Jakob Lorber

Drie dagen in de tempel

De gesprekken van de twaalfjarige Jezus met de tempelleraren

Uitgeverij Ankh-Hermes bv Deventer


 

Oorspronkelijke titel: Die drei Tage im Tempel, uitgegeven door Lorber-Verlag, Bietigheim

Vertaling: F.H.J. Pas

 

CIP-GEGEVENS

 

Lorber, Jakob

Drie dagen in de tempel: de gesprekken van de

twaalf jarige Jezus met de tempelieraren / Jakob Lorber ; [vert. uit het Duits door F.H.J. Pas; voorw. Otto ZluhanJ. - Deventer: Ankh-Hermes. - (De kosmische mens) Vert. van: Die drei Tage im Tempel. - Bietigheim: Lorber. ISBN 90-202-2044-6

SISO 221.5 UDC 229 UGI 556

Irefw. : apocriefen.

 

@ Nederlandse vertaling 1983 Uitgeverij Ankh-Her­mes bv, Deventer

 

Drie dagen in de tempel

In het jaar onzes Heren 1859 door het Innerlijke Woord gedicteerd aan Jakob Lorber te Graz (Ö)


Inhoud

Voorwoord.

Gebeurtenissen op de eerste dag.

1. Joodse godsdienst-examens voor kinderen in de tempel te Jeruzalem.

2. De van Gods Geest vervulde Jezus in de tempel. Het offer van de oude Simeon. De openingsvraag. Toe­spraak van een jongere schriftgeleerde.

3. De vraag van de jeugdige Jezus aan de schriftgeleer­den: 'Wie is de bedoelde maagd, en wie is dan wel haar zoon?' Het goede antwoord van een wijze schriftgeleerde.

4. Andermaal wenst de jeugdige Jezus een antwoord te krijgen op Zijn openingsvraag over de tekst van Je­saja 9:5-6.

5. Rede van de overste van de synagoge te Bethlehem en het antwoord daarop van de jeugdige Jezus. Mis­lukte poging van een oude, trotse farizeeër om de zaak in de war te sturen.

6. Het advies van een jonge leviet. Verachtelijke te­genspraak van de hogepriester over de timmermans­zoon van Nazareth.

7. Antwoord van het Jezuskind op de toespraak van de hogepriester. Over de missie van de zoon van Za­charias en over de wonderbare macht van de timmer­manszoon.

8. De dreigende hogepriester wordt streng terechtge­wezen door de Romeinse rechter.

9. De belofte van het Jezuskind aan de Romeinse rechter en de woede daarover van de hogepriester . Hoe de mens kan worden tot een levend woord Gods, zelfs tot een god in God. De beweringen van de hoge­priester door Jezus met hantering van de volkscate­chismus weerlegd.

10. Mislukte pogingen van een schriftgeleerde en een oudste om de hogepriester in het gelijk te stellen en hem genoegdoening te verschaffen. De zitting door de rechter tot de volgende dag verdaagd. Het Jezuskind en Simon logeren als gasten van de rechter in de her­berg.

 

De eerste nacht

 

11. Nachtelijk overleg van de tempelheren.

 

Gebeurtenissen op de tweede dag.

12. De tweede dag van de bijeenkomst van de exa­mencommissie in de tempelzaal. Mislukte poging de zitting op te heffen.

13. Voortzetting van de zitting. Vraag van de jeugdige Jezus aan de tempelheren: 'Wat zoudt u doen, gesteld dat Ik toch de Messias zou zijn?' Voorzichtig ant­woord van de talmoedist Joram inzake de Messias.

14. Getuigenis van het Jezuskind over Zichzelf als de echte 'Haastig buit, spoedig roof'. Joram's mening: afwachten, de tijd zal het Ieren! Jezus wijst op Gods almacht binnen Hemzelf. Joram geeft een afwijzend antwoord.

15. Allerlei tegenwerpingen van Joram en van de op­perpriester tegen het Messias-zijn van Jezus en de weerlegging daarvan. 

16. Vraag van Barnabas. Berisping en tegenvraag van de Heer. Verlegenheid en excuus van Barnabas. Het wonder met de ezelsoren en de levende ezel.

17. Wonderbaarlijke verdwijning van de ezel. Het wonder met de steen. Verbazing bij de Romeinse rechter over de wondermacht van het Jezuskind en over Diens verhelderende woorden met betrekking tot de komst van Zijn koninkrijk.

18. Jezus vertelt over de wonderen door 27 magiërs te Damascus. Barnabas in verlegenheid gebracht. Over het geheim van de alwetendheid van het Jezuskind.

19. Jezus geeft uitleg over de woorden 'Jeruzalem' en 'Melchizedek'. De Heilige Schrift als woord Gods. Jo­ram wijst op de onbegrijpelijkheid van de Messias­teksten bij Jesaja.

 

De tweede nacht.

 

20. De tweede nacht in de herberg. Joram en Barna­bas op zoek naar passende teksten bij Jesaja.

 

Gebeurtenissen op de derde dag.

21. Begin van de bespreking op de derde dag. De po­ging van Joram om het aangesneden onderwerp af te breken mislukt. Een grove tegenwerping van de op­perpriester door het Jezuskind weerlegd.

22. De Romeinse rechter spreekt woorden van waar­dering. Jezus voert het woord over de maatschappelij­ke wetten van de staat en over de goddelijke wet van de naastenliefde.

23. De Romeinse rechter leest Jesaja 9:5-6 en geeft daar zijn toelichting op.

24. Joram antwoordt met een rede over het wezen van God.

25. Scherpe rede van de jeugdige Jezus tot de huichelachtige tempelheren als zijn ergste vijanden. De mis­bruiken in de tempel gehekeld.

26. Vertoornd wederwoord van de opperpriester. Voorspelling door de jeugdige Jezus over de roeping der heidenen tot Godskinderen in plaats van de joden en over de verwoesting van de tempel en van Jeruzalem. De waarheid over de dood van Zacharias.

27. Joram erkent het Jezuskind als de Messias en smeekt Hem om raad. Hij vraagt uitleg van de teksten Jesaja 52:14 en 53:3. Jezus' uitvoerige antwoord.

28. Jezus' bewijs dat de tempel en het gehele land niet meer te zuiveren en te redden zijn. De nieuwe ark des Verbonds en het 'vervloekte water'.

29. De strikvraag van de opperpriester. Het afwijzend antwoord van de jeugdige Jezus. Verzoek van Barna­bas om uitleg van Jesaja 54:4-9 en de inwilliging daarvan door de Heer .

30. Vraag van Nicodémus over de pool van de aarde. Antwoord van het Jezuskind. Vriendschapsbanden tussen Nicodémus en het Kind.

31. Slotrede van de Romeinse rechter. Vraag van de Romein naar de verblijfplaats van Jezus' ouders~ Ant­woord van Jezus.

32. Aankomst van jozef en Maria in de tempel. De vraag der ouders en het antwoord van de zoon. Een vriendschappelijk onderhoud van de Romein en Nicodémus met Jezus' ouders. In het paleis van de Ro­mein; Terugkeer naar Nazareth.

 


 

Voorwoord

 

'Na drie dagen vonden ze Hem in de Tempel, waar Hij temidden van de leraren zat, naar hen luisterde en hen ondervroeg. Allen die Hem hoorden waren ver­baasd over Zijn schranderheid en over Zijn antwoor­den.

Maar zij stonden versteld van dat schouwspel en Zijn moeder zeide tot Hem: 'Mijn Kind, waarom heb Ge ons dit aangedaan? Uw vader en ik zochten U in doodsangst!'

Maar Hij zei de tot hen: 'Waarom hebt ge Mij ge­zocht? Wist ge dan niet dat Ik moest zijn in het Huis van Mijn Vader?'

 

{Lucas 2:46-49)

 

Aldus lezen wij in de Heilige Schrift bij Lucas wat Jezus gezegd heeft, dat vernemen wij daar niet, maar toch houden velen zich in gedachten bezig met de vraag, wat er in die drie dagen zou kunnen zijn gebeurd en besproken!

Voor al diegenen die Jezus liefhebben en die over Diens kindsheid en jeugdjaren meer zouden wil­len weten, heeft God ook dit geschrift aan de mensheid willen schenken. Het ontstond in de tijd waarin het dialectisch materialisme in de we­reld van de wetenschappen zijn eerste veroverin­gen maakte... Terwijl de harten van de mensen onder het verdorrende 'lichtschijnsel' van de ma­terialistische, Christus loochenende ideeën ver­eenzaamden, bewerkte God een wonderbare ontmoeting tussen Hemzelf en een in stille ver­borgenheid levende, eenvoudige en van God ver­vulde mensenziel. En zoals de Geest Gods eer­tijds gesproken had uit de mond van de profeten, zo sprak Gods Geest ook in hem! Hij ervoer die als 'De Innerlijke Stem', die hij in zijn binnenste hoorde spreken. Die mystiek begenadigde was Jakob Lorber te Graz in Steiermark (6).

Lorber was de oudste zoon van een wijnbouwer in Kalischa, gemeente Jahring, bij Graz. Zijn va­der was amateur-musicus, kapelmeester van een muziekvereniging. Zijn moeder was een vrome wijze huisvrouw, die haar eerstgeborene een warm hart toedroeg. Al vanaf zijn prilste jeugd bleek de jonge Jakob rijke geestelijke talenten te hebben meegekregen. Zijn ouders zagen hem al priester worden en lieten hem doorleren. Hij werd echter geen priester, maar leraar, en gaf ­na zijn opleiding daartoe te hebben voltooid ­ook dat beroep eraan. Hij wijdde zich tenslotte toch definitief en beroepsmatig aan zijn grootste liefhebberij: de muziek.

Terwijl hij zich te Graz als muziekdocent een eenvoudig bestaan verschafte, kreeg hij op zijn veertigste jaar vanuit de wereldstad Triest een betere levenspositie aangeboden, namelijk die van concertmeester van het stedelijk orkest al­daar. Reeds trof Lorber opgewekt voorbereidin­gen voor zijn verhuizing, toen er, kort voor zijn vertrek, iets zeer onverwachts gebeurde, dat aan zijn leven een radicale en beslissende wending gaf.

Vroeg in de morgen van de 15e maart in het jaar 1840 ontving Lorber door middel van een wer­kelijk profetische roeping zijn nieuwe goddelijke levensroeping. Zoals indertijd aan de Ziener van Patmos, Johannes de evangelist, precies zó werd ook aan hem door een Innerlijke Stem de op­dracht gegeven: 'Neem je pen en schrijf'.

Als eerste woorden door de Stem gedicteerd schreef hij op: 'Dit zijn woorden van de Heer, die tot ieder mens gericht zijn. De enige echte Waar­heid is dat ieder die met Mij wil communiceren, zich tot Mij richten kan, waarbij Ik hem Mijn Antwoord dan in zijn hart zal leggen. Maar uit­sluitend de zuiveren van hart, de deemoedigen, zullen de klank van Mijn Stem kunnen ver­staan.

Wie aan Mij de voorkeur geeft boven alles op de­ze wereld, ...wie Mij liefheeft zoals een tedere bruid haar echtgenoot bemint, ...met hem wil Ik vertrouwelijk omgaan. Te allen tijde zal hij Mij kunnen zien zoals de ene broer de andere, en zoals Ik hem alreeds zag van alle eeuwigheid, ... van vóór hij nog bestond!'

Van dat uur van zijn roeping af heeft Jakob Lor­ber zijn eigen persoonlijkheid geheel ten achter gesteld bij de goddelijke opdracht die hij toen ontvangen had. Sedertdien was hij nog slechts een deemoedig teruggetrokken levende 'schrijf­klerk Gods'.

Karl Gottfried Ritter von Leitner, zijn biograaf, bericht daarover: 'Met dit schrijfwerk begon hij bijna dagelijks al vóór het ontbijt. Meestal zat hij dan aan een kleine tafel, 's winters dicht bij de kachel, en dan hanteerde hij zijn pen tamelijk vlug en volkomen in zichzelf gekeerd, maar zon­der ooit een ogenblik te onderbreken om na te denken, of om een opgeschreven zin te verbete­ren. Herhaaldelijk gaf hij ook te kennen, dat hij terwijl de Stem in hem sprak, tevens geestelijk zag wat hij hoorde spreken!'

Hij schreef dus echt als iemand die iets van een ander gedicteerd krijgt.

In 1858 schreef Lorber eens aan een vriend: 'Wat het Innerlijke Woord betreft, zoals ik dat versta, daarover kan ik met de betrekking tot mijzelf slechts dit zeggen, dat ik het Allerheiligst Woord des Heren steeds verneem in de streek van mijn hart, als waren het effectief uitgesproken woor­den, ...gedachten van uitzonderlijke helderheid, ...zó licht en zuiver klinken ze !

Iemand anders kan niets dat op een stem lijkt ho­ren, ook al staat hij nog zo dichtbij, ...toch klinkt die Stem der Genade voor mij niettemin duidelijker dan elke materiële toon, hoe luid die ook zij!' (*1)

Tot het einde van zijn leven heeft Jakob Lorber op deze wijze een 25-tal dikke boeken volge­schreven. De voornaamste werken zijn: Het gro­te evangelie van Johannes, De Huishouding Gods, Aarde en Maan, De natuurlijk zon, De geestelijke zon, Jezus' jeugd. Op dit laatste werk vormt dit boekje, Drie dagen in de tempel een logisch compendium. In Duitsland is hiervan reeds de tiende druk verschenen. In het Neder­lands zal het spoedig worden uitgegeven (door dezelfde uitgever). Het is wellicht nuttig hier nog te wijzen op een merkwaardigheid van de stijl, die door Het Woord wordt gebezigd. Vele lezers zouden anders misschien verwonderd kunnen zijn over bepaalde uitdrukkingen en zinswendin­gen. Over deze dingen mag men zich echter niet verwonderen; immers, in laatste instantie is dat­gene wat de begenadigde Gods waarneemt aan mystieke dingen van het Geestelijk Leven eigen­lijk onuitsprekelijk. Daarom is de door God ge­bezigde taal door het Innerlijke Woord 'aange­past' aan die, welke aan degene die schouwt eigen is! Zoals de profeten uit het Oude Testa­ment de taal spraken van hun tijd, zoals de mys­tiek van de middeleeuwen de hunne spraken…. zo spreekt en schrijft ook de mystieke ziener Ja­kob Lorber in de taal van de tijd. Men kan er, om de originaliteit van deze profetische teksten te ij­ken, dan ook niet mee volstaan slechts de uiterlij­ke vorm ervan te beoordelen, zoals dat vandaag de dag zo in de mode is.

Sadhu Sundar Singh, die merkwaardige oosterse christen, schreef met betrekking tot die moder­nistische bijbelkritiek van het hedendaagse Wes­ten onder meer deze zinnen:

'Maar al te vaak onderzoeken zij weliswaar uiterst precies de schil, de buitenkant, namelijk de stijl: de juistheid van dateringen, de bijzon­derheden van het karakter van de schrijvers, ... maar ze letten niet op de kern, de pit, die er de feitelijke werkelijkheid van is! Hoe volkomen anders benadert iemand de bijbel wanneer hij se­rieus de werkelijkheid zoekt! Zo iemand heeft eigenlijk maar één wens, namelijk: met DE wer­kelijkheid, met GOD in contact te komen! Hem is er niet al te veel aan gelegen wanneer een of ander evangelie is geschreven, of door wiens hand! Hij weet uit de geestelijke inhoud: 'dit is Gods Woord, zó door de profeten en/of aposte­len vastgelegd als Het hen door de Heilige Geest werd ingegeven'. (Sadhu Sundar Singh, Gesam­melte Schriften, Stuttgart 1972, Friso Melzer). Zie ook 2 Petrus 1: 21.

Iets dergelijks kunnen wij zeggen over de bood­schappen die God via Jakob Lorber tot ons zond.

Immers, een bewering -zoals sommige kerken die uiten -als zou de goddelijke openbaring met het Nieuwe Testament van de Heilige Schrift zijn afgesloten, is bepaald niet te handhaven: dat zou zoveel betekenen als Gods liefdevolle Openba­ring van deze zijde afkappen. Zeker, in Christus werd de verlossing voltooid voor alle mensen van alle tijden; maar God openbaart nog steeds om ons te helpen die verlossing steeds gemakke­lijker op onszelf te betrekken; Goddank! Zijn Geheimen zullen in heel de eeuwigheid nooit uit­geput kunnen raken. Evenmin als de Liefde, waarmee Hij ons tot Zijn Kinderen en Erfgena­men maken wil -en dus zal. Want alleen Gods Vrije Wil is de enige absolute, daarentegen is de menselijke vrije wil beperkt: die zal op den duur -door de eeuwen heen -tegen de goddelijke Liefde niet opgewassen blijken.

Het was de leerling Johannes die deze woorden neerschreef: 'Nog vele andere wonderen heeft Jezus gedaan, die in dit boek niet zijn opgete­kend, ...Als die stuk voor stuk zouden worden beschreven, zou zelfs de wereld, dunkt mij, de boeken niet kunnen (be)vatten, die erover te schrijven zouden zijn!' (Johannes 21: 25).

Wij wensen de lezers van dit boek van harte toe, dat zij zullen mogen onderkennen Wiens Geest tot ons spreekt uit de eenvoudige woorden van de 'schrijfklerk Gods'!

 

(*)1. Zie: Briefe Jakob Lorbers; Bietigheim 1931

 


 

Gebeurtenissen op de eerste dag

 

1. Joodse godsdienst-examens voor kinderen in de tempel te Jeruzalem.

 

1. In heel het toenmalige joodse rijk was het niet alleen een goede gewoonte, maar bovendien voorschrift, dat kinderen als zij twaalf jaar wa­ren geworden naar Jeruzalem moesten worden gebracht, om in de tempel door de oudsten, Fari­zeeën en schriftgeleerden te worden onder­vraagd over hetgeen zij zich op die leeftijd had­den eigen gemaakt van de leer over God en de profeten.

2. Voor zo'n test moest dan een kleine heffing worden betaald, waarna de geëxamineerden, als zij daarvoor belangstelling hadden, een diploma konden krijgen, mits zij daarvoor opnieuw een gering bedrag betaalden.

Als een kind zich in heel de examenstof had on­derscheiden, kon het worden opgenomen in de tempelschool, hetgeen dan weer uitzicht bood op de mogelijkheid om te zijner tijd tempeldie­naar te worden.

3. Konden de ouders van een kind aantonen dat zij tot de stam Levi behoorden, dan was het voor hem gemakkelijker om in de tempelschool te worden opgenomen. Konden zij dat echter niet, dan moesten zij zich in de stam Levi om zo te zeg­gen 'inkopen' door een belangrijk offer aan de tempel te brengen.

4. Van zo'n examen waren meisjes vrijgesteld, tenzij zij -veelal gestimuleerd door hun ouders ­om God daardoor welgevalliger te worden toch óók geëxamineerd wilden worden. In dergelijke gevallen werden zij dan in een aparte tempel­ruimte nauwkeurig geëxamineerd door de zoge­heten tempelmoeders en kregen zij tevens een ge­tuigschrift over al haar tot dan toe verworven kennis en kundigheden. Zulke meisjes konden later de echtgenoten worden van priesters of le­vieten.

5. De examens van de jongens, maar meer nog die van de meisjes, duurden slechts kort; het ging voornamelijk om enkele hoofdvragen, die van­ouds door elke jood zo uit het hoofd konden worden gespuid.

6. De antwoorden op deze algemeen bekende vragen werden de kinderen voortdurend ingehamerd. De vragensteller had zijn vraag dan ook meestal nog niet afgemaakt, of de examinandus had het antwoord al opgedreund.

7. Meer dan tien vragen kreeg een kind nooit te beantwoorden, zodat het zich Iaat aanzien dat het onderzoek van een jongen nauwelijks langer duurde dan één minuut! Had hij de eerste vragen prompt en volledig beantwoord, dan werden hem de overige vragen meestal kwijtgescholden.

8. Als dat korte onderzoek dan was afgelegd, kreeg de knaap een briefje, waarmee hij zich ­door zijn ouders begeleid -moest melden bij de­zelfde kassa waar hij voordien zijn examengeld had betaald. Daar moest hij dan, met overleg­ging van dat onderzoeksbriefje, opnieuw een kleine schatting betalen als hij op dat briefje een waarmerk van de tempel wenste.

Kinderen van arme ouders moesten een bewijs van onvermogen meebrengen, anders werden zij tot het onderzoek niet toegelaten.

9. De tijd van deze examens was ofwel met Pa­sen, of rond het Loofhuttenfeest; gewoonlijk duurde het geheel zo'n dag of vijf, zes. Voordat de examens in de tempel begonnen, werden -en­kele dagen voordien -tempelbedienden naar de herbergen gezonden, om daar aan de weet te ko­men hoeveel kandidaten er ongeveer konden worden verwacht.

10. Hij die zich bij die gelegenheid tegen betaling van een kleine vergoeding wilde laten inschrij­ven, werd daartoe in de gelegenheid gesteld; hij kon dan eerder aan de beurt komen. Degenen die zich niet tegen betaling lieten registreren, moes­ten gewoonlijk tot het laatst wachten. Van hun onderzoek werd meestal weinig werk gemaakt, terwijl ook getuigschriften gewoonlijk niet wer­den verstrekt. Weliswaar werd beloofd dat die bij gelegenheid zouden worden nagezonden, maar daarvan kwam gewoonlijk niets terecht.

11. Het gebeurde ook wel dat intelligente en ge­talenteerde jongens aan hun ondervragers tegen­vragen stelden om toelichting te krijgen op be­paalde passages bij de Profeten. Gewoonlijk le­verde dat bij de onderzoekers ontstemde en geër­gerde gezichten op. Die waren namelijk in de Schrift en de Profeten zelden beter thuis dan de uiterst pover toegeruste a-b-c-leraren van van­daag de dag. Zij plachten slecht dat te weten, waarover hun vragen gingen. Wat daar bovenuit ging liet over het algemeen zeer veel te wensen over.

12. wel zaten er bij die examens ook een paar oudsten en schriftgeleerden, min of meer als exa­men-commissarissen, maar die stelden geen vra­gen; zij hielden slechts toezicht op wat er ge­vraagd werd. Alleen in de zojuist genoemde bij­zondere gevallen, waarin dat de moeite waard was, plachten zij in actie te komen. Zij begonnen dan zo'n knaap zijn 'vermetelheid te verwijten als zijnde weinig bijdehand en brutaal, door na­melijk zijn examinatoren te nopen om dergelijke vervelende en tijdrovende vragen te beantwoor­den'.

13. Als zo'n jongen zich daardoor niet zo maar liet imponeren en het been stijf hield, werd hij meer om de schijn tegenover het volk op te hou­den, dan omwille van de diepere waarheid, in eerste instantie 'in de wachtkamer gemanoeu­vreerd'. Daar moest hij tot een bepaald avondlijk uur wachten op het antwoord dat zijn kritische vragen moest ophelderen; dan werd hij pas echt overhoord.

14. Was dat bepaalde uurtje aangebroken, dan placht men dergelijke jongens met tegenzin weer te voorschijn te laten komen. Zij moesten hun vragen dan herhalen, waarop een van de oudsten of schriftgeleerden de vraagsteller gewoonlijk een bijzonder mystiek en uiterst verwarrend ant­woord gaf, zodat de jongen daar kennelijk niets wijzer van kon worden, maar waardoor het volk zich op de borst klopte en de 'onnaspeurlijke diepte' bewonderde van de 'Geest Gods', en ­dom, stom en blind als het was -daarna de jon­gen in kwestie ging verwijten dat hij zo onbezon­nen en brutaal was geweest!

 

2. De van Gods Geest vervulde Jezus in de tempel.

Het offer van de oude Simeon. De openingsvraag.

Toespraak van een jongere schriftgeleerde.

 

1. Maar één zo'n bijzonder spirituele knaap liet toen zijn hoofd toch nog niet hangen. Hij zei: ‘Alles wat in Gods grote heelal gebeurt is over­dag met helder zonlicht overgoten, en zelfs 's nachts is het nooit zó donker dat je helemaal niéts kunt zien; waarom zou juist die belangrijke leer die de weg naar het wérkelijke geluk eigen­lijk op allerhelderste en duidelijke wijze zou moeten wijzen, zó verward aan de mensen moe­ten worden gepresenteerd dat geen enkele ziel er iets van kan begrijpen?'

2. De knaap nu, die dit tegenover de oudsten in het midden bracht, die was Ikzelf, ...en Ik bracht hen daardoor in grote verlegenheid, terwijl al het daar aanwezige volk bovendien vond dat Ik ge­lijk had, en dat ook tot uitdrukking begon te brengen in termen als: 'Bij de God van Abraham, Izaak en Jacob, is dit even een bijdehande knaap ! Die zou eens met de oudsten en schriftgeleerden verder moeten praten; wij zullen dan, in zijn naam, wel een flink offert je in de goddelijke schatkist doen!'

3. Nu trad een steenrijke Israëliet uit Bethanië naar voren. (Het was de destijds nog levende va­der van Lazarus, Martha en Maria.) Hij depo­neerde namens Mij een offer van dertig pond zil­ver en ook nog wat goud, alléén met de bedoe­ling dat Ik inderdaad met de oudsten en schrift­geleerden verder zou mogen praten.

4. Dat geweldig grote offer namen de oudsten en schriftgeleerden uiteraard maar al te gretig aan, zodat Ik daardoor op een aanvaardbare manier in de gelegenheid werd gesteld met de oudsten in een gesprek te geraken dat uniek mag heten, om­dat zoiets om bepaalde redenen nog nooit eerder was gebeurd.

5. De eerste vraag, die wij hiervoor al aanduid­den, en die door zijn uiterst duistere beantwoor­ding aanleiding gaf tot de nu volgende breedvoe­rige verhandeling, was uit Jesaja.

Wie het nu volgende leest met een hart vervuld van zuivere liefde en bereidwilligheid, zal daar­uit ook voor zijn eigen ziel en geest veel voordeel kunnen putten.

6. Voordat wij echter tot die uitvoerige verhan­deling kwamen, en omdat Ik nu toch beschikte over die goed betaalde vrijheid tot spreken, keer­de Ik eerst tot de vorige vraag terug, en Ik begon de oudsten en schriftgeleerden dus vragen te stel­len over details van die vraag.

7. Deze eerdere vraag dan was genomen uit het zevende hoofdstuk van Jesaja, de verzen 14, 15 en 16. Deze verzen luiden: 'Daarom zal de Heer Zelf u een teken geven: ziet, de Maagd zal ont­vangen en een Zoon baren; zij zal Hem noemen Emanuel. Boter en honing zal Hij eten, opdat Hij het kwade zal weten te verwerpen en het goede te kiezen. Maar vóórdat die knaap zal leren het kwade te verwerpen en het goede te kiezen, zal het land hetwelk gij vreest, door zijn twee konin­gen zijn verlaten'.

8. Het eerste deel van de vraag stelde aan de orde wie die maagd zou zijn en wie haar zoon Ema­nuel; en wanneer dat feit zou moeten plaatsvin­den, dat op aarde zulk een zoon geboren zou worden. Eigenlijk zou die tijd al moeten zijn aan­'gebroken, want het land van Jacob was al sedert verscheidene jaren van zijn twee koningen be­roofd en het had nu heidenen als heersers. Het ging hierom, of niet wellicht de jongen, die twaalf jaar gelden te Bethlehem uit de maagd Maria geboren was, de Emanuel zou zijn ovér wie Jesaja had geprofeteerd. Immers, zij was aanvankelijk slechts toevertrouwd geweest aan Jozef de timmerman als pleegkind, overeenkom­stig het oude tempelgebruik, nog niet als echtge­note toen! En Hij was die jongen, die in een schaapsstal was geboren, maar omwille van Wie niettemin de wijzen uit het morgenland waren gekomen om hem te begroeten als de beloofde Grote Koning van de joden, en over Wie Anna en Simeon een belangrijk getuigenis hadden afge­legd toen Hij in de tempel werd besneden, name­lijk dat Hij inderdaad die Emanuel was over Wie Jesaja had geprofeteerd.

9. Naar aanleiding van deze zeker niet onbelang­rijke vraagstelling begon er een oudste, 'n heers­zuchtige, vrekkige kerel, verward een eind weg te zwetsen, waarover Ik niet eens in detail wil gaan, omdat hij Mij ook nog een slecht opgevoed joch noemde omdat Ik namelijk al wist mee te praten over het 'uit een vrouw geboren worden'.

10. Alleen een jongere, er wat menselijker uit­ziende schriftgeleerde tekende daartegen protest aan door te zeggen, dat zulks nog geenszins op een slechte opvoeding behoefde te duiden; met name daarom niet, omdat in Galilea de kinderen vroeger rijp zouden zijn dan in het decadente Je­ruzalem. Daar zag je niets anders meer dan luxe en grote verwennerij van kinderen, hetgeen on­natuurlijk was. Hij wilde er wel voor instaan dat Ik een beter antwoord verdiende, want hij was de mening toegedaan dat Ik best al volledig op de hoogte kon zijn met alle betrekkingen van men­selijk leven. Hij pleitte ervoor dat de andere jon­gens alleen eerst verwijderd moesten worden, waarna dan met Mij op normaal volwassen wij­ze zou kunnen worden gediscussieerd.

11. Toen de oudste volstond met iets in zijn baard te brommen, vroeg Ik aan de menselijker uitziende schriftgeleerde verder over dat geboor­teverhaal te Bethlehem. Maar ook deze zei nu op uiterst breedvoerige wijze:

12. 'Nu, beste brave jongen, van die gelukkig nu totaal in het vergeetboek geraakte geschiedenis, waarover indertijd zeer veel is gesproken, is nu ­en met name met betrekking tot die duistere pro­fetie van Jesaja, die slechts voor zijn eigen tijden en in altijd duistere beelden placht te profeteren, -praktisch niets meer over gebleven! Ik denk dat die ouders zich, zoals ik het heb horen verluiden, na de Herodiaanse kindermoord te Bethlehem ­bij welke gelegenheid vast en zeker óók hun door oosterse wijzen als koning der joden begroete kind werd vermoord -ergens in veiligheid heb­ ben gesteld buiten Judéa. Wellicht leven ze niet eens meer, want men heeft naderhand nooit meer iets over hun bestaan vernomen.

13. Er zal met die zaak heus wel iets aan de hand zijn geweest, want indertijd heeft die heel wat opzien gebaard; maar merkwaardigerwijs is dat alles reeds na enkele jaren zozeer in de zee der vergetelheid verzonken, dat er nu geen mens meer ook maar één woord aan besteed, en het loont dan ook niet de moeite er een woord aan vuil te maken. Simeon en Anna zijn twee beken­de oude tempelkletsers geweest, die hun mes­siaanse uitspraken op mystieke wijze over veel méér jongens hebben gedaan, waardoor zij veel minder flinke ouders het hoofd compleet op hol maakten!

14. Toen God indertijd op de Sinaï de wet aan Mozes gaf, beefde bijna heel de wereld. En waar de tocht door de woestijn ongeveer veertig jaren heeft geduurd, moest toen welhaast heel de we­reld Jehova's almacht erkennen! Des te méér zal de Messias die in deze wereld komen moet, Zich op een manier manifesteren die de hele wereld nog méér zal doen versteld staan; Hij van Wie David zong: 'Maakt wijd de poorten van de we­reld en haar deuren moet ge hoog maken, ter ver­welkoming van de Koning der Ere! Wie is im­mers de Koning der Ere? Hij is de Heer der Heer­scharen, Hij is de Koning der Ere! Hij is de Heer, die sterk is en machtig, de Heer, die machtig is in de strijd!'

15. Je zult dus zeker wel inzien, beste jongen, dat het heus wel goed zit met die geboortegeschiede­nis te Bethlehem, die inmiddels al nagenoeg hele­maal vergeten is; met betrekking tot de te ver­wachten Messias althans zeker! Denk alleen maar eens aan de wijze, waarop David Hem heeft aangekondigd, en wat er zoal zal moeten gebeuren wanneer de Grote Koning der Ere van­uit de hemelen zal afdalen naar de joden; en be­denk ook maar eens, dat alle joden ongetwijfeld reeds jaren tevoren zullen worden opgeroepen om datgene in het werk te stellen, wat de grote koning David heeft aanbevolen te doen om ons voor te bereiden op die eigenlijk ongelooflijke komst van de Allerhoogste God!

16. Denk jij dáárover maar eens goed na, beste jongen, dan zal het je wel duidelijk worden dat een Jehova Zebaoth niet zomaar simpeItjesweg op de wereld komt! Ga nu dus maar, en kom niet nog eens met dergelijke vragen aanzetten!'

17. In aansluiting dáárop was het, dat Ik de al eerder genoemde opmerking maakte, die voor de rijkaard uit Bethanië aanleiding vormde om na­mens Mij dat grote bedrag aan spreekrechtgeld te betalen. Op grond daarvan kwam Ik in de ge­legenheid om verdere tegenwerpingen te maken over de reeds door Mij gemaakte opmerking en om Mij bovendien nog verder uit te spreken over de tekst in Jesaja, die op de Messias betrekking heeft, want hij was een van de weinigen, die de Koning de Ere, volgens Elias, niet langer ver­wachtten in stormen of in het vuur, maar in een zacht ruisend briesje.

 

3. De vraag van de jeugdige Jezus aan de schriftgeleerden: 'Wie is de bedoelde maagd, en wie is dan wel haar zoon?'

Het goede antwoord van een wijze schriftgeleerde.

 

1. Toen ik dus op deze wijze de vrijheid had ge­kregen te spreken, begon Ik te spreken tot de oudsten en schriftgeleerden. Die gaven Mij te kennen dat Ik nu alles mocht zeggen en vragen wat Ik maar wilde, en dat zij Mij plichtsgetrouw antwoord zouden geven !

Ik begon dus opnieuw met die inleidende vraag en zei: 'Uw woorden, hoe overtuigd ook uitge­sproken, kunnen de zee niet tot rust brengen en ze kunnen de hard waaiende winden niet het stil­zwijgen opleggen! Alleen een blinde merkt niet de tekenen op van deze tijd; en als hij dan boven­dien nog stokdoof is, kan hij óók het machtig dreunend gedonder niet horen van de geschiede­nis van deze tijd, die de meest gedenkwaardige is van heel de menselijke geschiedenis! Terwijl de KarmeI en de Sion reeds hun koppen neigden voor de gekomen Koning der Ere, en terwijl de Horeb al uit zijn flanken melk en honing doet stromen, wist gij -die toch als eersten daarvan weten moest, en die het volk dat in verwachting leeft, erover zoudt behoren in te lichten -weet gij daar geen syllabe van?'

