodzakelijk maken
en die als bemiddelende klassen van de dierenwereld het menselijke denken veel
te doen geven.
Maar
deze voor het verstand vaak onbegrijpelijke diersoorten niet enkel als
tussenschakels en overgangswezens, maar ook om de vooruitgang van zielen van
verreweg aan hen superieure dierlijke wezens te stimuleren. Zo hebben ook veel
van zulke ‘plaaggeesten van de mensheid’ een veel hoger levensdoel dan vermoed
kan worden. In hen realiseert zich het overbrengen van een geringe ziele-intelligentie
naar een iets hoger geplaatste, die tevens ingekleed is in een enigszins
geschikter lichaam. Hun levenskracht en vermenigvuldiging toont aan hoeveel
ervoor nodig is om een lage, nog ongelouterde zielenvonk ontvankelijk te maken
voor ook maar een miljoenste deel van hogere intelligentie.
Voor
talloze soorten lagere dieren is het alleen mogelijk om aan de trapsgewijze opgaande ontwikkeling te beginnen, doordat zij
als voedsel voor hogere dieren pas met duizenden tegelijk in staat raken één
enkel hoger geplaatst dier te vormen. De kleinste infusoriën,
zoals de zeekoralen en andere schelpdieren, zijn alleen bestemd om met hun
lichamen de aardkorst te helpen opbouwen. Zij zijn het fundament van de solide
schil van de aarde, doordat ze door hun enorme vermogen zich te
vermenigvuldigen die grote hoeveelheid mineralen vormen, die zij uit het leven
in de vloeibare zee in het vastere van hun lichaam en daardoor tenslotte in
vast geworden gesteente veranderen. Als er nu dikwijls miljoenen van zulke zeer
kleine dieren in één enkele waterdruppel leven, dan wordt het begrijpelijk dat
hun voortplantingsvermogen buitengewoon groot moet zijn om in de vastgestelde
scheppingsperiode een hele aardkorst met alle gebergten tot stand te brengen.
Daarmee dragen deze bouwers van de grondvesten der aarde ook bij aan het latere
leven van miljoenen andere dieren.
Weer
andere, iets hogere diersoorten, waarin de geestelijke vonk (d.w.z. de
goddelijke scheppingsgedachte - uitg.) al ontwikkelde
organen en zintuigen schept, moeten dragers en voeders van nieuwe, hogere
diersoorten zijn, en dat gaat zo trapsgewijze hogerop
tot aan de mens. Waar echter een groot voortplantingsvermogen aanwezig is, zijn
ook consumeerders van deze krachten aanwezig, die aan
die voortplanting de juiste grenzen stellen en deze nooit boven de daaraan
gestelde maat laten komen. Zo is de harmonie van het geheel: van de in de vaste
steen streng gebonden geest tot aan de vrije mens is een band van voortdurende
assimilatie werkzaam. Daardoor kan het ene wezen door het andere bestaan,
vervolmaakt het zich steeds meer en kan via de mens als eindniveau van het
natuurrijk tenslotte weer in de vrije geestelijke wereld terugkeren, van
waaruit al het geschapene is uitgegaan.
Alleen
zo is het te begrijpen dat - in overeenstemming met het langzame voortschrijden
van geestelijke deeltjes in de afzonderlijke diersoorten - ook de uiterlijke
vorm van dieren aangepast moet zijn aan de behoeften, die het leven van hun
ziel én lichaam stelt. Vandaar de enorme
verscheidenheid van het dierenrijk als hoogste ontwikkelingsniveau van het in
de materie gebonden geestelijke leven. De ontwikkeling van vormen van zelfs de
laagste dierklassen tot aan de op de mens gelijkende apen is steeds de
uitdrukking van de in hen gelegde geestvonk. Daarom kunnen bij nog
onontwikkelde zintuigen en vermogens ook hun lichamelijke vormen niet de
harmonische begrippen van de hoogste, d.w.z. menselijke geestesvorm evenaren.
Want in de lagere dierenwereld heeft de geest bij zijn nog onvolmaakte
ontwikkeling andere inrichtingen nodig om aan zijn doel te kunnen beantwoorden.
Het
enige bepalende bij de uiterlijke vorm van dieren zijn de levensomstandigheden,
waaronder zij zich moeten voeden en voortplanten. Deze bepalen de gesteldheid
van alle organen en zintuigen. Overal is het uiterlijke de materiële
uitdrukking van dat niveau, waarop de ingesloten intelligentievonk zich
bevindt. Veel dieren vertonen zich naar het menselijke oordeel als lelijk en
zinloos. Wie echter met een geestelijke blik de klassen en niveaus van de
dierenwereld zou kunnen beschouwen en tevens zou kunnen beoordelen hoe langzaam
de groei van het bewustzijn kan toenemen, zou iedere dierlijke vorm als de
meest doelmatige voor dat ontwikkelingsniveau herkennen.
De
vorm van een worm, van een kever, een spin of ook viervoetige dieren is niet
gemaakt volgens de menselijke esthetische begrippen, maar volgens
grondbeginselen die alleen God, de Schepper van alle ideeën, zich bewust is.
Maar zelfs de meest primitieve dierlijke vorm bezit sporadische oer-beginpunten van het schone en doet het toekomstige
sluitstuk, de vorm van de mens, reeds in een of ander deel vermoeden - evenwel
nog min of meer verborgen onder de dwingende invloed van de voorwaarden van
bestaan. Er loopt een keten van ideeën en krachten door de hele organische
wereld, die langzaam de ene vorm uit de andere tevoorschijn roept en in een
nieuwe doet overgaan - tot in het menselijke lichaam het einddoel van al het
streven naar vorm bereikt is: de hoogst geschikte drager om de zuiver
goddelijke geestvonk op te nemen, die de mens pas tot mens maakt en hem voor
eeuwig boven het aan de natuurwet gebonden dier uittilt. (G.M.)
Er
bestaat ook een oerverwekking langs puur geestelijke weg. De plant bestond
eerder als zaad, de kip eerder als ei! Iedere goddelijke scheppingsgedachte
wordt de eerste keer door daartoe aangewezen geestelijke krachten tot een
levende vorm gemaakt. Pas het nieuwe wezen plant zijn soort dan op materiële
wijze voort, zoals hierboven beschreven werd. Een voorbeeld van zo’n primogenituur (oerverwekking) staat in Lorbers
‘Grote Johannes Evangelie’, waaraan wij de volgende beschrijving van Rafaël ontlenen.
‘…
De oerengelen vatten de uit God komende levensgedachte samen en maken daarmee
vormen en levende wezens overeenkomstig de goddelijke orde. De stof voor deze
vorming zijn de geestelijke bouwstenen, waaruit alles gemaakt is wat de
oneindigheid aan materieel-wezenlijks in zich draagt.
Voor de geestelijke blik vertonen die oerbouwstenen zich in de gedaante van
slangachtige, vurige lange tongen. Deze vormen de eigenlijke voedende
levensstof en de substantie daarvan vormt het zout van de lucht en het zout van de zee. Als element wordt het
zuurstof genoemd. Dit is de oorspronkelijke zielesubstantie,
die geestelijk gezien overeenkomt met de gedachten, voordat die zich nog tot
een idee hebben samengevat.
Als
er ergens een voldoende hoeveelheid samengedrongen levensstof aanwezig is, zal
zich ook weldra een levende vorm vertonen. De genoemde vuurslangen trekken zich
met honderden en duizenden als het ware tot één klomp samen, en deze licht op
het moment dat ze elkaar vastgrijpen uiterst sterk op. Daarmee is dan ook al een
idee vast geworden en gereed voor een vorm. Is deze vorm eenmaal in orde, dan
treedt er kalmering op en dooft het bijzondere stralen uit. In plaats daarvan
vertoont zich dan reeds een schepsel, hetzij in de vorm van een zaadkorrel of
een ei, maar dikwijls ook al in de vorm van een primitief waterdiertje (infusorium).
