Geld in onze maatschappij
Over
het geld zei de Heer het volgende:…. ‘Mijn kantoren zijn geen wisselbanken en geen geldwinkeltjes!
Want wie Mij vanwege het geld dient, dient Mij niet uit liefde; maar wie Mij
niet uit liefde dient, diens dienst is Mij vreemd, zoals Ik voor hem een
volslagen vreemde moet zijn omdat hij Mij niet uit liefde dient; met hem heb Ik
de rekening al vereffend. Maar hoe kan hij een getrouwe knecht zijn, die de
schatten van de Heer, zonder ertoe bevoegd te zijn, als een dief voor de
schandelijkste prijzen verkoopt?!’
‘Iskariot verkocht Mij tenminste nog voor dertig zilverlingen,
zonder dat hij van tevoren wist wat er met Mij zou gaan gebeuren; want hij was
verblind en ging verloren. - Maar nu ben Ik gemarteld, gedood en weer opgestaan
reeds voor de schandelijkste spotprijs op elk moment verkrijgbaar. 0 jullie
schandelijke dieven, jullie moordenaars, waar kan Ik je mee vergelijken?
Jullie kinderen van de draak, jullie addergebroed, jullie slangengebroed! Dienen
jullie Mij zo, moet Ik jullie zo aantreffen?!’
‘Ik
liet immers door Mijn geliefde Paulus zeggen, dat hij die het altaar dient, ook
van het altaar zal leven, maar alleen door werken der liefde, die alles ten
goede doen verkeren; maar jullie hebben geen werken der liefde, - daarom zijn
jullie rovers en dieven en sluipmoordenaars van het evangelie en van alle waarheid.
Naar
het werk zal het loon zijn! Liefde is niet te koop, maar alleen door
wederliefde te verkrijgen. Ik ben de liefde Zelf en zonder uitzondering voor
geen andere prijs dan slechts de wederliefde verkrijgbaar. Met liefde heb Ik
jullie allen gekocht; daarom eis Ik wederliefde van jullie allen. Wie Mij dus
dienen wil, laat hem Mij dienen uit de liefde, waarin Ik voor hem aan het
kruis ben gestorven; en wie tot Mij wil komen, laat hem komen in de liefde tot
Mij, die aan het kruis voor hem bloedde.’ (Huishouding van God, deel 1, hfdst.2:11,
etc.)
‘Kijk eens naar jullie industrie en
naar alle geldzaken die eigenlijk het centrale punt van heel het staatkundige
leven zijn. Wie daarin niet de bedrijvigheid ziet van het voortdurend
schommelen, moet wel zevenvoudig met blindheid geslagen zijn. Jullie zullen
overal, zowel in het algemeen als in afzonderlijke gevallen een omhoog zwaaien
en een weer spoedig terugvallen opmerken. Het ene land zwaait omhoog, het
andere zwaait terug en komt weer terecht op de laagste stand van zijn schommel.
Spoedig valt het eerst omhoog zwaaiende rijk weer en een ander zwaait omhoog.