2. Zij deden nu allemaal hoogst verwonderd, ter­wijl ze van Mij naar elkaar keken en omgekeerd, zonder te weten wat daartegen in te brengen.

3. Maar na een poosje zei een van hen: 'Vertel jij dan eerst zelf maar eens wat je daar nog meer van weet .

4. Ik antwoorde: 'Wat Ik weet, weet Ik zeker; Ik stel u geen vragen om datgene wat Ik toch al weet door u te laten toelichten, maar alleen opdat u Mij aantoont wie dan wel die zwangere maagd is waarover de profeet Jesaja spreekt, en uit wie de Zoon des Allerhoogsten geboren moet worden! Waarom moet zij Hem de naam Emanuel geven? Waarom moet Hij melk en honing eten opdat Hij het kwaad zal weten te verwerpen en het goe­de te kiezen? U als schriftgeleerden moet toch zeker wel begrijpen wat de profeet heeft bedoeld met die zwanger geworden maagd die die aange­duide Zoon zal baren? !

5. Ik ben dan ook de mening toegedaan dat die geboortegeschiedenis van Bethlehem méér te be­tekenen heeft dan wat u ervan vindt en dat dat ouderpaar, die bekende timmerman Jozef uit Nazareth en de hem later tot echtgenote gegeven maagd, die hem aanvankelijk slechts was toever­trouwd, met die te Bethlehem geboren Zoon ze­ ker nog wél zullen leven; want, door tussen­komst van de toenmalige wijze Romeinse hoofd­man Cornelius zijn zij aan de latere wreedheid van de oude Herodes ontkomen; ja, zij leven thans veilig en wel te Nazareth in Galilea.

6. Ik, een jongen van twaalf jaren, weet dit; maar gij, die dit alles toch immers zo goed weet, zoudt hiermee niet op de hoogte zijn? En dat, terwijl Jozef als een van de bekwaamste timmermans­bazen toch elk jaar wel iets in opdracht van Jeru­zalem heeft moeten vervaardigen, en u hem dus zeker wel kent, evengoed als zijn vrouw, die nota bene uit Jeruzalem afkomstig is, en die tot haar veertiende jaar in deze tempel is opgevoed? Is zij niet een dochter van Anna en Joachim die, vol­gens jullie eigen rubrieken, op wondere wijze ter wereld kwam ? Anna was toen reeds op hoge leeftijd, en zonder een wonder zou er geen sprake kunnen zijn geweest van bevruchting!

7. Dit echtpaar dan, met deze boreling, leefde aansluitend op hun vlucht uit Bethlehem onge­veer drie jaar lang in goede welstand in Egypte, en wel in de buurt van het stadje Ostracine -in oud­ Egyptisch Austrazhine -wat zoveel wil zeg­gen als vesting, een burcht dus, die in de tijd van de farao's voor alle vijanden van het oude Egypte de dood betekende!

In latere tijden hebben machtiger vijanden van het oude Egypte dit afschrikwekkende vestingplaatsje -zoals ook vele andere -veroverd, en in onze dagen is er van dat voormalige oord der verschrikking niets anders meer over dan de naam, verouderd en ontluisterd, omdat de Ro­meinen er uiteraard een andere betekenis aan hebben gegeven dan de oude Egyptenaren.

8. Niet dat zulks veel uitmaakt, maar Ik maak van wat Ik daarover weet slechts daarom gewag, om nader de plaats aan te duiden waar het ouderpaar waarover het hier gaat dit jaar ver­bleef.

Vandaar moeten zij, op een geheime aanwijzing van Boven, naar Nazareth gerepatrieerd zijn, waar zij nu in de grootste teruggetrokkenheid een volledig aan God toegewijd leven leiden, al­hoewel men daar over die jongen, die ook Ik de eer heb zeer goed te kennen, een heleboel wonde­re dingen vertelt! Aan Hem gehoorzamen name­lijk zelfs de elementen, terwijl de wildste dieren van het woud voor zijn blikken nog harder weg­rennen dan voor duizend jagers tegelijk! Hij is in dit opzicht een duizendvoudige Nimrod, inder­daad. En gij zoudt van dit alles serieus niets af­weten? Vertelt u Mij nu eens heel eerlijk of u echt van dit alles niets hebt vernomen!'

9. Een oudste, die met een wat betere geest be­zield was, zei nu: 'Ja, wij hebben daarover wel eens iets horen verluiden, onder andere dat de ons bekende timmerman zich met zijn jonge vrouw definitief te Nazareth heeft gevestigd. Maar of die "wonderjongen" dezelfde is die twaalf jaar geleden te Bethlehem in een stal gebo­ren werd, dat weten we niet, en we betwijfelen ook ten zeerste of hij dezelfde is! Want hoe zou die jongen dan wel de Emanuel van de profeten kunnen zijn?'

10. Ik antwoordde: 'Maar, als hij het niet zou zijn, vanwaar dan de macht die hij over alle ele­menten uitoefent? En wie is dan wel de maagd van de profeten, en wie hun Emanuel?'

11. Nu zei de rijke man uit Bethanië: 'Hoor nu eens mensen, die jongen hier heeft een geweldig verstand! Hij lijkt mij zoiets als een jonge Elias te zijn die die wonderjongen van Nazareth voor zich uitzendt om ons allemaal voor te bereiden op de reeds aanwezig zijnde Emanuel van de pro­feten! Wie van ons heeft immers ooit meege­maakt, behalve dan bij Samuël, dat een knaap van twaalf jaar zó wijs spreken kon?

12. Jullie moeten derhalve met deze jongen echt serieus redeneren, anders komen we niet van hem af! Jullie zult hem de profeet duidelijker moeten verklaren, en jullie zult ook alsnog moe­ten nagaan hoe het nu feitelijk staat met die won­dere dochter van Joachim en Anna, die toen zij stierven al hun kapitale goederen toch maar aan de tempel hebben vermaakt! Eigenlijk is het zelfs zó gegaan, dat de tempel een en ander als zijnde een onbeheerd bezit op eigen gezag in beslag heeft genomen, als een soort van loon voor de opvoeding van hun dochter Maria.

13. Zegt nu eens eerlijk, hoe denken jullie over die maagd? Als je ooit een profeet zou kunnen geloven, zou je zeggen dat de door hem precies vernoemde tijd inmiddels wel is aangebroken, terwijl anderzijds óók het wonderbaarlijke van deze maagd in kwestie niet meer kan worden ontkend! En, als er iets serieus van waar zou zijn, zou het van ons allen toch wel verdraaid slecht zijn, als wij ons terzake niet serieuzer nader zou­den informeren.'

14. Maar nu zei die kwaadaardige oudste weer: 'Jij praat over iets waar je geen verstand van hebt, terwijl je die jongen vooruitschuift, zoals een blinde zou kunnen doen die spreekt over de geweldige pracht van kleuren!'

15. Daar bracht Ik tussenin: 'Ja, het is toch wer­kelijk vreemd te noemen, dat een hongerig mens denkt, dat alles wat hij tegenkomt óók hongerig zou moeten zijn! Iemand die dom is denkt steeds dat de andere mensen nog dommer zijn dan hij­zelf is. En zo is voor een blinde een ieder, hoe scherp die ook zien kan, blind; en voor een dove is ieder ander doof!

16. Gelooft u nu echt, oude knorrepot, dat be­halve u niemand anders iets zou kunnen weten? Nou, dan vergist u zich toch deerlijk? Ik bij voor­beeld ben nog pas een jongen: tóch zou Ik u din­gen kunnen vertellen, die absoluut waar en juist zijn, en waarvan uw brommerige wijsheid nog nooit ook maar heeft gedróómd!

17. Waarom zou mijn rijke Simon van Bethanië, die Indië, Perzië, Arabië, Egypte, Spanje, en Ro­me en Athene heeft bereisd, waarom zou die niet óók iets kunnen weten, waarvan u nog nooit hebt durven dromen? En, als dat nu inderdaad zo is, met welk recht zou u hem dan nog van on­wetendheid willen betichten? Ik verzeker u dat hij zeer juist oordeelt, en dat u met elkaar dan ook behoort te doen wat hij voor zijn duurbe­taalde geld van u verlangt!

18. Als iemand voor een bepaald werk een arbei­der huurt, moet die knecht doen waarvoor hij aangenomen is. En als die knecht dat niet wil of niet kan, zal de werkgever van die knecht toch zeker wel het recht hebben om dat bedongen loon van die luie of onbekwame knecht terug te vorderen? U hebt zich goed laten betalen maar wilt of kunt daarvoor niets doen! Heeft Simon dan nu niet het recht om zijn aan u betaalde ho­norarium van u terug te vorderen?'

19. Toen zei een Romeinse rechter-commissaris die daar ook aanwezig was en die met alle soor­ten van recht op de hoogte was: 'Kijk zo'n jon­gen nu toch eens aan; die is me daar volleerd ju­rist! Hij zou onmiddellijk als rechter kunnen op­treden in welk conflict ook! Zijn uitspraak is ste­vig op het vigerende recht gefundeerd, zodat, als Simon van Bethanië dat van mij vragen zou, ik hem ontegenzeggelijk mijn 'exequator' (machti­ging) zou moeten geven!' (exequator is 'uit voor­raad uitvoerbaar').

20. Hij kwam nu naar Mij toe, liefkoosde Mij en drukte Mij aan zijn borst, zeggende: 'Luister jij eens, m'n fijne knul met je fraaie krullen, ik ben helemaal weg van jou! Ik zou voor jou graag wil­len zorgen met alles wat ik heb! Ik zou iets groots van je willen maken!'

21. Ik antwoordde: 'Dat u van Mij houdt, dat weet Ik best, want in u klopt een trouwen goed hart. U mag er dan ook van verzekerd zijn, dat Ik ook u liefheb! Maar over Mijn carrière behoeft u zich echt geen zorgen te maken, want er is al Iemand die daarvoor zorgt!'

22. Maar nu kwam ook Simon van Bethanië op Mij toe, die Mij stomverbaasd vroeg: 'Vertel jij mij eens, prachtige, lieve knappe jongen, hoe weet jij mijn naam, en waar ik overal ben ge­weest?'

23. Ik antwoordde: 'Oh, verwondert u daar maar niet over, want wil Ik iets weten, dan -en dat ligt in Mijn natuur besloten -dan wéét Ik het ook! Het 'hoe' daarvan zoudt u nog niet kunnen begrijpen, maar laten we ter zake komen en ver­der praten over onze 'maagd': u, priesters en schriftgeleerden, wilt u dat nu nader toelichten, ja of neen?'

24. Een van de meer begaafden uit het grote koor van oudsten zei nu: 'Ja ja, er zal nu wel niets an­ders meer voor ons opzitten, dan dat we deze jongen eindelijk eens klare wijn gaan schenken;  leggen jullie hem dus zijn Jesaja-tekst maar liever uit aan de hand van de geheime vergelijkingsleer van de kabbala, dan zal hij geen kans zien nog meer vragen te stellen!'

25. Nu kwam er dan een schriftgeleerde ten to­nele, die de wijsheid zelf pretendeerde te zijn. Hij zei: 'Nu, wijsneus van 'n jongen die je bent, Iet maar eens goed op; luister en tracht te begrijpen wat je hoort. Met dat woord 'maagd' heeft de profeet niet een of ander meisje van vlees en bloed bedoeld, maar uitsluitend de leer, die God de kinderen van deze wereld via Mozes heeft ge­geven. In engste zin zijn wij priesters het, die en leer en wet in levende lijve voorstellen.

26. Wij, evenzeer levend als het Woord Gods Zelf, wij zijn van goede hoop vervuld, dat deze leer dan ook van ons uit over heel de wereld zal worden uitgedragen en ook de heidenen ver­kwikken zal! Deze levendige waarachtige hoop nu, is die door de profeet bedoelde zwanger­schap van de maagd! En de 'Zoon' Die zij zal ba­ren, dat zijn al die heidenen die onze leer zullen aanvaarden, en die dan zullen zeggen: 'Ema­nuel', wat betekent: 'God is ook met ons' en zo zullen zij dan ook zelf genoemd worden! Dergelijke effecten werden ook vóór onze tijd reeds be­reikt, en nu worden die eens te levendiger en krachtiger bewerkstelligd !

27. Déze 'Zoon' dan zal honing en melkvet eten en het kwaad verwerpen en het goede verkiezen te doen. Onder 'honing' verstond de profeet de zuivere liefde en het echte goede dat daaruit voortspruit en onder 'melkvet' verstond hij de wijsheid uit God, die de mensen ten deel valt door volgens de leer te leven en de wet te houden; en, heeft men zich dan die liefde en wijsheid uit God levendig eigen gemaakt, dan zal men ook spontaan alle kwaad verafschuwen en het goede begeren en verkiezen te doen!

28. Kijk, beste jongen, zó is het -volgens de diepste zin van de wijsheid en de waarheid -ge­steld met de geestelijke betekenis van de woor­den, spreuken en uitspraken van de profeten! Ze hebben namelijk alleen diepere, geestelijke bete­kenissen, maar die kunnen uitsluitend worden achterhaald door de in de Schriften echt geleer­den, wanneer zij de betrouwbare en serieuze leer der zinnebeeldigheid toepassen op de gegeven materiële symbolen en beelden! Een leek is daar niet toe in staat, immers, zou die dat wel zijn, dan zouden alle hoge scholen overbodig zijn; en dan zou Mozes voor de interpretatie van de Wet en de leer van God geen speciale priesters en geleer­den hebben behoeven te benoemen! Begrijp je nu hoe jouw niet begrepen profetische tekst alleen en uitsluitend juist kan worden uitgelegd?'

 

4. Andermaal wenst de jeugdige Jezus een antwoord te krijgen op Zijn openingsvraag over de tekst van Jesaja, 9:5-6.

 

1. Nu zei Ik weer: 'O ja, wat u daar zo heel juist hebt uiteengezet, dat heb Ik altijd wel geweten, zodat u zich de inspanning om dat Mij uit de doeken te doen wel gevoeglijk had kunnen be­sparen! Laat Mij daarbij maar eens even blijven stilstaan, en ondertussen de maagd Maria niet uit het oog verliezen.

2. Waarom dan dit: de profeet (Jesaja 9:5-6) zegt: "Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, de heerschappij is op Zijn schouders ge­legd. Zijn naam is: Wonderbare Raadsman, Goddelijke Held, Vader voor alle eeuwen, Vredevorst; grote Macht zal Hij brengen en einde­loze vrede aan Davids Huis en Zijn Rijk. Hij zal het steunen en stutten met Recht en Gerechtig­heid, nu en voor altijd. De IJver van Jahweh der Heerscharen brengt dat tot stand!"

3. Wat is dat voor een Kind, en wat voor een Zoon, die aan ons is gegeven? Zou dat dan toch niet die knaap zijn, die te Bethlehem in 'n stal ge­boren werd ?

Immers, er staat ook: "Te Bethlehem in een stal zal voor de joden een Koning worden geboren; Hij zal een nieuw rijk stichten, waaraan in eeuwigheid geen einde zal komen !" Hoe legt u, als kabbalist, dit alles uit?'

4. Verward zagen allen elkaar aan en zeiden on­der elkaar: 'Waar haalt die jongen toch die ge­weldige schriftkennis vandaan? Alles bij elkaar bestaan er maar zeer weinig afschriften van, misschien amper tien; waar die zijn, dat weten we precies; en er is geen leek die daar bij kan ko­men! Weliswaar is er nog een elfde exemplaar in bezit van de Samaritanen, maar dat is niet zuiver, en dat bevat een massa toevoegingen, die puur oosterse verdichtsels zijn.'

5. Een echte scherpslijper vroeg Mij nu: 'Geef jij mij nu eens antwoord op deze vraag: waar van­daan en sedert wanneer heb jij je de volledige kennis van de Schrift, en met name van de profe­ten eigen gemaakt?'

6. Ik zei: 'U hebt net zo min het recht Mij daar­over vragen te stellen, als Ik om u te vragen hoe het komt dat u­ als priester! -de Schrift nog he­lemaal niet machtig bent, noch wat betreft de tekst en nog minder in daden! Geeft u Mij maar liever antwoord op wat Ik vraag, daarvoor wordt u immers betaald! Over de rest behoeft u zich geen zorgen te maken, want dat heeft u niets gekost, noch moeite, noch tijd, noch ook maar de geringste zorg of een of ander offer!

7. Overigens strekt het uw status als leraar geenszins tot eer, dat u zich hier in Jeruzalem ge­noopt ziet zo grote bewondering op te brengen voor de kennelijke ontwikkeling van een jongen uit Galilea. Daarmee geeft u er blijk van dat jullie jongens hier, wat hun vorming betreft, maar nauwelijks die van het rijk der dieren overtref­fen!'

8. Op deze, ietwat overdreven opmerking van Mij volgde een luid lachen van de kant van de Romeinse rechter-commissaris, terwijl ook Si­mon zijn lachen maar ternauwernood kon in­houden. Maar de scherpslijper droop af en nam zeer teleurgesteld plaats op een bank ergens op de achtergrond.

9. Een opperpriester van de synagoge van Bethle­hem, die ook bij het examineren van de jongens was ingeschakeld, meende nu: 'Ik denk dat ik hier nu wel genoopt ben om raad te verschaffen, anders komen we nooit klaar met deze knaap. Met dit gekochte spreekrecht kan hij ons wel een week lang blijven ondervragen. We zullen hem dus zinnig te woord moeten staan, of we willen of niet! Als hij ons al zoveel last veroorzaakt met deze openingsvraag, mogen we wel bijzonder kien zijn als ie straks met zijn volgende vragen en hoofdvragen op de proppen komt!

10. Hij heeft er verstand genoeg voor, en ook volop gezonde humor; en als wij niet willen doen wat hij wil, komen we er met hem niet uit! Hij wil nu eenmaal een juiste uiteenzetting over die geboorte, twaalf jaar geleden van een knaapje in een schaapsstal te Bethlehem, en die kan ik hem geven, want toen was ik al wat ik nu nog ben: de overste van de synagoge aldaar!'

 

5. Rede van de overste van de synagoge te Bethlehem en het antwoord daarop van de jeugdige Jezus.

Mislukte poging van een oude, trotse farizeeër om de zaak in de war te sturen.

 

1. Die overste wendde zich nu tot Mij en zei: 'Is 't niet zo, dat jij alle feiten weten wilt en alle verde­re gegevens over die merkwaardige geboorte te Bethlehem?'

2. Ik nu weer: 'O neen, wat dat betreft kun u zich óók de moeite en de inspanning wel besparen, want dat is Mij exacter en juister bekend dan aan wie ook van u, blijkbaar! Ik wil van u, na alles wat zich indertijd te Bethlehem heeft toegedragen, alleen maar weten of u vindt -en zo ja, hoe -dat dit in verband staat met de uitspraken van alle profeten, en met name van die van Jesaja! Daar gaat het over, heren ouderlingen, en over niets anders!'

3. De overste uit Bethlehem nam nu opnieuw het woord: 'Maar beste jongen, nu vraag je van ons toch wel uitspraken die wij je niet gemakkelijk, misschien wel helemaal niet kunnen geven !

4. Inderdaad is het zo, dat er iets van samenhang te zoeken en ook te vinden is tussen de profetieën van Jesaja en deze geboorte die twaalf jaar gele­den plaats heeft gevonden in een stal te Bethle­hem, welke plaats inderdaad door een profeet genoemd is; máár, mijn beste, wat is er niet alle­ maal sedert de tijd van de profeet Jesaja gebeurd, en toch is er van enige Emanuel nog geen enkel spoor!

5. Judéa was, om maar iets te noemen, al meer­malen zonder koning, terwijl ook heel wat meis­jes in de buurt van Bethlehem ergens in een stal een jongetje ter wereld hebben gebracht, en -al­hoewel toevallig - zelfs wel eens met groot cere­monieel omdat dat een op zichzelf staand na­tuurverschijnsel was!

6. Domme en bijgelovige mensen, waarbij zich op winstbejag beluste magiërs uit India en Perzië voegden, alsook enkele sterrenwichelaars -aan welke wij nog nooit gebrek hebben gehad -heb­ben daar allemaal een slaatje uit geslagen! Ver­trouwd als die zijn met profetische uitspraken, weten zij uit dergelijke buitengewone gelegenhe­den steeds hun voordeel te trekken, waarbij ze de blinde joden dan met serieuze profetenblik op de mouw wisten te spelden, dat de verhoopte Messias nu stellig ter wereld was gekomen!

7. Maar de tijd, die onverbiddelijke verwoester van alle mensenwerk, van alle sagen en alle ver­dichtsels, heeft aan hun nakomelingen steeds weer iets anders, iets beters geleerd! Het is alle­maal verzonken in de bodemloze diepte van steeds grotere vergetelheid, terwijl ons niets an­ders overbleef dan een ijdele sage temidden van de grootst mogelijke verwarring! De profetische uitspraken zijn mysterieuze beeldspraak, waar­ aan de mensen nog wel honderden jaren zullen blijven tornen; het lijkt niet waarschijnlijk dat er op deze aarde ooit een volk tot een echte oplos­sing komt!

8. Zó, lieve jongen, is het nu ook gesteld met die twaalf jaar geleden plaats gehad hebbende, won­derlijke geboorte te Bethlehem. Die plaats ken ik helaas maar al te goed, omdat de profeten haar zo hebben uitgescholden, omdat die plaats steeds wordt bezocht door allerlei magiërs, zie­ners en sterrenwichelaars die erop speculeren dat daar mogelijk iets zou kunnen gebeuren dat zij zouden kunnen uitbuiten ten eigen voordele. Zo was die geboorte van twaalf jaar geleden nu een verkwikkend forse regenbui op hun uitgedroog­de speculatie-akkers !

9. Die drie magiërs uit Perzië hebben voor de ge­schenken, die zij de maagd hebben cadeau ge­daan, zoals ik mij dat voorstel ongetwijfeld van de herders grote hoeveelheden schapen, kalve­ren, koeien en ossen in ruil gekregen, zodat zij hun reis ook zeker niet zonder profijt hebben ge­maakt! Maar inmiddels is dat allemaal twaalf jaar geleden, en er is nu geen mens meer die nog aan die geschiedenis terugdenkt !

10. Dat jij ons vanuit dat dweepzieke Galilea die geschiedenis nog eens opnieuw voorschotelt, verwondert mij overigens helemaal niét, want Galilea is altijd al een land van fantasten ge­weest. Dat is dan ook de reden dat het al in vroe­ger tijd een land werd genoemd, van waaruit nooit een echte profeet kan opstaan !

11. Hiermee, beste jongen, denk ik tegelijk ook jouw inleidende vraag helemaal te hebben beant­woord! Het is natuurlijk mogelijk dat jehova van de nu toch wel heel erg verdrukte joden eens een held zal verwekken, die hen dan weer tot een vrij volk zal weten te verheffen. Maar als je de natuurlijke situatie in aanmerking neemt is daar vandaag de dag beslist geen kijk op !

12. Want, wat voor een geweldenaar zou dat wel moeten zijn, en waar zou die dan wel vandaan moeten komen, wil hij het ooit kunnen opnemen tegen de enorme macht van de Romeinen? Zoiets kan misschien eenmaal in de duizend jaar gebeuren, als toevalligerwijs tegelijk met Rome alle andere grootmachten van de wereld zouden verzwakken en uiteenvallen, maar daar is nu nog lang geen uitzicht op. Daarmee komt ook jouw aan de orde gestelde vraag kennelijk helemaal in de lucht te hangen, hetgeen betekent: die gaat nergens over en die slaat ook nergens op! Ben je nu eindelijk in het reine met de eerste vraag?'

13. Ik antwoordde: 'ja ja, als je alles beoordeelt naar de maatstaven van deze wereld, zou u wel eens gelijk kunnen hebben. Maar hier geldt slechts een geestelijke maatstaf, en daarvan hebt u geen idee, naar het schijnt; dat betekent, dat u met heel uw redevoering, die kennelijk van erg grote ervaring moest getuigen, tenslotte met be­trekking tot mijn voorvraag toch ook zo goed als niets heb gezegd!

14. Want als de Messias komen gaat, zal Hij geen materieel, geen stoffelijk rijk stichten op aarde, maar een puur geestelijk rijk, en aan dat rijk zal geen einde komen in eeuwigheid, zoals eveneens door de profeet Jesaja over de komende Heiland voorspeld is.

15. Maar wat is een geestelijk rijk op aarde? Dat is niet een rijk met uiterlijk vertoon, pracht en praal; het zal zich in het innerlijk van de mens moeten openbaren! En iemand die tot dit ware Godsrijk onder de mensen op aarde zal ingaan, die zal pas waarlijk leven; hij zal de dood niet zien of voelen, noch smaken in eeuwigheid, zoals voorspeld is door David, Daniël en Jesaja!

16. Als het dus zó, en onder geen beding anders kan gaan met betrekking tot de beloofde Mes­sias, op grond waarvan en hoe zou die toch alles­zins wonderbare geboorte te Bethlehem dan niets te betekenen kunnen hebben?

17. God heeft dat Kind op wonderbaarlijke wij­ze beschermd tegen Herodes' moordplannen; Het leeft heden ten dage, zij het uiterst terugge­trokken; en Het is waar Het zijn moet, met een kracht, die alle elementen bij machte is te gebie­den, zoals dat slechts aan een God alleen moge­lijk is. Voor Hem kan niemand zich verbergen, maar als Hij Zichzelf voor de andere mensen ver­borgen houdt, is niemand in staat Hem eerder te vinden dan wanneer Hij Zich vrijwillig wil láten vinden!

18. Lezen en schrijven heeft Hij nooit geleerd, en toch is er op de hele wereld geen geschrift dat Hij niet zou kunnen lezen! Hij schrijft in alle talen. Hij is bedreven in alle kunstvormen die op aarde maar denkbaar zijn; Hij heeft een kracht waar­voor de bergen beven, en waarvoor de machtig­ste ceders hun kruinen ter aarde buigen; zelfs de zon, de maan en de sterren schijnen aan Zijn wil te gehoorzamen !

Wat Ik u hier en nu vertel is geen overdrijving, maar de volledige en letterlijke waarheid!

19. Als dit nu de feiten zijn en niet anders, zou het naar Mijn mening voor u toch zeker de moei­te waard moeten zijn om daarover nadere infor­maties in te winnen, en om in de profeten na te gaan, of de voorspelling van Jesaja niet toch een bevestiging geeft over die ouders in kwestie, over dat Kind zelf, over Diens geboorte, over de plaats van de geboorte, over de tijd, over Zijn momentele verblijfplaats, en over de vele teke­nen waarmee Hij Zich tot nu toe reeds heeft ge­manifesteerd!

20. Deze toch bepaald niet onbelangrijke aange­legenheid zou door u, de priesters, de wijsgeren, de schriftgeleerden en de oudsten van het volk, toch niet zo totaal veronachtzaamd moet blij­ven: u bekleedt immers bij dit volk de posities, waarvan het volk terecht en uitsluitend een openbare aankondiging, een officiële publicatie van de aankomst van de hen Beloofde verwach­ten mag. Ik zeg dit op grond van mijn duurbe­taalde spreekrecht, en niemand heeft het recht Mij het zwijgen op te leggen. Alleen de Romeinse rechter daar zou daartoe het recht hebben!'

21. Ik zou dit beroep op de rechter niet hebben gedaan, als niet een oude, bijzonder trotse fari­zeeër Mij midden in Mijn rede zou hebben ge­maand tot zwijgen over zaken, waarover een wijsneus van een varkenshoeder uit Galilea géén mening zou mogen hebben.

22. Maar de rechter, die op Mijn hand was, maakte deze farizeeër een ernstig verwijt over zijn grofheid, en hij verbood hem in zijn aanwe­zigheid andermaal met dergelijke gemene en heerszuchtige taal op de proppen te komen! Want Mijn bericht over die bij Nazareth wonen­de wonderjongen zou -óók voor de Romeinen ­wel eens belangrijker kunnen blijken te zijn dan hun achterhaalde en tot op de draad versleten jo­den-nering! Droog zei hij tegen deze farizeeër:

23. 'Jullie leer behoeft, meer dan welke andere ook ter wereld, totale revisie, anders houdt die beslist geen vijftig jaren meer stand! Want zoals het er met jullie Godsleer en jullie Eredienst van­daag de dag voorstaat, daarmee vergeleken zijn de bacchanalen van Rome nog waren "zonnen van licht". En dat terwijl je toch zou moeten zeg­gen, dat die, als verering van een hoger goddelijk wezen, eerder een aanfluiting van het menselijk verstand zouden moeten worden genoemd!

24. Praat jij, beste jongen, dus maar heel rustig verder hoor! Niemand wage het nog jou te bele­digen, want in jou schijnt meer verstand te ste­ken dan in deze hele tempel hier! Vooruit, beste jongen, ga door!'

 

6. Het advies van een jonge leviet.

Verachtelijke tegenspraak van de hogepriester over de timmermanszoon van Nazareth.

 

1. Een jonge farizeeër, eigenlijk nog maar een le­viet, deed nu een stapje naar voren met het ver­zoek ook iets te mogen zeggen. De rechter stond hem dat toe met de bemerking dat hij vooral rus­tig en verstandig spreken moest.

2. Nu nam die leviet het woord en begon als volgt; 'Ik ben uit Galilea geboortig en wel uit de omgeving van Nazareth, en ik kan mij nog herin­neren dat ik over die wonderjongen allerlei ge­hoord heb, zoals hij hier heel zinnig naar voren heeft gebracht. Ik kan weliswaar niet beweren, dat ik ooit persoonlijk kennis met hem heb ge­maakt, maar ik heb wel vee lover hem horen ver­tellen.

3. Ik heb ook nog, zo goed en kwaad als dat ging, naar zijn ouders geïnformeerd, en ik begreep dat zijn vader een timmerman moet zijn geweest die Jozef heet, en dat diens tweede vrouw Maria heet, en dat die twee allebei in direkte lijn af­stammen van David. Wat dat betreft zou het dus kunnen kloppen met de voorspellingen van de profeten!

4. Naar mijn mening zou het dus de moeite lonen om deze, met name voor ons joden specifieke aangelegenheid aan een nader onderzoek te on­derwerpen. Alhoewel, Ik heb hierin niets te ver­ordenen, ik heb slechts in alle deemoed mijn me­ning te geven, want dat zie ik toch wel als mijn plicht; voor de rest is het uitsluitend iets dat de Hoge Tempelraad aangaat. Dit was wat ik in alle nederigheid wilde zeggen'.

5. Nu stond er een hogepriester op, die zei: 'Wat moet de tempel aan met uitspraken van zo'n on­zinnige jongen? Daar zijn bij de tempel zwaarder wegende gegevens voor nodig. Dergelijke praat­jes hebben wij in het joodse volk al vaak ge­hoord; er zijn zelfs al onmiskenbare wonderen gebeurd en toch was er naderhand geen spoor van enige Messias te ontdekken!

6. Hoe lang is het nu al geleden, dat Zacharias als hogepriester voorzitter van de tempelraad was? Diens vrouw Elisabeth baarde hem, hoewel zij reeds oud was, een zoon, hetgeen hem in de tem­pel was aangekondigd door een engel, toen hij een offer aan het opdragen was. Zacharias kon aan deze aankondiging geen geloof hechten, om­dat zijn vrouw daar reeds te oud voor was. Niet­ temmin werd hij daarvoor met stomheid geslagen totdat zijn vrouw baarde. Maar toen op een dag de boodschap tot hem in de tempel kwam, dat zijn vrouw hem een zoon gebaard had en men hem vroeg, hoe de zoon genoemd zou moeten worden, werd hem de tong losgemaakt en hij sprak: 'Johannes'. En kijk, dit was juist de naam, die de engel des Heren hem tien manen tevoren had opgegeven!

7. Zacharias vroeg aan de engel: "Wat zal er uit de jongen worden? Laat mij de wil des Heren kennen.”

8. De engel sprak toen: "Deze is het over wie Je­saja heeft voorspeld: 'Hij zal zijn de Stem van een roepende in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren en effent Zijn paden. leder dal moet wor­den opgevuld en alle bergen en heuvels moeten geslecht worden. Wat krom is moet recht wor­den en wat oneffen is een vlakke baan. Dan zal alle vlees het Heil Gods aanschouwen'."

9. Die zaak is toen verder uitgezocht en men vond al gauw, dat de heerszuchtige Zacharias, met de hulp der Essenen op de achtergrond, een erfelijke geestelijke dynastie zou hebben willen vestigen. Hij is toen dus door de arm der gerech­tigheid gegrepen en voor die afschuwelijke mis­daad met de dood gestraft.

10. En wat is er ten slotte van die grote Messias­verwachting terecht gekomen? Geen mens denkt er meer aan. Voor de tempel, die door Jehova voor alle tijden der tijden werd geheiligd, is dat alles als een ijle schuimvlok in de felle kracht van de zon vervlogen. En dat, terwijl die hele zaak door de hogepriester zelf was opgezet! Maar om­dat deze onzuiver was en Gods Heiligdom dreig­de te verontreinigen, heeft de Heer niet geaarzeld dat kwaad te rechter tijd af te straffen!

11. En als reeds deze geschiedenis, die zo heug­lijk aandeed, zó eindigde, hoe zal dan wel die Messias-geschiedenis van de timmerman Jozef uitpakken tegenover de tempel, waar immers ook niets anders achter steekt dan een of ander bedrog van Essenen en Indische magiërs! De knaap hoeft slechts zijn wonderen voor onze al­lesziende ogen te produceren en wij zullen het domme volk dan zijn vermeende Messias wel weten te duiden en onthullen !

12. Als de tijd van de komst van de Messias gaat aanbreken, zullen er tevoren ten aanschouwe van de hele wereld grote tekenen aan het firma­ment verschijnen! Daarna pas zal de Grote Ver­wachte komen, toegerust met alle Hemelse Macht, om Zijn volk uit de macht van de heide­nen te verlossen, waarna Hij de Heer zal worden en de Koning van alle landen der aarde. Dan zul­len de kinderen van Abraham Zijn volk zijn, en zij zullen dat blijven in eeuwigheid!