Moge
de wil van de Heer nu jullie innerlijk oog openen, opdat jullie beleven wat tot
nu toe geen sterveling op aarde heeft beleefd:
Kijk,
ik heb nu in naam van de Allerhoogste mij dienstbare geesten bevolen om heel
veel van de noodzakelijke stof hierheen te brengen. Daar zien we al een
stralende klomp voor ons, waarvan de vurige langtongen nog geen andere vorm dan
die van een bal hebben. Zie hoe ze zich tegen elkaar aan dringen, alsof ieder
van hen het centrum wilde bereiken. Waarom dit streven? Dat ligt aan het soort
van de eindeloos vele uit God stromende wezenlijke gedachten! Daarbij zijn in
zekere zin heel zware, die al gelijk staan met een echt idee. Dan zijn er ook
minder gewichtige, die als gedachte echter nog altijd gedegen zijn. Verder zijn
er gedachten, die nog niet zo gerijpt en doorvoed zijn; en verder heel lichte
gedachten, die op de vruchtenknoppen van een boom lijken. Deze hebben nog niet
die goddelijke ontplooiing bereikt, dat men in hun toestand van afzondering met
zekerheid zou kunnen zeggen: deze of die vorm zullen ze aannemen.
Als
nu een engel uit deze jullie nu bekende levensstof overeenkomstig de orde van de
goddelijke wil een wezen wil of moet vormen, roept hij de aan hem dienstbare
geesten, die de stof bijeen moeten brengen. Het is gemakkelijk te begrijpen,
dat de zware gedachten als het ware door hun overgewicht eerder ter plaatse
zullen zijn dan de lichtere en heel lichte gedachten. De gewichtigste, d.w.z.
meest gerijpte gedachten vormen dan het centrum, terwijl de lichte gedachten,
die er later bijkomen, meer met de buitenkant genoegen moeten nemen.
Aangezien
de zware gedachten (die het centrum van een idee als geheel vormen) het rijkst
aan voeding zijn, dringen de nog lichte, op voeding beluste naar de overvloed
van de rijke gedachten toe om zich te verzadigen aan de overvloed daarvan.
Daarom zien jullie het verschijnsel, dat juist de buitenste vuurtongen zich
steeds dichter tegen het centrum aanvlijen, om er steeds dichter bij te komen.
Jullie zien hier een klomp, die voor het grootste deel nog heel hongerig is en
dus niets anders dan voldoende verzadiging verlangt. Het is echter zijn
beweging, die hem langzamerhand in die vorm dwingt, die aan het scheppende idee
van het wezen in wording ten grondslag ligt.
Weliswaar
verbazen jullie je over mijn uitleg over het oerbegin van een wezen en de vorm
daarvan, maar de uitleg bij het beschrijven van een zijnstoestand kan nooit
ofte nimmer anders zijn. Vergelijk het maar met de uiterlijke natuur van de
dingen, dan zullen jullie ook daarin gemakkelijk hetzelfde principe herkennen:
Bekijk
bijvoorbeeld eens nauwkeurig de beginnende eiklompjes in de eierstok van een kip.
Enkele zijn nog zo klein als erwten, andere reeds zo groot als druiven en weer
andere als een kleine appel. Binnenin een licht huidje zal zich niets anders
bevinden dan de gele dooierstof. Wat is dit bestaan nog ongevormd! Nu wordt
deze centrale stof echter steeds meer gevoed en zet om zich heen het heldere
eiwit af. Na enige tijd wordt uit het heldere het grofste uitgescheiden, dat
zich echter niet van het ei verwijdert, maar zich als vaste schil afzet om het
ei bij de geboorte tegen platdrukken te beschermen. Hoe verschillend van het
eerste embryo in het moederlichaam is nu al het gelegde ei!
Nu
bebroedt de kip het ei een tijdlang. Wat een veranderingen vinden daar door het
verwarmen plaats! In de dooier begint beweging en ordening te komen, de juiste gedachten
(vurige langtongen) vinden elkaar en verbinden zich met elkaar en trekken de
meest aan hen verwante gedachten naar zich toe. Deze verbinden zich weer deels
met de eerste en nog meer met elkaar. Daarbij trekken ze opnieuw de meest aan
hen verwante, uiterlijke gedachtevormen aan, en in korte tijd zullen jullie al
het hart, de kop, ogen, inwendige organen, poten, vleugels en veren van het
zich ontwikkelende kuikentje zien. Als het wezen eenmaal zover uitgegroeid is,
trekken de geordende delen steeds meer het gelijksoortige uit de aanwezige stof
aan en ontwikkelen zich daardoor steeds gedegener.
Terwijl
de vorm en het organisme aldus al bijna volledig ontwikkeld zijn, is tijdens
deze activiteit ook de oorspronkelijke hoofdgedachte steeds meer gesterkt en
verzadigd. Nu begint hij met de overvloed van zijn leven in het organisme over
te gaan en grijpt hierbij de teugels. Daarmee wordt het wezen zichtbaar levend
en ontwikkelt het zich volledig tot een geheel. Als deze toestand bereikt is,
neemt de in het gehele organisme overgegane levensgedachte, die eigenlijk de
ziel vormt, met het hem eigen intelligente bewustzijn waar, dat hij zich nog in
een kerker bevindt. Daardoor begint hij steeds sterker te bewegen en treedt hij
helemaal uitgeput naar buiten in de buitenwereld, omdat hij zich nog niet
voldoende krachtig voelt. Daarom begint hij onmiddellijk voedsel tot zich te
nemen, waardoor hij ook begint te groeien, en wel net zolang, tot hij met de
buitenwereld in balans is gekomen.
Dan
zien we een goed ontwikkelde, vruchtbare kip voor ons, die op haar beurt weer
het vermogen heeft om - deels uit lucht en water, voor het grootste deel echter
uit reeds bezield, organische voedsel - de voor haar voedende zielenspecifica
in zich op te nemen. De geestelijke deeltjes worden gebruikt om haar levensziel
verder te ontwikkelen, en de grovere stofdelen niet alleen om haar organisme in
stand te houden, maar ook om nieuwe eiklompjes te vormen - waaruit volgens het
jullie getoonde verloop weer mannelijke of vrouwelijke wezens van haar soort
tevoorschijn komen. Het geslacht wordt daarbij bepaald door het per keer meer
of minder aanwezig zijn van zwaarte en kracht van de levende fundamentele
zielengedachte. Is deze reeds vanaf de oorsprong (vanuit God) volledig
ontwikkeld, zodat hij in zichzelf al een idee weergeeft, dan zal de
ontwikkeling ervan tot een mannelijke gestalte leiden. Staat echter het
primitieve van de fundamentele levensgedachte op een lichter niveau, dan zal
het ontwikkelen naar een vrouwelijke vorm volgen.
Door
de geslachtsdaad van de dieren vindt er enkel een activering tot geordende
activiteit plaats van de fundamentele levensgedachte in de ziel, die in het ei
reeds aanwezig is, want de klompjes van planten- en dierenzielen verzamelen
zich steeds in een vastgesteld aantal en een vaste orde. Het zaad van het
mannelijke dier - dat uit vrijere en ongebondener
levensgeesten bestaat - brengt de levensgeesten in het moederklompje tot een
soort revolutie, zonder welke dwang ze traag zouden blijven en elkaar nooit
vast zouden grijpen om zich tot een nieuw wezen te organiseren. Als ze echter
uit hun rust worden gewekt, moeten ze noodgedwongen overgaan tot een geordende
activiteit.
Kijk,
hier hebben we zo’n levensklompje van de moeder voor ons. Als ik het met rust
zou laten, zou het in zijn streven naar rust steeds verder in elkaar
schrompelen, omdat de delen ervan zich steeds dichter tegen het centrum zouden
leggen. Zulke levensgeesten zijn in zekere zin schuw en nemen na hun
inkapseling geen voedsel van buiten meer op; ze zuigen daarentegen constant aan
het moedercentrum en zouden daardoor tot een puntgroot klompje moeten
verschrompelen. Nu zullen we echter krachtige mannelijke, voor de beweging
geactiveerde levensgeesten hierheen halen en hen voortdurend over dit vrouwelijk
trage klompje laten strijken. Hier zien jullie al heel helder oplichtende
levensgeesten van de oergedachte als lange vurige tongen verzameld. De
kleinere, allemaal vrouwelijke levensgeesten beginnen zich al te roeren en doen
ijverig moeite om de mannelijke kwijt te raken. Maar deze onrustige mannelijke
geesten wijken niet, en de opwinding van de vrouwelijke geesten grijpt steeds
dieper in, tot in hun hoofdlevenscentrum.