Zo vaak jullie nog hebben opgemerkt dat een rijk zich tot de hoogste top
opgewerkt had, zo vaak was dat ook een duidelijk signaal voor zijn val, die nog
veel sneller ging dan zijn zwaai omhoog. (Geestelijke Zon, deel 1, hfdst.13:12)
‘Verder staat er in het woord van het evangelie: `Wie met
Mij het leven wil binnengaan, neme zijn kruis op en volge
Mij!' Zeg eens, mijn lieve vrouw, wanneer hebben wij zoiets gedaan op aarde? Ik
heb nooit een kruis gedragen en jij nog veel minder; ons hele kruis bestond
enkel uit louter wereldse geldzorgen.’ (Geestelijke Zon, deel 1, hfdst.37:7)
‘Verder staat er in het evangelie dat de Heer tegen de rijke
jongeling zegt: `Verkoop al je aardse goederen, verdeel de opbrengst onder de
armen en volg Mij, clan zul je het eeuwige leven bezitten.' Maar wat zegt de
grote Leraar tegen de jongeling of eigenlijk tegen Zijn apostelen toen deze
zich na zo'n verkondiging wenend van de Heer verwijderde? Kijk, die woorden
waren vol bijzondere betekenis en naar het me voorkomt, ondergaan wij nu juist
de treurige betekenis van deze woorden die als volgt luiden: `Het is voor een
kameel gemakkelijker om door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke
door de poort van het hemelrijk.' (Geestelijke Zon, deel 1, hfdst.37:8)
…….’En de mensen werden door de tempel
zo misleid, dat ze de Heer der heerlijkheid niet hebben herkend en zelfs in de
tempel hebben besloten Hem te kruisigen. Ook judas is in de tempel met geld
uitbetaald en wierp dit bloedgeld ten slotte zelf weer terug in de tempel als
een sterk getuigenis dat de tempel reeds van oudsher een moordhol was van Gods
Geest.’
(Geestelijke Zon, deel 1, hfdst.70:4)
‘Maar zo’n geldbezitter kan zich niet verontschuldigen op
een wijze hoe hij aan het geld is gekomen, hetzij door speculatieve inzet,
hetzij door het winnen van een loterij, hetzij door een erfenis. Hij staat in
ieder geval voor God als een heler naast een dief. Waarom is dat, zou iemand zich
kunnen afvragen?' (Geestelijke
Zon, deel 2, hfdst.91:8)
‘Wat betekent het om rijk te worden door gelukspeculatie?
Dat is en betekent niets anders dan het woekeren van de legitieme verdiensten
van velen, waardoor de meesten van zulke verdiensten worden beroofd en alleen worden
toegeëigend. In dit geval is een man die rijk is geworden door toeval en speculatie,
een meedogenloze dief. Hij wint de loterij op dezelfde manier, omdat hij alleen
profiteert van de inspanningen van vele anderen. In het geval van een erfenis
is hij echter een heler die ook bezit neemt van het illegale bezit van zijn
voorouders, die zich dat alleen op de twee bovengenoemde manieren eigen hebben
kunnen maken.' (Geestelijke
Zon, deel 2, hfdst.91:9)
‘Laten we eens aannemen dat er een miljonair in een dorp
woont. Zal hij het dorp gelukkig maken of zal hij dit een ongeluk brengen? We zullen
zien. De miljonair ziet dat het fluctueert met de openbare geldbanken; wat is
hij aan het doen? Hij verkoopt zijn obligaties en koopt onroerende goederen. De
regering, waarvan hij voorheen slechts een onderdaan was, verkeert, zoals
gewoonlijk, in grote financiële moeilijkheden. Onze miljonair wordt benaderd om
geld te lenen aan de staat. Hij doet het voor een goed percentage en op de
veilige hypotheek van de staat zelf. Zijn buren, de andere dorpelingen, hebben
ook geld nodig. Hij leent het aan hen uit zonder enig bezwaar van een officiële
actebechrijving. De zaken gaan zo een aantal jaren
door. De staat wordt steeds minder rijk, de dorpsburen worden er niet rijker
door. Wat is er gebeurd? Onze miljonair grijpt in op de machthebbers, de
staatslieden en zij krijgen geen cent meer, en moeten zich overgeven aan de genade
of een schande, zij krijgen hooguit een reiskostenvergoeding uit pure