13. Wie zich dit heeft eigen gemaakt uit de boe­ken van oude voorspellingen over de aankomst van de Verlosser als een der onzen, zal toch zeker onmogelijk kunnen geloven, dat God -Die altijd Zijn Komst telkens weer voor de ogen der men­sen en voor heel de schepping op grootse wijze placht te bewerkstelligen -nu op dergelijke on­heuse wijze op deze wereld zou verschijnen? En dan nota bene ook nog als een buitenechtelijk kind, als zwak mens -net als wij -aan de dood onderhevig!

14. Wij weten immers dat Maria, Joachims dochter, reeds zwanger was vóórdat zij in de tempel aan Jozef tot echtgenote werd gegeven! Aanvankelijk was dat meisje namelijk als pleeg­kind aan die bekende bouwkundige van de stam David toevertrouwd, en -uitsluitend om hem niet ten gronde te richten -heeft men hem toen vriendelijk aanbevolen dat meisje te trouwen en daarmee die smet uit te wissen voordat het volk erachter zou komen !

15. Maar, hoe dan ook, die jongen is en blijft een buitenechtelijk kind, en dat maakt de mogelijk­heid dat hij ooit de beloofde Messias zóu zijn nog onwaarschijnlijker, zelfs al zou hij met zijn aan­geleerde toverkunsten alle bergen kunnen ver­zetten!

16. Hierdoor zal hopelijk iedereen -hoe achter­lijk eventueel ook! -kunnen concluderen wat reëel tot de mogelijkheden behoort, en dat dát hier, de hele situatie in aanmerking genomen, ten enenmale onmogelijk is en onmogelijk moet zijn!'

 

7. Antwoord van het Jezuskind op de toespraak van de hogepriester.

Over de missie van de zoon van Zacharias en over de wonderbare macht van de timmermanszoon.

 

1. De rechter zei tegen Mij: 'Nu, beste jongen, wat heb jij nog tegen deze toch wel zeer steek­houdende redenering van de hogepriester in te brengen?'

2. Ik zei: 'Wat zou Ik anders kunnen opmerken dan dit: of hij heeft gelijk en dan is de profeet dus een leugenaar die geen gelijk heeft, of het onge­lijk valt terug op de hogepriester en dan heeft de profeet gelijk!

Ze kunnen niet beiden gelijk hebben, want de hogepriester heeft precies het tegendeel beweerd van wat de profeet over de komst van de Messias heeft voorspeld !

3. Als de profeet zegt: "Ziet, een maagd -dus niet een getrouwde vrouw -is zwanger en zal een Zoon baren; zij zal Hem Emanuel noemen, 'God-met-ons' ", hoe kan de hogepriester dan beweren dat de Messias 'uitsluitend vergezeld van geweldige tekenen aan het firmament' op aarde zal kunnen komen, als ware Hij een geves­tigde en gekroonde koning over alle volkeren der aarde, rechtstreeks afdalend vanuit de Hemel, met alle denkbare hemelse pracht en praal. Of als ware hij een soort almachtige oorlogsheld? Als het zó zou moeten gaan, wat zouden arme zwakke mensen daar dan beter van worden? Zouden die niet al halverwege versmachten van angst vanwege de dingen, die zij dan te verwach­ten zouden hebben?

4. Ik maak me trouwens sterk, dat zelfs voor de grote heren van de tempel een dergelijke komst bijzonder ongelegen zou komen, en dat het hen per saldo ook aangenamer zou zijn geweest als de komst van de Messias toch maar zou hebben plaatsgevonden op de bescheiden en pretentielo­ze wijze, zoals die door de profeet Jesaja is be­schreven!

5. Eerder gaf de hogepriester als zijn mening te kennen dat die min of meer wondere geschiede­nis met de zoon van Zacharias, die nota bene door priesterhanden tussen het grote offeraltaar en het Allerheiligste is gewurgd, nu wel volledig voltooide tijd zou zijn, en dat daar nu niemand meer aan denken zou.

6. Maar ik beweer dat die geschiedenis nog lang niet zo ten einde is als die heren zich dat voorstel­len, en dat al heel spoedig de tijd zal aanbreken, waarop diezelfde Johannes als een machtige bliksemschicht tussen hen door zal schieten om een groot strafgericht over hen te vellen. Zijn woorden zullen bij u scherper aankomen dan de scherpste pijlen!

7. En zo, maar dan als een nog veel erger oordeel dan dat van Johannes, zal ook die wonderjongen uit Nazareth over u te keer gaan! Hij zal Zijn vol­ledige goddelijke Heerlijkheid tonen, maar dat dan niet tot Uw opstanding, maar juist tot Uw val!'

8. De ogen van de hogepriester schoten vuur van toorn, en hij beet Mij toe: 'Hoe kan jij dat nu al­lemaal weten, waanwijze knaap?! Wie heeft jouw kop zo op hol gebracht, en wie ben jij dan wel helemaal, dat je het waagt ons zo brutaal dergelijke dingen voor de voeten te werpen?'

9. 'Ik ben Die Ik ben. En waar Ik vandaan kom, dat hebt u zelf op schrift staan. ..Waarom vraagt u dan andermaal wie Ik ben en waar Ik vandaan kom? Bovendien heb Ik het u nog gezegd ook: Ik kom uit Galilea en zelfs uit Nazareth, en Ik ken Die Jongen waarover het hier gaat daardoor heel goed. Ik ben heus niet zo dom dat Ik de verrich­tingen van een magiër -zelfs al komt die uit In­dia -niet zou kunnen onderscheiden van die van die wonderjongen!

10. Laat maar eens iemand van u uit klei twaalf mussen maken, en die dan door een simpel woord tot leven brengen, zodat ze kunnen op­vliegen, als andere mussen voedsel kunnen zoe­ken en in leven blijven!

11. Of is er onder u misschien iemand die het klaarspeelt om een doodgevallen en totaal ver­pletterde jongen van het ene ogenblik op het an­dere door een simpel woord het leven terug te ge­ven en hem weer volkomen gezond te maken?

12. Wie van u vermag het de bliksem te gebieden in te slaan, en een hyena te doden, die het bos in rende met het enig kind van een moeder dat hij geroofd had?

13. Wie van u is bij machte opdrachten te geven aan de storm, zoals die jongen eens deed tijdens een absolute windstilte in de nacht? Dat was in een geval waarin enkele steden en dorpen wer­den bedreigd door een groot gevaar, doordat een bende van wel tweehonderd rovers en moorde­naars, die tot de tanden gewapend waren, op een groot schip Kapérnaum naderden!

14. Die bewuste jongen dan, Die toen toevallig met Zijn Vader te Kapernaiim vertoefde, heeft die hele plaats gered! Op Zijn woord stak toen namelijk op het meer plotseling een verschrikke­lijke storm op, die dat schip pijlsnel van de kust naar open water dreef, waar het door enorme golven werd stukgeslagen en met al zijn twee­honderd rovers ten onder ging!

15. Dit en nog veel meer van dergelijke staaltjes heeft Die jongen al verricht en Hij deed dat tel­kens weer ten gunste van lieden, die op een of an­dere wijze in grote moeilijkheden verkeerden; en nog nooit heeft iemand kunnen constateren dat Hij daarvoor van wie ook een beloning verlang­de! En dat dit van Mij geen verzinsels zijn, daar­toe kunt U omwille van de waarheid heel Naza­reth en heel Kapérnaum als getuige oproepen!

16. En als dit dus de feiten zijn, zou die jongen dan toch maar simpelweg een tovenaartje zijn, dat zichzelf een en ander heeft aangeleerd, of doet Hij dat alles uitsluitend door middel van de goddelijke kracht, die in alle volheid in Hem woont? Anders moet u Mij maar eens uitleggen wat die jongen voor middelen gebruikt om der­gelijke dingen tot stand te brengen, volgens uw kennis en wijsheid op dit gebied!

17. Mijn openingsvraag hebt u erg slecht beant­woord. Wij zijn benieuwd welk antwoord u gaat geven op deze hoofdvraag; daarna zullen we nog eens terugkomen op de openingsvraag, en daar­van ook de hoofdvraag maken! Maar nu moet u wel wat vlotter gaan spreken, want de dag loopt al ten einde, en we beginnen trek te krijgen in een avondmaaltijd!'

 

8. De dreigende hogepriester wordt streng terechtgewezen door de Romeinse rechter.

 

1. Toen sprak de hogepriester: 'Als die jongen werkelijk tot dergelijke dingen -buiten ons om en zonder onze toestemming -in staat is, is het zonder meer duidelijk dat hij door Beëlzebub, de vorst van de duivels, bezeten is! Uit de kracht Gods kan zoiets nooit buiten de tempel om! Wat is er niet een hoge graad van zedelijkheid en zui­verheid voor nodig om deel te kunnen krijgen aan de kracht Gods! Zoiets is alleen mogelijk in en binnen het Allerheiligste van de tempel, zoals Mozes en alle profeten hebben onderwezen!

2. Wie hiermee op de hoogte is, weet dan ook wel hoe het zit met die zogenaamde wonderen die buiten de tempel om worden gewrocht! In zulke gevallen is het voor de tempel dan ook een nooit te excuseren verplichting om dergelijke kinderen en volwassenen op aarde, koste wat het koste, te verdelgen! En zou door onze alsnog te houden naspeuringen bevestigd worden wat jij over die jongen hebt beweerd, dan zalook hij als een handlanger van Beëlzebub van deze aarde wor­den verjaagd!'

3. Maar toen zei de rechter: 'Dat moge dan vroe­ger een onder jullie zelf ingesteld gebruik zijn ge­weest, sedert het moment dat wij Romeinen hier de heerschappij voeren, is zoiets nauwelijks nog denkbaar! Het zwaard der gerechtigheid ligt im­mers nu uitsluitend -en dat geldt in alle gedin­gen -in onze hand en hij, die het eigenmachtig buiten ons om hanteert en zonder onze toestem­ming, zal zonder enig onderscheid van rang of stand worden behandeld als een muiter of een roofmoordenaar .

4. Ik hoorde zojuist van deze jongen hier, trou­wens ook van jullie zelf, dat jullie in je krankzin­nige tempelwaan zelfs een hogepriester hebt ver­moord en dat nota bene in de tempel, omdat hij had beweerd een visioen te hebben gehad. Daar­door heeft hij jullie dan zeker geweldig jaloers gemaakt, hetgeen dan genoeg was om jullie tot het besluit te brengen hem uit de wereld te hel­pen. En dat is twaalf jaar geleden gebeurd, dus tijdens ons bewind!

5. Die zaak wordt alsnog onderzocht, en wie weet of jullie dan niet nog eerder met het zwaard der Romeinse gerechtigheid zult worden gecon­fronteerd, dan die Wonderjongen met jullie tem­pel wraaklust! Laat het jullie, tempel oversten, hier en nu, krachtens mijn ambtelijke bevoegdheid gezegd zijn, dat ik een ieder die het ook maar in de verste verte wagen zou die bewuste jongen iets aan te doen, met het zwaard zal weten te straffen! Laat dat jullie genoeg zijn!'

6. De hogepriester sprak weer: 'Maar wij hebben van de keizer de toezegging, dat de onafhankelij­ke tempelrechtspraak gewaarborgd blijft, en dat de inmenging van wereldse rechters blijft uit­ gesloten!'

7. De rechter antwoordde: 'Hoever die toezeg­ging strekt, is mij precies bekend. Het is jullie in­derdaad toegestaan op wijze manier de tucht te handhaven, maar vandaar naar het zwaardrecht (de terechtstelling) ligt nog een diepe en wijde kloof! En wee hen, die van u die kloof zou over­schrijden!'

8. De hogepriester gaf het nog niet op: 'Hoe zit het dan met de macht van Herodes, die tegelijk viervorst is van Galilea -die heeft toch óók het zwaardrecht?'

9. De rechter weer: 'Herodes en de andere vor­sten in de landen der joden zijn zuiver en alleen leenheren. Hun zwaardrecht geldt slechts voor hun eigen personeel, hun dienaren en slaven! Als zij tegenover deze wreed zouden optreden zou­den zij al gauw helemaal zonder personeel ko­men te zetten. Wij dwingen namelijk niemand om bij hen in dienst te treden!

Weliswaar kunnen zij elke tien jaren dit recht ko­pen voor telkens tien jaar, maar zij kunnen voor hun eigen bestwil van dat duur gekochte recht geen uitzonderlijk gebruik maken; te meer niet, omdat iedere dienaar die zij hebben, behalve sommige van hun slaven, wanneer hij maar wil uit hun dienst kan treden. En van het ogenblik van diens uittreden af valt die dan niet langer meer onder h un jurisdictie, maar onder de onze!

10. Voorts hebben zij het recht om die belastin­gen te heffen die hen toekomen, en om die -zo nodig met geweld -te innen, maar toch altijd nog zonder zwaardrecht! Voor de voltrekking van een vonnis hebben zij onze toestemming no­dig, en voor onze medewerking hebben zij dan ook nog te betalen.

11. Zo zit het met de rechten van uw Herodes, zoals ook met die van andere leenheren; elke overschrijding van die rechten is een ernstig strafbaar feit en wordt reeds bij de eerste de beste gelegenheid gestraft met het verlies van de leen­rechten.

12 Als u dus dacht met de macht van Herodes die knaap te kunnen opspeuren, vergist u zich lelijk, want Herodes zal er zich wijselijk wel voor hoe­den om zijn boekje te buiten te gaan!

13. Deze jongen hier staat van nu af aan onder mijn bescherming en ik verleen hem nu pas het recht om u met allerlei vragen te bestoken; ik zal daarbij niet van zijn zijde wijken, want in zijn hoofd en hart steekt meer nuchtere en gezonde wijsheid dan in jullie allemaal bij elkaar en in heel jullie heiligdom.

Nu kan jij weer verder spreken, beste jongen, want nu heb ik jouw straatje voor je schoonge­veegd!'

 

9. De belofte van het Jezuskind aan de Romeinse rechter en de woede daarover van de hogepriester.

Hoe de mens kan worden tot een levend woord Gods, zelfs tot een god in God.

De beweringen van de hogepriester door Jezus met hantering van de volkscatechismus weerlegd.

 

1. Ik keek de Romeinse rechter nu zeer vriende­lijk aan en zei: 'U bent weliswaar een heiden, maar u bent eerlijk en u hebt een goed hart; voor­waar, als het echte rijk Gods voor de mensen op deze aarde zal nederdalen, zult u met uw gehele familie daarin niet als laatsten worden opgeno­men! En hij die daarin zal worden opgenomen, zal zalig worden en de dood niet zien in eeuwig­heid.'

2. De rechter: 'Hoe kan jij mij nu zo'n belofte doen?'

3. Ik antwoordde: 'Niets gemakkelijker dan dat! Ik zei toch al dat Ik die Wonderjongen heel goed ken en Zijn boezemvriend ben! Als Ik Hem straks weer zie, zal Ik u beslist niet vergeten; dan zal Hij u zegenen, en Zijn zegen zal beslist niet zonder uitwerking voor u zijn!'

4. Toornig sprong de hogepriester op en zei: 'Is die jongen dan een god, dat Hij zegenen kan als ware hij een god? Weet jij dan niet dat alleen God kan zegenen, en driemaal in een jaar vol­gens Gods instructie Zijn hogepriester? Hoe kan jij dan van die jongen beweren, dat ook hij kan zegenen; en dat niet slechts één mens, maar tege­lijk ook diens hele familie? Wat voor leraren moeten jullie daar wel hebben, dat hun leerlin­gen dergelijke onzin kunnen uitslaan !'

5. Mijn antwoord luidde: 'Ten eerste hebt u ons die leraren zelf gegeven; als hun leerlingen dus onzin uitkramen, valt die op u zelf terug, en dan baart onzin onzin! En als datgene wat Ik over die Wonderjongen heb gezegd onzin is: dat Hij na­melijk diegenen die echte vrienden voor Hem zijn, zegent, waarom leert u dan dat ouders steeds hun kinderen moeten zegenen, zoals ook kinderen hun ouders steeds moeten zegenen?

6. Noach was immers óók geen god toen hij zijn beide zonen, die zijn schaamte bedekten, zeer vruchtbaar zegende!

En evenmin was de oude blinde Isaäk god toen hij Jacob zegende en hem de bijnaam Israël gaf, hetgeen zoveel wil zeggen als: "Uit u zal het volk Gods voortkomen!" Was die zegen dan soms ook een loze?

7. Maar als u in uw geweldige tempelwaan aan Mij vraagt of die Knaap dan soms een God is, wat kun u Mij dan zeggen als Ik u antwoord: "Ja, Hij is het inderdaad, en kennelijk is Hij dat met méér recht dan waar er over u geschreven staat: "God de Heer sprak tot Zijn goden"!

Maar, als u dus in uw grote duisternis nog goden zijt, waarom zou Hij, Die begaafd is met zoveel goddelijke eigenschappen dat Hij ervan vervuld is, géén God zijn, als Hij ook nog in eerste lijn van David afstamt?

8. Wie Gods woord hoort en ernaar handelt, heeft Gods levend woord in zich, en is daardoor zelf in heel zijn wezen een levend woord Gods ge­worden, dus is hij in de Geest uit God! En als dit de waarheid is, hoe kan dan iemand beweren dat de hele mens niet uit God zou kunnen zijn en is? Als dus een mens, doordat hij in heel zijn wezen van God vervuld, een levend woord van God ge­worden is,. ..hoe zou hij dan niet God zijn, im­mers, het absoluut-goddelijke moet overal als God worden aangemerkt, en dat dus eens te meer in een mens !'

9. De hogepriester zei: 'Wat heb je me daar nu weer voor onvergeeflijk godslasterlijke onzin uitgekraamd? Zoiets kan alleen een dwaas zeg­gen! 't Is hersenloos gewauwel, waarom verlich­te denkers hard moeten lachen!'... En de hoge­priester lachte luid!

10. Maar Ik zei: 'Noemt u dat onzin? Nu, als dat dan onzin is, zijn jullie, hogepriesters, oudsten en schriftgeleerden daar zelf de uitvinders en ver­spreiders van; en dat zal Ik u prompt en heel dui­delijk bewijzen ook!'

11. De hogepriester: 'Hoe zou jij, gekke varkens­hoeder uit Galilea, ons dat dan bewijzen?'

12. Ik zei: 'Geef Mij dan uw volkscatechismus maar eens!'

13. De hogepriester: 'Wat wil je daar dan mee?'

14. Ik zei: 'Dat zult u wel zien. Maar eerst moet Ik dat boekje hebben!'

15. Het boekje werd gehaald en vervolgens zei de hogepriester: 'Hier is het! Vertel nu maar wat je ermee wilt?'

16. Ik zei: 'Momentje alstublieft!' Ik sloeg het boekje open en Ik vroeg de Romeinse rechter om de door Mij aangewezen plaats hardop te 'willen voorlezen. Dat deed hij met kennelijk genoegen:

17. (De Romeinse rechter) : 'Wie Gods woord hoort en ernaar handelt, heeft Gods levende woord in zich, waardoor hij zelf in heel zijn we­zen een levend woord van God is geworden, zo­dat hij in de geest uit God is !

En dit zo zijnde, hoe zou iemand dan kunnen zeggen dat niet de hele mens uit God zou zijn?! Als nu een mens, doordat hij in heel zijn wezen tot levend Godswoord is geworden, volledig ver­vuld is met Gods Geest, hóe zou hij dan niet een god zijn, als het totaal goddelijke overal, en dus ook eens te meer in de mens als God moet wor­den beschouwd?'

18. Hierna zei de Romeinse rechter: 'Nu, dat zijn nagenoeg precies dezelfde woorden waarvan de achtenswaardige hogepriester, toen jij ze zojuist uitsprak zei, dat dat "varkenshoeders onzin" was! Nu, deze hele geschiedenis begint -zoals ik nu ook merk -steeds duidelijker te worden! En nu ben ikzelf ook vreselijk nieuwsgierig naar wat daarvan het eindresultaat zal zijn!'

 

10. Mislukte pogingen van een schriftgeleerde en een oudste om de hogepriester in het gelijk te stellen en hem genoegdoening te verschaffen.

De zitting door de rechter tot de volgende dag verdaagd.

Het Jezuskind en Simon als gasten van de rechter in de herberg.

 

1. De hogepriester trok een gezicht waar de er­gernis over deze voorlezing duidelijk op te lezen was.

2. Maar Ik zei: 'Wel, hoge godgeleerde en over­ste van de tempel, is hierdoor nu niet overduide­lijk het bewijs geleverd dat als het zojuist door Mij beweerde onzin is -maar dat is het niet -u zelf de uitvinder en verspreider van die "onzin"

bent? Als ik daarentegen onwaarheid heb ge­sproken, mag u Mij voor Mijn brutaliteit nu meteen een muilpeer toedienen! Maar dat kunt u natuurlijk niet maken, omdat u datgene wat in de volkscatechismus staat, nu uiteraard onmo­gelijk nog tot onzin kunt verklaren. Maar dan zou Ik nu toch wel eens van u willen horen, waarom u dat zojuist wel hebt gedaan! Zo, nu heb Ik Mijn zegje gedaan; nu is 't uw beurt weer!' 3. Toen trok de hogepriester een belachelijk ge­zicht; hij was kennelijk bijzonder om een ant­woord verlegen.

4. Prompt stond er echter een andere schriftge­leerde op, die zei: 'Zijne hoogeerwaarde heeft jou op deze wijze alleen maar met zijn vraag het vuur na aan de schenen willen leggen om vast te stellen of jij wel zo goed thuis bent in de volkscatechismus, terwijl jijzelf probeert om dat uit te buiten in je eigen belang! Laten we die zaak vergeten en liever over iets heel anders pra­ten! Dit welles nietes gevecht levert immers toch niets op!'

5. 'Kijk kijk,' zei Ik, 'dat zoudt u wel willen! U zoudt de hogepriester nu wel graag uit de nesten willen helpen, waarin hij zichzelf nu tot over de oren heeft gewerkt; maar dat zal u nu echt niet meer lukken!

6. Ik weet best dat hij Mij niet zeggen wil waar­om hij datgene bij Mij onzin noemde, waarvan hij als hogepriester toch wel zelf op de eerste plaats had moeten weten, dat zulks voor een ieder duidelijk in de volkscatechismus te lezen staat; het is juist omdat hij dat niet wist, dat hij het onzin noemde. Niettemin is hij hogepriester, schriftgeleerde en oudste tegelijk.

7. Wat aan deze zaak zozeer te denken geeft, is toch wel dit: dat iemand in deze tijd hogepriester kan worden en als zodanig "functioneren," en zich daarbij van Gods Geest vervuld kan wanen, terwijl hij het Woord Gods niet eens van buiten kent! Is het dan geen gebod meer en vast gebruik, dat iedere hogepriester die op de stoel van Mozes en Aäron zetelt, de Schrift in al zijn onderdelen volkomen meester moet zijn, zodat hij een ieder die wat voor twijfel dan ook heeft, de juiste in­formatie kan geven?

8. Maar wat voor informatie kan dan zo iemand geven, als hij niet eens de zeer beknopte tekst van de volkscatechismus kent, en als hij tengevolge van die eigen onwetendheid datgene onzin noemt, wat iedere joodse jongen uit die volkscatechismus behoort te weten, wil hij al­thans kans maken om bij een zichzelf respecte­rende baas in de leer te mogen komen! Is dat niet om te lachen, en wekt zoiets niet terecht ergernis bij iedere echt ijverige jood?'

9. Daarop werd Ik door een andere oudste ge­maand toch wel even te bedenken, wie en wat een hogepriester is.

10. Maar Ik gaf hem ten antwoord: 'Als Ik nu de volle waarheid zeg, kan Ik daarmee dan ooit een oprecht mens beledigen? En zegt u nu zelf maar, of hetgeen Ik hier zeg soms niet in de Schrift van Mozes staat, en of de zaken er soms niet voor­staan zoals de feiten zelf duidelijk uitwijzen!

11. Jammer genoeg worden mensen van hoge af­komst vandaag de dag niet meer gepromoveerd op grond van hun geestelijke vermogens, maar alleen op grond van hun wereldlijke rijkdom! Maar zegt U nu zelf eens of dat ook rechtvaardig is tegenover God!

12. Op die manier is het heel begrijpelijk dat het erg moeilijk wordt om juiste informaties te krij­gen over de komst van beloofde Messias, als die­genen die daar toch wel redelijkerwijze vooral en op de eerste plaats iets vanaf zouden moeten we­ten, zo slecht in de Schriften thuis zijn, dat zij van het bestaan zelfs van een door Gods Geest gege­ven Schriftuur absoluut geen begrip hebben, maar desondanks hoogverheven en breeduit op de stoel van Mozes en van de profeten zetelen!

13. Zij weten zelf van God en van Diens woord weinig of niets af, en ze weten nog minder af van het levende woord van Jehova binnenin de mens, waardoor zij zelf tot goden zouden moeten uit­groeien, nota bene volgens de door hen zelf op­gestelde principes voor het volksonderricht! Wat zegt u, als Romeins rechter en als heiden, dan over dergelijke toestanden en verhoudin­gen?'

14. De rechter antwoordde: 'Ik kan jou daar al­leen maar groot gelijk in geven, en wel in alle op­zichten! Want hier tussen deze vier muren, in de­ze besloten ruimte mag je gerust zeggen wat je op het hart hebt; in het openbaar echter en tegen­over het volk zou dat ongepast zijn, ja zelfs een ernstig vergrijp. Maar dat zal jij dan ook beslist niet doen, want daar ben je een veel te verstandi­ge jongen voor; je kunt best zelf wel berekenen wat voor ernstige consequenties dat, met name voor deze tijd, zou kunnen meebrengen!

Maar laten we nu maar eens een avondmaaltijd gaan nemen! Jij en Simon zijn vandaag en mor­gen mijn gasten!'

Vervolgens werd de zitting door de rechter tot de volgende dag verdaagd.

15. Vlakbij de tempel lag een grote herberg, waar wij een goed avondmaal namen en ons ver­volgens prompt ter ruste begaven.

16. Deze herberg maakte mede deel uit van het tempelcomplex en werd gedreven door tempel­beambten. Als een reiziger in deze herberg ver­blijf hield verbleef hij dus als het ware in de tem­pel zelf­

Weliswaar kon men ook in de tempel zelf loge­ren, maar dat kostte tweemaal zoveel, terwijl men daar alleen maar water en brood voorgezet kreeg.

Waar er dus sprake van was dat Ik drie dagen in de tempel verbleef, moet ook deze tempelher­berg daarbij worden inbegrepen.

17. We hadden het gedrieën in die herberg heel goed; ieder kon er rustig slapen.

 

De eerste nacht

 

11. Nachtelijk overleg van de tempelheren

 

1. De grote heren van de tempel hadden echter niet zo'n rustige nacht; Ik wilde namelijk dat dit zelfzuchtige en heerszuchtige soort mensen aller­lei angst zou worden aangejaagd. De hogepries­ter zelf kon van gramschap, ergernis en angst de slaap niet vatten, want wat hem in hoogste mate geneerde was het feit, dat de Romeinse rechter Mij als eregast had meegenomen. Hij stuurde dan ook onafgebroken luistervinken naar onze herberg, die hem moesten informeren over wat wij met elkaar bespraken. Maar wij overlegden in het geheel niet.

2. Des te meer echter kletsten de tempelheren on­der elkaar; zij overlegden hoe ze Mij de volgende dag door het stellen van allerlei vragen in de war zouden kunnen brengen en het hoofd op hol ma­ken. Alleen die jonge leviet, die op de nominatie stond om zelfstandig farizeeër te worden en voorzitter van een synagoge, zei het selecte gezel­schap heel droog en nuchter recht in hun gezicht -en dat kon hij doen omdat hij op zijn zendings­reizen zeer veel had gezien en meegemaakt:

3. 'Met deze jongen zullen jullie geen van allen ook maar iets kunnen uithalen! Ik heb in Naza­reth over zijn welbespraaktheid de wonderlijkste dingen horen vertellen; daar is geen geleerde er ooit in geslaagd hem in het nauw te drijven! Ik wil jullie dan ook openlijk als mijn mening ge­ven, dat de spreekvaardigheid van deze jongen tesamen met de onbegrijpelijke wilskracht van zijn vriend machtig genoeg zijn om de hele wereld eronder te krijgen! Wij hebben ons met deze jongen aardig in de nesten gewerkt en we zullen er niet zonder schade vanaf komen!

4. Daarom is mijn mening, die ik overigens voor elke betere geef, deze: wij moeten hem in de waan laten dat die bewuste wonderjongen ten minste mogelijkerwijs de beloofde Messias zou kunnen zijn, of mettertijd zou kunnen worden, omdat de voorspellingen en profetieën van de profeten immers zowel op hem als op dit tijdsbe­stek duiden!

5. Met tegenargumenten komen we bij hem hoe dan ook geen steek verder. ..en het zou naar mijn mening zelfs bedenkelijk zijn hem te irriteren met bedreigingen, want hij is van alles precies op de hoogte, waarbij zelfs onze geheimste tempel­affaires hem niet vreemd schijnen te zijn !

6. Het zou dus wel eens echt satanisch kunnen aflopen als hij tegenover Simon, die hem zeer ge­negen is, en tegenover de Romeinse rechter zou gaan uitpakken over onze uiterst delicate ge­heimpjes! We moeten dus bijzonder op onze tel­len passen, hem aan zijn onderwerp houden, en hem daarin zelfs nog eerder bevestigen dan hem van zijn idee te willen afbrengen!

7. Wat maakt het voor ons nu nog uit: Messias of geen Messias, nu wij al die oude geloofspunten van de Schrift toch allang over boord hebben ge­zet en in de zee der vergetelheid geworpen ?

Neen, 't is beter verstandig te zijn en alzo te kun­nen heersen, en op kosten van de blinde en dom­me massa een goed leventje te leiden, dan dat wij ons allerlei gezag en macht aanmatigen, die we als het puntje bij paaltje komt toch weer blijken niet te bezitten, zodat we ons zitten op te vreten over allerhande onnodige angsten en zorgen!

8. Gisteren hebben we bij de Romein al een slechte beurt gemaakt door onze slecht bereken­de, koppige hoogheid waardoor die geschiedenis met Zacharias ons nog wel eens in grote verle­genheid zou kunnen brengen! Want je kunt met die heiden beslist de kachel niet aanmaken. We behoeven ons morgen maar een beetje onaardig tegen die jongen op te stellen of we zitten met z'n allen zo midden in de hete, echt Romeinse puree!

9. We moeten dus te werk gaan als berekende en uiterst sluwe vossen, en onze fouten van gisteren moeten we weer zo goed mogelijk herstellen, dan wil ik wedden dat de Romein het geval Zacha­rias laat vallen, terwijl hij het anders prompt als een scherp wapen tegen ons zal weten uit te bui­ ten. Wat denken jullie van dit advies?'

10. De steeds uitgeslapen opperpriester: 'Ja, daarover ben ik het helemaal met u eens; dat lijkt wel zowat het beste! Wij zullen die knaap nu een­maal te woord moeten staan en antwoord moe­ten geven; hij heeft daarop een duur betaald recht, en dat kunnen wij niet afschuiven! Ik ben alleen van mening dat wij hem morgen met een ander college uit ons midden zouden moeten confronteren, dat hem gunstiger gezind zal zijn dan dat van gisteren! Wat denkt u daarvan?'

11. De jonge spreker zei: 'Die mening ben ik niet toegedaan! Een vreemd college zou eerst moeten worden geïnformeerd, om goed te kunnen be­grijpen wie zij in die knaap tegenover zich zullen vinden. Maar wij kennen hem nu en weten wat hij eigenlijk wil. Voor ons is het dus gemakkelij­ker hem te woord te staan. Een vreemd college zou morgen tegenover de jongen staan als een koppel jonge trekossen tegenover een berg, zo­dat zij hem geen toereikend antwoord zouden kunnen geven, al zouden ze ook nog zo goed zijn ingelicht!

12. En daar komt nog iets heel belangrijks bij, en wel dit: hoe kunnen wij weten of die jongen niet juist aan ons wil vasthouden? In dat geval zou­den wij dan, als Simon en de Romeinse rechter dan wensen, moeten komen opdraven om alsnog die afgrijselijk lepe knaap te woord te staan, en in zo'n situatie zouden wij het er bij de Romein niet al te best vanaf brengen; het zou zoveel als een bekentenis onzerzijds inhouden dat wij in de discussie met die jongen aan het kortste eind hebben getrokken!

13. Het is geenszins mijn bedoeling om van deze, mijn mening zoiets als een motie te maken, maar het staat toch wel vast, dat wij het door mij ge­suggereerde met zekerheid hebben te verwach­ten, en dat zal niemand van ons, denk ik, ge­wenst voorkomen!'

14. De opperpriester weer: 'Ik ben het volledig met u eens, en we zullen uw goede raad dan ook tot richtsnoer nemen; maar -onder ons, mijn zoon -wat is nu eigenlijk jouw persoonlijke me­ning over deze ontstellend sluwe knaap?

15. Is het niet om er des duivels van te worden? ! Wij, hoogste gezagsdragers van het hele joodse land, moet ons door een ordinaire Galilese var­kenshoeder tot over de oren in het nauw laten drijven! Voor zo'n nietige worm uit het stof van de sloppen worden wij geacht te sidderen, en we moeten ons tot het uiterste inspannen om toch maar op een enigszins acceptabele manier van hem af te komen! Neen, iets dergelijks is sedert mensenheugenis nog niet vertoond!

16. Maar zeg mij nu eens eerlijk wat je van die jongen vindt! ... Hoe en wanneer kan deze knaap van amper twaalf jaar zich zo'n universele ken­nis hebben eigen gemaakt?'

17. De jonge woordvoerder antwoordde: 'Beste plaatsvervangend hogepriester, chef en begun­stiger, zoiets is in Galilea niets bijzonders! Ieder­een in Galilea zit in de handel en komt in aanra­king met alle naties van de wereld, waarbij op al­le gebied allerlei ondervinding wordt opgedaan; men leert verscheidene talen en heeft omgang met Grieken, Armeniërs, Egyptenaren en talrijke andere volkeren.

Daarom is het dan ook heel begrijpelijk dat niet zelden in steden, dorpen en vlekken van Galilea kinderen worden aangetroffen met een verstand, dat ieder van ons die vanuit Jeruzalem daarheen trekt in stomme verbazing brengt!

18. Zoals bekend, ben ik zelf in de omgeving van Nazareth geboren en was ik, toen ik twaalf jaar oud was, met de hele Schrift beter op de hoogte dan nu, nu ik alweer zo veel vergeten ben, en bo­vendien nog een massa andere geschriften en dingen! Waarom zou dat met onze blondgelokte knaap niet óók zo gaan?! Ik ben van zijn helder­heid niet ondersteboven, alhoewel die inderdaad wel zéér indringend is!'