Nu
begint zelfs dit centrum zichzelf te roeren, en - door de sterke bewegingen
weer hongerig gemaakt - zijn de levensgeesten die rond het centrum liggen
gedwongen om voeding uit het licht van de mannelijke geesten op te nemen.
Daardoor worden ze zelf lichter en voller, en zo krijgt ook de hoofdlevensgedachte in het centrum van het klompje door hen
die mannelijke voeding. En opnieuw gedwongen door deze activiteit krijgen de
rond de kern liggende levensgeesten van binnenuit de aansporing om zich steeds
meer te ordenen, ongeveer op de manier van een goed bolwerk. De krachtiger
levensgeesten in de buurt van het centrum, die nu goed verlicht zijn, herkennen
elkaar op grond van hun geestesgesteldheid en hun orde, en scharen zich bijeen
overeenkomstig hun verwantschap in gedachten. Daar zien jullie er al organische
verbindingen uit ontstaan: het buitenste gaat over in een vorm, die steeds meer
op een dierlijk wezen begint te lijken.
Door
deze strijdende activiteiten krijgen alle levensdelen steeds meer behoefte aan
voeding, en door de mannelijke levensgeesten wordt deze ook constant naar hen
toegebracht. De buitenste levensgeesten met hun vrouwelijke aard, die zich
voortdurend beter ordenen, beginnen terwille de
voeding met de hen activerende mannelijke geesten vertrouwd te raken en hun
vroegere schroom op te geven. Alles begint zich vrijer te bewegen en actief te
zijn. Het gevolg daarvan is de voltooiing van het wezen, dat nu al zover is
uitgegroeid, dat wij kunnen vaststellen wat voor soort dier hier tevoorschijn
zal komen.
Jullie
mogen het gegeven voorbeeld echter niet overdragen op de verwekking en het
ontstaan van de mens, met name op deze aarde. Hoewel daarbij veel
gelijksoortige dingen plaatsvinden, is de basis ervan toch uiterst verschillend
(dit heeft betrekking zowel op het substantiële van de mensenziel alsook in het
bijzonder op de leidende goddelijke geest in de mens - uitg.).
Hier
is het voldoende, dat jullie nu gezien hebben hoe uit oerlevensgeesten
(afzonderlijke gedachten van God) een natuurlijk wezen zonder moeder ontstaat,
als het ware alles vanaf het oerbegin. Maar omdat alle goddelijke
scheppingsgedachten onverwoestbaar en onvergankelijk zijn, bezitten ze ook de
kracht om hun zielesubstantie (levenskracht) in
steeds grotere verscheidenheid tot in het oneindige verder te dragen, evenals
het zaad van een boom, dat in potentie reeds het leven van toekomstige bossen
in zich draagt.
Iedere
kracht heeft een tegenkracht nodig om haar werking te ontplooien. Aantrekking
en afstoting, magnetisme en elektriciteit zijn de polaire aspecten van een
eenheid, die in het geestelijke zijn oorsprong heeft en zich alleen in de
wereld der materie als duale tegenstelling manifesteert. De volgende
uiteenzettingen garanderen een diepe blik in deze wetmatigheid, die zowel in de
geestelijke als in de natuurlijke wereld dezelfde geldigheid heeft. - uitg.
Magnetisme
is een aantrekkende kracht en is als aantrekking dat element, dat alle
geschapen vormen bijeen houdt en tot een geheel verbindt. Magnetisme is een
grote stroom, die door het gehele heelal waait en alles tot samenwerking
dwingt. Het grote doel is, ieder afzonderlijk ding als onderdeel van het geheel
slechts één kracht te laten volgen. In natuurlijk opzicht is dit de
zwaartekracht, geestelijk gezien de aantrekkingskracht van de goddelijke
liefde. Deze kracht is de uitdrukking van de goddelijke wil. Zijn materiële
verschijningsvorm is enkel het middel van één van de veelvuldige
scheppingsideeën van God.
Ook
de mens bezit een van zijn lichaam uitgaand magnetisch fluïdum, waarvan de
kracht dezelfde is als die, welke het lichaam van de aarde stevig bijeen houdt.
Ze bewerkstelligt, dat het menselijke lichaam zich tot één geheel vormt en dat
zelfs zijn uiterlijke levenssfeer (aura) zich daaraan bindt. Verder beschikt de
mens over nóg een magnetisch fluïdum, dat van zijn
ziel afkomstig is - een goddelijk erfdeel, waarmee hij als geestelijk
wedergeborene eenmaal net als God zal kunnen scheppen en heersen.
Die
magnetische oerkracht is de wil van God, die Zijn gedachten voortdurend in
stand houdt. Hij leidt de gehele schepping en houdt van ieder geschapen wezen
de vorm en met de orde overeenkomende activiteit in stand. De wilskracht van de
Godheid is de grote band, die alle hemellichamen in vorm houdt, draagt en aan
elkaar bindt. Ze is positief in haar actieve werkzaamheid en negatief in de instandhoudende wet van de eeuwige scheppingsorde. Zo is
deze gepolariseerde wil tegelijkertijd de grondstof van alle dingen, welke vorm
of gesteldheid ze ook hebben. Deze zijn niets anders dan de wijsheidsgedachten
van de Schepper en ontvangen hun lichamelijk zichtbare bestaan door de genoemde
polariteit van de onveranderlijke wil van God.
Magnetisme
is dus de uitvloeiing van de goddelijk Scheppergeest en is de band, die alles
omsluit, samenvoegt en aldus het bestaan van de zichtbare materie
bewerkstelligt. Geestelijk gezien is magnetisme de eeuwige band, die God met
Zijn schepselen en kinderen verbindt door de aantrekkende macht van de liefde.
Elektriciteit
als afstotende kracht is de andere van de twee oerkrachten, die als drijfveren
de dragers van al het leven zijn. In haar positieve deel bevordert elektriciteit
het in stand houden van al het geschapene. In haar negatieve polariteit brengt
ze vernietiging in de zin van het oplossen van vormen en stimuleert zij tot een
nieuwe, hogere wederopbouw. Elektriciteit als latente (gebonden) warmte is
licht, dat het leven verhoogt, daar waar de stroom ervan heen geleid wordt.
Het
door de oude Egyptenaren en Grieken ‘elektron’ genoemde fluïdum is een
sluimerend, maar door bepaalde omstandigheden gemakkelijk tevoorschijn te
roepen vuur van de natuurgeesten van de lucht. Het is het eigenlijke
levenselement van de lucht, waardoor in laatste instantie alles in de materie
leeft en de vorm van wezens aanneemt. Dit latente vuur vervult de eindeloze
scheppingsruimte overal n is in zijn volledige rusttoestand de ether, waarin de
hemellichamen vrij zweven. Aangezien alle hemellichamen echter in een constante
beweging verkeren, stimuleren ze de etherruimte daardoor voortdurend door een
hoge mate van wrijving en dwingen ze zodoende de elektriciteit tot haar
levenwekkende activiteit in de hele scheppingsruimte.
Het
elektron is dus niets anders dan oorspronkelijk de door druk gestoorde rust van
de ether. Daaruit volgt de geactiveerde activiteit van de ethergeesten, die als
deels geestelijke, deels natuurlijke levensstof aanwezig zijn in de dampkring
en in het inwendige van de hemellichamen met alles, wat deze dragen. Pas door
hun gestoorde rust beginnen ze zich op een waarneembare manier te uiten, wat
zich kenbaar maakt door het warm worden, gloeien of zelfs door verbranden van materiële
vormen.
De
wisselwerking van deze kracht in haar positieve en negatieve vorm brengt alle
natuurverschijnselen van het weer voort. Het uit de zon stromende elektrische
fluïdum is een machtig vuur in zijn positieve sfeer. Zolang de negatieve
elektriciteit van een hemellichaam in evenwicht is met de positieve polariteit,
die zich uit de stralen van de zon ontwikkelt, is er geen ontlading mogelijk.
Als echter de positieve elektriciteit (de pluspool) de negatieve (de minpool)
overstijgt, is een plotseling vrijmaken van het positief-polaire
deel onvermijdelijk (bliksem, kortsluiting). Op het terrein van de chemische
elementen komt zuurstof overeen met de positieve en stikstof met de negatieve
pool van de elektriciteit.