grootmoedigheid. Onze miljonair wordt nu de (staats)heerser en tegelijkertijd
meester over de buren die hem geld schuldig zijn. Deze zullen, omdat ze hem
noch kapitaal noch rente kunnen betalen, aan hem ondergeschikt maken.' (Geestelijke Zon, deel 2, hfdst.103:14)
'Hier hebben we een heel natuurlijke uitvloeisel van gelukszaken
die een miljonair of bezitter van overtollige eigenliefde de dorpelingen heeft
geschonken. Meer hoef je er niet over te zeggen.' (Geestelijke Zon, deel 2, hfdst.103:15)
‘Waar twee of drie in Mijn naam of in
Mijn liefde (dat spreekt vanzelf) werkzaam samen zijn, daar ben Ik midden onder
hen; maar zeker niet daar, waar men zich slechts beraadt over wereldse,
militaire en geldzaken, in plaats van over Mijn woord en Mijn liefde, - en niet
waar degenen, die zich Mijn priesters noemen ook vestingen, machinerieën en
spoorwegen plannen’. [Verborgen Bijbelteksten, hfdst.14:11]
‘En kijk
verder naar de woeker, de afgunst en de gierigheid! – Deze drie zijn van boven
tot onder de "ziel" van de menselijke larven (de naam mens is voor
zulke dode dienaren van de dood immers toch te verheven!). Ja, ze kunnen niet
eens meer "zondaren" genoemd worden. Want de zondaar is (toch bij
tijd en wijle) berouwvol en heeft (soms) tenminste toch nog de de wens om zijn leven te beteren. Alleen deze drie-voudig wereldse ziel, die de waarde van ieder mens
alleen volgens het eeuwig vervloekte geld bepaalt, heeft geen berouw.'
‘Waar
is de rijkaard die er spijt van heeft om rijk te zijn! Als iemand al zoveel
heeft dat hij als hij jaarlijks vijfduizend gulden zou gaan vertere,
alleen van zijn kapitaal honderd jaar en nog langer zou kunnen rondkomen, dan
wil hij steeds nog rijker en rijker worden. En als hij een arme een keer honderd
gulden moet geven, hoe ongaarne zal hij dat doen! –
Hoe
weinigen rijken zijn er die met een blij hart rijk zijn voor hun arme broeders
en zusters – dat weet Ik zeker het allerbeste. Ik zeg je, als je ze op je
vingers zou gaan tellen, dan zouden er nog wel enkele vingers voor deze stad
overblijven, terwijl er toch meer dan vijfhonderd rijken zijn!' [Hemelse Geschenken2- 17-12-1841]
'Ik
zeg je: als menige hoogmoedige, rijke wereldse dwaas zou kunnen inzien wat er
achter zijn geld en andere goederen staat, dan zou hij daar ogenblikkelijk zo
heftig van schrikken, dat hij van eindeloos grote angst tot één punt verteerd
zou worden, - wat echter om een hoogst belangrijke reden nooit toegelaten kan
en mag worden, hetgeen jij nu nog niet zou begrijpen.' [Hemelse Geschenken2- blz.280:9]
‘Maar
bid voor al die rijken aan wereldse schatten! Want ze zijn (vanwege hun geldzucht
en hun hoogmoed) degenen die het meest moeilijkst te helpen zijn; en daarom
zijn ze in geestelijk opzicht ook de allerarmste wezens. Ze zullen in alle
eeuwigheden Mij, de Vader, moeilijk ooit te zien krijgen, omdat ze zich met hun
schatten zelf tot voedsel van de satan hebben gemaakt en dus door hem
verslonden worden en eeuwig in zijn buik wonen!' (Hemelse Geschenken2-
blz.290:10)
‘Zie,
de arbeiders willen betaald worden, omdat ze anders niets zouden hebben waarmee
ze bij de geldzuchtige bakkers (en die bij de molenaars en die bij de boeren
enz.) een brood konden krijgen.’
‘De handwerker
wil ook goed betaald worden; want anders kon hij immers geen gereedschap aanschaffen
waarmee hij iets kan maken, en eveneens geen brood. Want de hebzucht van de mensen
geeft nu geen brood meer voor niets.'
‘De
handelaar en de winkelier willen vooral veel geld, want zonder geld krijgen zij
ook niets om handel mee te drijven. En zonder geld is er voor hen ook geen
brood.'
‘De wever
wil ook geld, de smid ook. Want er is zonder geld bijna nergens meer brood,
niet eens dat voor de bedelaar.'