19. De opperpriester hernam: 'Nu goed, bij een vroegtijdige vorming van een getalenteerde knaap zou dat dan inderdaad niet al te bijzonder behoeven te zijn; maar hoe komt dat soort men­sen dan in het bezit van de Schrift, die toch, om orthodox te kunnen zijn, uitsluitend in het hei­ligdom van de tempel veilig bewaard wordt, en waarin­ behalve dan de hogepriester, de opper­priester en schriftgeleerden -niemand mag le­zen?'

20. De jonge spreker: 'Hooggeachte meester, dat klopt al niet meer sinds de Romeinen ons rijk veroverden! Immers, alle tempelattributen en al­le tempelboeken moesten toen ter controle bij de veroveraars worden ingeleverd; drie jaren aan een stuk werden toen door jan en alleman nauw­keurige afschriften gemaakt!

21. Er zijn nu bij de Romeinen en Grieken al zo­veel nauwkeurige afschriften voorhanden in alle mogelijke vertalingen, dat je voor betrekkelijk weinig geld een dergelijk afschrift in welke taal dan ook kan kopen! En als dat nu zo ligt, waar­om zou het dan zo onwaarschijnlijk zijn een non plus ultra schriftgeleerde aan te treffen in de per­soon van een Galilese jongen, die daartoe de ta­lenten heeft?'

22. De opperpriester merkte op: 'Wat gooi je er nu toch weer voor Romeinse woorden tussen­door, terwijl je toch weet dat ik een doodsvijand ben van alles wat Romeins is! Wat betekent die uitdrukking 'non-plus-ultra' ?

23. De jonge spreker antwoordde: 'Hooggeach­te meester, als Galileeër ken ik behalve het He­breeuws ook het Grieks en het Latijn, terwijl ik tevens Syrisch, Chaldees, Armeens, Perzisch en Oud-Arabisch versta, hetgeen voor een zende­ling beslist noodzakelijk is; het komt dan vaak voor dat me vreemde woorden op de tong vallen!

24. De uitdrukking 'non-plus-ultra' dan, is van­wege haar kort­ en bondigheid onder ons joden al zozeer ingeburgerd, dat het zelfs tamelijk moeilijk kan vallen daarvoor in de plaats een veellanger en vervelend Hebreeuwse equivalent te gebruiken. Het betekent zoveel als: zo'n joch is zó bijzonder goed in de Heilige Schrift thuis, dat hij daarin door niemand wordt overtroffen.'

25. De opperpriester zei: 'Het is al goed hoor, 't is niet belangrijk. Ik ben nu eenmaal, en dat is begrijpelijk genoeg, geen Romeinen vriend, en dus ook geen liefhebber van hun taal, maar dat terzijde. Zeg me liever wat je van die wonderjon­gen uit Nazareth weet; ik ken namelijk zijn vader en ook zijn moeder'

26. 'Ja, hoogste meester,' zei de jonge spreker, 'dat is een zeer netelige zaak! Ik denk dat ik hem een paar jaren geleden heb gezien, en wel in ge­zelschap van verscheidene jongens, maar die le­ken nog meer op elkaar dan tweelingbroers ! Weliswaar heeft men mij gezegd: die daar, en ge­ne of deze is het, maar doordat die jongens toen ook nog eens druk door elkaar heen stoeiden, kon ik onmogelijk de jongen waarom het ging goed in het oog houden! Ik heb hem dus gezien, maar ook weer niet gezien !

27. De ons nu zoveel last veroorzakende jongen is er toen echter vast en zeker bij geweest, tesa­men met nog een andere jongen, die heel veel op hem leek, maar die -althans naar het mij voor­ kwam -een nog veel ernstiger gezicht had, en die met dat stoeispelletje niet meedeed. Het leek erop dat die twee over de anderen een zeker ge­zag uitoefenden: de anderen schenen zich name­lijk te verplaatsen overeenkomstig hun instruc­ties!

28. Ik heb overigens niet begrepen wat voor een spel dat was, dat drukke gedoe van die jongens: ik had nooit eerder iets dergelijks gezien. Het leek mij er niet ongeorganiseerd toe te gaan, om­dat na langdurig toekijken een bepaalde regel­maat niet te ontkennen was. Maar wat het moest voorstellen kon niemand van de andere toe­schouwers mij uitleggen. Men zei echter dat de jongens zich steeds op die manier bezig hielden, hoewel in Nazareth iets dergelijks nooit eerder was vertoond; wat zo'n vreemdsoortige bezig­heid betekent, weet dan ook niemand!

29. Dit is overigens wel zowat alles wat ik per­soonlijk uit eigen ervaring van de jongen weet, maar wel heb ik mij over die jongen heel bijzon­dere dingen laten vertellen, die aan het ongeloof­lijke grenzen! Het zou me wel veertien dagen tijd kosten om dat allemaal na te vertellen, daarom zeg ik liever meer in het algemeen:

30. aan deze -of beter gezegd -aan die wonder­jongen gehoorzamen letterlijk alle elementen, ja zélfs de zon, de maan en alle sterren schijnen on­derworpen te zijn aan zijn wil; hij behoeft slechts te willen, zegt men, en prompt geven de zon en de maan geen licht meer! En, als hij dan weer ern­stig tegen de zon of de maan zou zeggen: 'Geef licht!', is het licht prompt terug!

31. Blindgeborenen zou hij door het uitspreken van slechts één woord alleen al zó duidelijk kun­nen doen zien als een kat, die zelfs in de don­kerste nacht zijn prooi duidelijk waarneemt!

32. Ten overstaan van talrijke toeschouwers zou hij een jongen uit zijn speelgezelschap, die roeke­loos op de balustrade van een plat dak klom, eraf viel en verpletterd dood bleef liggen, door alleen zijn woord het leven hebben teruggegeven, en dat niet alleen; neen, die weer in het leven geroe­pen en van al zijn wonden plotsklaps genezen jongen stond er zo kernachtig fit en gezond bij, alsof hem nooit iets ernstigs was overkomen! wel moet de wonderjongen die knaap ernstig hebben vermaand om voortaan niet meer zo dwars en overmoedig te zijn, omdat hij hem an­ders niet meer zou helpen.

33. Algemeen spreekt men daar over wonderen van deugdzaamheid en van bijzonder wijze over­redingskracht van die wonderjongen! Eén ding slechts klinkt mij daarbij wat zonderling in de oren, namelijk dat die wonderjongen zelf nooit iemand om iets vraagt, terwijl, wanneer iemand hem iets heeft gegeven, hij daarvoor ook nooit zal bedanken! Ook zou hij steeds zeer ernstig zijn; dikwijls wordt hij in gebed gezien en ook wel eens in stilte huilend, maar nooit lachend!

34. Dit is, kort samengevat, alles wat mij over die jongen aan merkwaardigs is bijgebleven. Meer weet ik niet van hem. Maar, hoe en met wat voor middelen die jongen al die wondere dingen tot stand brengt, daarvan gaat de beoordeling de grens van mijn kennis en mijn al te beperkte wijs­heid verre te boven; dat laat ik graag over aan u die de oudste en wijste leiders bent van de tem­pel. Dit was wat ik te zeggen had.' (*1)

35. Op dit laatste antwoordde de hogepriester: 'Met welke andere macht dan wel, dan met die van de baarlijke duivel zelf? God bewerkt im­mers nooit wonderen door middel van kinderen of van op drift geraakte jongens, maar -en dat dan nog zeer zelden -alleen door middel van vrome, Hem volledig toegewijde en door de ja­ren heen gelouterde mannen, zoals wij !

Als dus te Nazareth een twaalfjarige jongen der­gelijke dingen doet, is het toch zo klaar als de dag, dat zoiets uitsluitend kan gebeuren met be­hulp van Satan! Zó denk ik erover, en wie van jullie er een andere en betere lezing over geven kan, hij sta op en neme het woord!'

36. Een van de oudsten stond nu inderdaad op en zei: 'Naar mijn opvatting kent u Beëlzebub op die manier toch wel wat al te veel macht toe! En, strikt onder ons, die Beëlzebub is overigens maar een allegorische persoonlijkheid, waaronder men zich een algemene samenvattende voorstel­ling maakt van alle boosheid en slechtheid, die simpelweg zijn gelegen in een verkeerde gericht­heid van de menselijke wil.

37. En, dat daar waar een samenleving honend alle wetten aan haar laars lapt, uit haar midden een zogenaamde 'Beëlzebub' voortkomt, die ver­volgens verhindert dat er voortaan nog iets goeds in haar opkomt, dat is een van oudsher be­kend feit! Een dergelijke boze geest immers heeft veel weg van een pestbuil, die voortdurend be­smettend werkt in de harten van de leden van zo'n samenleving, zodat die -aan zichzelf over­gelaten -nooit meer beter kunnen worden.

38. Maar, ook daaraan is niet zoiets als een per­soonlijke boze geest met de naam Beëlzebub schuldig, maar veeleer een verkeerde, ja slechte opvoeding van hun kinderen, reeds van de wieg af aan! Lieden die op een dergelijke manier zijn opgevoed, kunnen zich van een almachtige en al­wijze God geen voorstelling maken, terwijl zij nog ver achter liggen op beschaafde volkeren in alle overige soorten van kennis en wetenschap, zodat zij door deze laatsten dan ook vlug en ge­makkelijk kunnen worden overwonnen.

39. Als we daarentegen de bijzondere goede op­voeding van de jongen in kwestie, wiens zeer vrome en erudiete ouders ons maar al te goed be­kend zijn, in aanmerking nemen, gaat het er bij mij niet in, ook niet in een allerberoerdste droom, dat een dergelijke jongen in een direkte en totale machtsrelatie zou kunnen staan met de vorst van alle duivels; deze zijn immers nooit in staat om ook maar een minuscuul lichtstraaltje in zich te laten ontkiemen !

40. Of kan er soms, volgens onze gevestigde op­vatting, door het absoluut Boze ooit een goed doel worden gediend? Of een doel dat ook maar de schijn van goedheid wekt? Laat mij u dan zeg­gen, dat zoiets althans aan mij volkomen vreemd voorkomt! Of kent soms iemand van u een geval waarin door en door slechte mensen ooit wel een goede en lovenswaardige daad hebben verricht? Of is het hoe dan ook aantoonbaar, dat met puur slechte middelen die algemeen als verwerpelijk worden beschouwd, ooit iets echt goeds kan worden bereikt?

41. Maar als onze wonderjongen met zijn wils­kracht­ hoe onbegrijpelijk voor ons ook -uit­sluitend goede en enorm nobele daden stelt, die duurzaam uitstekende resultaten opleveren, hoe zou hij zich daartoe dan van werkelijk slechte middelen kunnen bedienen? Daarover zou ik van u dan wel eens een steekhoudende verkla­ring willen horen!'

42. Verscheidene oudsten en schriftgeleerden vielen deze spreker bij; niet echter de opperpries­ter met diens overigens vrij kleine aanhang. De opperpriester richtte zich op en wendde zich tot de pleitbezorger van de wonderjongen:

43. 'Wel, uit wat u hebt gezegd, constateer ik dat u langs verstandelijke weg de persoonlijkheid loochent van Beëlzebub, en dat ge hetzelfde doet ten aanzien van de persoonlijkheid van de aan hem ondergeschikte duivels! Als u pretendeert met uw verhaal het recht aan uw zijde te hebben, moet ge op die manier maar eens verklaren, wie er op de berg Horeb dan met de aartsengel Mi­chaël gedurende drie dagen om het lichaam van Mozes heeft gevochten, en ook nog beweerde te hebben gewonnen!

44. En wie kan dan die lichtende gestalte zijn ge­weest, die zich voor Gods troon waagde met het verzoek om Vader Job te mogen bekoren? Wie was dan de slang van Eva? En wie de kwade geest van Saul, die door het snarengetokkel van David werd verdreven? En er zijn nog veel meer plaat­sen in de Schrift en in het bijzonder bij Daniël, die herhaaldelijk gewag maken van de grote draak en de hoer van Babylon. Hoe zou jij, typi­sche wereldwijze, dat op jouw manier dan wel allemaal willen verklaren?'

45. De eerder genoemde wijze oudste en schrift­geleerde antwoordde: 'Dat zou mij beslist weinig moeite kosten, mits uw verstand de ontwikke­lingsgraad zou bezitten om een en ander te be­grijpen, maar de absolute duisternis van uw be­gripsvermogen kan dergelijke verlichte zaken toch niet vatten. Ik zou dus maar staan te preken als tegen een dove en blinde, tevergeefs dus en zonder uitwerking. Ik laat het maar liever hier­ bij.”

46. Zij, die mij hebben willen begrijpen en dat ook konden, hadden mij al eerder begrepen. Maar te willen preken tegen iemand die zijn wil verhardt, betekent zoveel als een steen in het wa­ter te weken willen leggen! Hebt ge dan nooit de grote kabbala gelezen, die door een werkelijk grote geest is geschreven? Daarin is een breed­voerige uiteenzetting te vinden over de gelijke­nissen tussen enerzijds de spreek­ en schrijfte­kens en anderzijds de werkelijkheid die zij uit­beelden!'

47. De opperpriester zei: 'wel de kleine, maar niet de grote!'

48. De andere spreker weer: 'Dan kan ik onmo­gelijk met u praten, want de kleine is van een an­dere auteur, en die is het zelfs niet waard om ook maar een erg slecht uittreksel te worden ge­noemd van de oude, de grote !

49. Voor God bestaat er geen Satan en geen dui­vel, en dus ook niet een absoluut kwaad, want alle krachten en alle machten moeten immers aan Hem gehoorzamen, en geen van hen kan de grenzen van zijn bereik overschrijden.

50. Vuur bijvoorbeeld, is dat niet een kracht die kwaad en vernieling in optima forma in zich be­sloten houdt? Is het dan daarom een Satanspro­dukt, wanneer het hele steden verwoest en in de as legt in geval het, laten we zeggen door boos opzet van mensen dan wel door hun laakbare na­latigheid wordt ontketend?

51. Of is water soms satanisch, omdat dat ook mensen en dieren doden kan als die erin vallen? Of huist Satan soms in een steen, in de hoogte van bergen, in giftige dieren en planten, om kort te gaan in alles wat ons mensen de dood kan brengen wanneer wij er op dwaze wijze misbruik van maken? Alles op aarde en in de aarde kan immers zowel vol zegen, als ook gelijktijdig vol van vloek zijn, afhankelijk namelijk van verstan­dig, dan wel dom gebruik door de mens!

52. En dan die roemruchte strijd tussen Satan en Michaël de aartsengel, wat had dat gevecht om het lichaam van Mozes te betekenen?

53. Het vrome deel van de joden, dat Mozes ver­eerde als ware hij een god, dacht dat Mozes niet zou sterven naar het vlees, hetgeen zij baseerden ~p de Schrifttekst waarin het zogenaamd heet: "Zij die de wetten van God ernstig naleven, zul­len niet sterven, maar zij zullen eeuwig voortle­ven, en hun vlees zal niet door de wormen wor­den verteerd!" Toch vervielen tenslotte ook Mo­zes' krachten, en hij stierf als ieder ander.

54. Nu waren er onder de joden een wijsgeer en een arts.

55. De wijsgeer zei: "Het lichaam van Mozes moet op de top van een hoge berg worden neer­gelegd, daar waar de meest zuivere levenswinden waaien, dan zal Mozes tot het leven terugkeren om zijn volk het beloofde land binnen te voe­ren."

56. Maar de arts, die helderder van geest was, zei: "Een ontzield lichaam wordt nooit meer le­vend!"

57. Nu sprak de wijsgeer: " Als Mozes daar op de top van de berg niet binnen drie dagen tot leven terugkeert maar dood blijft, heb jij het van mij en mijn geloof gewonnen; ik wil dan mijn leven lang jouw slaaf zijn."

58. Maar de arts weer: "Dat ik dat winnen zal, dat weet ik al vooraf, maar dat mag voor jou geen reden zijn mij als slaaf te dienen; ik blijf wat ik ben, en jij wat jij bent! En je zult tot de conclu­sie komen dat de vorst, of de macht van de dood zijn offer zal vasthouden om het niet meer los te laten!"

59. Nu werd Mozes onder uitbundig feestelijk vertoon tot op de top van de Horeb gebracht. Vele duizenden voorname joden begeleidden het lijk. Toen met veel moeite de top van de berg was bereikt, werd Mozes blootgesteld aan de vrije zuivere levenslucht; drie dagen lang probeerde men met alle denkbare geestelijke en materiële middelen het leven weer op te wekken, maar al­les was tevergeefs! Het oog van de grote profeet ging voor het licht van déze wereld niet meer open...

60. Hevig verontwaardigd sprak de wijsgeer op de vierde dag tot het volk: "Nu kunt ge eens zien hoe machtig Satan is! Drie dagen lang heeft Mi­chaël (de macht van de hemel) om het lichaam van de profeet gevochten met Satan (de macht van de Dood) en Satan heeft het gewonnen! Mi­chaël zei echter: 'Hiervoor zal God je straffen' !"

61. Weliswaar was dit een preekvoor het volk en figuurlijk bedoeld, maar niettemin noodzake­lijk, en de diepste grond ervan was nog waar ook.

62. Toen de arts vervolgens, ongetwijfeld slechts onder vier ogen, met de wijsgeer sprak om hem te herinneren aan het feit dat hij dan toch maar gelijk had gehad, antwoordde de wijsgeer:

63. "Helaas heb je gelijk. Maar het blijft voor ons mensen toch een treurige zaak dat Jehova zelfs voor Zijn grootste profeet geen uitzonde­ring maakt en hem tenslotte, net als ieder ge­woon dier, om het leven brengt! Hij had Mozes best kunnen sparen om het volk te tonen, dat Sa­tan over Zijn toegewijde heilige profeet geen macht meer heeft!"

64. De arts verweet hem echter: "Jij oordeelt on­juist over Jehova! Hij heeft nu eenmaal alle vlees zijn geëigende weg te gaan gegeven en alle geest de zijne: immers, opdat de weg van de geest voor alle eeuwigheid een weg in vrijheid zal mogen zijn, moet de weg van het vlees er een zijn van slavernij en dwang!"

65. Terwijl die twee daar zo met elkaar stonden te discussiëren, stelde zich plotseling Mozes' geest tussen hen in, die zei: "Vrede zij met u! Gods bestel is onveranderlijk, en alles wat Hij doet is goed! Want als het lichaam dan al sterft, sterft de geest nog niet! Houdt u aan de geboden en ruziet niet om mijn lijk, want ik, Mozes, leef nu voor eeuwig, zelfs al zou het lichaam waarin ik geleefd heb duizendmaal gestorven zijn!"

66. Daarop verdween de geest weer en de twee waren het verder met elkaar eens !

67. Wel, beste broeder van mij in Abraham, lzaak en Jacob, wat zou je daar dan van zeggen? Wat ik je zojuist verteld heb is de zuivere, histori­sche waarheid, terwijl wat in Het Boek opgete­kend staat slechts zinnebeeldig is en -juist als al­le dergelijke berichtgeving­ in dichterlijke vorm gegeven; alleen met behulp van de wetenschap der symboliek is een en ander tot een natuurlijke verstaanbaarheid te herleiden. U bent immers zelf óók schriftgeleerde, wat zegt u hier dus van?'

68. 'Ja ja,' antwoordde de opperpriester, 'daar zit wel wat in, en het klinkt beslist goed ook, maar dat neemt niet weg dat die lezing volledig berust op geloof, en er is niets dat daar bovenuit tot bewijs kan strekken! Maar, hoe dan ook, er zal aan deze zaak toch wel iets zijn dat niet klopt, want als het eenmaal zo ver is, dat je het uitslui­tend en alleen maar kunt geloven, maakt het per saldo ook maar weinig uit of je dit gelooft of dát, en bovendien is iets van natuurlijke aard toch al­tijd nog gemakkelijker te geloven dan iets boven­natuurlijks.

Maar, laten we erover ophouden! De nacht is verstreken, ze zullen ons al wel in de vergader­zaal verwachten!'

69. Nu zei de jonge aankomende farizeeër: ' 't Zal mij benieuwen wat voor loop de zaak van­daag zal nemen! Alleen daarom al zou ik wensen te hebben gebeden dat mijn raad, als zijnde slim met het oog op de Romeinen, dus terwille van onszelf, tenminste enigszins in overweging zou worden genomen! Het maakt toch immers maar weinig uit of wij -onder elkaar en tussen vier muren­ zo half en half zouden 'geloven' wat die knaap feitelijk wil omdat we anders ongetwijfeld de Romeinen nog meer tot onze vijanden zullen maken dan ze het reeds zijn!'

70. De opperpriester weer: 'Heb daarover maar geen zorg, mijn zoon, we zullen niet nalaten te doen wat mogelijk is, want vandaag kennen we ons eigen standpunt beslist beter dan wat we gis­teren meenden te moeten poneren!'

71. Dit gezegd zijnde, kwam er een tempel­beambte met de gebruikelijke grootste eerbied melden, dat de Romeinse commissaris, de jon­gen, Simon van Bethanië en vele andere heren reeds in de vergaderzaal aanwezig waren.

 

(*1)  Zie voor meer details hierover het 'Jacobus Evangelie' over de jeugd van Jezus (binnenkort bij dezelfde uitgever).

 

 

Gebeurtenissen op de tweede dag

 

12. De tweede dag van de bijeenkomst van de examencommissie in de tempelzaal. Mislukte poging de zitting op te heffen.

 

1. Bij het vernemen van dit bericht gaf het gehele college zich ijlings naar de vergaderzaal, waar zij door de daar reeds aanwezigen betamelijk wer­den begroet, hetgeen de Farizeeën op hoge prijs plachten te stellen, en wat enkelen van hen al weer prompt aanleiding gaf om zich op te win­den, omdat de jongen namelijk niets deed dat ook maar enigszins op groeten zou kunnen lij­ken.

2. Een van de oudsten trad daarom op Mij toe, en vroeg mij op bescheidener toon waarom Ik zo trots deed en niemand groette.

3. Ik gaf hem kortweg te verstaan: 'Zoiets moge dan gepast zijn voor u allen onder elkaar, maar wat heeft een twaalfjarige jongen daar nu mee van doen? Overigens heeft ook niemand van u mij gegroet; waarom zou Ik dan moeten terugge­ven wat ik van u nog niet ontvangen heb?

4. Bovendien bestaat dit gebruik bij ons in Gali­lea niet, en voor Mij bestaat het nog minder! Gij laat u steeds zeer overdreven groeten en eren, omdat de wereld van u wereldse heren heeft ge­maakt! Overigens ben Ik in Mijn soort ook een heer, en wel een heel bijzondere! Waarom hebt gij Mij derhalve niet ook op voorkomende wijze begroet?

5. Gelooft u gerust van Mij, dat Ik heel precies weet wie Ik groeten moet, maar aan u ben Ik ze­ker geen groet schuldig! Een nadere reden daar­voor kunt u Mijn Romein vragen, als u die al­thans per se weten wilt.

Trouwens, het is vandaag na-sabbat, waarop het evenals op de sabbat volgens uw eigen voor­schriften streng verboden is te groeten en eer te betonen, omdat zulks de sabbat zou ontheiligen en de mens bovendien voor de hele dag zou ver­ontreinigen! Hoe komt u er dan toe Mij iets te willen laten doen wat tegen uw voorschriften in­druist?'

6. Verbaasd zwijgend keken de tempelheren el­kaar aan, terwijl de jonge leviet zei: 'Heren over­sten, met deze anders zo beminnelijke knaap is het verder absoluut niet te harden! Maar het mooiste van alles is nog het feit, dat hij overal van op de hoogte is en dan ook ontegenzeggelijk steeds gelijk heeft!'

7. Nu richtte de opperpriester zich tot de Ro­meinse commissaris, en hij zei: 'Edelachtbare heer rechter! Deze knaap heeft ons voor een tweede verklaring van het ons niet groeten naar u verwezen. Zoudt u zo goed willen zijn ons me­de te delen, wát dat dan wel is?'

8. De rechter antwoordde: 'Zeker, waarom niet? En heel graag zelfs! Maar, of het u nu ook zoveel plezier zal doen, dát weet ik zo net nog niet!'

9. Allen zeiden: 'Komt u er maar gerust mee voor de dag, want vandaag zijn wij goed gemutst, zo­dat we in staat zijn dingen te bewerken, die we anders nauwelijks zouden kunnen verdragen!'

10. De rechter nu: 'Nu goed dan, luistert!

Deze jongen is zelf die wonderjongen uit Naza­reth, die hij gisteren slechts scheen te vertegen­woordigen! Hoe bevalt u deze mededeling? Wie hem één haar zou krenken, staat mijn hevigste toorn te wachten!'

11. Bij het aanhoren van deze mededeling, stak het verschrikte en bevende college snel de kop­pen bij elkaar.

12. Pas na een poosje zei de opperpriester: 'Waarom heb jij dat niet direkt gisteren tegen ons gezegd? Als we dit gisteren reeds hadden ge­weten, zouden we heel anders met je hebben ge­sproken, en we zouden je heel andere antwoor­den hebben gegeven, die je zeker beter zouden zijn bevallen dan die van gisteren!'

13. Ik zei: 'O dat weet Ik heel wel! Maar omdat het Mij niet gaat om gehuichelde antwoorden, maar om de waarheid, heb Ik gedaan zoals Ik deed! En, als Ik vandaag nog zou zijn die Ik giste­ren was, zou Ik van u weer geen oprecht woord vernemen, omdat u vannacht, uit angst voor de Romeinse rechter, haarfijn met elkaar hebt afge­sproken hoe u Mij inzake de al op deze wereld zijnde Messias alles maar zoudt toegeven om Mij tot bedaren te brengen, en -via Mij -dan ook de rechter, vanwege die Zacharias-affaire!

14. Nu Ik echter niet slechts de verdediger van die wonderjongen ben, maar de wonderjongen zelf, heeft de plotselinge en onvoorziene wen­ding die de zaak heeft genomen, u in de war ge­bracht en uw slechte plan verijdeld, zodat u daar nu staat vol angst en schrik en er geen gat meer in ziet. Zegt u eens eerlijk hoe deze zaak u bevalt!'

15. Ze keken allen zeer verward, maar de opper­priester zei met een schijnbaar vriendelijk ge­zicht: 'Nu, wonderdoener van een jongen, nu jij toch alles al schijnt te weten, vertel mij dan ook eens even wie van ons dat plannetje dan wel heeft verzonnen!'

16. Ik antwoordde: 'Nu, dat is natuurlijk degene die Ikzelf dat plan had ingefluisterd! Hij is onder u de jongste en ook uit Galilea geboortig: zijn naam is Barnabas!'

17. Ook dit antwoord kwam bij de Farizeeën aan als een bliksemstraal, en zij werden door grote vrees bevangen; want van velen hunner was het geweten zeer bezoedeld, zodat zij nu al­lerhande onthullingen begonnen te vrezen van hun geheime misdaden ten overstaan van de strenge Romein.

18. De opperpriester fluisterde een farizeeër in het oor: 'Laten we het geld aan Simon terugge­ven, en dan deze bespreking met deze 'God zei ons genadig'-jongen, die ons nog in ondragelijke verlegenheid zal brengen, als beëindigd beschou­wen! Of laten wij hem nergens meer naar vra­gen! Als hij ons iets vraagt, geven wij hem uiter­aard wel een antwoord, maar dan een, waaruit zelfs een Satan geen weg meer weet! Nee, wij moeten ons door die knaap bij lange na nog niet laten koeioneren! Kijk dat fijne klantje daar nu eens staan! Gisteren was hij een ander. ..en van­daag wéér een ander!'

19. Een graag slim doende farizeeër schoot nu de opperpriester aan en zei: 'Weet u wát? Wij zijn dit misbaksel van een wonderjongen eigenlijk helemaal geen verantwoording meer schuldig! Want degene voor wie betaald is, die is niet die van vandaag, en voor die van vandaag heeft nie­mand betaald, en dus zullen we hém ook geen re­kenschap meer behoeven te geven! Wat zegt u hiervan?

20. De opperpriester antwoordde: 'Vriend, deze gedachte kan je alleen maar door een god zijn in­gegeven! Wanneer de nood het hoogst is, is de hulp van Boven nabij! Deze conferentie, alsook de verleende concessie moeten dus als opgeheven worden verklaard, omdat de jongen van van­daag een andere is dan die van gisteren, voor wie feitelijk betaald is!'

21. Vlug kwam dan ook de officiële tempelhe­raut naar voren, die met in de tempel gebruikelij­ke geweldige hoogdravendheid verkondigde: 'Hiertoe ten volle door de hoogste autoriteit van het hogepriesterschap van de tempel van Jehova gemachtigd, verklaar ik, op grond van het feit dat de jongen van vandaag niet meer dezelfde is als die van gisteren, voor wie de grote spreek­recht-premie is betaald, dat de zitting verder vol­ledig is opgeheven; noch deze totaal andere jon­ge wonderdoener, voor wie immers geen premie betaald werd, noch iemand anders zal nog wor­den te woord gestaan !'

22. Doodernstig kwam evenwel de rechter over­eind en die sprak: 'Deze zitting wordt voortge­zet, en gij zult spreken! De jongen van vandaag is geheel en al dezelfde als voor wie de grote premie werd betaald, alleen zijn zedelijk karakteristieke persoonlijkheid is een andere geworden. Vol­gens onze wetgeving verandert deze spitsvondige omstandigheid niets aan het recht van deze jon­gen, zodat mijn rechtsgeldige uitspraak blijft: deze zitting wordt heden en morgen voortgezet, wat er ook verder gebeuren moge! Of jullie nu vragen stelt, dan wel antwoorden geeft, dat maakt geen verschil! Dixi! (Ik heb gezegd!)

 

13. Voortzetting van de zitting. Vraag van de jeugdige Jezus aan de tempelheren: 'Wat zoudt u doen, gesteld dat Ik toch de Messias zou zijn?'

Voorzichtig antwoord van de talmoedist Joram inzake de Messias.

 

1. Door dit krachtdadige weerwoord van de Ro­meinse rechter keerden allen naar hun plaatsen terug, maar zó onwillig, dat zij er een tijdlang het zwijgen toe deden. Omdat men Mij nu verder kennelijk niets meer wilde vragen,

2. liep Ik op hen toe en zei: 'Wel, als u Mi) dan verder géén vragen verwaardigt te stellen, zal Ik Mij de vrijheid veroorloven om een vraagje aan u te stellen: zegt u mij eens -maar dan wel helmaal eerlijk -wat u zoudt doen in geval Ik toch in alle ernst de beloofde Messias zou zijn, waar­over gisteren in hoofdzaak is gesproken?'

3. Een knorrige oude hoofdijveraar voor de tem­pel zei nu: 'Jongen, jongen, neem je toch in acht tegenover Jehova's tempel; let op je woorden en uitspraken hier op deze heilige plaats! Zorg toch dat je niet te ver gaat!'

4. Mijn antwoord luidde echter: 'Zorgt u daar maar liever zelf voor en ook u allemaal, past er­voor op dat het Huis des Heren door u niet hele­máál tot een moordhol wordt gemaakt! Ik ont­heilig de tempel geenszins door het stellen van de vraag wat u zoudt doen als Ik ten slot te toch de beloofde Messias zou blijken te zijn! Immers, een dergelijke vraag kan iedereen in eer en deugd aan jullie stellen! Als Ik u dus een hypothetische vraag stel, kunt u Mij ook best een hypothetisch antwoord geven!'

5. Nu richtte zich de oude talmoedist en groot­kabbalist Joram op, en hij zei: 'Bij God is alles mogelijk; maar wij mensen moeten ten zeerste op onze hoede zijn bij het interpreteren van een zozeer alles overtreffende belofte; en wij mogen de vervulling ervan dan pas als echt aannemen, indien alle omstandigheden waarvan de vervul­ling van die belofte moet vergezeld gaan, zo dui­delijk aanwijsbaar zijn, dat een ieder ze, tot zijn stomme verbazing, als het ware met z'n eigen handen grijpen kan!

6. Wel, beste brave jongen, er zijn bij de profeet Jesaja weliswaar een paar teksten te vinden die op jou van toepassing kunnen zijn, maar wat heeft deze profeet over de beloofde en op komst zijnde Messias niet nog allemaal meer geprofe­teerd, dat op jou evenmin toepasselijk is als op mij, alhoewel ik ook een nazaat van David ben, en nauw en meerzijdig aan jouw vader Jozef ver­want! Zoals ik óók degene ben, die er het meest toe heeft bijgedragen, dat de tempelpupil Maria zijn vrouw is geworden.

7. Ik heb dit overigens achtenswaardige echtpaar al meer dan elf jaren niet gezien, en jou, die ken­nelijk de eersteling bent uit Jozefs tweede huwe­lijk, had ik nog helemaal nooit gezien! Daardoor weet ik van jou dus ook slechts zoveel, als ik gis­teren uit jouw mond en uit die van onze leviet Barnabas, die ook een Nazareeër is, heb verno­men.

8. Nu zouden jouw bijzondere kwaliteiten, die volgens betrouwbare informaties alles verreweg overtreffen wat ooit eerder welke volmaakte wilskracht en geloofskracht ook aan kennelijke wonderen hebben verricht, wel eens van dien aard kunnen zijn, dat men daarvan uitgaande ge­noopt wordt om deszelfs bezitter heel bijzonder in het oog te houden. Maar van dat, wat die bij­zondere kwaliteiten zouden moeten indiceren, kan bij lange na nog geen sprake zijn als zijnde die onmiskenbare zékerheid; alhoewel, zoals ge­zegd mag een weldenkend mens en priester ze niet veronachtzamen!

9. In elk geval zal de Messias net als wij een mens zijn, maar Zijn eigenschappen en hoedanighe­den en Zijn bekwaamheden zullen een goddelijk karakter hebben! De eigenschappen die jij op de­ze leeftijd reeds vertoont zouden van een aard kunnen worden genoemd, die voor je latere vol­wassenheid inderdaad iets ongehoords doen ver­wachten. Maar, weet je, ik ben al een erg oude man met veel ervaring, die al vaker bij kinderen op soms zeer jeugdige leeftijd eigenschappen heb ontdekt, waaruit ik concludeerde: kennelijk heeft Jehova ons in dit of dat kind weer een groot profeet verwekt! Maar naargelang die kinderen dan ouder en ouder werden, zijn al die briljante eigenschappen weer verloren gegaan, alsof ze nooit hadden bestaan, en werd het een doodge­woon mens net als wij; ik kan van hen slechts dat getuigen, wat ik gedurende vele jaren van moei­zaam waarnemen en ervaren bij alle vlees heb moeten constateren!