Als
het licht van de zon, het positief-polaire deel van
het natuurlijke leven, zijn stralen niet meer op de ene of de andere helft van
de aarde werpt, wisselt ook op aarde de elektrische polariteit, doordat de
nachtelijke aardhelft bij zonsondergang onmiddellijk negatief-polair
begint te worden. De negatieve levenspool komt overeen met de negatieve
aardepool. Ook de mens bezit deze elektrische polen. De negatieve levenspool
streeft er hierbij naar om de positieve elektriciteit in het lichaam steeds
meer te verteren, waardoor het ook langzamerhand aan uiterlijke
levensactiviteit inboet. Deze verzwakte lichaamstoestand maakt zich kenbaar als
een behoefte aan slaap. Bij het naderen van de zonsopgang wordt de positieve
pool weer sterker. De slaaptoestand vermindert door het afnemen van de negatieve
en het toenemen van de positieve polariteit, wat net zolang duurt tot de mens
helemaal ontwaakt.
*
Over
het probleem elektriciteit en magnetisme ontving Gottfried
Mayerhofer een innerlijk Woord met betrekking tot de
zuiver geestelijke kant van deze twee oerkrachten, dat de mededelingen van Lorber volkomen bevestigt. Hier lezen wij o.a.:
‘…
Toen Mijn eerste ideeën zich in de eindeloze ruimte begonnen te realiseren en
de ene wereld na de andere geschapen werd, heerste de wet van aantrekking en
afstoting, die de hemellichamen ertoe dwong om hun as en rond hun centraalzon te draaien. Er waren dus slechts twee krachten,
die dit allemaal verrichtten. De ene wilde alles naar zich toe trekken, de
andere alles de hele oneindigheid indrijven. Tevens werd door deze krachten het
hele universum met wezens bevolkt, en nu nog zijn deze twee krachten de
voornaamste dragers van al het leven en dat zullen ze eeuwig blijven.
De
eerste van deze krachten is de liefde. Zij wil alles naar zich toe trekken en
zich nergens van scheiden. Het uiteindelijke gevolg zou een platdrukken, een
dood uit liefde zijn, maar geen leven. Om aan deze machtige aandrang van Mijn
Ik paal en perk te stellen, kwam de wijsheid erbij. Deze belemmert weliswaar
niet de aantrekking van de liefde, maar laat die slechts in een bepaalde mate
toe en veroorzaakt dan weer het loslaten en afstand nemen. Door deze
werkzaamheid van de twee krachten ontstond het eerste, wat in Mijn schepping
nodig is: de beweging. Maar evenals rust dood betekent, is beweging leven! Het
leven was dus een voortbrengsel van twee oerkrachten, die - strijdend met
elkaar - het effect van scheppen, vergaan en weer opnieuw opbouwen
teweegbrachten. Een komen en gaan, geschapen door deze krachten als wet van
eeuwige vernieuwing en voortduring.
Waar
onderlinge strijd is, is wrijving. Waar wrijving is, is activering van alle
delen, die in trage rust willen blijven. Waar activering is, wordt warmte
opgewekt. En waar warmte in haar hoogste vibratie verkeert, ontwikkelt zich
licht! Zonder licht is er geen leven. Maar omdat licht een voortbrengsel van de
warmte is, is daar, waar leven is, ook warmte. Waar echter geen beweging is,
wordt geen warmte opgewekt. Kou of dood is stilstand! Uit de twee eerste
primitieve krachten kwamen dus twee andere belangrijke eigenschappen voort,
namelijk warmte en licht uit afstoting en aantrekking. En hieruit ontsproot al
het geschapene.
De
liefde bouwt, de wijsheid houdt in stand. Liefde betekent hetzelfde als
magnetisme, wijsheid als elektriciteit. En zo komt het gehele
scheppingsbouwwerk uit twee grondwetten, uit twee hoofdeigenschappen van Mijn
Ik voort!
Zelfs
Ikzelf liet het ter wille van de verdere ontwikkeling van de schepping toe, dat
één van Mijn grootste geesten afvallig van Mij werd en zich als beginsel van
het kwaad tegenover Mij plaatste om het ontstaan en de ontwikkeling te
bevorderen. Net zolang tot het een tijdperk heeft bereikt, waarin het materiële
scheppen beëindigd is, waarin geen overtreding meer nodig is en er voor alle
wezens en werelden een eeuwig geestelijke era zal intreden. Wat de
elektriciteit in haar negatieve polariteit in de natuurlijke schepping is, is
satan in de geestelijke wereld. Ook hij heeft zijn taak te vervullen, maar hij
blijft slechts zolang als Mijn grote grondwetten voor de geschapen werelden
nodig zijn. Als die periode voltooid is, zal ook liefde-magnetisme
en wijsheid-elektriciteit een andere vorm krijgen.
Aan beide zullen de extremen van alleen-maar-aantrekken
en alleen-maar-afstoten ontnomen worden. Terwijl nu
nog het bestaan van de ene kracht gebouwd is op de vernietiging van de andere,
zal er een harmonische, gemeenschappelijke werkzaamheid ontstaan van beide
krachten, die echter alle twee hun rustpunt in slechts één kracht zullen vinden
- en dat is Mijn eeuwige liefde!’ (ontvangen oktober 1870)
Ook
de adem is een verschijnsel, waarvan de oorzaak van zuiver geestelijke
oorsprong is. De ademproces berust op het tegen elkaar in spelen van die twee
oerkrachten, die ieder scheppingsproces bepalen: uitdijing en samentrekking,
centrifugale en centripetale kracht. Substantieel dient daaronder het
verschijnsel van het elektromagnetisme verstaan te worden, d.w.z. de
elektriciteit in haar positieve en negatieve polariteit. Als etherisch fluïdum
vult ze de gehele kosmische ruimte en houdt met haar werkzaamheid al het
natuurlijke leven in stand. Onderstaand enkele uittreksels uit onthullingen,
die Lorber over dit thema ontving. - uitg.
Alles
wat hoe dan ook leven uitdrukt, bezit een daarvoor specifieke ademhaling. Als
deze is opgehouden, zijn ook de levensgeesten uit de materie verdwenen. Deze
zinkt dan terug in de toestand van traagheid, ontbindt en gaat aldus over in de
dood. Met de laatste ademtocht is al het natuurlijke leven ten einde gekomen.
Maar als het fysieke leven in het ademcentrum ophoudt, eindigt tegelijk met het
hoofdleven ook het vegetatieve leven in alle lichaamsorganen. Wat is dus
ademhaling, en waar dient die voor?
Ieder
wezen vormt een positieve dan wel negatieve polariteit, en elk daarvan heeft
behoefte aan de tegenovergestelde polariteit. Evenals er geen positieve of
negatieve pool op zichzelf kan bestaan, maar de een door de ander bepaald
wordt, zo is het ook in het hele natuurlijke leven. Dat bestaat uit een
negatieve pool (materie), die aangewezen is om de positieve pool (geest) op te
nemen.
Als
men bijvoorbeeld de schijf van een elektriseermachine aan het draaien brengt,
wordt daardoor de negatieve elektriciteit opgewekt en daarmee als het ware in
zichzelf verteerd. Juist door dit verteren van zichzelf begint ze echter een
nieuwe behoefte te ontwikkelen om zich te verzadigen. Omdat de verterende pool
zichzelf niet weer kan verzadigen, vormt de positieve pool de benodigde
verzadiging van de negatieve elektriciteit. Als dit heeft plaats gevonden, zal
het gevolg bij de conductor van de machine al gauw levendig zichtbaar worden.
Zo is ook de ademhaling datgene, wat de ‘levens-elektriseermachine’
in beweging zet, de negatieve pool activeert en deze hongerig maakt naar
positieve aanvulling. Met iedere ademhaling wordt een constante wrijving in de
lichaamsdelen opgewekt. Daardoor wordt het negatieve leven geactiveerd, dat
honger begint te krijgen en verzadigd wil worden. Deze behoefte wordt met
iedere ademteug gestild (ademhalen!), doordat de stikstof als negatieve pool
met grote begeerte de zuurstof in zich opneemt. Als eenmaal de laatste
ademhaling is gedaan, verteert de negatieve polariteit zichzelf, wat
onmiddellijk de dood van het lichaam teweeg brengt.