'De
staat wil heel veel geld, hoe zou die anders de vele, vele ambtenaren uitbetalen
en hen het brood geven voor vaak niet erg zwaar werk als zij het zich niet met
het van de staat ontvangen geld konden verschaffen?
‘Je
kunt nu denken wat je wilt; in de wereldse wereld lukt het zonder geld in de
huidige tijd in geen geval meer!! Ja, ik zeg je, nu is het geld van de wereld even
zo noodzakelijk als Ik voor de hemel. Want zoals zonder God geen ding denkbaar is,
zo is ook zonder geld zowel nu als altijd geen wereld denkbaar’.
‘Elke
wereld leeft en bestaat immers vanuit haar godheid. Zoals alle hemelen bestaan
en leven vanuit Mij, zo bestaat ook de hele wereld vanuit het geld
en leeft vanuit deze wereldgod.'
'Of
zoekt niet iedereen datgene wat nog geen geld is, zo gauw mogelijk te gelde te
maken, opdat de god van de wereld des te machtiger zal worden bij ieder
individueel alsook in het algemeen?' (Hemelse Geschenken2, blz. 301: 2-9)
'……..Want
kijk, we moeten hen dit ellendige, korte geluk echt gunnen voor hun geldelijke
deugden, aangezien ze toch alles in de wereld met dit ene voor hen enige juiste
leven beslissen!' [Hemelse
Geschenken, deel 2]
‘Zie,
zulke pure materialisten zijn altijd de meest lauwe geestelijke mensen! Ja, ze
zijn even traag als de materie zelf waaraan ze gehecht zijn - en daarom kunnen
ze zich ook niet boven de dode natuur van
hun en van alle andere materie verheffen.'
Omdat de
materie voor hen iets vasts en het enig begrijpbare is, gaat ook hun geest daar
helemaal in over, geeft zich totaal over aan de materie en denkt geheel van
daaruit, zolang er nog een levensvonkje in hem gloeit. En al het geestelijke is
voor hem daarom ook niets anders dan pure dwaasheid.' (Hemelse Geschenken2- blz. 311:3,4)
‘De
pachter Herodes had bij vele rechten ook het recht om
munten met zijn naam en beeld te slaan.
Het geld
was destijds, zoals nu, een ruilmiddel, en alle zakenlieden, alle handelaren en
wisselaars gebruikten hetzelfde als iets absoluut noodzakelijks. Om dit
ruilmiddel in handen te krijgen. moesten ze het tegen ruw metaal of tegen
andere goede en edele soorten materiaal, gebruikt in de Herodiaanse
munt, kopen, in welk geval ze dan ook vijftig jaar volkomen eigenaars van het Herodiaanse geld werden.’
Het
Kindje Jezus in Egypte zei tegen Jozef en Cyrenius: ‘Ik
blijf dus maar zeggen: op goud en zilver rust nog altijd Gods Vloek!' En het
Kindje, Dat vlak in de buurt van Jozef stond, voegde daar lachend aan toe: 'Daarom
kun je het trotse goud en het hoogmoedige zilver niet meer beschamen dan door
het op passende wijze aan bedelaars uit te delen! Jij beste Jozef, doet dat altijd
al; daarom zal die oude vloek jou weinig schade berokkenen, evenmin als aan Cyrenius. Ik zit over dat geld helemaal niet in; hier is
het juist goed terecht!' [JJ.01-234:23-27]
Jezus
zei in Zijn eerste leerjaar: 'Wat het geld in de tempelkas betreft, daarover
wil Ik je wel heel openhartig zeggen: Dat is iets afschuwelijks, wat de
verwording met zich meegebracht heeft, niet zozeer voor een paar armen van
geest, die denken dat ze daardoor de hemel kunnen verdienen, maar des te meer
voor hen, die het geld uit de kas halen en het 's nachts verbrassen bij de
meisjes van plezier! Zolang er geen geld bestond, waren er ook geen publieke
vrouwen zoals nu. Door de komst van het geld en allerlei pasmunt zijn er in
Jeruzalem, zoals bijna in alle andere steden, een groot aantal meisjes van
plezier gekomen, en de mannen zondigen dag en nacht met hen! En als die uit het