10. De spreuk uit de Heilige Schrift "In het zweet des aanschijns zult ge uw brood eten!" is dus aan mij, evenals aan ontelbaar vele anderen, wel be­waarheid geworden. En jou, mijn beste neef, zal het wellicht ook nog eens zo vergaan, maar mis­schien ook niet, wij mensen kunnen dat niet en nooit tevoren als een uitgemaakte zaak vaststel­len. Want de mens wikt, maar God beschikt! Wel, beste brave neef, je kunt nu weer je opmer­kingen maken, dan zal ik je graag verder te woord staan!'

11. 'Van heel uw college vind Ik u ook verreweg de aardigste', antwoordde Ik, 'want vannacht hebt u voor Mij tegenover de hogepriester ook al een goed woordje gedaan, waardoor de ogen van de hogepriester door u enigszins geopend wer­den met betrekking tot de identiteit van Satan, en waardoor hij voor het eerst in zijn leven althans een zweem heeft ervaren van de uiterst belangrij­ke leer der gelijkenissen. Daardoor begon hij in te zien, dat daden, zoals Ik ze stel, onmogelijk tot stand kunnen komen met behulp van een slechte macht en of kracht!

12. Hieruit moge u blijken dat Mij ook dat niet verborgen is gebleven wat u -hoe stilletjes en heimelijk ook -met de hogepriester hebt over­legd, zodat u zich ook wel zult kunnen indenken, dat Ik nu heel precies weet, wat de in hevige ver­legenheid geraakte hogepriester denkt; die is na­melijk doodsbang door Mij aan de kaak te zullen worden gesteld inzake iets, dat voor hem bijzon­der onaangenaam zou kunnen uitpakken. Maar dié vrees is een overbodige.

13. Ja, als Ik Mijn daden zou stellen met behulp van Beëlzebub, zou hij inderdaad allang zijn ver­raden en veroordeeld bovendien; maar waar Ik al Mijn werken uitsluitend verricht door de god­delijke kracht en macht binnenin Mij, die eeuwig uitsluitend het Goede en nooit het kwade na­streeft, daarom hoeft de opperpriester voor Mij niet bang te zijn: wat Mij betreft hoeft hem geen haar gekrenkt te worden!

14. Wel, wij hebben tot dusverre de tijd helaas verdaan met zeer veel nutteloze zaken, terwijl we het hoofdthema met wat daarvan de verdere strekking is, geheel terzijde hebben gelaten!'

15. Toen vroeg Joram: 'Waarin moet dat dan wel bestaan? Spreek jij nu eens fris van de lever, dan zullen wij soepel zijn in onze beoordeling, want ook in jou hebben wij heel wat eerlijke sou­plesse ontdekt!'

 

14. Getuigenis van het Jezuskind over Zichzelf als de echte 'Haastig buit, spoedig roof.

Joram’s mening: afwachten, de tijd zal het leren!

Jezus wijst op Gods almacht binnen Hemzelf.

Joram geeft een afwijzend antwoord.

 

1. Ik zei: 'Hier, in Mijnpersoon, staat pas de ech­te "Haastig buit, spoedig roof" voor u, een naam van de zoon van een profetes in Jesaja (Jes. 8:1). Gisteren hebben we gesproken over de op komst zijnde Messias. Ik ben u toen als zodanig voorge­steld, en wel op grond van de zuiver op Mij van toepassing zijnde teksten uit de profeet Jesaja. Maar jullie negeerden een en ander.

2. Gisteren heb Ik slechts gesproken als een dub­belganger van Mijzelf, maar vandaag sta Ik zelf zonder de minste angst tegenover u. En Ik ben ook niet bang voor wie ook op de hele wereld, omdat Ik Mij bewust ben van de eeuwig onover­winnelijke kracht en macht in Mij, die niet van een vreemde zijn, maar van Mijzelf hoogst per­soonlijk! Weer pak Ik datzelfde thema op, en nu vraag Ik u, Joram, heel speciaal wat u daarvan denkt! Spreekt u dus ook maar zonder enige gêne of angst, en fris van de lever! Niemand zal u daar ook maar één haar om krenken!'

3. Joram zei: 'Wel, lieve beste neef (je zult het mij wel niet kwalijk nemen, dat ik je zo blijf noemen, want ik ben met jouw vader echt nauw verwant), het blijft hoe dan ook een zeer netelige aangele­genheid om zo maar te zeggen: "Jij bent Degene, Die beloofd is"! Onder bepaalde omstandighe­den zou zoiets zelfs nu nog erg riskant kunnen zijn; er zijn immers talrijke voorbeelden van kin­deren, die ook in hun prille jeugd vele uitzonder­lijke talenten en bekwaamheden aan de dag heb­ben gelegd. Vaak hebben massa's mensen daar­door in de stomste verbazing gestaan; toch wer­den die kinderen later doodgewone mensen, aan wie geen spoor meer te ontdekken was van hun jeugdtalenten en -bekwaamheden!

4. Nu, een dergelijk geval, alhoewel niet waar­schijnlijk, moeten wij mensen toch ook bij jou als mogelijk veronderstellen, en daarom zou het ietwat voorbarig kunnen zijn nu maar volledig als juist aan te nemen dat in jou de beloofde Mes­sias schuil zou gaan. En jij, als een voor je jeugdi­ge leeftijd inderdaad verrassend wijze jongen, zult dat zeker niet willen ontkennen! Maar het zou naar mijn mening even onzinnig zijn om als onweerlegbaar te willen pretenderen dat jij de Messias niet zou kunnen zijn, want jouw ge­boorte, je afstamming en je nog nooit vertoonde bekwaamheden in aanmerking genomen, kan je het evengoed wel als niet zijn! Dus is het naar mijn opvatting zaak, zowel voor jou als voor ons, om af te wachten en te zien wat de tijd bren­gen zal! Zeg jij mij nu maar eens, of ik gelijk heb of niet!'

5. Ik antwoordde: 'Wereldlijk bezien, naar het natuurlijk verstand beoordeeld, hebt u duidelijk gelijk! Maar in het menselijk hart is ook nog een dieper gefundeerd en meer verlicht criterium ver­ankerd; dat zou u al wel kunnen zeggen of Ik een jongen ben van het soort dat in latere jaren zijn bekwaamheden en kwaliteiten kan verliezen! Want als Ik de macht bezit om geheel naar Mijn eigen willekeur te scheppen en te vernietigen, hoe zou Ik het dan in Mijzelf laten opkomen om Mijzelf te vernietigen of te ontluisteren!

6. Ik zeg u dit: het zijn van al wat bestaat hangt uitsluitend af van de Geest die in Mij is. Ik kan dan ook willen wat Ik wil, om te doen geschieden wat Ik wil, zoals ook verzekerd is door de mond van andere getuigen, niet door Mijn Mond al­leen. En als dat dan de feiten zijn, hoe zou het dan denkbaar zijn, dat Ik mijn u bekende eigen­schappen en kwaliteiten ooit zou kunnen verlie­zen? En als Ik dat niet kan, wat moet Ik dan dus zijn?'

7. Joram weer: 'Ja, juist... maar, dat is nog steeds slechts hypothese, en nog lang geen bewijs! Ik zou evengoed van mijzelf kunnen beweren wat jij van jezelf beweert; maar, omdat zoiets wat al te dol zou zijn en bovendien, omdat zoiets bij mij niet te veronderstellen is, zou men mij ofwel ge­ducht uitlachen, dan wel als een idioot in verze­kerde bewaring stellen! Jij echter bent een ver­lichte jongen op nog ontoereikbare leeftijd, die van jongsaf aan een sterke dichterlijke aanleg schijnt te hebben; daarom glimlacht men maar wat over jouw gezonde humoristische uitbar­stingen!

8. Moet je nu toch eens horen, beste jongen die je bent. Hoe kan een mens nu ooit van zichzelf zeg­gen: "Door die geest die in mij is, is alles wat be­staat geschapen!"? Dat kan uitsluitende de eeu­wige en oneindige Geest van God, Die van natu­re alom tegenwoordig is! Nee, nu heb je je met je Messias-idee toch wel ietwat geforceerd! Laten we toch steeds nuchter met beide benen op de grond blijven staan, en liever met gepaste vlijt die bodem bewerken, opdat die ons toereikend voedsel oplevert. Dan zullen we er vast wel beter aan toe zijn dan wanneer wij van onszelf iets wil­len maken dat onmogelijk is, en nooit mogelijk worden kan!

9. Als de Messias ooit zal komen, komt Hij be­slist slechts als een volmaakte mens tot ons, nooit als een god! Maar bij jullie half-Griekse, halfheidense joden is het nu eenmaal gebruike­lijk om mensen met uitzonderlijke talenten di­rekt tot de goden te rekenen en jezelf dan ook nog als zodanig aan te merken en te beschouwen. Maar dat is ernstig fout en zou dus niet mogen gebeuren, want het gaat in tegen Gods gebod, dat luidt: "Ik alleen ben uw God en Heer, gij zult geen vreemde goden voor Mijn aangezicht heb­ben!" Maar in Galilea schijnt men het met dat gebod niet zo nauw te nemen, anders kon je nooit op het idee gekomen zijn jezelf voor een god te houden !

10. Denk er nu in het vervolg goed om dit niet meer te doen en blijf trouw aan de beproefde eni­ge God, ondanks al je buitengewone talenten en bekwaamheden, en laat daarbij de heidenen maar heidenen blijven, dan zal het je op aarde goed gaan! Immers, wat betekent dan de enorme kracht van een reuzenmens tegenover de gebun­delde kracht van vele duizenden gewone men­sen? En, als dat dan zo is, wat betekent dan nog de kracht van een jongen als jij ? Als David dan nog zegt: "Oh, hoe volkomen onbeduidend zijn alle mensen bij U vergeleken, o God!" hoe kan een jongen het dan nog in z'n hoofd halen te zeg­gen dat hij naar zijn geest een god zou zijn, door wie alles wat bestaat is geschapen? Zie je nu dan in, dat je je doel bent voorbijgeschoten?'

11. De opperpriester merkte op: 'Wel, dat was weer eens een gezond lesje, met ongewoon veel matiging gepresenteerd! En het moet wel volle­dig juist zijn ook, omdat over de Galileeërs ge­schreven staat, dat uit dat land geen profeet kan opstaan, dus werpen zij zich maar liever meteen op tot goden, deze halve heidenen! En deze jon­gen schijnt daartoe een uitstekende aanleg te be­zitten! Neen, m'n beste Messias-knaap, zó ge­makkelijk kan je ons niets wijsmaken! In Naza­reth kan iets dergelijks, maar bij ons in Jeruza­lem gaat dat zo maar niet!'

 

15. Allerlei tegenwerpingen van Joram en van de opperpriester tegen het Messias-zijn van Jezus en de weerlegging daarvan.

 

1. Ik zei: 'Op uw manier en voor uw inzichten hebt u heel juist gesproken, omdat uw gedachten en begrippen nu eenmaal niet verder reiken dan uw geest u mogelijk maakt. Als u echter in staat zoudt zijn geweest om verder door te denken en verhevener, zoudt u Mij met heel andere ogen bezien en ook heel anders over Mij oordelen! Maar, waar u reeds aanstoot neemt aan hetgeen Ik heb gezegd over Mijn geest, mijn binnenste, zoudt u Mij nu eens moeten trachten uit te leg­gen, wat voor een geest het dan volgens u wel moet zijn geweest, die door de profeten gespro­ken heeft!'

2. Joram antwoordde: 'Dat was Gods Geest, en wel Dezelfde, door Wie alle dingen geschapen zijn!'

3. 'Goed', zei Ik, , Als de Geest die door de profe­ten sprak dus Gods Geest is geweest, waarom zou Mijn innerlijke Geest dan niet een Godsgeest zijn als Ik door diezelfde Geest in staat ben veel grotere dingen tot stand te brengen dan sinds Henoch alle profeten ooit hebben tot stand ge­bracht? Zij waren immers beperkt tot werkda­digheid binnen één bepaalde sfeer, maar Ik ben onbeperkt en Ik doe wat Ik wil; en wat Ik wil móet gebeuren!'

4. Joram antwoordde: 'Ja, allemaal goed en wel, het zou dus inderdaad zo kunnen zijn, als je maar geen Galileeër was! Want het staat nu eenmaal in de Schrift, dat er uit Galilea geen profeet opstaat, dus zal je het je moeten laten welgevallen dat wij jouw geest niet kunnen gelijkstellen aan die van de profeten, en dat mógen wij ook niet!'

5. Ik antwoordde: 'Ben ik dan soms in Galilea geboren? ! Is niet Bethlehem, de oude stad van David Mijn geboorteplaats? ! Kijkt het maar na in jullie registers, want zó is het! Of was Jesaja soms geen echte profeet, omdat hij ook uit Gali­lea kwam, en daar in de omgeving van de oude stad Caesarea Philippi profeteerde? Zien jullie nu hoe verblind jullie zijn en hoe weinig steek­houdend jullie oordeel is?

6. Er staat in de Schrift weliswaar dat niemand die in Galilea geboren is tot profeet kan worden verkoren. Maar aangezien noch Mijn pleegvader Jozef, nóch de moeder van Mijn lichaam Maria en evenmin Ik van geboorte Galileeërs zijn, maar daar als immigranten pas negen jaar woonachtig zijn, waarom zou Ik dan niet, als alle andere pro­feten, ook de goddelijke geest in Mij kunnen hebben?'

7. Toen zei de opperpriester.: ' Maar staat er dan niet tevens geschreven: "Zie, Ik zend Mijn Engel voor U uit, om voor de Heer de weg te bereiden en Zijn voetstappen te vergemakkelijken!" En bovendien moet Elias tevoren nog komen om de mensen op de komst van de Messias goed en groots voor te bereiden? Is dat bij jou dan soms het geval? Waar is dan die Engels des Heren, en waar is Elias?'

8. Ik antwoordde: 'Voor mensen van uw slag, die door de bomen het bos niet kunnen zien, zul­len inderdaad noch de Engel des Heren, noch de profeet Elias er geweest zijn, maar voor degenen die wel kunnen waarnemen, is dat allemaal al twaalf jaar geleden gebeurd! Maar jullie hebt noch de Engel gezien die met Zacharias gespro­ken heeft, noch diens op wonderbaarlijke wijze verwekte zoon gezien en erkend, want wat bij jullie niet met vuurwerk, bliksem en donder ge­beurt, dat erkennen jullie niet!

9. Toen Elias in zijn rotswoning de opdracht kreeg om er acht op te slaan hoe Jehova aan zijn rotswoning zou voorbijgaan, ging er eerst een vuur aan zijn open holwoning voorbij, maar daarin was Jehova niet. Vervolgens trok er een hevige storm aan voorbij, maar ook daarin was Jehova niet. Tenslotte ging er een nauwelijks merkbaar zucht aan de grot voorbij en ziet: daar­in was Jehova!

10. En daarmee is het, dat die grote profeet nu de aankomst van de Messias aankondigt!

11. Jullie zult wel vuur verwachten en storm, die inderdaad al dikwijls genoeg aan jullie zijn voor­bijgegaan, maar daarin was Jehova niet. Op dit moment is het, dat het nauwelijks merkbare zuchtje aan jullie voorbijgaat en waarin Jehova waarlijk aanwezig is, maar jullie dove oren en blinde ogen merken het niet op; en ze zullen het ook niet opmerken, tenzij dan tegen het einde van jullie levens, maar dan zal dat late reageren jullie nog maar weinig baten!

12. Laat jullie tempelwijsheid Mij hierop nu eens een goed antwoord geven!'

 

16. Vraag van Barnabas. Berisping en tegenvraag van de Heer.

Verlegenheid en excuus van Barnabas.

Het wonder met de ezelsoren en de levende ezel.

 

1. Barnabas vroeg aan de boven hem staande Fa­rizeeën toestemming om met Mij te mogen dis­cussiëren; hij dacht namelijk een goede inval te hebben. Toen hij die toestemming had gekregen begon hij als volgt te spreken:

2. 'Luister eens, jij goddelijk Messiasje uit Naza­reth in Galilea, dat overigens niet zó veel te bete­kenen heeft. Je hebt ons nu weliswaar enkele be­wijsjes geleverd, waaruit wij zelfs met onze dove oren en blinde ogen beginnen in te zien dat jij per saldo toch de beloofde Messias bent, maar dank zij dat inzicht zijn we nu wel ten einde raad! Wat gaan we nu doen? Of liever: wat moeten we doen?

3. De dag van vandaag loopt al ten einde en al­leen de dag van morgen resteert jou nog om van je recht tot spreken gebruik te maken, ondanks het feit dat jij de Messias bent! Ik vind dus, dat het voor jou de hoogste tijd wordt om je regelin­gen te treffen inzake de dingen, die er met ons ­wij hebben je nu immers erkend! -en met de tempel zouden moeten gebeuren! Blijft alles gaan zoals nu, of wordt alles vernieuwd? Jij bent nu eenmaal de beloofde, en naar ons 'in een briesje overgewaaide' Messias; dat kunnen we nu niet meer betwisten! Maar wat moet er nu ge­beuren? Zeg jij het maar, ga je gang, jij jonge godsmenselijke Messias -maar: van boven af, uiteraard!'

4. Ik antwoordde: 'Voor deze flauwe grap alleen had u uw grote mond niet zo wijd behoeven open te doen, tenzij om mede aan te geven dat u wel erg graag iets zoudt willen maar dat zowel de materiële als de geestelijke middelen u ontbre­ken! Begrepen, drager van Bileam? 1. Zie: Num. 22, vanaf vers 21 (Vert.)

Maar, u hebt Mij nu eenmaal gevraagd wat er in het vervolg met u allen en met de tempel moet gaan gebeuren. Ik ben u dus wel een goed ant­woord verschuldigd.

5. Wel, er staat dit geschreven: "Als de Messias komt, zal Hij de wet niet opheffen -zelfs geen punt of komma ervan! -maar de wet juist nauw­keurig gestand doen!" Dus zal Hij ook de tempel en zijn dienerschap niet opheffen, maar wel zal Hij hun dwarsheid tegen de Wet afstraffen, ter­wijl Hij waanwijze en protserige levieten zal brandmerken ter vergelding van hun ongepaste moppentapperij!

6. Want is de bespreking van schriftteksten die ook op Mij betrekking hebben, zoals Ik zojuist onweerlegbaar heb aangetoond, voor u dan een grap? Bewijs mij dan maar eens dat Ik niet exact en haarfijn dezelfde ben, over Wie alle profeten hebben geprofeteerd! Bent u daartoe echter niet serieus in staat, waarom bespot u Mij dan zo ver­metel? Maar, wacht eens -nu zal Ik u ook eens een vraag ter beantwoording opgeven! En als u die vraag niet tot Mijn tevredenheid beantwoorden kunt, maak Ik van u een echte Midas  van de heidenen! ( Midas was een Phrygische koning, die alles wat hij aan­raakte in goud veranderde. Omdat hij aan Marsyas de voorkeur gaf boven Apollo kreeg hij ezelsoren.)

7. Vertel Mij eens, halfgare grapjas, wat bete­ kent de naam 'Jeruzalem'? Wat is de zin van die naam? Als leviet en aankomend farizeeër be­hoort u dat te weten uit de boeken van Mozes en ook uit het boek van Henoch, dat Noach heeft behoed voor de zondvloed en dat getiteld is 'Je­hova's strijd? (Zie 'Haushaltung Gottes' 3-delig Lorber-dictaat bij Lor­ber-Verlag, Bietigheim, inmiddels ook vertaald in het Nederlands Uitgeverij De Ster) .Ik heb het volste recht deze ver­klaring van u te vergen, omdat er van een juist begrip van die naam veel afhangt! Nu, spreek op!'

8. De jonge leviet had niet het flauwste benul van de oud-Hebreeuwse taal, zodat hij Mij om enig uitstel en wat geduld vroeg, dat Ik hem toestond. Nu sloop hij naar een oude schriftgeleerde, in de hoop dat die het hem wel zou kunnen zeggen. Maar deze wist het ook niet en verwees hem naar de kabbalist Joram. Maar ook deze haalde be­denkelijk zijn schouders op en zei na een poosje te hebben nagedacht zachtjes tegen hem:

9. 'Ja, er bestaat inderdaad in heeloude boeken wel een of andere etymologische verklaring voor, terwijl ook in de kabbala iets van een ver­klaring wordt gegeven, maar dat dan in zulke mystieke stellingen, dat het Hooglied van Salomo daarbij vergeleken maar kinderspel is! Ik zelf heb noch het een, noch het andere begrepen, zodat ook ik je helaas nu niet uit je verlegenheid kan helpen!

10. Overigens moet mij wel de opmerking van het hart, dat je met deze jongen -zowel vanwege zijn briljante geestelijke begaafdheden, als van­wege de reputatie van zijn verheven Romeinse beschermheer -veel meer consideratie had moe­ten hebben, temeer omdat jij juist degene bent, die ons aan bruikbaardere informaties over zijn wondere karakter hebt geholpen!

11. Had jij dan niet in de gaten, dat Hij woorde­lijk alles wist wat wij 's nachts in het grootste ge­heim over hem hadden besproken en besloten? Ik heb daarover weliswaar nog niets gezegd, maar voor mijzelf was dat toch wel een uiterst sterke aanduiding, dat er in die jongen een geest steekt, voor wie het geen probleem schijnt te zijn om alle mensen in hart en nieren te doorgron­den!

12. Ik adviseer je derhalve de jongen excuus te vragen voor de hem openlijk aangedane beledi­ging, anders kan ik er niet voor instaan dat hij jou niet een lelijke poets bakt! Ga nu dus maar, en volg mijn raad op!'

13. Barnabas zei eerst nog: 'Nu ja, recht van spreken, dat hééft hij, en gevoel voor humor heeft hij niet -er zal dus niets anders opzitten dan hem om vergiffenis te vragen! Maar, dat nie­mand de naam van de stad kan ontleden, dat lijkt toch voor ons tempelheren wel verschrikkelijk dom!'

14. Hierna kwam Barnabas weer naar Mij toe en met een bijzonder vriendelijk gezicht zei hij: 'Lie­ve beste jongen! Ik heb ingezien, dat ik een grote fout heb begaan door die inderdaad slechte en ongepaste grap over jou, en daarom vraag ik je uit de grond van mijn hart om vergeving, waar­aan ik dan tegelijk met aandrang het verzoek zou willen verbinden of je zo goed wilt zijn om ons de naam Jeruzalem zelf uit te leggen, want wij kun­nen er geen van allen een verklaring voor geven ! Er worden wel vertalingen gebezigd als 'Heilige Stad' en 'Stad Gods', maar hoe die begrippen in het woord 'Jeruzalem' vervat liggen, dat weet praktisch niemand van ons !

15. Er wordt wel verteld, dat hier een plaats moet hebben bestaan, die de naam 'Salem' droeg, en waar de grote koning zetelde aan wie alle vorsten der aarde van die tijd hun tienden moesten betalen -koning Melchizedek was voor alle mensen op aarde tegelijk de enige en de meest eigenlijke hogepriester van Jehova -maar verder weet men weinig of niets van deze hoge­priester, noch van zijn leer, zijn daden of zijn per­soonlijkheid! Als jij, en daar twijfel ik niet aan, daarover dus meer weet dan wij allemaal, wees dan zo goed ons daarmede op de hoogte te stel­len.'

16. Ik antwoordde: 'Het is je geluk, dat je zo bij Mij gekomen bent -anders zou Ik je getekend hebben op een manier, die je beslist niet prettig zoudt hebben gevonden. De tekenen waarmee je hoofd 'gesierd' zou zijn geworden, liggen nu voor je voeten! Raap ze op en leer ervan, dat Ik kwaadaardige spotzucht van wie dan ook zal af­straffen, en dat men zich op een plaats, waar ge­sproken wordt over de ernstigste levensvragen van alle mensen voor eeuwig, niet verstouten mag armzalige en waardeloze grappen te pone­ren! Bekijk nu eerst maar eens de verrassing die ik je zou hebben toegediend omwille van je flau­we grap, daarna pas zal Ik ook aan je tweede ver­ zoek voldoen!'

17. Nu boog Barnabas zich naar de grond en raapte twee voor zijn voeten liggende, volwassen en volkomen natuurlijke ezelsoren op, waarvan hij ontzettend schrok, te meer omdat daaraan geen enkele indicatie te zien was waarvan zou kunnen worden afgeleid dat ze voor dit doel van een echte ezel zouden zijn afgesneden.

18. Enkele aanwezigen -met name onze Simon en de Romeinse rechter -schoten hevig in de lach, maar alle tempelheren kregen een heel raar gevoel van binnen. Ze begonnen zich onder el­kaar af te vragen, hoe zoiets op natuurlijke wijze kon zijn gebeurd, maar ze konden -hoe ze ook over en weer pogingen deden het te raden -niet tot een ook maar enigszins aannemelijke uitslag komen.

19. Barnabas zei tenslotte: 'Wat heeft al dat be­raad over en weer voor zin? Dit is een duidelijk wonder zonder meer! Want als de jongen er zich tevoren van zou hebben voorzien, had hij ook te­voren moeten weten, dat ik een ongepaste grap met hem wilde uithalen! En dat zou dan een nog groter wonder betekend hebben !

20. Trouwens, de jongen heeft ons van deze eigenschap van hem al een zeer heuglijk staaltje geleverd, toen hij mij woord voor woord citeerde wat wij in ons geheim nachtelijk overleg hadden besproken, en dreigde ook voor de hogepriester diens heimelijkste gedachten open en bloot op tafel te leggen! En, wie het één kan, die zou ook wel eens dat andere kunnen, al heeft dat op een voor ons eveneens volkomen onbegrijpelijke wijze plaats!

21. Achter deze knaap moet beslist iets heel bij­zonders schuil gaan! En ik ben zelf al de mening toegedaan dat mettertijd uit hem best een heel gave Messias zou kunnen groeien !'

22. 'Jij praat niet als een blinde over kleuren­pracht! Hoe vaak hebben Perzische tovenaars ons al niet verrast met toverkunsten; en dat ge­dachten raden is voor ons ook al niets nieuws meer! Wie kent er de Griekse orakels nog niet? Die konden zó geloofwaardig gedachten lezen, dat tenslotte niemand meer in hun buurt durfde te komen!' zei de opperpriester.

23. 'Neen beste kerel, in een zaak van zo groot gewicht moet je de dingen met heel andere ogen bekijken en je moet de zaken veel serieuzer on­derzoeken. Pas wanneer je alles zo nauwkeurig mogelijk hebt onderzocht, kan je -en dan nog steeds heel voorzichtig -je mening wat gefun­deerder poneren! Maar van onvoorwaardelijk geloven kan geen sprake zijn totdat alle omstan­digheden en tekenen zodanig zijn geïdentifi­ceerd, dat zij niets meer te wensen overlaten.

24. Dit, beste Barnabas, moge je een lesje zijn, want nog altijd is het je oude fout dat je, bij al je overigens zeer te waarderen kennis, erg lichtge­lovig bent!'

25. Barnabas zei: 'Neen, dat was ik nóóit! Want als ik echt lichtgelovig zou zijn, was ik nooit zo breed wetenschappelijk georiënteerd geworden; door lichtgelovigheid word je daarvan weerhou­den. Ik ben best in staat om een verschijnsel te onderzoeken en om kop en staart van elkaar te onderscheiden, maar in dit geval is mijn verstand te kort geschoten, ja, al mijn talrijke ervaringen zijn in de Jordaan gevallen!

26. De toverkunsten van de Perzen ken ik en nog een massa andere ook, maar daar zijn er géén bij, waarmee je zo maar een paar puntgave ezelsoren uit de lucht te voorschijn kunt toveren! Ook de uitgekookte orakelspreuken en gedachten sug­gesties van zowel het oudste orakel van Dodona als dat van Delphi zijn mij goed bekend; maar daarbij heb ik nooit iets dergelijks gevonden als wat deze knaap zowel mij als Joram woordelijk citeerde van hetgeen wij strikt in het geheim met elkaar hadden besproken !

27. Ik blijf dus bij mijn reeds gegeven mening en bevestig andermaal openlijk: achter deze knaap gaat meer schuil dan wij allemaal óóit zullen kunnen begrijpen! Niet dat ik perse zou willen beweren dat hij, vanwege zijn buitengewone kwaliteiten, nu ook zonder mankeren de ver­hoopte Messias moet zijn; maar hij kan het klaarblijkelijk eerder zijn dan wie van ons ook, zoals wij hier bijeen zijn!

28. Maar nu, beste brave jonge landgenoot van me, zou ik toch wel voor het avond wordt nog die verklaring van je willen horen over 'Jeruza­lem' en over 'Melchizedek', zoals je beloofd hebt!'

29. Ik zei: 'Omdat je zo goed voor Mij hebt ge­pleit zal Ik dat inderdaad voor je doen, maar dan moet je eerst even die twee ezelsoren aan de uiterste puntjes beetpakken en ze dan tussen je vingers iets omhoog houden, dan zullen we eens zien of die Perzische tovenaars dit 'kunstje' ook kunnen!'

30. Barnabas deed wat hem gevraagd was, en Ik sprak: ' Aan deze oren geworde nu ook nog een levend en door en door gezond ezelslichaam!'

31. Op hetzelfde ogenblik stond daar een pracht van een ezel midden tussen het gezelschap!

32. Iedereen schrok ontzettend en er werd aan­stal te gemaakt om voor Mijn wondermacht de vlucht te nemen.

33. Maar de Romeinse rechter en Simon verhin­derden dat en zeiden: 'We houden ons aan de tijd van komen en gaan, en bovendien gaat de won­derjongen ons nog die twee woorden uitleggen!'

34. Nu gingen de tempelheren weer zitten, ter­wijl ze in stomme verbazing naar de pas gescha­pen ezel staarden. En geen van hen allen pres­teerde het om ook maar één lettergreep over zijn lippen te krijgen of te beoordelen hoe het wel mogelijk zou kunnen zijn zoiets te bewerkstelli­gen.

 

17. Wonderbaarlijke verdwijning van de ezel.

Het wonder met de steen.

Verbazing bij de Romeinse rechter over de wondermacht van het Jezuskind en over Diens verhelderende woorden met betrekking tot de komst van Zijn koninkrijk.

 

1. Ik zei: 'Om jullie te tonen welke macht mij eigen is en om jullie angst voor dit 'onnatuurlij­ke' dier weg te nemen, gebied Ik, dat het weer precies zo moet verdwijnen als het is ontstaan !'

2. Op hetzelfde moment was het dier volledig in het niets opgegaan, zodat er zelfs geen minimaal klein haartje van resteerde. Nu waren allen nog méér verbluft, en ze hadden er dan ook geen woorden voor .

3. Alleen de uiterst kordate Romeinse rechter zei: 'Nee maar, beste jongen, in jou moet Zeus, of een of andere oppergodheid wonen! Als je dat zou willen, zou je zeker ook wel een gewoon dier en zelfs een menselijk wezen kunnen vernieti­gen?'

4. Ik antwoordde: 'Oh ja, en dát niet alleen­ maar zelfs de hele aarde! Maar het is juist Mijn bedoeling­ alleen heeft dat nog niemand inge­zien­ om alles te behouden en niets te vernieti­gen! Maar, om uzelf te doen inzien dat Ik geen ijdele praalhals ben doch in staat ben om wat Ik beweer ook tot stand te brengen, mag u Mij een steen laten brengen, net zo groot en zo zwaar als u zelf wilt, en legt die dan maar op deze tafel !'

5. In korte tijd werd er een steen aangevoerd, die meer dan 100 pond woog en die ook zeer hard was. Met veel moeite werd die op de tafel neerge­legd.

6. Toen die steen daar lag, sprak Ik er dwars overheen: 'Los op tot ether, het element waaruit je oorspronkelijk bestaat!' 7. En weg was de steen en wel zó, dat er zelfs geen stofje zo klein van overbleef, als binnen het licht van een zonnestraal alleen te zien is.

8. Nu sprak de Romein: 'Dit, achtenswaardige vrienden, kan alleen voor een God mogelijk zijn, nooit voor een mens, hoe uitzonderlijk getalen­teerd ook! Ik ben er althans door tot de overtui­ging gekomen, dat het veel beter is om met jou, beste jongen, goede vriendjes te zijn, dan om met jou op voet van vijandschap te staan.

9. Immers, wat zouden al onze legioenen van zeer dappere krijgers ons kunnen baten, als we tegenover jou zouden komen te staan? Want jij hoeft het alleen maar te willen, en dan onder­gaan ze reeds het lot van die steen! Op het mo­ment waarop jij dat wilt bestaan ze niet meer, zijn ze opgelost in lucht en ether! Ik verklaar dus dat jij voor je volk ongetwijfeld een ware Mes­sias bent en dat er geen macht bestaat, die zich ooit met jou zal willen meten; dat zou toch maar een vruchteloze strijd worden!'

10. Ik zei: 'Laat dat voor u als Romein nooit oor­zaak van grijze haren worden, want Ik ben niet in deze wereld gekomen om Mijzelf hier tot heer­ser van de wereld uit te roepen of om hier voor de joden een werelds rijk te stichten, maar alleen en uitsluitend om voor alle mensen die van goede wille zijn het Godsrijk van het leven te brengen, en om het rijk van Satan, dat voor de aarde de dood betekent, te vernietigen! Elk aards rijk zal Mijnentwege mogen welvaren, ja, het zal zelfs bijzonder mogen floreren indien het ook het Rijk Gods, dat Ik op aarde vestigen ga, zal aantrek­ken!

11. Alle vrees voor Mijn goddelijke kracht moet daarom van u afvallen, want tot aan de omvor­ming van Mijn lichaam, wanneer Ik namelijk zal terugkeren naar dáár vanwaar Ik gekomen ben, zal Ik aan u onderdanig blijven. Maar laten we nu tot besluit van deze dag nog die twee woorden nader toelichten!'

12. Vol vreugde zei ook Barnabas: 'Wel, alle lof zij den Heer! Maar dan alleen nog woorden, en geen wonderen meer want je zou er akelig van worden!'