Zonder
ademen geen leven! Zo ademen niet alleen de mens en de dierenwereld, maar ook het
planten.- en mineralenrijk; ja zelfs ieder
hemellichaam ademt en ontvangt daardoor een vegetatief leven van een hoger
staande zon. Natuurlijk is de aarde geen dier, omdat zij ook periodiek ademt,
maar ze is in haar inwendige structuur op analoge wijze organisch zodanig
ingericht, dat ook zij in staat is adem te halen.
Het
in- en uitademen van de aarde wordt teweeggebracht door de steeds opnieuw
optredende behoefte aan nieuwe voeding (elektrisch-etherische
substantie), wanneer het voorgaande voedsel verbruikt en daardoor negatief
geworden is. Gedurende de verwerking vallen de delen van de aarde (evenals bij
het dier) steeds dichter tegen elkaar aan, totdat ze tegen elkaar beginnen te
wrijven (hongergevoel!). Dan vindt er een nieuwe verzadiging plaats, waarbij de
tellurische aardeorganen zich weer meer uitbreiden. Dit verschijnsel wordt
zichtbaar in de zogeheten getijden van de zee, want eb en vloed zijn een
natuurlijk gevolg van het voortdurend in- en uitademen van het aardelichaam.
Het ademproces in de longen van de aarde vindt plaats door de constante
omzetting van de positief-elektrische in de negatieve
pool. Deze omkering van polariteit wordt teweeggebracht doordat ieder ziel (ook
hemellichamen bevatten in hun materie ziele-elementen!),
zodra zij de levensstof uit de opgezogen stof heeft opgenomen, in de longen
alleen het negatief polaire (stikstof, koolzuur) achterlaat. Dit heeft echter
tot gevolg, dat de voorheen bij het inademen positieve pool (zuurstof)
onmiddellijk in de negatieve wordt omgezet, aangezien deze geen enkele
betrekking heeft tot de stikstof (een uitvoerige beschrijving van de organen
van de aarde en hun functie staat in deel 2/3 van deze serie).
Het
ademen van de dierenwereld gebeurt op allerlei manieren. Ieder dier doet het op
zijn eigen wijze, al naargelang de voorwaarden die de soort aan zijn
zelfstandigheid stelt. Een paard, een stier, een hond of een kat ademen anders,
zoals trouwens ieder viervoetig dier. Gemeenschappelijk is alleen het inzuigen
en weer uitstoten van lucht, waarbij echter altijd alleen de voor het
specifieke leven van een diersoort noodzakelijke stof geabsorbeerd en het
onbruikbare weer afgestoten wordt. Tevens is het proces verschillend, waarmee
de lucht wordt ingezogen, ontleed en het onbruikbare weer verwijderd wordt. En
zo ademen amfibieën, wormen en insecten ook, maar hoe anders is het ademen van
deze koudbloedige c.q. bloedeloze diersoorten! Insecten bezitten bijvoorbeeld
een met hun geaardheid overeenkomend sap, dat voortdurend in een heen en weer
golvende beweging verkeert, waardoor de voor het leven van deze dieren
benodigde elektriciteit in de vaten ontwikkeld wordt.
Een
hoger ontwikkeld dier (en ook de mens) ademt niet alleen ter wille van het
chemische proces, maar ook - doordat het grover voedsel tot zich neemt - om
steviger te worden in zijn hoedanigheid. Zo moet de maag, die zich nooit ver
van de longen vandaan bevindt, door de uitdijende beweging van de
ademhalingsorganen in zekere zin gemasseerd worden. Daardoor worden de harde
spijzen in de maag fijngewreven en wordt zodoende de voor de vertering
noodzakelijke elektrische warmte opgewekt. Voedsel, dat door zijn negatieve
gesteldheid te weinig positief-elektrisch geladen is,
kan uit zichzelf niet tot gisting komen, omdat gisting zelf niets anders is dan
het vrijkomen van elektriciteit, die als beginsel van al het organische leven
in alle cellen als het ware in kleine flesjes aanwezig is. Als nu de
hoeveelheid elektriciteit door omstandigheden van buitenaf vergroot wordt,
scheurt deze de cellen van de voedingsstof stuk en gaat ze als een nieuwe,
hoofdzakelijk vitale voedingsstof over in de orgaancellen van het dier.
Weer
anders is het ademen van de plantenwereld. Bij planten valt deels in de stam,
deels in de stelen van bladeren en takjes een volkomen holle ruimte te
ontdekken, die niet met een vloeistof maar uitsluitend met lucht gevuld is.
Deze lucht is echter niet van dezelfde soort als de atmosfeer rond de plant,
maar komt steeds overeen met het eigen karakter van de desbetreffende
plantensoort. Als een plant niet het vermogen zou hebben om lucht op te zuigen,
zou er waarschijnlijk niet die specifieke lucht in aanwezig kunnen zijn, die
zich vaak duidelijk door een speciale geur kenbaar maakt. En als er binnenin de
plant geen lucht zou zijn, zou ze niet met dat gesis en geknetter verbranden,
dat alleen veroorzaakt wordt door de ontwijkende lucht.
Planten
ademen op een zeer economische wijze door hun poriën. Hun ademhaling vindt
slechts twee keer per 24 uur plaats, waarbij het inademingsproces
overdag en de uitademing ‘s nachts gebeurt. Overdag wordt de atmosferische
lucht al naargelang de behoefte van de plant door speciaal daarvoor bestemde
kamertjes constant langzaam naar binnen gezogen. ‘s Nachts echter, wanneer het
chemische proces, dat hetgeen bij iedere plant past absorbeert, beëindigd is,
worden de voor haar niet bruikbare delen weer uitgestoten - een proces, dat op
zijn beurt weer even lang duurt als de inademing overdag. Welke bewegende
kracht stelt de plant nu in staat om haar organen te verwijden en weer samen te
trekken en de lucht zodoende als een blaasbalg naar binnen te zuigen? Kijk
alleen maar naar de talloze kleine en grote, vaak ruwe punten, die overal op de
stam alsook aan de onderkant van de bladeren zitten. Deze dienen allemaal als
elektriciteitszuigers en nemen dit fluïdum de hele dag begerig op, en wel het
positieve deel van deze polariteit. Door dit aanzuigen van de positieve
elektriciteit, die overeenkomt met de centrifugale kracht, worden de delen van
de plant verwijd; de ruimten worden steeds groter en de lucht kan ongehinderd
door de poriën naar binnen dringen. ‘s Nachts verandert de elektrische
polariteit: de elektriciteit stroomt door de punten terug en ontlaadt zich,
waardoor de organen weer dichter naar elkaar toegaan. De door deze
elektriciteit uitgescheiden soorten koolstof en stikstof komen overeen met de
negatieve polariteit van het luchtelektrische vuur.
Planten
en bomen, die winterhard zijn, bezitten bovendien nog een periodieke
ademhaling, waarbij in de loop van een jaar één keer in- en uitgeademd wordt.
De voornaamste ademhaling gebeurt daarbij in de zomer, en wel op de volgende
manier. Bij ieder speciale ademteug vindt er in het organisme van de boom een
zodanig proces plaats, dat er - afgezien van het natuurlijke verbruik van de
opgezogen lucht - altijd nog iets daarvan in het organisme achterblijft. Door
deze rest bevordert de boom gedurende de zomer zijn groei, speciaal wat de
omvang betreft, terwijl in de winter de aanzienlijke ongebruikte rest door het
algehele samenpersen van de organen (kou comprimeert!) weer uitgescheiden
wordt. Omdat deze lucht door de langdurige aanwezigheid in de boom niet
helemaal zuiver is gebleven, moet ze, vóórdat ze naar
buiten de atmosfeer in gaat, dat wat
voor haar niet specifiek is op de stam of de bast afzetten, waardoor deze
steeds grover worden. Op deze omstandigheid berust ook de vorming van mos op de
stam.