eigen land niet meer goed genoeg zijn voor degenen met veel geld, dan laten ze
uit de berglanden maagden komen, kopen ze in Griekenland, en bedrijven daarna
in Judéa met hen de schandelijkste hoererij! En neem
van Mij maar aan dat dat alles, en nog duizend keer
erger, het gevolg is van het door jou zo hoog geprezen geld!’ [GJE1-94:12]
‘Maar
dat is nog maar het begin van de vloek, die aan het geld kleeft. Er komen
echter nog tijden die slechter zullen zijn dan diegene waarin Noach de ark
bouwde, en hun ellende zal te wijten zijn aan het goud en het zilver, -en
slechts een vuur uit de hemel dat al de produkten van
de hel zal verteren zal de mensen verlossen van de ellendigste van alle
ellendes!’ [GJE1-94:13,14]
‘Thomas
zegt tegen Judas: ‘Je wilt toch hopelijk niet vandaag alles al weten, om dan
morgen weer naar huis te gaan!? Het is maar goed, dat de Heet: eindelijk weer
op weg is gegaan, anders waren jullie beslist morgen ook nog lang niet over
jouw domme geld uitgepraat geraakt! De Heer heeft gelijk; dat vervloekte geld
wordt je dood nog eens, omdat je het zo bijzonder aantrekkelijk vindt! De Heer
heeft je toch duidelijk genoeg gezegd, welke waarde het geld heeft en op welke
manier het zeer nadelig is voor het;;: geestelijke leven van de mens; maar jij
vindt jezelf al heel lang wijzer li dan God en daarom
ook kun je voor God de kroon op je wijsheid zetten!. Pas maar op dat je op een
keer niet stikt van louter wijsheid!’ [GJE1-95:04]
(De
Heer:) ‘Wie van jullie veel geld heeft, moet het niet altijd uitlenen aan
diegenen die hem het kapitaal met hoge woekerrente op de afgesproken tijd terug
kunnen betalen, maar ook aan armen die hem noch het kapitaal noch de rente
terug kunnen geven, dan zal hij zijn geld van Mij te goed hebben en Ik zal hem
reeds hier tienvoudig en in het hiernamaals honderdvoudig kapitaal en rente
terugbetalen. Wie echter zijn geld alleen maar aan diegenen leent die hem op de
vastgestelde tijd kapitaal en rente terug kunnen betalen of in bepaalde
gevallen door gerechtelijke dwang terug moeten betalen, die heeft zijn loon
reeds hier helemaal genoten en heeft het van Mij niet meer te verwachten; want
hij heeft daardoor niet Mij, maar slechts de wereld en zichzelf gediend.’
‘Jullie
zullen weliswaar zeggen: ‘Als men iemand die in nood zit geld tegen rente
uitleent, dan is dat toch ook een goede daad; de lener heeft zich daardoor uit
de nood gered, is een rijk man geworden en kan dan immers heel gemakkelijk
kapitaal en rente teruggeven!
Want
de geldschieter heeft toch het risico gelopen om zijn geld, in geval van een
ongunstige speculatie, te verliezen!’
‘Maar
als de lener er voordeel van genoten heeft dan kan toch geen God met al Zijn
wijsheid er op tegen zijn als hij, de lener, aan de geldschieter het kapitaal
inclusief de afgesproken rente terugbetaalt! Want de geldschieter is ten eerste
ook een mens ten opzichte van wie een ander .dezelfde verplichtingen heeft als
hij tegenover hem, en ten tweede kan het uitgeleende geld immers het hele bezit
van de geldgever uitmaken, waarvan hij moet leven zoals de landman van zijn
grond en bodem! .Als de geldgever zich echter het geleende geld, evenals de
rente daarover, met terug laat betalen, waar moet hij dan van leven? Of heeft
de lener ook maar in de verste verte het recht om te verlangen het geleende
geld te houden, terwijl hij daarmee toch heel veel verdiend heeft en goed weten
kan en moet dat het het enige bezit van de
vriendelijke geldgever is?!’