13. Ik vroeg hem: ' Akelig? Hoezo? Je hebt toch al vaak met open mond naar Perzische en Egypti­sche wonderen staan kijken, waarbij je nooit on­wel bent geworden: waarom dan juist nu wel?'

14. Barnabas: 'Omdat al die andere op voor mij althans enigszins begrijpelijke wijze tot stand kwamen, terwijl die van jou uitsluitend zijn ge­baseerd op de macht van jouw wil. En dat is een geweldig verschil?'

15. Ik antwoordde: ' Als jij daar zó over denkt, zal Ik je toch eerst nog -voordat Ik overga tot de verklaring van die twee woorden -iets in herin­nering moeten brengen!'

 

18. Jezus vertelt over de wonderen door 27 magiërs te Damascus.

Barnabas in verlegenheid gebracht.

Over het geheim van de alwetendheid van het Jezuskind.

 

1. 'Het zal nu precies twee jaar geleden zijn, dat jij te Damascus rondzwierf, is het niet? In diezelf­de tijd kwamen er uit India 27 magiërs daarheen. Die deden daar uitgebreide mededelingen over fantastische wonderen, welke zij op de derde dag na nieuwe maan zouden doen in het grote bos buiten de stad.

2. Een van de vele aankondigingen luidde letter­lijk: "Vijf van de prominentste magiërs zullen al­leen met hun pinken en zonder enige uiterlijke krachtsinspanning, een ingegraven paal van 14 voet lang, die voor meer dan de helft onder de grond zit en ruim 1000 pond weegt, uit de grond trekken, en die vervolgens gedurende meerdere seconden door de lucht laten zweven. Daarna zullen zij hetzelfde doen met een rotsblok van meer dan 10.000 pond -dit is een gewicht, dat driehonderd mannen tesamen met alleen hand­ kracht nog geen haarbreed kunnen verplaatsen. Tenslotte zullen zij een dode kameel gedurende enkele ogenblikken levend maken en zelfs zal er een stenen standbeeld voor enkele ogenblikken tot leven worden gewekt."

3 .Op grond van deze aankondiging was op de aangegeven dag nagenoeg héél Damascus in dat grote bos aanwezig om de aangekondigde won­deren gade te slaan. Jij was als een van de eersten in de nabijheid van die magiërs; je hebt alles uit­stekend kunnen zien, en je raakte in opperste verbazing.

4. De meeste stukken die in het begin werden op­gevoerd, had je al vaker gezien, maar toen ook de laatsten met verrassende precisie werden opge­voerd, heb jij je mond en je ogen wijd openge­sperd, je hebt je handen hooggeheven tegen el­kaar geslagen, en je hebt uitgeroepen: "Dit is nog nooit vertoond; dit is het absolute einde! Dit kunnen geen mensen zijn, dit moeten goden zijn, die moeten we aanbidden!"

5. Weliswaar deed je je exclamatie voornamelijk terwille van de vele, bij die volksvoorstelling aanwezige, prominente heidenen; maar stiekem heb je daarbij toch ook een Beëlzebub gedacht, en daarom ben je toen ook zo akelig geworden !

6. En nu zeg je, dat je ook bij Mijn wonderen akelig wordt! -Wélk verschil is er dan volgens jou tussen Mijn wonderen en die, welke je twee jaren geleden te Damascus hebt gezien?'

7. Dit bracht Barnabas in grote verlegenheid, zo­dat hij pas na een poosje kon uitbrengen: 'Zeg beste, maar onnavolgbare jongen, vertel me eens hoe jij dat allemaal kunt weten?! Jij bent toen toch niet óók in die stad geweest, en toch ook niemand anders uit jouw omgeving, voor zover ik weet? Behalve een enkele tempel-collega heb ik over die merkwaardige wonderdoenerij aan niemand anders iets verteld! Hoe heb jij dan ach­ter mijn streng verborgen gehouden geheim kun­nen komen?'

8. Ik zei: 'Wees maar gerust hierover. Ik kom weliswaar overal achter, maar dat wil niet zeg­gen, dat Mijnentwege aan wie dan ook ooit een remblok wordt aangelegd, maar iedere mens is en blijft vrij om te doen overeenkomstig de wet of er tegenin! De gevolgen ervan hangen dan ook nooit af van de macht van Mijn wil, maar van bestaande natuurwetten, alsook van de wetten die gegeven zijn voor het zedelijk handelen van de mensen onderling en voor de eerbiediging en heiliging van de wetten.

9. Hoe het komt dat Ik alles weten kan, is óók een geheim, waarover aan de wereld pas over goed twintig jaar enig licht zal worden vergund, evenals dat het geval zal zijn ten aanzien van Mijn andere wonderwerken. Als u zoudt gelo­ven, dat de Geest van de Messias in al Zijn vol­heid in Mij woont, zoudt u spoedig kunnen be­grijpen hoe en vanwaar dergelijke unieke eigen­ schappen aan Mij eigen zijn. Zolang als u dat echter niét kunt aannemen of geloven, zult u de bepaalde tijd daartoe nog moeten beiden. En dan zult u het weliswaar kunnen begrijpen, maar na­doen nooit!'

 

19. Jezus geeft uitleg over de woorden 'Jeruzalem' en 'Melchizedek'.

De Heilige Schrift als woord Gods.

Joram wijst op de onbegrijpelijkheid van de Messias-teksten bij Jesaja.

 

1. Barnabas zei: 'Beste wonderjongen, wat die twee woorden 'Jeruzalem' en 'Melchizedek' be­treft, wij zouden toch gaarne vandaag nog daar­over iets van je vernemen.'

2. 'Dan moet je eens goed acht slaan', zei Ik, 'op de afzonderlijke lettergrepen, die de wortels vor­men van de Oud-Hebreeuwse taal; de betekenis ervan is:

 

Je                            : dit(is)

Ruh of Ruha           : Woonplaats (de)

sa                               : voor (de)

lem of lehem           : grote Koning

 

Me of Mei               : mijn, resp. van Mijn

L 'chi of lichi           : Aanschijn, of Aanschijns, licht(s)

Sedek                       : Zetel.

 

Jij weet, dat de ouden de klinkers die in een woord tussen de medeklinkers komen wel uit­spraken, maar­ uit 'n soort van piëteits-overwe­ging­ niet opschreven. (Namelijk uit piëteit en eerbied voor de naam van God: JEHOVA, welke naam is gevormd uit de vijf vocalen als volgt: I(=J) E 0 U(=V) A.)

Bij zulke, meer dan dui­zend jaar oude woorden moet je dus weten hoe de klinkers tussen de medeklinkers te plaatsen, dan komt uit de woordkernen de juiste betekenis van zo'n oude naam als vanzelf te voorschijn. Ben je nu met deze verklaring tevreden?'

4. 'Ja', zei Barnabas, 'dat is voortreffelijk, méér dan ik zeggen kan! Maar hoe kom jij nu ook weer achter deze geheime betekenissen?'

5. Ik antwoordde: 'Dat is allemaal gebaseerd op hetzelfde principe, namelijk op de kracht van Boven, die Mij verheerlijkt, de kracht van de Geest uit God! Hóe zulks echter mogelijk is, dat kan en zal je nog bij lange na niet inzien!

6. Want kijk, terwijl jij ook de Schrift leest, vind je daarin voor jezelf niets goddelijks, omdat jij haar voor puur mensenwerk houdt dat bijeen ge­schreven werd door verschillende mensen, ten­einde daarmee hun medemensen beter onder de duim te kunnen houden. Hetzelfde zouden de Egyptenaren (naar jouw mening) hebben be­werkstelligd door middel van hun mystieke en gigantische bouwwerken, en de Hebreeën door middel van hun mystieke geschriften; maar voor een eigentijdse vorming van de mensen van deze tijd zou noch dat eerste, noch dat tweede meer toereikend zijn, en ieder die zich op deze wereld thuis weet, zou dat dan ook allang hebben inge­zien en voor bewezen gehouden!

7. Dat is dan jouw hoogst eigen eerlijke en dus juiste geloofsbelijdenis! Maar ik zeg je: wie de Schrift beoordeelt zoals jij, zal er nooit iets god­delijks in kunnen vinden en ook in de toekomst een materialistische, wereldse domoor blijven! Hij moge dan af en toe ook wel eens oog hebben voor bijzondere dingen en verschijnselen, maar die moeten dan wel vlak voor zijn neus plaats vinden. Voor zijn geest echter zal hij daaruit nooit enig voordeel weten te trekken, omdat voor hem elk wonder, hoe groot ook, een pure vermakelijkheidsaangelegenheid is, slechts ge­schikt ter streling van de zinnen!

8. Werkelijk, dergelijke lieden hebben veel weg van varkens, die immers ook van alles en nog wat vreten, maar die desondanks toch dezelfde onveranderlijke zwijnen blijven die alles even lekker vinden, of het nu blubber, dan wel het fijnste wittebrood is !

9. Mensen die elk geloof aan hogere geestelijke zaken missen, moesten daarom de Schriften, die de mensen vanuit Gods Geest gegeven worden en die dan ook als Gods woord moeten worden gelezen, maar beter niet lezen, want daardoor profaneren zij ze maar! Immers, er staat geschre­ven: "De naam van Jehova moogt ge niet ijdel gebruiken!"

10. En daaraan voeg ik nog dit toe: Ieder woord uit Gods Geest is gelijkwaardig aan de naam Je­hova! En wie dat woord leest als ware het men­senwerk, die is een strafbare, want ijdele gebrui­ker van Jehova's naam. Maar wie het leest met eerbied en gelooft, dat de Schrift van goddelijke oorsprong is, die zal daarin vlug en gemakkelijk het goddelijk karakter ontdekken, en daarmee zal hij dan zijn eigen geest tot leven kunnen wek­ken!

11. Als jij -en gij ook -in uwe harten aan de Schrift werkelijk een goddelijke oorsprong zoudt toekennen, zouden jullie Mij allang heb­ben geïdentificeerd als wat Ik feitelijk ben, en hoe Ik Mijn Wonderen bewerkstellig! Maar, nu jullie de Schrift slechts houdt voor een onwezen­lijk en onbruikbaar stuk mensenwerk dat niet meer past voor deze tijd, is het voor jullie tevens onmogelijk om Mij te erkennen als degene die Ik in werkelijkheid ben. En omdat jullie Mij als zo­danig niet erkennen wilt, moeten ook Mijn da­den voor jullie wel aller onbegrijpelijkste zijn!'

12. Joram zei: 'Het heeft er alle schijn van, beste brave jongen, dat jij je toch enigszins vergist in de mate waarin je wordt aanvaard! Want kijk, mochten er onder ons al enkelen zijn, die niet ge­loven in de zuiver goddelijke herkomst van de Schrift, dan is er toch ook een aantal die daaraan nog wél stevig vasthouden en geloven, en die dus ook hopen op de komst van de beloofde Messias en Zijn Rijk! Als die jou eenmaal beter Ieren ken­nen, zullen ook zij er geen bezwaar tegen maken jou te erkennen als de beloofde Messias, over Wie de grote profeet Jesaja het veelvuldigst heeft geprofeteerd.

13. Feit is weliswaar dat de profetieën bij Jesaja in zeer mystieke termen zijn vervat, zodat je niet precies kunt achterhalen wat voor soort per­soonlijkheid de Messias zal hebben; niettemin is er heel wat in te vinden, dat met de jouwe in overeenstemming is. Toch staat er beslist ook het een en ander bij dat niet op jou, en tenslotte hele­maal niet op een echte Messias kan slaan, al kwam die ook recht uit de Hemel!

Een wijze jongen als jij bent, zal dus ook wel zelf kunnen inzien, dat het ook voor hen, die het hechtste geloof hebben -om het nu maar eens ronduit te zeggen -met betrekking tot die Mes­sias nog node bij de oude vertrouwde opvattin­gen zal moeten blijven, en dat het daarbij om een uiterst moeilijke zaak gaat, waaruit je niet zo­maar wijs wordt!

14. Voor mij blijft deze aangelegenheid veeleer een volkssage, waarbij de wens de vader van de gedachte is, zodat het best eens zou kunnen zijn dat de Romeinen er met hun gezegde: "Ubinam vanis invectis superlativum tradit gens, nihil quam aquam haurire !" niet al te ver naast zitten. ( 'Waar de mensen onzinnige geruchten steeds sterker overdreven aan hun nageslacht overleveren, valt dan niets dan water te putten!' ...ofwel in gewoon Nederlands: 'Volkssagen zijn niet steekhoudend'.)

Dit gaat hier ten dele ook voor de Messias op. Het kán best zijn dat er iets van waar is, het kan ook zijn van niet­ zoals er uit de oude bron van Jacob ook nauwelijks nog één druppel zuiver water te putten zou zijn! Wat jij, beste jongen?'

15. Ik antwoordde: 'Hoe luiden in de profetieën van Jesaja dan wel die plaatsen, die volgens u niet van toepassing zijn op de Messias, en met name helemaal niet op Mij ?'

16. Joram weer: 'Wel, beste jonge vriend, daar­voor zou ik dat boek eerst moeten halen! Ik kan die plaats niet zo uit 't hoofd opzeggen, want zoiets lees je maar zelden, zodat je licht het een en ander vergeet; met name is dat het geval bij die profetische teksten! -'n ogenblikje dus, we heb­ben het zó!'

17. Maar Ik zei: 'Weet u wat? Het is inmiddels al avond geworden, laten we het maar uitstellen tot morgen. Laten we de zitting dus liever opheffen en onze avondmaaltijd nemen, dan kunnen we het gesprek morgen voortzetten; van vanmorgen vroeg af tot nu toe heeft niemand van ons nog iets gegeten!'

18. Met dit voorstel van Mij gingen allen direkt akkoord, zodat we de vergaderzaal verlieten en ons naar de reeds bekende herberg begaven.

 

De tweede nacht

 

20. De tweede nacht in de herberg.

Joram en Barnabas op zoek naar passende teksten bij Jesaja.

 

1. Ik, de rechter en de oude Simon gingen naar de herberg, waar wij reeds een nacht hadden door­gebracht, en waar Nazareeërs die in Jeruzalem waren zich plachten op te houden.

2. Het was te Jeruzalem namelijk allang gebrui­kelijk dat elke stad van heel het joodse rijk daar een aparte herberg had, met dezelfde naam als die stad. En dat was, omdat als iemand uit Jeru­zalem of ook uit enige andere stad iets te regelen had met of een inlichting wilde verkrijgen over iemand uit een andere stad, hij maar naar de ge­lijknamige herberg behoefde te gaan. Daar trof hij elke dag wel iemand aan -en soms wel meer­dere lieden -die daar zojuist vanuit die gelijkna­mige stad op weg naar Jeruzalem was aangeko­men, voor welke zaak dan ook.

3. Dit gebruik heeft zich in de loop der tijden ook naar Europa verspreid. In vroegere tijden had­den de uithangborden van de logementen ook een dergelijke strekking, alhoewel daarvan in de­ze tijd geen spoor meer is terug te vinden.

4. Ik heb dit alleen maar als bijzonderheid toege­voegd, omdat men daardoor later gemakkelijker zal kunnen begrijpen hoe Mijn pleegouders Mij op de derde dag -zijnde de dag van hun terug­komst -en dan ook nog pas tegen de avond ­heel gemakkelijk hebben moeten kunnen vin­den, omdat zij in de herberg 'Nazareth' genaamd tevoren naar Mij geïnformeerd hadden, als ook hadden nagevraagd waar Ik Mij overdag had op­gehouden.

5. De meeste van de tempelheren hadden zich ditmaal na hun avondmaal ook ter ruste bege­ven. Alleen Joram en Barnabas namen de Jesaja­rol ter hand om daarin naar teksten te zoeken die niet op Mij af op een andere Messias konden worden toegepast. Op den duur werden echter ook die twee door slaap overmand, zodat zij zich ter ruste begaven.

6. Voor wie echt moede is vervliegt de nacht als het ware in een ogenblik; en zo was dat ook hier het geval. De tempelheren hadden zich nog wel graag een keer willen omdraaien, maar de reeds licht geworden dag eiste van hen dat ze wakker bleven en zich weer gingen bezig houden met de op hen rustende taak, alhoewel zij daar die dag allesbehalve trek in hadden -zelfs Joram en Bar­nabas niet, omdat zij in heel de Jesaja-rol geen enkele echt geschikte tekst hadden kunnen vin­den, die Mij tot zwijgen had kunnen nopen.

7. Op 'n gegeven moment zei Joram tijdens dat zoeken tegen Barnabas: 'je zou haast denken be­hekst te zijn! In andere gevallen heb ik prompt een paar dozijn van voor dit doel geschikte tekst­plaatsen op het puntje van mijn tong -en nu zoek ik al een uur lang als een vermoeide raaf naar zijn nest en toch kan ik niets, maar dan ook helemáál niets vinden!'

8. Barnabas antwoordde: 'Het maakt ook im­mers niets uit! Als die jongen dan perse vanwege zijn buitengewone eigenschappen -gesteld dat die ook tijdens zijn volwassenheid intact blijven -Messias wil worden, nu, laat hem dan maar volhouden! Dat zou toch helemaal niets uit ma­ken? Als die eigenschappen hem later weer ont­vallen, zal hij zijn idee immers heus wel van zelf laten varen! Neemt u de rol desondanks toch maar mee, wie weet kunnen we hem in het ver­loop van de dag tóch nog nodig hebben!

Maar laten wij nu ook maar naar de vergader­zaal gaan, want de meesten onzer zullen er al wel zijn!'

9. Nu stonden zij op en haastten zich naar de ver­gaderzaal.

 

Gebeurtenissen op de derde dag

 

21. Begin van de bespreking op de derde dag.

De poging van Joram om het aangesneden thema af te breken mislukt.

Een grove tegenwerping van de opperpriester door het Jezuskind weerlegd.

 

1. Pas nadat zij beiden hun plaatsen hadden inge­nomen, begon de bespreking van de derde dag.

2. Op een wenk van de Romein, die Mij meer en meer toegenegen werd, nam Ik als eerste het woord en richtte Mij tot Joram met de woorden: 'Wij zijn hier vandaag, de derde dag al weer, in deze zaal voor overleg bijeen! Nu is het zaak dat u Mij -wat gisteren al was aangekaart­ die tek­sten bij de profeet Jesaja aanwijst, die niet op Mij zouden slaan, noch op iedere andere naar uw mening mogelijke Messias!'

3. Joram antwoordde: 'ja, m'n beste jongen, dat zou mij allemaal best zijn -die bewuste teksten zijn echter allang uit mijn geheugen verdwenen, de letterlijke althans en je zoudt mij echt in grote verlegenheid brengen als je nu van mij zoudt ver­gen om die bepaalde teksten op te zoeken! En met name is dat het geval tegenover jou, die dank zij je reusachtige geheugen heel de Schrift woord voor woord en uiterst solide in je achterhoofd geborgen schijnt te hebben!

Ik stel voor: laten we die zaak maar liever laten rusten, dan zijn wij bereid jou op grond van het­geen we van jou hebben gezien en gehoord voor de beloofde respectievelijk voor de reeds gearri­veerde Messias te laten doorgaan! Maar dat op­zoeken nu van al die teksten in de Schrift, zou ons veel te veel tijd en moeite kosten!'

4. Maar nu wierp Ik hem tegen: 'Neen, goede vriend, dat gaat niet op! Jullie probeert nu op een geschikte manier van Mij af te komen, want Messias of geen Messias, dat laat jullie koud, mits jullie daarbij dan maar een goed leventje kunt lijden, en grote massa's goud, zilver en al­lerlei kostbare edelstenen kunt blijven vergaren ! Nee, waar het nu in volle ernst om gaat, is dit: ben Ik het, of moeten jullie op een andere wach­ten?

5. Ben Ik het inderdaad, dan is het Godsrijk in­middels tot jullie gekomen en dan zullen jullie ­als je van goede wil bent -wel weten uit de Schrift wat jullie te doen staat! Maar als Ik het ­niet alleen volgens jullie opvattingen, maar ook volgens hetgeen de profeten zeggen! -niet ben, nu, dan kunnen jullie in jullie oude zondigheid hardnekkig voortleven, totdat de dood jullie eindbestemming zal zijn! Maar, nu het opzoeken van geëigende teksten jullie kennelijk al zoveel tijd kost en zoveel moeite veroorzaakt, geeft die rol dan maar eens aan Mij, dan zal Ik jullie die tijd en moeite wel besparen!'

6. 'En jij dan mooi al die teksten uitzoeken zeker, die het beste op jou van toepassing zijn te bren­gen?' zei de opperpriester.

7. 'Nu goed', zei ik weer, 'zoekt u er dan maar enkele uit die in tegendeel allerminst op Mij van toepassing zouden zijn!'

8. De opperpriester zei: 'Nu, daarmee zullen we jou dan eens prompt van dienst zijn! Geef op dat boek!'

9. Nu kreeg de opperpriester het boek aangereikt en met een ernstig gezicht begon hij daarin te speuren; maar lange tijd kon hij niets bruikbaars vinden. Eindelijk dacht hij dan toch iets gevon­den te hebben, want op zijn gezicht werd een soort tevredenheid zichtbaar, waarachter echter tevens zijn waanzinnige opperpriesterlijke hoog­moed de kop opstak, heviger dan die bij een toornige kalkoen de kam doet zwellen! Met on­miskenbaar heersers pathos legde hij het boek opengeslagen voor zich op tafel, en triomfante­lijk boorde hij letterlijk met zijn wijsvinger in de tekst en sprak:

10. 'Kom nu maar eens hier, jij, jonge Messias uit Galilea, kom deze tekst maar eens lezen en vertel mij dan maar eens of die soms óók op jou van toepassing is!'

11. Ik antwoordde: 'Hoezo roept u Mij om die tekst uit uw boekrol te komen lezen? De Geest die in Mij woont, kende die allang voordat hij door Jesaja werd opgeschreven! En u hebt bo­vendien nog precies de tekst uitgezocht, die Mij de gelegenheid biedt u te overwinnen; een betere zou Ik werkelijk niet hebben kunnen vinden!'

12. Toornig kwam de opperpriester nu overeind en in vurige woede ontbrand zei hij: 'Wat beweer je me nu? Jij zou van die tekst al eerder hebben geweten dan toen de profeet hem opschreef?! Pas op, Galilese jongen, dat je niet overmoedig wordt! Jij bent pas twaalf jaar en wilt beweren al van die tekst geweten te hebben vóór de profeet? Ben je nou helemáál...?!

13. Want al spreek je dan van je geest of van je ziel -die overigens identiek zijn -die kan toch onmogelijk ouder zijn dan je lichaam, want vol­gens Mozes' getuigenis moest dat er wel eerder zijn, wilde de ziel althans in dat lichaam kunnen binnengaan!

14. Zegt Mozes niet: "God vormde de eerste mens uit leem en blies hem door de neusgaten een levende ziel in?" Blijkt daaruit dan niet dui­delijk dat ieder menselijk lichaam -zijnde een woonklaar huis voor de ziel­ er eerder moet zijn dan de ziel zelf? Want wat en waar zou de ziel kunnen zijn zonder lichaam? -Bedenk jij maar eens goed, jonge Galileeër, waar je staat, en te­genover wie!'

15. Ik antwoordde: 'Nog afgezien van het feit dat u hier opperpriester bent met behulp van we­reldse protectie, en niet door hogere geestelijke roeping, en ook afgezien van het feit dat wij hier verzameld zijn in de oude vergaderzaal van de tempel, zeg Ik u toch eerlijk in uw gezicht, dat uw oordeel over geestelijke zaken nog beroerder is dan dat van een blinde over de verscheidenheid der kleuren!

16. Waar God, toen Hij het lichaam van Adam gereed had, door diens neusgaten hem een leven­de ziel inblies, moet die ziel dan toch tevoren in God zijn geweest, en hij kon ook nergens anders zijn, omdat Gods Wezen oneindig is, en omdat er zich strikt genomen dus niets buiten Hem bevin­den kan!

17. God, Die zelf eeuwig is, kan niets tijdelijks en vergankelijks, noch iets in wordingstoestand verkerends in Zich hebben, want wat in Hem is moet -zoals Hijzelf -eeuwig zijn.

Hij kan Zijn eeuwige grote gedachten en ideeën slechts schijnbaar buiten Zichzelf als het ware 'uitstallen', opdat die zich dan een persoonlijke zelfstandigheid kunnen verwerven; en als Hij dat doet, is dat vanuit Zijn standpunt een schep­pingsmoment, en voor het wezen dat door Zijn Macht en Wijsheid is vrijgemaakt als een zelf­standige Godsgedachte buiten Hem begint dan pas de tijd of juister: de toestand, van toegestane zelfwerkzaamheid, waardoor een blijvend zelf­standig bestaan buiten God, maar eigenlijk toch  in Hem, binnen Hem verworven kan worden.

18. En als dat nu de feiten zijn, waarom zou Ik dan naar de Geest en in God niet eerder hebben kunnen bestaan dan toen de profeet zijn tekst schreef?

19. En overigens vergist u zich ook nog lelijk als u denkt dat geest en ziel een en hetzelfde zijn!

De menselijke ziel is namelijk een geestelijk pro­dukt uit de materie en wel omdat in de materie alleen veroordeelde geesten aanwezig zijn die op hun verlossing wachten. De zuivere geest daar­entegen is nooit veroordeeld. leder mens heeft zijn eigen, hem door God rechtstreeks toebedeel­de geest, die in de mens in wording voor alles zorgt, alles doet en begeleidt, maar die verbindt zich pas dan met de ziel tot een geheel, wanneer die uit volkomen vrije wil volledig is overgegaan in de door haar erkende en aanvaarde goddelijke orde, waardoor de ziel dan ook weer zuiver geest geworden is.

20. Dat bij u die overgang echter nog lang niet heeft plaatsgevonden, hebt u zoëven zelf gede­monstreerd, en wel doordat u er blijk van gaf geen flauw idee te hebben van uw eigen geest, zonder welke u nota bene geen ogenblik in leven zoudt kunnen blijven!

21. Maar Ik ken Mijn Geest wel en Ik ben allang één met Hem, en omdat die Geest een ware Geest Gods is -en ook nooit iets anders zou kunnen zijn, omdat er buiten God geen geest kan zijn of bestaan die niet Gods Geest zou zijn -daarom kan Ik dan ook heel de natuur gebieden.

Denkt u en alle andere daar nu eens even over na en tracht het ermee eens te worden, dan zullen we daarna ingaan op die tekst die niet op Mij mag slaan!

22. En u, opperpriester, geef Ik de raad om u te­genover Mij beter in acht te nemen, anders zoudt u wel eens erg spoedig kunnen merken, dat u Mijn goddelijke geesteskracht al te zeer tegen uzelf hebt gaande gemaakt! Gisteren hebt u reeds ervaren waartoe Ik in staat ben -u kunt nu dus weten wat u te wachten staat, als u hier uw perken te buiten gaat! Want Ik bezit een duur be­taald recht om te spreken over wat Jehova aan­gaat, zoals van meet af aan bedongen was. Het is trouwens al erg genoeg, dat men bij u lieden, die pretenderen Jehova's dienaren te zijn, spreek­recht per uur moet kopen; en het zou nog erger zijn, als men bovendien van dat gekochte recht niet eens het bedongen gebruik zou mogen ma­ken!'

 

22. De Romeinse rechter spreekt woorden van waardering.

Jezus voert het woord over de maatschappelijke wetten van de Staat en over de goddelijke wet van de naastenliefde.

 

1. Hierop reageerde de rechter met een spon­ taan: 'Bravo, prachtjong dat je bent! Jij moet wel recht uit de hemel gekomen zijn! Je bent nu im­mers al wijzer dan alle wijsgeren die ooit op aar­de geleefd hebben! Wat kan er niet verder nog allemaal uit jou groeien? Ja, jij bent werkelijk een Messias (middelaar tussen God en mensen); nog nooit eerder heeft een wijsgeer de verschillen tussen materie, ziel en geest met zo weinig woor­den zo duidelijk gemaakt als jij! Ja, deze leerrede verdient een bijzondere beloning, want zoiets is nog nooit vertoond!'

2. Ik antwoordde hem: 'Vergeet u dat nu maar liever, edele vriend! Want wat voor loon zoudt u Mij dan wel kunnen geven, dat Ik u niet prompt en duizendvoudig zou kunnen vergelden? Voor­waar Ik zeg u: telkens wanneer iemand voor een van zijn medemensen die daaraan behoefte heeft, uit waarachtige en zuivere liefde voor God en zijn medemensen een weldaad verricht, heeft hij dat voor Mijzelf gedaan, en dan zal dat hem duizendvoudig worden vergolden! Maar, het­zelfde geldt ook voor het kwaad dat men een me­demens aandoet!'

3. De rechter hernam: 'Maar wat zou jij dan na­der willen kenschetsen als kwaad dat je een me­demens niet zou mogen aandoen? Ik zou dat na­melijk erg graag willen weten, omdat ik als rech­ter vaak in situaties terecht kom waarin ik de me­demens -zij het vaak tegen mijn eigen wil in ­akelige en beroerde dingen moet opleggen.

Maar, onze wet is nu eenmaal een ijzeren wet, die nauwelijks consideratie kent, niet eens jegens eigen kinderen! -Geef mij dus iets, waar ik dege­lijk houvast aan heb!'

4. Mijn antwoord luidde: ' Als u die wetten zelf had gemaakt, zoudt u ze ook zelf kunnen veran­deren, maar ze zijn nu eenmaal de gevestigde wil van het gehele volk, en u bent er voor aangesteld om hen die tegen deze wil verzet plegen op juiste wijze te berechten. U doet daarom zeker geen kwaad, maar juist goed, als u doet wat de wet u in geweten en naar zijn strekking voorschrijft!

5. Want iedereen die van deze grote samenleving deel uitmaakt, behoort zich te voegen naar haar maatschappelijke wetten, ja, hij moet ze zelfs maken tot zijn persoonlijke hoogste normen! En als hij daar niet toe bereid is, zal hij -als eenling en dus duidelijk de zwakkere, de dwarsligger te­gen de gevestigde orde -de noodzakelijke zure consequenties over zich moeten laten komen!

6. En een door het volk, of door diens aan de macht zijnde vertegenwoordiger aangestelde rechter -of het namens een koning was of een keizer maakt geen verschil­ die het recht, dat hij op zijn duimpje moet kennen, streng en recht­vaardig uitoefent, kan alleen maar goed doen, want hij zuivert de akker der mensheid van on­kruid! Doet u dat, dan vervult u uw plicht, en dan bent u dus een weldoener van alle ordelie­vende en degelijke mensen!

7. Dat u er als rechter meer op uit bent om vast­gelopen mensen aan de hand van de wet niet zo­zeer te bestraffen als wel te verbéteren, dat is in feite reeds een hemelse deugd van uw innerlijk, want u houdt zich daardoor aan de voor alle tij­den geldende grondwet van de naastenliefde, die luidt: "Wat u redelijkerwijs niet wilt dat u ge­schiedt door menselijk toedoen, dat mag u ook een ander niet aandoen!" U bent aldus verant­woord, zowel tegenover God als tegenover de mensen, zodat het geenszins nodig is, dat u zich zorgen maakt over wat nu eigenlijk goed is en wat kwaad!

8. Hadden zij, die de zetels van Mozes en Aäron bezet houden, net zo gehandeld, dan zouden zij nooit onder uw Romeinse juk terecht gekomen zijn. Maar doordat zij hun oude en beproefde wetten niet hebben in stand gehouden, terwijl die toch voor alle mensen moesten gelden, maar zij zich daarentegen willekeurig wetten maakten naar eigen smaak, daarom heeft God Zijn blik van hen afgewend en hen overgeleverd aan de harde tuchtroede van de heidenen; en omwille van hun grote en grove halsstarrigheid zullen zij daaraan overgeleverd blijven.

9. U erkent Mij, terwijl u een heiden bent, maar zij zijn joden, die kinderen van Jehova zouden moeten zijn! Toch herkennen zij Mij niet, en ook in de toekomst zullen ze Mij slechts moeizaam kunnen herkennen! U zult zich wellicht afvragen hoe dat komt?

Voor Mij lijkt het op wat er door een profeet is voorzegd­ ook indertijd reeds tegenover dove­mansoren uiteraard: "Hij kwam tot de Zijnen in Zijn Eigendom maar de Zijnen hebben Hem niet herkend en ze hebben Hem niet aanvaard!" ­Maar het zij zoals het zijn moet, aan u heb Ik nu de zaak voorgedragen zoals die er in werkelijk­heid uitziet; het wordt nu tijd dat we de door de opperpriester opgezochte teksten onder de loupe nemen, die zogenaamd niet op Mij van toepas­sing zijn!'

 

23. De Romeinse rechter leest Jesaja 9:5-6 voor en geeft daar zijn toelichting op.

 

1. Nu schoof de opperpriester Mij de boekrol toe en zei: 'Hier, lees zelf maar, en overtuig jezelf van mijn gelijk!'

2. Ik nam de boekrol aan en gaf die aan de rech­ter, en terwijl Ik hem de onderhavige tekst aan­wees, verzocht Ik hem die hardop voor te lezen, zodat niemand zou kunnen beweren dat Ik de teksten naar Mijzelf toe gelezen had. De rechter kon aan dit verzoek daarom zo gemakkelijk vol­doen, omdat hij met de meeste oosterse talen goed op de hoogte was; met name het Oud-He­breeuws kon hij beter lezen dan alle tempelheren tesamen!

3. De rechter nam de boekrol blijmoedig aan en begon als volgt te lezen: 'Een Kind is ons gege­ven, een Zoon is ons geboren, de Heerschappij is op Zijn schouders gelegd. En Zijn naam is Won­derbare Raadsman, Goddelijke Held, Vader voor immer, Vrede-Vorst! Grote Macht zal Hij brengen en eindeloze vrede aan Davids Huis en zijn Rijk. Hij zal het steunen en stutten met recht en gerechtigheid nu en voor immer; de ijver van Jaweh der heerscharen brengt dat tot stand!' Hierna vroeg de rechter aan de opperpriester of hij de teksten zo goed gelezen had.

4. Een instemmende buiging van de opperpries­ter was het antwoord.

5. Nu ging de rechter voort in Mijn naam, zeg­gende: 'Hier hebt u naar mijn smaak wel precies een tekst uitgezocht, die voor zover ik het kan beoordelen, als nauwelijks een andere, exact op deze jeugdige, vrome en wijze jongen van toepas­sing is !