Het
verwelken van planten kan teruggevoerd worden op het ontsnappen van de
positieve elektriciteit. Deze is nog altijd aanwezig, zolang de plant er fris
en groen uitziet. Als er echter een elektrisch atoom uit een plantencel
ontsnapt is, begint de plant op de plaats van het elektrische verlies te
verschrompelen. Daardoor trekt ze ook de naastgelegen cellen dichter naar zich
toe, waardoor de daarin nu ook beklemd geraakte elektriciteit eveneens naar
buiten treedt. Dit is het verwelkingsproces van een
plant, die van haar wortels is afgesneden en daarmee haar elasticiteit en
frisheid verliest. Maar waarom wordt dit proces nu enigszins vertraagd, wanneer
men een plant met haar afgesneden deel in water zet? Hierbij wordt een
belemmering gevormd voor het wegstromen van de elektriciteit, doordat het
elektrische fluïdum van het water het fluïdum van de plant niet alleen in
balans houdt, maar het zelfs nog een tijdlang kan voeden. Met name
elektriciteitsarme gewassen houden het nog lange tijd vol, bijna alsof ze aan
hun wortels vastzaten, waarbij natuurlijk wel hun kwantitatieve groeivermogen (groei) verloren gaat.
Ook
het mineralenrijk heeft een ademhaling nodig, opdat
het gesteente kan blijven bestaan. Materie is niets anders dan de uitdrukking
van twee elkaar weerstrevende krachten, namelijk de centripetale en
centrifugale kracht. Als de aantrekking nu niet ondersteund werd door het
constant opnemen door de daarmee verbonden hulpkrachten, zou de aantrekking
weldra door de tegenwerkende vliedende kracht overwonnen worden, waardoor de
materie uit de sfeer van het bestaan zou verdwijnen. Daarom moet ook een steen,
van welke aard die ook is, steeds de hem omringende gelijksoortige delen van de
lucht naar zich toe zuigen. Daarbij behoudt hij wat aan hem verwant is en
vervangt daarmee de delen, die verbruikt zijn in de onderlinge strijd van de
twee krachten. Wat niet gelijksoortig is wordt door middel van de naar buiten
werkende centrifugale kracht weer verwijderd, opdat het juiste karakter aan de
steen bewaard blijft. Af en toe kan echter zelfs een steen ‘ziek’ worden,
wanneer vreemdsoortige dingen (door onoplettendheid van de leidende
natuurgeesten! - uitg.) te vaak mee naar binnen
worden gezogen en onvoldoende weer uitgescheiden worden. Dan ontwikkelt een
steen in zichzelf wezensvreemde structuren. Zo vertonen bijvoorbeeld
doorzichtige kristallen af en toe troebele deeltjes, die op mos of veren lijken,
die beslist niet van de natuur van de steen afkomstig zijn.
Ook
mineralen ademen op dierlijke wijze , namelijk door in- en uitademen. Door
middel van zijn grof-organische vorm en eigenschappen
trekt de steen onophoudelijk aan hem gelijksoortige, in de lucht opgeloste
delen naar zich toe. Terwijl bij dieren de chemische ontleding echter pas in
het lichaam plaatsvindt, gebeurt dit bij de steen reeds aan het oppervlak. Hier
komt zodoende langzamerhand een korst overheen te liggen, die bij grotere
hoeveelheden dikwijls een eigen gesteente vormt of zich er al naargelang de
uitgescheiden delen als een plantaardig groeisel in allerlei vormen op vastzet.
Behalve
het atmosferische ademen bestaat er nog een andere ademhaling, die elektrisch
van aard is. Dit is het opnemen van het magnetische fluïdum als zodanig,
waardoor de twee elkaar bestrijdende krachten in hun standvastigheid versterkt
worden. Deze ademhaling is uitdrukking van de wederkerige polariteit in de
materie, die vorm geeft aan al het natuurlijke leven, dat net zolang voortduurt
als die polarisatie zich als wet van standvastigheid manifesteert. Als door
uiterlijke omstandigheden één van de twee polariteiten verstoord wordt,
verweert de materie en valt ze tenslotte tot stof uiteen. Maar ook dit stof bestaat
verder, zolang er in de deeltjes ervan nog polaire krachten werkzaam aanwezig
zijn. Als echter de elektrische polariteit gedwongen wordt een andere richting
te nemen, gaat de materie onmiddellijk over in een ander bestaan (nl. in die fijnstoffelijke etherische
toestand, waaruit ze door verdichting ontstaan is - uitg.).
Met
de ogen van de geest beschouwd, is de positieve pool geestelijk en de negatieve
pool natuurlijk. De positieve pool: substantie; de negatieve pool: opnamevat.
Positief is het innerlijke, negatief het uiterlijke. Het positieve is gelijk
aan liefde en wijsheid, het negatieve is gelijk aan de erbarming
en genade van de Schepper. Als het negatieve er niet zou zijn, zouden liefde en
wijsheid zich in niets anders dan zichzelf kunnen openbaren. De positief
voedende polariteit is de goddelijke liefde. De erbarming
van deze liefde heeft evenwel wezens gevormd op de liefde uit God op te nemen.
Zijn liefde voedt de wezens voortdurend en vormt in haar eeuwige orde het ene
wezen na het andere, en maakt zo een trapsgewijze
opeenvolging van steeds volmaakter leven, opdat de gehele oneindigheid
uiteindelijk volkomen de volheid van het levens uit God zal bevatten.
De
eeuwige strijd in de natuur, die overal het recht van de sterkste naar voren
laat komen, wekt bij veel mensen twijfels, of de natuurlijke orde door een liefdevolle
en wijze geest wordt bepaald. Ook het woeden van de elementen wordt meestal als
zinloos ervaren, omdat daarin alleen de vormvernietigende aspecten, maar niet
het uiterst positieve doel wordt gezien. Welke noodzaak echter aanleiding is
tot het voortdurende oplossen van materiële levensvormen, terwijl het leven
zelf onvernietigbaar is, tonen de volgende uiteenzettingen. - uitg.
Het
is heel natuurlijk dat de eenvoudige, qua ziel nog onontwikkelde mens, die zijn
waarneming alleen op het hem omringende uiterlijke richt, enkel oordeelt naar
hetgeen hij ziet en hoort. In eerste instantie zal enkel het waarneembare
verschijnsel hem aantrekken. Daaruit zal hij zijn conclusies trekken en dan
proberen de opgedane ervaringen voor zichzelf bruikbaar te maken. Het denken
zal hem nog niet aansporen om naar het ‘waarom’ te vragen, want de
ontwikkelingsgang van de ziel in de materie is steeds zodanig, dat in eerste
instantie de uiterlijke zintuiglijke wereld bestudeerd, waaruit daarna pas
dikwijls met veel moeite en onvolmaakt de geestelijke kern wordt gepeld.
Nu
berust de ontwikkeling van het planten- en dierenrijk (d.w.z. van het daarin
opgesloten zielenleven) steeds op de vernietiging van vormen, zonder afbreuk te
doen aan het innerlijke levensbeginsel, dat voortdurend naar een verdere
vervolmaking streeft. Dit voorbeeld, dat de natuur overal biedt, blijft voor de
qua ziel nog onontwikkelde mens niet verborgen, ja het leeft zelfs in hemzelf,
aangezien zijn levensloop deze drang tot vernietiging in zich draagt (de ziel
in de mens wordt, zoals reeds uiteengezet, gevormd door de zielesubstantie
van de oergeest Lucifer/Satana). Dienovereenkomstig
bootst hij het voorbeeld na, zoals de natuur hem dat biedt, voorzover
hij aanspraak maakt op het recht van de sterkste en dit toepast, zolang zijn
staat van ontwikkeling nog een hogere ontplooiing van de ziel in de weg staat.
Pas wanneer de ontwikkeling van de ziel vordert en hij daarmee meer het
innerlijke wezen van de natuur begint te herkennen, treedt er in plaats van de strijd
van de sterkste het recht van de verlichte menselijke geest, dat veel onoverwinnelijker is dan alle fysieke kracht.
Voor
dit inzicht is echter ervaring nodig, en de weg daarvan loopt via vele
dwalingen en moeiten. Deze school is echter de enige, die werkelijk een vrije
besluitvorming van de menselijke ziel toelaat. Maar dat ‘God de strijd in de
natuur en van de mensen kan aanzien’ - zoals zo vele twijfelaars aan de zin van
het bestaan uitroepen - is eenvoudigweg gelegen in het feit, dat het doel van de
verzelfstandiging van de ziel hoger staat dan ieder ander doel. De middelen,
die dat doel helpen bereiken, lijken alleen bij gebrekkig inzicht wreed en
zinloos; in werkelijkheid zijn ze uiterst wijs en houden ze steeds de zekerste
uitwerking in.