Daarover
zeg Ik: ‘leder die geld heeft, moet, als er een vriend komt die geld nodig
heeft en om een lening vraagt, dat niet weigeren. Wie hem het geld leent tegen
de wettelijke rente, heeft aan hem reeds een goed werk gedaan, dat ook in de
hemel gewaardeerd zal worden. Maar precies zo is het de plicht van de lener, om
de geldgever niet alleen gewetensvol het geleende, tesamen
met de bedongen rente, terug te betalen, maar nog meer; als hij veel verdiend
heeft - moet hij ook uit eigen vrije, innerlijke behoefte de winst met de
geldlener delen, omdat hij Immers alleen met diens geld de winst gemaakt heeft.
Maar de geldlener moet dat niet op een of andere wijze eisen! Dit kunnen jullie
allemaal in alle vriendelijkheid doen, maar daarvoor hoef je het andere niet
volledig te laten!’ (GJE4-98:1-3)
Geld,
munteenheden
‘Als echter bij degene die geld kan uitlenen, een zeer arme man komt, van wie niet te verwachten is dat hij van een grotere geleende som gunstig en voordelig gebruik zou kunnen of willen maken, dan is wat Mij betreft geen mens verplicht aan zo'n arme het door hem gevraagde geld te lenen, omdat hij op deze wijze moedwillig zijn geld, zonder dat het iemand werkelijk tot nut is geweest, in zekere zin weggegooid zou hebben en die de geldlener slechts in een situatie gebracht zou hebben waardoor deze geneigd zou zijn zich aan allerlei overbodige uitspattingen over te geven, waar hij afhankelijk van zijn aard dan ook aan toe zou moeten geven. Zo'n handelwijze zou daarom met bijzonder goed, maar veel eerder, hoewel niet bepaald slecht, toch.erg dom te noemen zijn, -hetgeen noch Mijn liefde en nog minder Mijn wijsheid zou kunnen bevallen.’
‘Ah, een heel andere zaak zou het zijn als er een arme man geld van jullie zou willen lenen terwijl je weet dat hij goed met geld weet om te gaan en slechts door een ongunstige samenloop van omstandigheden arm is geworden. Die moet je dat vooral niet weigeren, ook zonder rente en zonder de zekerheid het geleende kapitaal ooit weer terug te krijgen! Als de man het geld goed gebruikt heeft, zal hij als jullie broeder ook wel weten wat hij daarna te doen heeft; want hij heeft dezelfde verplichtingen tegenover jullie als jullie tegenover hem.’
‘Mocht hij echter niet meer in staat zijn het geleende terug te geven, dan moeten jullie daarom niet boos op hem worden of het tegoed van zijn nakomelingen zien te krijgen; want dat zou hard zijn en geheel tegen Mijn orde.
Als de nakomelingen en vooral de kinderen of de oudste klemkinderen vermogend zijn geworden, zullen zij er goed aan doen, en dat zou Mij aangenaam zijn, als zij de schuld inlossen die hun arme vader of grootvader bij een mensenvriend heeft gemaakt. In zo'n geval zal de mensenvriend dan ook wel weten wat hij met dat geld uit liefde tot Mij en de naaste zal moeten doen!’
‘Als Ik dus zeg, dat jullie je geld ook moeten lenen aan hen
die het jullie met terug kunnen geven, wil Ik daar alleen maar mee zeggen dat
je met je geld of andere voorraad alleen maar zo moet handelen als Ik je nu heb
laten zien; alles wat je minder of meer doet, zou óf
dom óf heel kwalijk zijn, en dus een grove zonde
tegen de ware naastenliefde!’ (GJE4-98:4-7)