6. Dat een maagd een zoon zal baren die zij Ema­nuel moet noemen, dat is nu -althans naar mijn bescheiden mening­ wel zó duidelijk toegelicht, dat er bij mij geen twijfel meer mogelijk is dat juist deze jongen de door de profeet tevoren aan­geduide zoon is van de, volgens uw eigen getui­genis u welbekende maagd Maria -dacht ik.

7. En als ik mij niet vergis, is mij nog niet zolang geleden, bij de een of andere gelegenheid door de hoofdman Cornelius verteld over die wondere geboorte van een jongetje in een leegstaande schaapstal te Bethlehem, bij gebrek aan een beter onderkomen; hij heeft mij dat verteld met een groot enthousiasme en hij was diep begaan met het toentertijd vreselijke noodlot van die merk­waardige familie; en ook, dat hij dikwijls naar hen heeft geïnformeerd, maar dat hij sedert hun emigratie naar Egypte niets over hen te weten is kunnen komen! Helaas moest hij voor staatsza­ken naar Tyrus, anders had hij gegarandeerd ook hier gezeten!

8. Dus wat betreft de geprofeteerde geboorte van de jongen, kunnen wij het naar mijn mening nu wel eens zijn; althans tegenover het nuchter den­kende, zuivere verstand lijkt een ontkenning niet langer houdbaar!

9. En de tekst die hem boter en honing laat eten om daardoor beter in staat te zijn te oordelen en te kiezen tussen het goede en het kwaad, die tekst kan ik slechts plaatsen binnen de Oud-Egyptische wijsheid, als een verzinnebeelding, die -als ik mijn oordeel geven mag -zoveel kan betekenen als: "Hij zal zijn vervuld van louter liefde en wijs­heid, en hij zal zeer goed onderscheiden wat juist en zuiver en goed is, tegenover wat echt slecht is !"

10. En dat hij daartoe beter in staat is dan welke wijsgeer ook, daarvan heeft hij zojuist voor u al­len het zuiverste bewijs geleverd; hij moet der­halve wel maximaal verzadigd zijn met (geeste­lijke vert.) honing en met (geestelijke vert.) bo­ter, hetgeen hij ook tegenover u, die de wijzen van de tempel bent, meer dan voldoende heeft aangetoond; zoals u van hem ook nog heel wat kunt leren, maar hij omgekeerd van u niets! Mij dunkt dat dat alleen al voldoende duidelijk maakt, hoeveel honing en boter hij tot nu toe reeds tot zich moet hebben genomen!

11. Dit alles toont dus des te overtuigender aan dat juist Hij de door de oude profeten voorzegde Emanuel is, die uit een maagd is geboren! Op de­ze wereld zal geen maagd ooit meer zo'n Zoon baren!

12. In heel het reusachtige Romeinse keizerrijk heb ik nog nooit een zoon van twaalf jaar gezien, die Hem ook maar in de verste verte nabij kwam, volkomen afgezien nog van zijn onvoorstelbare eigenschap wonderen te doen! Ik ben dus van mening dat die tweede tekst van de profeet, die u ons zelf hebt voorgelegd, even exact op Hem van toepassing is als de eerste, die Hij in het begin al aanvoerde als zogenaamde voorvraag!

13. Ja, in Hem is ons werkelijk een Kind boven alle kinderen geboren, ons, sterfelijke mensen is een zoon gegeven uit goddelijke schoot -zoals wij Romeinen dat plegen te zeggen -en de mys­terieuze heerschappij die daaraan eigen is, draagt Hij inderdaad alleen op eigen schouders; Hij heeft daarvoor geen helpers nodig!

14. Met de naamsaanduidingen die wij hebben gelezen, duidde de profeet kennelijk alleen de eigenschappen van de Messias aan. U moogt zelf zeggen, of ook maar één daarvan Hem niet eigen is!

15. Is Hij in onze ogen niet wonderbaar wat zijn verstand, zijn spreken, of zijn daden betreft?

16. Welke wijsgeer van deze aarde zou mij beter raad kunnen geven dan deze ware en aller ontwijfelbaarst zuivere God en zoon!

17. Dat Hij in elk opzicht -of het nu gaat over geest dan wel over materie -almachtig is, ook daaraan zal hopelijk niemand twijfelen die Hem heeft horen spreken of heeft zien handelen!

18. Door zijn onverschrokken moed tegenover u, notoir hoogmoedige priesters, die uzelf boven alle goden laat prijzen en aanbidden, heeft Hij zijn onversaagde heldenmoed eveneens voldoen­de duidelijk aan de dag gelegd!

19. Dat zijn Geest niet anders dan eeuwig kan zijn en dat Die één is met de Geest van God, heeft Hij op zo duidelijke wijze en met zo weinig woorden voor u waar gemaakt, dat men werke­lijk zou moeten zijn geslagen met blindheid die erger is dan de nachtelijke duisternis, om niet on­middellijk te kunnen aanvoelen, vanwaar deze 'Wind' komt!

20. Dat Hij voorts als Enige de ware inwendige vrede aan de mensen weet te geven, waardoor Hij alleen een waarachtige Heer der Heren dezer aarde is en waardoor Hij als geen andere vorst op aarde ook de menselijke vrede kan garanderen, dat heb ik zelf inmiddels reeds ondervon­den!

21. Hij alleen is in staat om het rijk van Zieners en Kenners uit de tijd van David, dat jullie soort reeds zo lang geleden verwoest heeft, weer tot le­ven te wekken en er een heerschappij te vestigen, waaraan alle vorsten der aarde, ondanks hun vele scepters en kronen, voor goed onderdanig zul­len zijn; want het rijk, waar zuiver inzicht heerst, is en blijft steeds het machtigste van de wereld, zodat het nooit door enige andere macht volledig zal kunnen worden onderworpen. Want waar het Licht heerst dat alles transparant maakt, daar zal tevens een zuiver oordeel kun­nen worden gevormd, en daar zal de rechtspraak dienovereenkomstig open en eerlijk zijn !

22. En waar het tenslotte heet: "De ijver van Jah­weh der heerscharen brengt dit tot stand", daar kan alleen maar plaats zijn voor de overtuiging dat deze knaap en niemand anders die Heer der heerscharen is -de Geest Gods zelf, Die Hem door en door vervult! Persoonlijk heb ik dat al vanaf het eerste ogenblik voorvoeld! Hoe zou­den jullie dat dan niet kunnen hebben begrepen, terwijl het toch kennelijk jullie nog meer zou moeten raken dan mij, die slechts een ongelovi­ge, een heiden is ?

23. Bij alle goden en orakels op heel de wereld tesamen! Jullie moeten welontzettend blind en dom zijn, en in en in slecht ook nog, dat jullie niet onmiddellijk vermoogt in te zien noch in te voe­len waar deze Wind Zijn oorsprong heeft geno­men. Jullie hadden dat op het eerste gezicht moe­ten inzien! En nu moet ik, een heiden, jullie nog vertellen hoe de feiten zijn!

24. Stel dat de profeet die deze wijsheden op pa­pier heeft gezet eens zou herrijzen, en dat hij met jullie zou worden geconfronteerd, wat zou die dan wel van jullie duistere eigenzinnigheid moe­ten zeggen?

25. Komt er in jullie dan helemaal geen schaamte op, nu jullie daar zo dom en blind voor het aan­schijn staat van Hem, aan Wiens welwillendheid alleen jullie het te danken hebt dat je je verwor­den en door eigen schuld ontluisterde leven met zijn duistere heersers praktijken nog kunt voort­zetten? Zou Hij met jullie soms niet een zelfde manoeuvre kunnen maken als Hij gisteren deed met die levende ezel, en met die grote steen ?

26. En nog breken ze zich op alle mogelijke ma­nieren het hoofd over wat in hun kraam beter te pas zou kunnen komen, namelijk of wel voor een God, die zij niet kennen en aan wie ze ook nooit hebben geloofd, dan wel voor de wereld, die hen allen reeds bijzonder veel voordelen heeft be­zorgd, en waarvan zij hopen nog veel meer voor­deel te kunnen verwachten! En dat, terwijl zij no­ta bene oog in oog staan met een allergoddelijkst denkbare God, Die is toegerust met alle eigen­schappen welke de menselijke fantasie zich maar zou kunnen voorstellen aan wat werkelijk verhe­ven, voortreffelijk en volmaakt is!

27. Nu zou ik van jullie, ouwe domkoppen, toch wel eens willen horen hoe jullie je in werkelijk­heid een god voorstelt! Want enig begrip zullen jullie je van Hem toch wel gevormd moeten heb­ben! Spreekt nu want nu gelast ik u mij te ant­woorden!'

 

24. Joram antwoordt met een rede over het wezen van God

 

1. Deze strafrede van de rechter had onze tem­pelheren toch wel volkomen van hun stuk ge­bracht! Hij had hen zo beangstigd, dat ze nog slechts konden stotteren in plaats van samen­hangend spreken. Joram was degene, die van hen nog het kalmst was gebleven; hij stond op, boog voor de rechter en zei op eerbiedige toon:

2. 'Weledelgestrenge en rechtvaardige meester en rechter over heel Jeruzalem en verre omstre­ken! Voor ons is het een groot probleem hoe wij ons van het wezen van God een juist idee moeten vormen, omdat Mozes uitdrukkelijk heeft ver­boden om ons over Hem enig houdbaar mense­lijk begrip te vormen of een ook maar half her­kenbaar beeld! U zult in onze tempel dan ook geen enkele voorstelling vinden, waardoor het mogelijk zou worden gemaakt dat onze mense­lijke zintuigen ons een aanschouwelijk beeld zouden vormen van de Godheid !

3. Hetgeen echter niet wegneemt, dat onze voor­vaderen, zoals Abraham, Izaak en Jacob her­haaldelijk visioenen hebben gehad, waarin zij God steeds hebben gezien als een volmaakte menselijke gestalte, met Wie zij konden spreken, alhoewel het later bij Mozes heet: "God zien en daarbij in leven blijven, is onmogelijk; God is een Verterend Vuur, Dat woont in ontoeganke­lijk Licht!"

4. Niettemin wilde Mozes beslist eenmaal God zien, al zou hij daaraan eventueel onmiddellijk moeten sterven! Daarom zei God op de Sinaï te­gen Mozes: "Verberg jezelf in deze grot, dan zal Ik daaraan voorbij gaan; en als Ik je dan roep, kom je naar buiten, je zult dan Mijn Rug zien".

5. Gaat het er dus de ene keer om zich van God een beeld te vormen, terwijl het 't volgend ogen­blik juist zaak is om dat­ op straffe, officieel bij de wet bepaald! -niet te doen, dan zult u begrij­pen dat het echt wel moeilijk wordt, en op den duur zelfs onmogelijk, om zich enig idee of be­grip van God te vormen, ofschoon het menselijk hart er toch behoefte aan heeft om ook formeel een God te kennen; zodat je het de heidenen dan ook strikt genomen nauwelijks euvel duiden kan, dat zij hun god Zeus uitbeelden als een ideaal menselijk wezen! Voor ons is er echter niet veel meer dan alleen het woord 'JEHOVA'!

6. Ik voor mij -als gewoon mens dan wel te ver­staan -vind net als u, dat deze jongen goed ge­noeg is en machtig genoeg om God te kunnen zijn, maar nu moet u ook eens denken om het volk, dat zozeer gehecht is aan de leer van Mozes en van de profeten! De tempel is het aloude mid­delpunt van hun heil. Daarheen wendt het zich met zijn hoop en zijn wensen. In de tempel ge­looft het zijn God nabij te zijn, omdat het daar, door middel van het hogepriesterlijk oor, naar Hem kan luisteren, en omdat het daar wordt ver­hoord dankzij diens gebeden en die van zijn hel­pers! Als je dat het volk plotseling afneemt, en als in de plaats van de verbondsark deze goddelijke knaap zou moeten gaan functioneren, roep je daarmee ongetwijfeld een algehele revolutie op in het hele land !

7. Daarom slechts gedragen wij ons als narren, omdat wij ons daartoe geroepen weten! Ware dat niet het geval, dan zouden wij allang niet meer voor nar gespeeld hebben! Of denkt u soms dat het zo gemakkelijk is om het volk iets als rea­liteit voor te houden dat dat niet is en waarvan men zich, zelfs met de beste wil van de wereld, geen begrip kan vormen?

8. Ik denk over deze jongen precies zoals u, maar tegenover het volk ben ik niettemin verplicht om aan de oude dwaasheden vast te houden! Zij mo­gen er niet het flauwste vermoeden van krijgen dat ik innerlijk een volkomen ander geloof ben toegedaan dan hetwelk ik uiterlijk voorgeef!

9. Zóu de jongen mettertijd de kracht kunnen opbrengen om het volk op Zichzelf opmerkzaam te maken zoals Hij dat nu bij ons heeft gedaan, zodat het Hem erkent en Hem aanneemt voor wat Hij is, dan zal Hij het ook met de tempel best gauw genoeg klaarspelen! Maar, een zo oude traditie waarbij zo veel belangen een rol spelen, kan je niet zo maar als een oude kast opzij schui­ven als ging het om het een of ander dat je ge­makkelijk en zondere gêne weggooit of vernie­tigt, om het dan door iets nieuws te vervangen.

10. Dit is mijn mening, en ik ben er zeker van dat de hele tempel die met mij deelt, en daarom ben ik er ook zeker van dat terzake niemand het te­gen mij zal opnemen!'

11. De rechter antwoordde: 'Ja, vooralsnog lijkt er tegen deze opvatting weinig, en zeker niet veel in het midden te brengen. Maar ik zou toch nog wel één ding willen opmerken, en dat is dit: jullie zouden toch minstens -gesteld dat je in de zen­ding van die jongen gelooft -het volk op een toe­passelijke manier op de jongen attent kunnen maken, om al dus te laten zien wat er nu feitelijk in de wereld gekomen is?'

12. Joram antwoordde: 'Dit lijkt een redelijke eis en er is in dit opzicht wellicht inderdaad iets rea­liseerbaar! Maar niettemin zal zoiets toch steeds een waagstuk blijven; wij, zowel als de jongen zelf zouden er wel eens hevig door in de moeilijk­heden kunnen geraken!

13. Want ten eerste zal de jongen vast niet in de tempel willen blijven, omdat Hij vandaag of an­ders morgen heus wel door Zijn ouders zal wor­den teruggebracht naar Nazareth, en dat ligt hier toch wel wat al te ver vandaan om al diegenen die naar Hem zullen vragen, maar daarheen te sturen!

14. Op de tweede plaats is te verwachten dat honderdduizenden ons dan zullen gaan onder­vragen waarom Hij, Die door de profeten is aan­gekondigd, geen verblijf neemt in het enige Huis dat voor Hem passend en waardig is, namelijk in de tempel!

15. Wat zouden wij het volk dan als aanvaardbare reden kunnen opgeven, waarom Hij de voor­keur geeft aan Galilea en aan Nazareth boven de Stad Gods? Het volk zou al gauw kunnen gaan zeggen: "Stad en tempel moeten wel grovelijk gezondigd hebben; er moet een onderzoek ko­men en, zo nodig, eerherstel !"

16. Kort en goed, hoe wij ook regelend zouden willen optreden, altijd zouden we daardoor on­der het volk grote opwinding veroorzaken, en we zouden daar de handen vol aan hebben! Daarom ben ik de mening toegedaan dat het veel verstandiger zou zijn om nog geen gewag te ma­ken van deze gebeurtenis, en de hele zaak maar liever te laten betijen en aan de jongen zelf over te laten.

17. Wat er dan ook verder moge gebeuren, wij althans zullen door deze driedaagse gebeurtenis­sen op alles voorbereid zijn, wij zullen ons zelfs daardoor dan nog beter en intensiever kunnen voorbereiden! -Overigens, wellicht wil de jon­gen daarover nu ook zelf iets zeggen vaststellen hoe Hij het geregeld wil zien, want het zal zeker niet eenvoudig zijn om weerstand te bieden aan Zijn wil!'

 

25. Scherpe rede van de jeugdige Jezus tot de huichelachtige tempelheren als zijn ergste vijanden.

De misbruiken in de tempel gehekeld.

 

1. Ik zei: 'Ik ben nu hier om u allen kond te doen, dat Ik hier ben om de werken te volbrengen van Hem, Die Mij gezonden heeft en Die gij volgens uw eigen bekentenissen niet kent, maar Die Ik wel ken omdat Hij in Zijn volheid in Mij woont.

2. Mozes verlangde Hem te aanschouwen en kreeg slechts Zijn rug te zien -werd daardoor echter drie dagen lang verblind en zijn gezicht straalde toen zozeer, dat hij het bedekken moest als hij voor het volk trad; want hun ogen zouden de lichtglans nooit hebben kunnen verdragen.

3. Gij kunt Mij echter nu heel wel in het gelaat schouwen en geen ondragelijke lichtglans ver­blindt uw ogen! Waarom? Omdat dit vlees Hem, Die in Mij woont, verhult. Maar desondanks is hier meer dan wat daar was! Maar gij bemerkt het niet, omdat de drievoudige Mozes sluier voor uw ogen hangt en nog lang zal hangen, op­dat Gij Hem, Die van de hoogste hemelen tot u is neergedaald, niet vermoogt te erkennen!

4. Met de rechter kunt gij wel goed uit de voeten, omdat hij slechts zijn oor lenen kan aan uw zeer goed gekozen woorden; met Mij te spreken is echter iets moeilijker, omdat Ik tevens de gehei­me gedachten van uw harten verneem, die heel anders luiden dan de woorden uit uw mond! Dáárom staat ge Mij in hoge mate tegen, omdat ge u wel uiterlijk schoon wast, maar binnen in uw zielen vol vuiligheid zit!

5. Als de rechter, in wiens hart geen bedrog is, u ertoe opriep het volk op Mij opmerkzaam te ma­ken en het te verkwikken met de vervulling van zijn hoop, waarom sleept gij dan allerlei onbe­duidende omstandigheden aan, tengevolge waarvan iets in die zin helemaal niet haalbaar zou zijn?

6. Ik zeg het u echter recht in het gezicht: gij en niet het volk, wilt zoiets niet! Gijzelf zijt Mijn ergste tegenstanders! Iets uitmaken doet dat ech­ter niet; want ten eerste is Mijn tijd nog niet ge­komen en ten tweede is deze tempel door u al te zeer ontwijd, dan dat Ik óóit nog daarin Mijn verblijf zou kunnen nemen! Voorwaar, uw aan­zien mag door Mij nooit verhoogd worden!

7. Gij mokt erover, dat Mozes u heeft verboden om van God een standbeeld te snijden. Maar dat maakt u niets uit, nu gij u zelf tot goden maakt voor het volk en hen leert, dat God niets doet buiten u om en dat Hij ook geen andere gebeden verhoort dan alleen die uit uw mond. Zegt op ­heeft Mozes dit te doen ook geboden?

8. Ja, Ja, gij zoudt het volk moeten leiden op de wegen die ten hemel voeren -want zo is Gods Wil en dat heeft Mozes en zijn broeder Aäron ge­boden. Gij echter doet juist het tegenovergestel­de en beschouwt uw stand, God, volk en de tem­pel als niets anders dan een heel vette melkkoe; en gij wendt voor een alleenrecht van God uit te hebben om die te melken!

9. Ik echter zeg het u recht in het gezicht dat God, Die gij met elke ademtocht en met elke polsslag verloochent, u dit recht nooit heeft gegeven en uw dode en machinale gebeden nooit verhoord heeft, ze nu niet verhoort en ze ook nooit verho­ren zal!

10. Immers, zou God uw wilde geschreeuw en ravengekras verhoren, voorwaar dan moet Ik daar toch ook enige weet van hebben. Want wat de Vader weet, dat weet ook de Zoon, ofwel: wat Mijn liefde weet, dat weet ook Mijn ver­stand. Maar noch Mijn liefde, noch Mijn ver­stand weet iets af van een verhoring van uw ge­beden, wanneer dan ook!

11. En gij toch maar zeggen: " Als jij, mens, God om iets smeekt, dient je dat tot niets, maar als je ons een offer brengt en wij voor jullie bidden, helpt ons gebed je wel! Alleen wij, priesters, mo­gen met vrucht bidden, het volk echter mag slechts offeren en aldus meebidden door zijn overvloedige offers!"

12. Zo zuigt gij het volk dubbel uit: eerst neemt ge tiende van alle oogsten, en van alle huisdieren de eerstgeborenen; terwijl ge voor de eerstgebo­renen der mensen een fiks losgeld laat betalen! En tweede verzoekt ge in plechtige preken het volk zonder enige ophouden om offers, en be­looft het daarvoor lange en aanhoudende gebe­den, die gij echter nooit volbrengt!

13. Want tot uzelf zegt ge wel: "Of wij nu bidden of niet, die offeraar heeft er toch geen baat bij. Als hij ergens baat bij heeft, dan is het alleen bij het offer dat hij ons met eerlijke bedoelingen ge­bracht heeft." En zo doet gij ook dat niet eens, waarvoor gij u hebt laten betalen!

14. Waarmee zal Ik u nu eens vergelijken? Gij zijt altijd tégen God en gelijkt volmaakt op de ver­scheurende wolven, die in schapenvachten ge­huld rondlopen, opdat de schapen voor hen niet vluchten en zij deze zonder enige moeite met hun scherpe tanden kunnen grijpen en verscheuren.

Maar, zo nu uw arbeid, zo zal u ook eens daar­boven in het rijk der zielen, het loon geworden ! Ik zeg u dit en gij kunt u er op verlaten, dat voor u Mijn belofte niet op zich zal laten wachten!'

 

26. Vertoornd wederwoord van de opperpriester.

Voorspelling door de jeugdige Jezus over de roeping der heidenen tot Godskinderen in plaats van de joden en over de verwoesting van de tempel en van Jeruzalem.

De waarheid over de dood van Zacharias.

 

1. Door deze toespraak van mij werd de opper­priester toornig en zei: 'Jongen, wie gaf jou het recht om ons en de tempel te bedreigen? Hebben wij soms de grondregels opgesteld, waarnaar wij te handelen hebben? Zo wijs als vele van je vroe­gere uitspraken waren, zo onwijs zijn ze nu! Weet jij dan niet, dat na slechts een bijlslag geen boom valt en dat het ijdel is iets te willen veran­deren dat volstrekt niet te veranderen is? Veran­der jij dan het volk als je kunt! Het volk der joden is een al heeloude boom, die men niet meer als een jonge hazelaar kan ombuigen.

2. Het is volstrekt niet onze bedoeling te betwij­felen, dat God jou een hogere roeping heeft toe­bedeeld, maar dat betekent nog niet dat je de oude instellingen, die op Mozes teruggaan -zij het ook met vele latere toevoegsels, die de tijds­omstandigheden vereisten -zo maar met voeten treden mag; en evenmin dat je ons, die deze in­stellingen in stand houden, kunt vergelijken met verscheurende wolven in schaapsvachten, want wij hebben nog niemand verscheurd. Als wij echter godslasteraars en beledigers van de tempel en ook echtbrekers hebben getuchtigd, dan deden wij niets anders dan wat Mozes heeft voorge­schreven. Kan jij dan zeggen, dat wij daarmee onrecht hebben gepleegd en dat wij tegen Gods geboden handelen?

3. Dus als je met ons spreekt, leg dan je woorden in een betere weegschaal en vind je aan ons en aan de tempel iets verkeerds, zeg ons dat in kin­derlijk goede woorden en wij zullen dan wel zien of er iets aan gedaan kan worden. Maar met dreigementen zal je bij ons niets bereiken!'

4. Ik antwoordde: 'Bij uw soort heeft nog nooit iemand iets kunnen bereiken, noch met zachte, noch met bijtende taal. Daarom ook zult gij blij­ven zoals ge bent tot aan het einde der wereld. Daarom echter zal u allen de genade ontnomen worden en aan de heidenen verleend!

5. Werpt uw blikken over zee naar het wereld­deel Europa! Het wordt door ware heidenen be­woond, hoogst zelden slechts dringt een jood tot daar door. Daarheen zal de genade uit de heme­len worden overgeplant!

6. Over goed zeventig jaren zal men Jeruzalem en de tempel zoeken en de plaats niet meer vinden waar de stad en de tempel stonden; en men zal zeggen: "Ha, wat maakt het uit waar de oude plaats was waar de tempel stond? We nemen ge­woon de beste plek in de buurt ervan en bouwen daar een tempel van Salomo en richten die in zoals hij vroeger was ingericht!"

7 .ja, zo zullen zij spreken en zo ook doen! Maar, zodra ze met hun tempelbouw zullen beginnen, zal er uit de aarde een machtig vuur omhoog­schieten en de bouwlieden en het materiaal zul­len zwaar worden geteisterd.

8. Kort nadat meerdere van dergelijke pogingen zullen zijn mislukt, zullen machtige heidense stammen dit land binnendringen, uit het oosten zowel als uit het zuiden; ze zullen dit land ver­woesten! En gij zult over heel de aarde worden verstrooid, en ge zult bovendien nog worden ver­volgd, van het ene uiteinde van de aarde tot aan het andere!

9. Aldus zal het u vergaan, omdat gij eigenmach­tig hebt gebroken met Gods aloude voorschrif­ten, die ge hebt vervangen door uw uiterst men­selijke en op de wereld gerichte bepalingen! Vet­gemest hebt ge uzelf met de enorme winsten die de doorvoering van uw domme mensenwetten u heeft opgeleverd!

10. Leest u er zelf uw tempelkronieken maar op na, en de geheime verslagen. Dan zult ge worden geconfronteerd met feiten, reeds sedert de tijden van de profeten, die de haren van ieder die nog enigszins humaan denken kan, ten berge zullen doen rijzen, tot aan de toppen van de Libanon!

11. ledere priester en iedere profeet die zich ooit serieus voornam om die afschuwwekkende men­selijke bepalingen te bannen uit het Huis van Je­hova, is tot nu toe steeds gestenigd, zodat de zui­ver goddelijke wetten niet konden worden her­steld!

12. Want hoelang is het nu al geleden dat de ho­gepriester Zacharias, die in de tempel op ortho­doxe wijze placht te offeren door -laten we zeg­gen -uw handen werd gewurgd?

13. Het volk, dat Zacharias hoogachtte en lief­had, heeft toen luidkeels tekst en uitleg van u geëist over wat er met deze man Gods was ge­beurd toen er in zijn plaats een nieuwe hoge­priester werd aangesteld!

14. Gij hebt het volk toen op meer dan drieste wijze belogen! Ge hebt toen, met gehuichelde vroomheid op uw tronies, gezegd dat Zacharias voor heel het volk aan het bidden was, toen an­dermaal de Engel des Heren aan hem verscheen ­diens gelaat feller schitterend dan de zon!

15. De Engel zou tot de verbaasde man Gods hebben gezegd: "Trouwe dienaar des Heren. Gij hebt uw aardse taak volbracht, en ge zijt voor God rechtvaardig bevonden! Daarom moogt ge deze aarde nu verlaten zoals ge zijt, en met ziel en lichaam mij volgen -zoals Henoch en Elias -tot voor de troon van de Almachtige God in de He­mel, waar u een geweldig loon wacht!"

16. Zacharias zou -de ogen vervuld met hemelse glans -ten hemel hebben opgezien en -in de ar­men van de Engel­ de tempelonmiddellijk heb­ben verlaten en va!l de aarde zijn verdwenen!

17. Op die leugenachtige plek hebt gij toen ook nog een witte gedenksteen geplaatst, waarin ge­beiteld was: "Vanaf deze plaats werd de man Gods Zacharias ten hemel opgenomen". Zó hebt u zich voor het volk schoongewassen en de man Gods zelfs vereerd door het zingen van allerlei psalmen, terwijl ge hem nota bene als diens ergste vijanden had overvallen en als roofmoor­denaars, tussen het allerheiligste en het grote of­feraltaar hebt gewurgd, toen hij daar op zijn knieën lag te bidden !

18. En zoals het Zacharias is vergaan, zo is het heel wat profeten vergaan en heel wat ware ho­gepriesters van de orde van Aäron! Omwille van het volk hebt gij dan naderhand steeds voor hen prompt keurige monumenten opgericht, terwijl ge hen tot op de dag van vandaag alle mogelijke eer betoont!

19. Wie uwer durft te beweren dat het anders zou zijn gegaan? Dat hij dan nu spreke! Gij zwijgt echter en ge zijt verstomd van angst, om­dat Ik dit nu over u uit de doeken heb gedaan! Ge denkt nu zeker vanwege uw hoge posities aan de arm der gerechtigheid van de maatschappij te zullen ontsnappen en inderdaad, die kan u he­laas niet pakken, omdat er naast Mij geen twee­de getuige is die zou kunnen worden voorgeleid. Maar Ik heb tegenover u die arm van de wereldse gerechtigheid dan ook geenszins van node. Ikzelf zal ook niet de hand op u leggen om u te tuchti­gen. Maar, als ge volhardt in uw boosheid, zal met u allen datgene gebeuren, wat Ik zojuist heb aangezegd! Dit was wat Ik terzake te zeggen had; nu is de beurt weer aan u!'

20. Maar de rechter, die klaarblijkelijk woedend was, zei tegen Mij: ' Als jij het wilt maak ik met deze ontaarde Godsknechten korte metten; jouw getuigenis is voor mij namelijk meer dan voldoende!'

21. 'Vergeet u het maar', zei Ik, 'want, weet u, Mijn wilskracht alleen bezit meer dan genoeg macht om hen bliksemsnel te kunnen vernieti­gen! Maar u evenmin als het volk, noch Ikzelf zouden daarmee iets gewonnen hebben! Voor het moment is het voldoende dat wij hun bijna absolute duisternis althans enigszins doorzichtig hebben gemaakt; een plotseling volledig daglicht zou hen pas echt blind maken, en met hen dan tevens het hele joodse volk! En dat zou werkelijk gebeuren, in geval u hen nu hun massaal bedre­ven grove zonden al te drastisch zoudt willen vergelden. Dit soort lieden zal immers zichzelf in de door hen zelf gespannen netten verstrikken, en dan daarin te gronde gaan!

22. Er is de mensen op aarde immers overal een bepaalde maat gesteld, zowel voor het goede, alsook voor het kwaad; zo is er ook voor elke instelling en voor elk volk een maat. Als die maat vol is met goddelijke goede dingen, zal zo'n land en zo'n volk gaan overlopen van zegen; maar als een volk en zijn land overloopt van kwaad, zal, zonder pardon, een zware straf beiden treffen ! De slechte rol van dat volk zal dan zijn uitge­speeld en het land zal in een woestijn worden veranderd, zoals ook binnen niet al te lange tijd met dit land het geval zal zijn!

23. Wie het kan en wil vatten, die vatte het! Het tijdstip is nu naderbij gekomen waarop men de slechteriken van de daken zal toeroepen wat voor geestesproducten zij zijn, en hun daden zul­len van hun voorhoofden af te lezen zijn! Want uit dezelfde School waaruit Ik geput heb hetgeen Ik weet, uit diezelfde School zullen mettertijd ve­le leerlingen van Mijn Liefde putten, en dan ook weten hetgeen Ik weet, en ook doen hetgeen Ik doe! Maar die tijd is nog niet geheel en al aange­broken. Wanneer die tijd echter geheel en al zal zijn aangebroken, zult u dat vernemen en dan kunt u alsnog u ernaar richten.

24. Dit was wat Ik heb willen zeggen. Degene van u die nog iets zeggen wil, moet dat nu doen, want Ik zal nog slechts zeer kort bij u zijn; zij, die meenden dat zij Mij hadden verloren, zullen Je­ruzalem nu spoedig bereiken, en dan zullen zij Mij hier vinden!'

 

27. Joram erkent het Jezuskind als de Messias en smeekt Hem om raad. Hij vraagt uitleg van de teksten Jesaja 52:14 en 53:3.

Jezus' uitvoerige antwoord.

 

1. Joram zei: 'Wel, lieve jongen, het spijt ons echt heel erg als wij Je hebben beledigd, en we vinden het erg jammer dat Je ons al zo gauw gaat verla­ten! Luister nog naar mij, beste goddelijke Jon­gen, alsjeblieft! Ik heb er namelijk behoefte aan om heel openlijk nog een paar woordjes tegen Je te zeggen. Ik geloof dat Je dat mij niet kwalijk zult nemen. En als ik Je nog om een advies vraag, zal Je Je mond vast niet voor ons en voor mij ge­sloten houden?'

2. Ik antwoordde: 'Zeg maar op, alhoewel Ik al weet wat u zult gaan zeggen en ook welke raad u nodig hebt; maar vanwege de anderen moet u maar luidop zeggen wat u te zeggen hebt, want voor hen is het belangrijker dat te horen dan voor ons beiden!'

3. Daarop kwam Joram naar Mij toe en zei: 'Dat Jij feilloos degene bent die ons beloofd is, en op wiens komst alle joden zitten te wachten, en de andere volkeren met hen, daarover zijn bij mij alle twijfels nu wel geweken; en wat mij de ogen nog het meest heeft geopend, dat was Jouw uiterst exacte kennis van wat in het binnenste van de tempel van oudsher aan misdadigheden bedreven wordt!

4. Want zo is het, en zo is het allang; en omdat het helaas zo is heeft de belangrijke landstreek Samaria zich indertijd volledig van ons afge­scheiden. Dat was de enige ware reden. En met Galilea staan we er nu ook al niet veel beter meer voor dan met Samaria! Geest is er bij ons niet meer te vinden! Het is slechts door ons politiek bedrijven dat wij nog iets kunnen ophouden van wat je het aanzien van de tempel kunt noemen.

5. Weliswaar moest ik zelf ook meedoen met die duistere praktijken binnen 'Salomo's muren, maar alhoewel ik het kwade karakter ervan goed inzag, kon ik er als eenling niets tegen doen, om­dat bij ons elk effectief besluit van de Grote Raad afhangt, waar meerderheid van stemmen steeds bepalend is voor de keurige uitslag. Met mijn stem als eenling was ik weliswaar nooit voor­stemmer in gevallen als welke Jij voor ons uit de doeken hebt gedaan, altijd tégen, maar dat heeft de veroordeelden niets kunnen helpen !

6. Ik zie maar al te goed in, dat de tempel het zo geen zeven decennia lang meer zal kunnen uit­houden, hetgeen niet wegneemt dat het voor dit oude eerbiedwaardige instituut eeuwig jammer is, dat het klaarblijkelijk te gronde zal moeten gaan. Dat zal nu wel des te zekerder het geval zijn, doordat zowel de Essenen als de Saddu­ceeën ons danig over het hoofd beginnen te groeien!