Ook
de ontbinding dient in de scheppingsorde van de natuur een positief levensdoel.
Wormen en insecten, die op ontbindend materiaal als hun voeding zijn
aangewezen, veranderen die door de mens schadelijke stoffen in hun eigen ik, om
ze via hun lichaam weer als voedsel voor hoger staande dieren te bereiden.
Ontbinding of ontleding is op zichzelf een verbrandingsproces om de overgang
van de ene naar de andere vorm te bespoedigen. De in een afgelegd lichaam nog
achtergebleven laatste zieledeeltjes worden vrij,
doordat ze terugkeren naar hun substantiële gesteldheid, waarin ze vervolgens
bij de desbetreffende ziel gevoegd worden om deze weer compleet te maken.
Waar
een mens maar in de natuur rondkijkt, ziet hij behalve opbouwende ook steeds
vernietigende krachten. Zo is bijvoorbeeld de zon de grote geefster van al het
natuurlijke leven. Maar haar te grote hitte veroorzaakt in de zomer droogte en
verbrandt in de zuidelijke streken alles, wat zij zelf heeft voortgebracht. Is
ook het water niet een grote weldoener voor alle schepselen? Maar als er in
plaats van de leven brengende regen hevige wolkbreuken komen, vernielen de
machtige waterstromen alles en laten een woeste bodem achter. Evenzo zijn de
winden buitengewoon nuttig voor het leven van alle schepselen. Maar als orkanen
en tyfoons brengen ze beslist geen nut - volgens menselijke begrippen, hoewel
ze toch een grandioos doel dienen (het verenigen van tegengestelde
natuurgeesten tot een gemeenschappelijke werkzaamheid; het ‘harmoniseren van
spanning’)!
Een
soortgelijk beeld biedt ook de plantenwereld, waarin behalve edele gewassen
ontelbaar veel onkruiden woekeren, die dikwijls geen andere planten naast zich
laten opkomen. En in de dierenwereld dient het ene dier het andere tot prooi,
en er is geen wezen, dat niet door een ander bedreigd wordt. Waarom dit alles?
Ligt er werkelijk een zinvolle bedoeling aan ten grondslag?
Dit
alles dient één enkel doel: de vervolmaking van alle zielesubstantie,
om die geschikt te maken voor het vormen van een mensenziel! Daartoe moeten er
uit het rijk van alle schepselen van deze aarde een ontelbaar aantal zieledeeltjes samengevoegd worden. En dat is in feite wat
de oude wijzen de ‘zielsverhuizing’ noemden. De uiterlijke materiële vormen
eten elkaar over en weer wel op, maar de vrijkomende zielevonken
verenigen zich daarbij onmiddellijk met soortgenoten tot een hogere structuur
en worden op een volgende trede weer in een materiële vorm verwekt; en dit gaat
zo door tot aan de mens.
Alles
wat materieel geschapen is, is geestelijk in gebonden toestand, met de
bestemming om via een lange reeks van wezensvormen tenslotte in een
zelfstandig, vrij leven over te gaan. De levensvormen beginnen reeds in het mineralenrijk, gaan over in het plantenrijk, hier doorheen
verder naar het dierenrijk en via de hoogste ontwikkeling hiervan tot aan de
menselijke vorm. Alle vormen zijn opnamevaten voor het leven uit het oerleven
van God. Hoe eenvoudiger een vorm nog is, des te onbeduidender is de daarin
wonende intelligentie; hoe meer ontwikkeld en samengestelder
ze is, des te meer intelligenties draagt ze in zich. En zo vormt de trapsgewijze opklimming van de natuurlijke vormen
tegelijkertijd ook een opklimmende reeks van de levenskrachten van de zielen.
Doordat
de vormen dragers zijn van een zich steeds meer bevestigend leven, zijn ze
tevens verzamelaars van een steeds toenemend bewustzijn. Het leven, dat bezig
is op te klimmen - al naargelang de omvang en verhouding waarin de vroeger
afzonderlijke intelligenties verenigd zijn - verlaat de oude vormen om zich in
nieuwe te ontplooien. Daarbij doet het er niet veel toe wat er verder met het
van leven ontdane omhulsel van de vorm gebeurt, d.w.z. op welke wijze het
oplossen daarvan plats vindt. Het edelere gaat door het over en weer opeten van
lichamen weer als voedsel in een ander lichaam over. Zodoende bestaat er in de
natuur door de gehele grote kring van schepselen heen een voortdurende
uitwisseling van leven, die zich alleen in de uiterlijke verschijnselen als
strijd en moord voordoet.
Deze
ontwikkelingsweg reikt tot aan de mens. Maar zelfs zijn lichaam heeft als
uiterlijke vorm slechts zolang waarde als het bewoond wordt door de als enige
levende ziel. Want het lichamelijke leven is slechts een door de ziel opgewekt
leven, en het dooft uit, wanneer de ziel haar aardse woonhuis verlaat. Is de
ziel daarin rijp geworden, dan legt ze haar aardse lichaam af en wordt dit
opgelost. Wat er nog aan substantieels (dat wat aan de ziel toebehoort) is,
trekt de ziel naar zich toe; al het overige gaat als voedende stof over in
duizenden andere geschapen vormen.
Zo
is de weg van het leven een overgang van het onvolmaakte naar het volmaakte,
doordat God zodoende Zijn grote gedachten en ideeën tot vrije zelfstandigheid
ontwikkelt. Overgangen van het leven zijn dus geen vernietigingen, maar slechts
veranderingen van de materiële vormen in alle gebieden van de natuurlijke
wereld. Alleen deze omhulsels, waarin het uit geestelijke levenskracht gevormde
wezen een tijdlang als het ware van het goddelijke al-bewustzijn
afgescheiden lijkt te zijn, kunnen vernietigd worden, maar nooit hun innerlijke
wezen. Vernietiging (d.w.z. het oplossen ten behoeve van nieuwvorming) is een
noodzakelijke dwang in de scheppingsorde, omdat zonder dit proces onmogelijk
enige geestelijke vooruitgang tot volledige zelfstandigheid van een wezen
bereikt zou kunnen worden.
Het
is het leven als eeuwig uitstromende geest van God, wat reeds de eerste atomen
in de ether de kracht gaf om zich tot verdere vormen te verdichten en daaruit
het gehele kosmische bouwwerk met al zijn ontelbare geschapen wezens te vormen.
En het leven zal alles langs dezelfde weg weer terugleiden en uit de
achtergebleven omhulsels weer andere, geestelijk hogere woonplaatsen bouwen
voor de tot volmaaktheid uitgegroeide geesten. Er bestaat geen abstracte
materie als zodanig, zoals reeds uiteengezet is, maar alleen geest. Het is
geest, die in zijn vrijheid ook het in de stof gebondene
wil verlossen.
Alles,
wat zich in de zichtbare wereld aan de zintuigen voordoet, is dus slechts
middel tot het doel. Het geestelijke leven zal zich net zolang van deze
middelen bedienen als het die nodig heeft om zijn doel te bereiken. Als eenmaal
alle materie vergeestelijkt is, zal de werkzaamheid van de geest steeds
machtiger worden en de voleindigde geestelijke wezens in staat stellen om
overeenkomstig de wil en vanuit de kracht van de Schepper zelfstandig steeds
nieuwe scheppingen voort te brengen. Deze zullen niet meer de tegenstelling van
de materie nodig hebben en ook niet die ‘schaduwzijden’ vertonen, die nu nog
het onvolmaakte inzicht van de menselijke ziel terneerdrukken. Vanuit God zijn
ook de krachten van de tegenstelling echter goed en rechtvaardig; want door hen
wordt het leven naar een steeds hogere ontwikkeling tot aan zijn eeuwige
voleinding geleid.
De
natuurlijke, qua ziel nog nauwelijks ontwikkelde mens ziet in de natuurlijke
processen enkel schaduwzijden, omdat hem zelf nog het geestelijke licht
ontbreekt. Hij ziet natuurrampen, die ogenschijnlijk talloze levens
vernietigen, hij ziet roof en moord in het hele dierenrijk, ziet allerlei
soorten vergif met een dodelijke werking en ziet behalve het weelderige leven
steeds de alles vernietigende ontbinding. Daarbij bedenkt hij niet, dat de
Schepper van het hele universum en de Heer van het zich overal kenbaar makende
leven heel andere ideeën koestert dan de mensen, op wie de dood in talloze
vormen afkomt.
In
de gehele kosmische ruimte heerst eeuwig beweging en een constant verbruiken en
vernieuwen van de vormen, teneinde steeds hogere levensvormen op te nemen.
Zelfs de kleinste etheratomen maken voortdurend processen door, die zich als
geheel als een enorme beweging manifesteert. Deze beweging veroorzaakt ook in
de luchtlagen van de aarde voortdurend nieuwe rustverstoringen, die vervolgens
dikwijls als hevige stormen, onweer en natuurrampen uitwerken. Deze kunnen de
mensen weliswaar ook natuurlijke schade berokkenen, maar over het geheel dienen
ze tot zegen van alles wat leeft, doordat ze in de natuurgeestelijke wereld het
noodzakelijke evenwicht aanbrengen.
Het
‘moorden en roven’ in het dierenrijk bewerkstelligt voortdurend een vrijkomen
van de in de natuurlijke structuren ingesloten zieledeeltjes
met het oog op hun overgang naar een hoger niveau van ontwikkeling. De
natuurlijke mens neemt daarbij alleen maar strijd en dood waar, de geestelijke
mens daarentegen de verlossing van het in de materie gebonden geestelijke uit
de boeien van omhulsels, waarbinnen geen verdere ontwikkeling meer haalbaar is.
Hoe kleiner de diersoorten zijn, des te groter hun voortplantingsvermogen,
zodat uit de schalen en skeletten van zulke dieren zelfs een groot deel van de
aardkorst is voortgekomen. Hier bevinden zich op hun beurt naast een ontelbaar
aantal producenten een overeenkomstig aantal levende wezens als verbruikers, die
eveneens na ieder omwenteling als materie voor de vorming van nieuwe aardlagen
dienen, wat immers zonder vernietiging van de vormen nooit plaats zou kunnen
vinden.
Wat
de mensen als vergif aanduiden, is een relatief begrip, want vergif is niet
voor alle wezens vergif. Vergif is enkel het tegendeel van hetgeen voor de
natuur van een levend wezen bevorderlijk is. Voor slangen is vergif
bijvoorbeeld een wapen en verder ook een middel om voor het dier, dat opgegeten
gaat worden, het stervensproces gemakkelijker te maken. De mens bezit echter
voldoende verstand en zou zich dus tegen vergif wel moeten kunnen beschermen.
Waarom vergiften in de huishouding van de natuur noodzakelijk zijn, kan alleen
duidelijk gemaakt worden door de geestelijke scheppingsorde, waarin ook de
gedachten en ideeën van het tegengestelde (dus de door Lucifer geschapen
structuren) hun ontwikkelingsreeks om te rijpen moeten krijgen, om als basis
voor het positieve doel te dienen. Zo heeft ook ongedierte een bepaalde plaats
te vervullen, omdat er van de ene dierlijke vorm naar de andere geen sprong
gemaakt kan worden en deze dieren beschouwd dienen te worden als overgangsreeks
van als ziel aanwezige oerlevensvonken naar andere
levensvormen.
Hoe
anders komt het beeld van de natuur op ons af, wanneer wij de voorgaande
beschrijvingen aandachtig hebben gevolgd - niet met koele verstandelijke
kritiek, maar met het licht van het hogere verstand en met die warmte van hart, die ons uit
iedere regel zelf tegemoet stroomde. Het innerlijke wezen van de natuurlijke
orde onthult zich daar als een scheppingsproces, waarin het kleinste
materiedeeltje van evenveel belang is als de grootste centraalzon.
Want al het geschapene is geest, als idee embryonaal uitgegaan van de Geest
Gods, om al naargelang de aan te nemen gedaante voleindigd en in zelfstandige
vrijheid haar Schepper te verheerlijken.
Aan
de andere kant laat een geestelijke blik in de orde van de schepping ons zien,
dat liefde haar oergrond en wijsheid haar oerlicht is, waarvan de gezamenlijke
werkzaamheid zich in iedere levende structuur opnieuw kenbaar maakt. De
herkenbare natuurwetten zijn niets anders dan uitdrukking van het heersen van
die twee oerkrachten van God, die tegelijkertijd het derde aspect van de
Godheid, haar eeuwige almacht openbaren.
Welke
rol de mens als laatste middelaar tussen de natuurlijke en geestelijke wereld
in het grote scheppingsplan heeft, leert de geweldige, door Jakob
Lorber opnieuw geopenbaarde licht- en levensleer van
Jezus Christus. Hierin wordt aan het juiste beschouwen van de natuur als middel
om God te kennen geen geringe betekenis toegekend. En aangezien de aardse mens
op zeer innige wijze met het natuurgebeuren verbonden is, ja zelf een stuk
natuur is, zou iedereen zich dieper vertrouwd moeten maken met de bron van
kennis, waaruit hier geput is. Bovendien zou iedereen, die tevens ernstig naar
de zin van zijn eigen aardse bestaan zoekt, naar de eminente geestelijke schat
in de geschriften van Lorber moeten grijpen. Daarmee
kan hij zich eeuwigheidswaarden verwerven, tegen de
pijlers waarvan ieder ongeloof en schijngeloof in stukken breekt, omdat de
waarheid van het Woord Gods het dragende fundament ervan vormt.
V.M.
De boekenserie
dient om de werken van de Nieuwe
Openbaring van Jakob Lorber
te verspreiden in een vorm, die de uitgaven van tot nu toe aanvult. Hoewel
alleen het kennen van het totale werk van deze begenadigde mysticus van de 19e
eeuw tot een diepgaand begrip van de daarin vervatte God, kosmos en mensheid
omvattende geestelijke leer van Jezus Christus kan leiden, wordt in wijde
kringen toch de behoefte gevoeld om bepaalde deelgebieden van dit geestelijk
materiaal in compactere vorm te kunnen bestuderen. Dit heeft met name
betrekking op die beschrijvingen, die Lorber door het
innerlijke Woord over de natuur, het verborgen wezen van het universum alsook
over de mens als verbindende schakel tussen de natuurlijke wereld en de
goddelijke geestenwereld ontving.
Voor veel waarheidszoekers van deze
tijd is - als gevolg van de enorme omvang van het werk van Lorber
- het geheel en al doorwerken van zijn totale geschriften onmogelijk geworden.
De uitgeverij heeft zich dus met de nieuwe boekenserie ‘het wereldbeeld van de
Geest’ tot taak gesteld om voor ieder afzonderlijk deel een bepaald thema als
grondslag te laten dienen, waarvan de toelichtende beschrijvingen zich dikwijls
verspreid in verschillende Lorber-boeken bevinden en
hier voor het eerst tot een gesloten geheel samengevat verschijnen.
Met uitzondering van een kort
inleidend commentaar en eventuele verwijzingen van de uitgever volgen deze
boeken nauwkeurig de tekst van het origineel. Daarbij werd evenwel getracht -
zonder aan de geestelijke betekenis ook maar in het minst afbreuk te doen - een
meer aan de huidige tijd beantwoordende stijl dan de soms verouderde
spreekstijl van Lorber te bereiken. Daarmee wordt
voldaan aan de eis, de unieke geestelijke schat van de Nieuwe Openbaring ook
voor de moderne lezer opnieuw te ontsluiten in de wijze van denken en spreken
van onze tijd.
Sinds
de schriftelijke werkzaamheid van Lorber (1840-1864)
heeft de mensheid veel nieuwe inzichten gewonnen door de zegetocht van een
natuurwetenschap, waarvan het materialistische wereldbeeld nu langzaam begint
te wankelen. Moge het eeuwige wereldbeeld van de geest, zoals de geïnspireerde
geschriften van Jakob Lorber
ons dat schenken, de ware wezenskern zo stralend openbaren aan alle verworven
menselijke kennis, dat in het komende tijdperk religie en wetenschap - de boom
des levens en de boom van kennis - weer verenigd uitgroeien tot de twee
getuigen van de goddelijke liefde en scheppingswijsheid! De uitgever.
UpToDate 2023-2024