7. Hier moet wel zeer ernstig de vraag worden gesteld, welke raad er nog te geven zou kunnen zijn om de tempel nog voor de eerstvolgende eeuwen te behouden! En nu schijnt in jou, god­delijke jongeling, die wijsheid volledig voor han­den te zijn, die in dit geval, naar mijn mening als enige, een toereikend advies zou kunnen ver­strekken?

8. En tenslotte nog dit: waar jij dus -en zoals gezegd: persoonlijk heb ik daar niet de geringste twijfels meer over -de beloofde Verlosser moet zijn, iets hoogst merkwaardigs nog over de Mes­sias in eveneens de profeet Jesaja!

9. Kijk, hier in hoofdstuk 53 staat iets heel merk­waardigs over de verheven Messias, die identiek is met Jehova, een en hetzelfde Wezen! Er wordt hier gewag gemaakt van Zijn menselijk voorko­men, en het heet dan dat velen zich aan Zijn ge­stalte zullen ergeren, omdat Zijn gestalte lelijker is dan die van andere mensen, en Zijn gelaat lelij­ker dan dat van andere mensenkinderen! (Jes. 52:14)

10. En hier, kijk, wat verderop heet het weer: "Verdacht en door de mensen verstoten, Man van smarten, met lijden bezocht, voor Wie wij ons het gelaat bedekken, Die wij versmaden en verachten!" (Jes. 53:3)

11. En als ik dan zie hoe optimaal gezond jij eruit ziet, hoe bijzonder innemend, en als ik dan voorts ook nog zie hoezeer je wordt geacht, klopt daar niets van bij de profeet! Of wat zou de profeet hiermee anders willen hebben zeggen?'

12. Ik antwoordde: 'ja, dat zal het uiteindelijke volledig ware teken zijn, dat juist Ik de Beloofde Verlosser ben! Want aan Mij zal dat alles bijna letterlijk worden voltrokken! Overigens heeft die uitspraak van de profeet over Mijn lichaams­gestalte niet daarop betrekking, maar daarmee geeft de profeet slechts uitdrukking, door middel van een vergelijkend beeld, aan de totaal foutie­ve instelling en denkwijze van de huidige mens­heid, die zich namelijk onderscheidt tegenover Mijn Instelling en Mijn Denkwijze als ware het een wangedrocht, dat is weggekwijnd door ve­lerlei ziekten en lijden.

13. Om die reden zal Ik dan ook ten zeerste ver­acht worden door de aanzienlijken en door de rijken dezer wereld; daarom ook zal men voor Mij op de vlucht slaan als voor een stinkend ka­daver! En omdat zulks van Boven zal worden toegelaten, zal men Mij vervolgen als ware Ik een ernstig misdadiger, zoals trouwens reeds op in het oog lopende wijze hier bij u allen te zien was. Want als ik, toen ik als een gewoon mensenkind tegenover u allen stond, niet onder de bescher­ming van de Romein had gestaan, en als de tijd zou zijn aangebroken van de beslissing over de toelating van Mijn buitenmenselijk bestaan, zou Ik nooit levend uit uw handen gekomen zijn!

14. En zoals het grootste deel van uw gezelschap nu is, zo zult u allen ook blijven totdat te zijner tijd het grote oordeel over u allen zal worden geveld, waarover de profeet Daniël voorspel­lingen heeft gedaan, toen hij op de Heilige Plaats stond!

15. Maar dat alles zou ook anders kunnen gaan indien u uw grote vergissingen zoudt erkennen, gij zoudt dan boete moeten doen en u van gans er harte moeten bekeren! Maar bij u zal dat helaas moeilijk het geval zijn, zodat de raad die Ik u ge­ven wil en die hiermede reeds gegeven is, vruch­teloos is!

U hecht immers veel te veel aan wereldlijk aan­zien en ook aan uw aardse schatten, en die zijn het, die de veroordeling van u ten gevolge zullen hebben! Want niet Ik zal het zijn Die de staf over u breken zal -alhoewel ik dat met Mijn macht best zou kunnen -maar u allen zelf zult dat doen, door uw wereldse gezindheid!

16. Gij zijt nu echter de mening toegedaan, dat Ik u nu slechts een opdracht zou mogen geven, waarna gij dan wel zelf een raadsvergadering zult houden om vast te stellen, hoe u dan het bes­te een en ander aan het volk op min of meer 'ge­ruisloze' wijze kunt bijbrengen? Ja, ja, ulieden zoudt dan wel vergaderen, maar daarbij zoudt gij in een confrontatie met .uw geldschatten en uw reputaties toch tot de conclusie komen: "Wij blijven liever wat we zijn, we willen liever eerst nog afwachten of die veroordeling inderdaad wel ooit over ons zal komen; want een zo oude en gevestigde instellingen behoeft zich toch zeker geen vrees te laten aanjagen door een jongen uit Galilea!" Met meerderheid van stemmen zou Mijn raad dan worden verworpen, en gij zoudt inderdaad blijven zoals ge zijt, eigenlijk nog veel slechter!

17. Doet dus afstand van uw massa's goud en zil­ver; weg met uw vele en zeer kostbare edelstenen en uw hoeveelheden parels! Verdeelt een en an­der grotendeels onder de armen; wat daarna nog overblijft, zoudt u de keizer kunnen aanbieden, die als enige het recht heeft om wereldse schatten te verzamelen, die hij dan in tijden van nood zal kunnen gebruiken.

Gij behoort uitsluitend te leven van hetgeen Mo­zes voor u heeft bestemd! Ge moet spijt hebben van uw vele misdaden en door werken van naas­tenliefde zoudt ge uw grote zonden moeten uit­boeten! Voor het volk zoudt ge geen geheimen moeten willen hebben, maar ge moet waarheids­lievend zijn, trouwen eerlijk in alles wat ge zegt en doet, en daarin moet ge blijven volharden, zonder daarbij halsstarrig te worden tegenover mensen die door Gods Geest zijn gewekt. Dan zal de straf worden uitgesteld en kan de tempel tot aan het einde van de wereld blijven voortbe­staan!

18. God de Heer wil van Zijn mensen geen ma­chines maken die door Zijn Almacht worden voortgedreven; neen, Hij wil hen uitsluitend als vrije, zelfstandige, zelfwerkzame kinderen!

Aan uw offers heeft Hij in eeuwigheid geen be­hoefte, maar Hij wil dat gij Hem in uw harten erkent; Hij wil dat gij Hem boven alles liefhebt en arme naasten gelijk uzelf! Ge moet voor hen al datgene doen, wat ge redelijkerwijs zoudt mogen wensen dat zij voor u zouden doen, dan zult gij weer volledig in genade door God worden aan­genomen, zodat ge aan Hem weer aangenaam zult zijn, zoals waarlijk lieve kinderen dat zijn voor hun moeder; dan zal Hij u beschermen zoals een leeuwin haar welpen beschermt; en Hij zal voor jullie zorgen, zoals een kloek zorgt voor haar kuikens!

19. Zoudt gij dat wel kunnen? -O zeker zoudt ge dat kunnen, als ge maar zoudt willen; maar het ontbreekt u aan goede wil en daaraan heeft het bij u steeds ontbroken, zodat Ik nu, zoals alle profeten en zieners die Mij zijn voorafgegaan, heb gesproken voor dovemansoren en heb aan­geklopt bij gesloten harten!'

 

28. Jezus' bewijs dat de tempel en het gehele land niet meer te zuiveren en te redden zijn.

De nieuwe ark des Verbonds en het 'vervloekte water'

 

1. Hiertegen kwam Joram echter in verweer door te zeggen: 'Dat zou ik toch liever nog niet als een uitgemaakte zaak willen zien! Immers: komt tijd, komt raad, en als Salomo gelijk had toen hij zei dat in deze wereld alles ijdelheid is, zou het tenslotte ook nog wel eens zo kunnen zijn, dat ook Jouw profetie naar het rijk der ijdel­heden zou kunnen worden verwezen, nadat wij Jouw inderdaad ernstig te nemen advies toch als­nog tot uitvoering zouden hebben gebracht! Want weet je, de meerderheid van ons gezel­schap is het nu wel verregaand met Jou eens ge­worden! Weliswaar maken wij slechts een zeer klein gedeelte uit van de tempelgemeenschap, maar wij vormen wel zo ongeveer het hoogste kader, en daardoor zijn wij beslist maatgevend! Hoe denk je daarover?'

2. Ik antwoordde hem: 'Het heeft er in dit Huis al vaker zo voorgestaan, en menigmaal nog heel wat beter, maar toch heeft het betere deel nooit kunnen domineren; steeds was het grote massa die het meeste kabaal wist te maken! Maar dit zeg Ik u, en Ik zeg het tot ieder die denkt zoals u en daarnaar handelt -want ook temidden van een massa slechteriken zal de rechtvaardige en­keling voor Gods aangezicht niet onopgemerkt blijven -:

3. Ulieden hebt wel met aller instemming een nieuwe ark laten maken, en ge hebt nu wel een nieuw bekken aangeschaft voor het bewaren daarin van jullie 'vervloekte water', dat echter door geen enkele profeet werd aanbevolen en moet worden gezien als de allerslechtste vondst en invoering van de laatste tijd! Maar beiden wa­ren onnodig, noch die ark, noch dat bekken! Had gij maar liever uw harten door echte boete­doening in God vernieuwd; had ulieden maar liever uw oude wereldse gezindheid omgezet in echte liefde en barmhartigheid!

4. Voorwaar Ik zeg u: de oude verbondsark, vol van de Geest Gods, staat in Mij nu voor en zegt u midden in het gezicht, dat er zich in uw nieuwe verbondsark geen zonnestofje groot aan enige Geest uit God bevindt, maar wel een overvloed aan de oude boosaardige geest, die nieuwe ge­ruchten en verzinsels uitbroedt in uw eigen har­ten. En dat vervloekte water zijn de kwalijke tra­nen om de vele verliezen aan wereldse roem, waarvan gij voor uzelf al grote winsten had ver­hoopt; en degenen die u verrieden aan de Romei­nen zijn -als het u gelukt was hen in uw handen te krijgen -voor het merendeel aan dat vervloek­te water allerellendigst dood gegaan!

5. Het is weliswaar vroeger uitgemaakt, dat zij die in goddelijke zaken een tempelverraad aan de vijanden van Jehova begingen -zoals men toen de Filistijnen had en meer van zulke boosaardige en duistere heidenen van oudsher -het slechte water uit de Dode Zee moesten drinken; deed hen dat water geen kwaad, dan moesten zij als onschuldig worden beschouwd, maar als daar­entegen hun buiken opzwollen, moesten zij als schuldigen aan hun ellendig lot worden overge­laten en te gronde gaan aan de gevolgen en de uitwerking van het dode water. Maar sinds hoe lang is dit voorschrift door een geheel ander ver­vangen!

6. En hoeveel duizenden zijn er intussen al niet te gronde gegaan aan de gevolgen van uw nieuwe gifwater, zonder dat zij ook maar het geringste verraad van zuiver goddelijke zaken uit de tem­pel aan welke slechte heiden ook hadden ge­pleegd?

Waarom nam u het dode water niet zelf in, daar gij toch zelf in het geheim -maar wel voor heel wat geld -het Allerheiligste heel vaak voor hei­denen ter bezichtiging hebt opengesteld?

7. Zie, dit en nog heel wat meer van zulke zaken vinden hier in de tempel plaats, ja, dit wat een Godshuis op aarde moest zijn, is tot een waarlijk roofmoordenaarsnest verworden! Er is geen gru­weldaad denkbaar die niet meerdere malen in deze tempel begaan werd! Denkt u werkelijk dat een dergelijke plek nog steeds goed genoeg zou zijn om God de Heer tot woonplaats te strekken? Voorwaar, met een zwaard waaraan het bloed van uw broeder kleeft, moet ge nooit te velde trekken, want daarop rust een reeds oude vloek en daarmee zult ge nooit een overwinning be­vechten!

8. Ja, uw harten kunt ge nog zuiveren, indien ge ernstig zoudt willen, maar deze muren nooit meer! Ge hebt toch zelf een wet die zegt dat inge­val van zeer zware zonde tegen de Geest Gods, daardoor een gehele landstreek, een huis, een ak­ker, een huisdier en een mens voor altijd onrein kan worden! Waarom dan deze tempel niet, waarin herhaaldelijk de grofste en meest ten he­mel schreiende misdaden zijn gepleegd?

9. Maar Ik zeg het u: niet alleen deze tempel maar het hele land is al sedert lang reddeloos en boven alle maten onherstelbaar onrein gewor­den. Daarom zal het op korte termijn door hei­denen worden vertrapt; het zal een woonplaats worden voor rovers en verscheurende dieren.

10. Hiermee heb Ik u nu mijn mening geheel en al onverholen bloot gelegd en ge kunt daarmee doen wat ge wilt, want Ik ga u spoedig verlaten. En wat ik gesproken heb, heb Ik uitsluitend voor u gesproken en voor niemand anders, alhoewel Ik altijd al wist hoe het met u staat en met nie­mand zal Ik het gesprek voortzetten, want dat zou vruchteloos zijn. Maar gij zoudt de zaak nog kunnen keren, als ge maar zoudt willen, deze muren echter zouden nergens meer voor deugen! Begrijpt gij dat?'

 

29. De strikvraag van de opperpriester.

Het afwijzend antwoord van de jeugdige Jezus.

Verzoek van Barnabas om uitleg van Jesaja 54:4-9 en de inwilliging daarvan door de Heer.

 

1. Toen nam de opperpriester weer het woord en zei: 'Zeg mij dan nu, jij halfgod en halfmens van een knaap uit Galilea, waar zou jij dan heen wil­len zodat wij je voor lange tijd niet meer te zien zouden kunnen krijgen? Ik dacht zo dat terwijl jij een Nazareeër bent en wel een zoon van de mij goed bekende timmerman Jozef en van diens vrouw Maria, en ik of één onzer toch zeker een, twee, zelfs drie maal per jaar die Galilese dorpen bezoek, het toch niet zó'n probleem zou behoe­ven te worden om jou daar, waar jij natuurlijk een heel bekende persoonlijkheid bent, te zien te krijgen en dan verder met jou een reorganisatie van de tempel te bespreken? Wat denk jij daar­van, jonge profeet uit Galilea?'

2. Ik antwoordde: ' Als uw hart ook enig deel had gehad aan deze woorden, die Mij slechts beogen beet te nemen, had Ik u tenminste nog een ant­woord gegeven, maar zo bent u geen ander ant­woord waard dan alleen dit, welk u bij deze ge­kregen hebt!

3. U kunt eenmaal of duizendmaal naar Naza­reth komen, Mij zult u nooit meer te zien krijgen en nog minder te spreken! Ik zal immers reeds lang tevoren weten wanneer u zult komen, ter­wijl u niet zult weten en geen uwer tempelheren, waarheen Ik dan ondertussen zal gaan.

4. Ik zeg u, dat het uiterst moeilijk is om Hém te zoeken en te vinden Die alwetend is. Ja, wanneer de tijd der toelating zal komen van de Geest die in Mij is, zult gij Mij terugvinden! Ofwel: volgt gij allen Mijn raad op, dan zal Ik niet lang op Mij laten wachten en zelf tot u komen; maar zo niet, dan zal het slechts gaan zoals Ik reeds aangaf.'

5. Na deze uitlatingen van Mij deed de opper­priester er verder het zwijgen toe. Kennelijk er­gerde het hem op verholen wijze toch wel dat Ik hem, die toch in naam van de hogepriester hier aanwezig was, geen blijk gaf van hoogachting. De anderen -voor wie hij een ware huistiran was -hadden er echter juist plezier in.

6. Hierna kwam Barnabas weer naar Mij toe en zei: 'Zeg, bijzonder wijze jongen, zou Je mij eens willen vertellen wat Jouw interpretatie is van de volgende teksten uit het 54e hoofdstuk van Jesa­ja? Ze gaan over troost, die Sion zal geworden en luiden als volgt:

7. "Vreest niet, want ge zult niet te schande wor­den gemaakt; wordt ook niet verlegen, want ge zult niet worden bespot, maar in tegendeel de schande van uw maagdelijkheid en de smaad van uw weduwschap niet langer behoeven te geden­ken.

8. Want Hij, Die u heeft gemaakt, is uw Man: Heer der heerscharen is Zijn Naam. Hij is tevens uw Verlosser , de Heilige van Israël, Die de God van heel de schepping wordt genoemd 1*

9. Want de Heer heeft wel toegelaten dat ge in tranen waard, opdat u zoudt zijn als een vrouw die van harte bedroefd is omdat zij werd verla­ten, als een jonge vrouw die werd verstoten, zegt uw God.

10. Ja, Ik heb je een ogenblikje alleen gelaten, maar Ik zal je weer moed inspreken met grote barmhartigheid 1*

11. Tijdens een moment van vertoorndheid heb Ik Mijn Gelaat een ogenblik voor je verborgen gehouden; maar Ik zal Mij over je ontfermen met eeuwigdurende Genade, zegt de Heer uw Verlos­ser!

12. Ik zal ermee doen als met de wateren van Noach toen Ik gezworen heb dat ze nooit meer de aarde zouden bedekken! En zo heb Ik dus ook bij Mijzelf gezworen dat Ik niet over je vertoornd zou zijn en dat Ik ook niet op je zal schelden!"

13. Kijk, deze zeer belangrijke verzen bij de pro­feet Jesaja lijken mij -in weerwil van Jouw drei­gementen -en voor Jeruzalem en voor de tempel toch wel weer heel erg gunstig en troostvol te zijn! Als Jij nu deze teksten ook eens op Jezelf zoudt kunnen betrekken, zouden wij Je helemaal kunnen geloven als zijnde de beloofde Messias! Dan zullen we de tempel volledig neerhalen, om direkt op de kale rots van de berg Sion een nieuwe te bouwen, bestemd voor alle tijden der tij­den!'

14. Ik antwoordde: 'Het was wel mogelijk om alles wat over Mij is geschreven tot nu toe dusda­nig uit te leggen dat jullie het konden begrijpen; maar wat gaat over Mij en Mijn werken van nu af aan en daarna, dat zal uiterst moeilijk -om niet te zeggen onmogelijk -begrijpelijk voor jul­lie kunnen worden gemaakt!

15. Want die 'maagd' die niet behoeft te vrezen te schande te zullen worden gemaakt, en die niet verlegen behoeft te worden omdat ze niet zal worden bespot, die daarentegen zowel de schan­de van haar onvruchtbaarheid mag vergeten als de smaad van haar weduwschap, dat is helemaal niet Jeruzalem en de tempel, want dan zouden die allegorieën 'maagd' en 'weduwe' immers bei­den in der eeuwigheid niet van toepassing kun­nen zijn!

16. De 'maagd' waarover het hier gaat, zal nog door Mij worden geschapen: en dat zal dan Mijn nieuwe Leer zijn aan de mensen, uit de Hemel. Zij wordt dáárom 'maagd' genoemd, omdat ze nog niet eerder door een zelfzuchtig en hoere­rend bruut priesterdom is misbruikt voor snode wereldse doeleinden.

17. Deze toekomstige Leer van Mij wordt echter tevens een korte poos 'weduwe' genoemd, om­dat Ik dan aan haar ontroofd zal worden door jullie toornige boosheid en door jullie wraak­zucht, zij het ook met toestemming van Hem Die in Mij is, en Die buiten Mij nergens zijn kan!

En omdat 'zij' door Mij wordt gemaakt, zal Ik van en voor deze maagd en weduwe tevens de man zijn! En wat u in de profeet leest, is nu pre­cies wie de man is, die deze 'maagd' en 'weduwe' heeft gemaakt, alsook welke beloften door 'haar' zijn gedaan; Ik ben de man, en de beloften zijn uitsluitend bestemd voor deze mystieke 'maagd'.

18. Er komen veellater ook tijden waarin, zoals Daniël heeft beschreven, zelfs van deze allerzui­verste Leer misbruik zal worden gemaakt, maar nooit met deze 'maagd' zelf, alleen met 'kinderen en kindskinderen' van deze geestelijk zuivere 'maagd' en gedurende korte tijd, 'weduwe'! Uiteraard zullen die geen deel hebben aan Mijn beloften, dat zullen alleen die 'maagd' die aan Mijn mond ontsproten is en haar vele zuivere kinderen hebben!

19. Kijk, zo zal het gaan en zo zullen de verhou­dingen liggen, en die zullen in der eeuwigheid niet meer anders worden! Want met jullie en met jullie tempel zal Ik in de toekomst nooit meer in enige gemeenschap staan. Weliswaar kwam Ik naar jullie toe om jullie te redden; maar jullie hebt Mij niet erkend en niet opgenomen. Later, als de zaak voor jullie erg beklemmend zal gaan worden, zullen jullie Mij wél opzoeken, maar dan zal Ik jullie niet meer erkennen en ook niet meer opnemen! -Hebben jullie Mij begrepen?'

20. Barnabas antwoordde: 'Er is werkelijk heel wat geduld voor nodig om jou te verdragen en daarbij een goed humeur te bewaren, want je slaat steeds verder dicht en je drukt je steeds grover uit! Maar, dat zij zoals het zijn moet, wij zullen een en ander toch nog een poosje afwach­ten! Dit hele gedoe met jou komt mij voor als hadden we te doen met een bliksemstraal, die als hij ontstaat plotseling een moorddadig sterk licht veroorzaakt en die, door de hem begeleidende donderslag, de aarde zelfs doet beven; maar dan is het ook met hem gedaan en wordt het daarna zelfs donkerder dan voordien

21. Weetje, op jouw manier ben je kennelijk een fenomeen dat zijns gelijke zoekt, en ondanks al je trots heb je ons toch nog veel plezier gedaan! jouw talenten, jongen, daar zou je wat mee kun­nen doen, maar daarvoor zou nodig zijn dat je heel anders en vrijer zou worden opgevoed, zo­dat je wat meer humaniteit bij je andere eigen­schappen zou doen, die overigens echt geweldig, ja zelfs uniek zijn: je zou dan mettertijd een mens kunnen worden, zoals er op de wereld nog nooit een is geweest! Maar met die consequent volge­houden scherpte van je zal je onder de mensen van deze wereld maar erg wéinig vrienden ma­ken! En als je uitzonderlijke beheersing van je natuurlijke vermogens nog zou toenemen, en je geen enkele vijand te duchten hebt, zul je daaren­tegen door een ieder worden gevreesd, maar door niemand worden bemind of geacht. Ik voor mij, ik word liever door iedereen bemind dan ge­vreesd! Wat vind jij daar zelf van, of iemand an­ders misschien?'

22. Ik antwoordde: 'O ja, je zou groot gelijk heb­ben als alle mensen zuiver waren en goed! Maar omdat er op aarde allerlei verschillende mensen zijn, waarvan er maar weinige goed, en vele an­deren slecht, meinedig en misdadig zijn, zou het voor een rechtvaardig en eerlijk mens een erg moeilijke opgaaf wezen, zich zo op te stellen dat iedereen evenveel van hem zou kunnen houden! je zou dan slecht met de slechten en tegelijk goed met de goeden moeten zijn, en dat is net zo on­mogelijk als tegelijk licht te zijn van uitzonderlij­ke helderheid, en allerdiepste duisternis, op een en dezelfde plaats!

23. Het is zoals Ik al zei: de echte vrienden van de eeuwig onveranderlijke Waarheid uit God, die zullen heus wel van Mij houden, zelfs uitzinnig veel. Maar mensen die de goddelijke wetten en waarheden met voeten treden en leven alsof er geen God meer bestond, die hebben inderdaad altijd reden om bang voor Mij te zijn! Want men­sen van dat soort zullen Mij dan, evenals de we­reldgezinde godloochenaars, leren kennen als iemand die beslist geen grapjes maakt, en die aan een ieder vergeldt naar diens werken; want Ik al­leen bezit daartoe de absolute macht in eeuwig­heid!'

24. Min of meer spottend lachte Barnabas: 'Maar jongen, wat praat Je toch steeds over eeu­wig, terwijl Je pas twaalfjaren telt? Hoever zal Je Messias-ijver Je verder nog voeren?! Houd het toch een beetje nuchter, dan zullen we graag naar Je blijven luisteren!'

25. 'Verdwijn', zei Ik, 'je begint Me nu echt tegen te staan! Ik heb het toch immers niet over dit lichaam, dat inderdaad pas twaalf jaar op deze aarde leeft? Heb Ik jullie allen dan gisteren niet reeds een alleszins toereikende verklaring gege­ven over de eeuwigheid van de Geest ervan, Die in Mij is en werkt? En waarom verwijt je Mij Mijn zogenaamd te ver gaande Messias-ijver? ! Probeer liever eerst eens iets te begrijpen, voor­dat je je verstout met Mij te discussiëren, en dat nota bene over zaken die voor jouw begrip nog verder weg liggen en nog minder bekend zijn dan de uiterste pool van de aarde l'

 

30. Vraag van Nicodemus over de pool van de aarde.

Antwoord van het Jezuskind.

Vriendschapsbanden tussen Nicodemus en het Kind.

 

1. Op dit moment verhief zich een andere oudste, die zei: 'En wat weet Jij dan wel over die uiterste pool van de aarde te vertellen?! Vertel mij daar eens iets over, want van een veelbereisde Griek heb ik er wel eens iets over gehoord.'

2. Ik antwoordde: 'Ik weet niet alleen alles af van de polen van deze aarde, maar Ik ben ook precies op de hoogte met de oneindig verre polen van alle hemelen Gods! Maar om u daarvan enig be­grip bij te brengen, zou Ik u voor minstens dui­zend jaren lang een leraar moeten toevoegen! Dat kan dus niet, maar Ik zal u wel iets heel an­ders vertellen:

3. Een ieder die eenmaal bij Mij in de leer zal zijn, zal Ik Mijn Geest toevoegen, Die hem tot een echt Kind van God zal maken en Die hem zal bin­nenvoeren in alle waarheid en wijsheid, zodat heel de oneindige ruimte niets zal bevatten dat voor hem ontoegankelijk blijft, noch op het ge­bied der natuur, noch in geestelijk opzicht!

4. Als u dus bij Mij in de leer zoudt willen ko­men, zoudt ook u iets van de gaven van Gods Geest gewaar worden en ook de polen van de aarde zult u dan beter Ieren kennen dan u ze tot dusverre hebt Ieren kennen!'

5. Toen hij dit antwoord van Mij kreeg, zette de vragensteller grote ogen op, en hij knoopte een en ander goed in zijn oren, want echt oud was hij nog niet, maar toch was hij onder de oudsten een van de wijsten. Het gebeurde namelijk niet zel­den dat een heel jonge man de titel 'oudste' kreeg, mits hij daartoe maar het benodigde ver­mogen, dat wil zeggen genoeg goud, bezat en uiteraard ook voldoende verstand! En aan dat laatste mankeerde het bij mijn vragensteller al­lerminst! Zijn naam was Nicodemus, die later, toen Ik begon te onderwijzen, in het geheim een serieuze leerling van Mij werd, zoals inmiddels bekend is.

6. De oudste had alles wat Ik gezegd had heime­lijk diep in zijn hart geprent, en hij had ook bij­zonder goed opgelet. Hij kwam van zijn zetel af, stapte op Mij toe en zei, terwijl hij Mij bijzonder hartelijk beide handen drukte, heel zachtjes te­gen Mij: 'Beste, alleraardigste wonderjongen, als Je nog ooit eens in Jeruzalem mocht komen, kom dan eens op privé-bezoek; wij tweeën zullen het samen gemakkelijk eens worden! En als Je ouders wat dan ook mochten nodig hebben, be­hoeven ze zich maar tot mij te wenden, tot mij alleen! Mijn naam is Nicodemus'.

7. Ik drukte nu zijn handen even vriendelijk en zei: 'Mocht u ooit een keer te Nazareth zijn, dan zult u van heel dit college van u de enige zijn die Mij zal kunnen vinden! En mocht u wat dan ook nodig hebben, kom dan gerust bij ons, dan zal Ik u helpen aan alles, waaraan u maar enigszins be­hoefte zult hebben! Uw goede wil is Mij overi­gens op zich al voldoende!

8. Maar omdat u tevens permanent leider bent voor alle burgers van Jeruzalem, moet u er wel op letten dat van de kant van de heerszuchtige hogepriester -die Mij niet op passende wijze be­jegende -geen al te erge kwellingen in de tempel, dan wel daarbuiten worden bedreven, waardoor Ik namelijk genoopt zou kunnen worden voortij­dig oordeel en straf over deze stad te doen plaats vinden.

9. Blijf aan Mij denken! Mijn Naam is Jezus Emanuel, en Mijn Geest heet Jehova der heer­scharen! U weet nu waar u aan toe bent! Hebt vertrouwen in Mij en verlaat u op Mij, dan zult u de dood niet onder ogen behoeven te zien!'

10. Toen Nicodemus deze woorden van Mij had vernomen, juichte hij heimelijk in zijn binnenste, maar voor zijn collega's hield hij het geheim.

 

31. Slotrede van de Romeinse rechter.

Vraag van de Romein naar de verblijfplaats van Jezus' ouders.

Antwoord van Jezus.

 

1. De Romeinse rechter wreef zich nu met de hand over het voorhoofd en sprak met stemver­heffing: 'Nu moeten jullie ook nog eenmaal naar mij luisteren! Na alles wat ik met grote oplet­tendheid gedurende deze drie dagen aan deze jongen heb opgemerkt, van Hem heb vernomen en van hem heb gezien, moet ik wel constateren, hetgeen trouwens zelfs voor de grootste sufferd onmiskenbaar duidelijk moet zijn, dat Hij een heel ander wezen is dan wij, zwakkelingen en sterfelijke aardbewoners!

2. Weliswaar is Hij naar Zijn aardse afstamming een lid van het joodse volk, zodat Hij eensdeels onderhorig is aan de wetten van de tempel en an­derdeels aan de onze, zoals iedere jood; maar ook heb ik duidelijk waargenomen, dat de Geest van deze jongen het eigenlijke fundament is van alle wetgeving, zowel die van iedere staat als die van iedere democratische maatschappelijke in­stelling, en verder ook van alle wetten van de na­tuur van zowel de materiële als de geestelijke or­de, waarvan wij wel nooit een volledige openba­ring zullen krijgen!

Hij is zowel een uiterst wijze als rechtvaardige rechter, terwijl er in heel Zijn Wezen ook niet slechts één atoom te vinden is van wat ook maar schijnbaar slecht te noemen is! Hoe zouden dan onze wetten ook nog op Hem van toepassing kunnen zijn, waar Hij toch hoogstwaarschijnlijk de Heer is, Die boven alle wetten verheven is?

3. Voor mij is Hij dan ook vrij van en hemelhoog verheven boven al onze Romeinse wetten, en te­vens vrij en verheven boven jullie overigens wei­nigzeggende tempelwetten, waarbij ik dan nog deze plechtige verklaring afleg, dat deze tempel bij lange na niet waardig genoeg is om Zijn Heili­ge Persoonlijkheid te mogen opnemen. Even vaak als het Hem zou believen dit slechte Jeruza­lem te bezoeken, even vaak zal Hij in mijn duide­lijk zuiverder paleis allervriendelijkst worden opgenomen, nadat Hij met alle eer die sterfelijke wezens maar kunnen bewijzen aan een onsterfe­lijke en almachtige Godheid, zal zijn welkom ge­heten.

4. En als Jij ooit de goedheid zoudt willen hebben om naar mij toe te komen, zal ik luid uitroepen: "Luistert volkeren, aan mijn huis en aan Rome's Heerser is het grootst mogelijke geluk ten deel gevallen!"

5. Aan u, joden, zal Hij het Heil ontnemen om het aan ons heidenen te geven, en als de tijd daar­toe gekomen zal zijn zult gij zelfs door onze zwa­re hakken nog worden vertrapt ook! Stof en as zullen wij over deze plaats uitstrooien, waar gij u nu nog door het misleide volk als goden laat prij­zen en officieel aanbidden!

6. Wat ik nu gezegd heb, heb ik uit mijn diepste innerlijke overtuiging gesproken, en ik ben nu zelfs tot het alleszeggend inzicht gekomen, dat wij deze zitting het beste maar kunnen opheffen, omdat gij, tempelheren van de duisternis, toch niet tot beter inzicht bent te brengen! Immers, wat voor nut zou het hebben om nog meer heili­ge woorden aan stokdove oren en aan steenhar­de harten te verspillen?'

7. Ik zei: 'Nog slechts enkele ogenblikken schei­den ons van de komst van hen, die Mij al drie dagen lopen te zoeken. In de herberg 'Nazareth', die immers al tot het tempelcomplex behoort, zullen zij vernemen waar Ik Mij ophoud, zodat zij Mij hier dan zullen komen zoeken. Met hen zal Ik terugreizen naar Nazareth. Want met Mijn lichaam moet ik wel bij hen blijven, die Ik daar­toe zelf eerlijk en waar heb uitverkoren!'

8. De Romein zei: 'Maar hoe heeft dat zich dan toegedragen, dat Je Je lichamelijke ouders kon kwijtraken? Volgens mij hebben ze Jou toch ze­ker moeten begeleiden toen Je hierheen kwam; ik herinner mij nu zelfs, dat ik bij het binnenko­men in de grote algemene examenzaal van de tempel een waardige oude man heb bemerkt, die tesamen met een zeer jonge vrouw, die men haar grote vroomheid kon aanzien, aan Je zijde liep. Na het betalen van de kleine heffing zullen zij wel met vele anderen de tempel hebben verlaten; ik heb hen daarna niet meer gezien, maar zij moeten toch ongetwijfeld hebben geweten dat zij Jou nergens anders dan hier konden vermoe­den?'

9. Ik zei: 'Dierbare vriend, dat ligt erg eenvou­dig: Ik wilde het zo, omdat dat nu eenmaal in Mijn wil en Mijn eeuwige ordening zo besloten lag! Want, geloof Me maar als Ik zeg: in Mijn Geest was deze gebeurtenis reeds van alle eeu­wigheid voorzien! En daardoor kon een en ander ook zo vanzelfsprekend in zijn werk gaan !

10. Mijn pleegouders hadden namelijk verwacht Mij net als de anderen in de bekende herberg te zullen ontmoeten, in de overtuiging dat Ik hen niet kon mislopen. Nu heeft Mijn pleegvader bij een smid uit Damascus enkele nieuwe werktui­gen laten vervaardigen, en hij wist al van te voren dat hij daar niet zo gauw zou klaar zijn; om te helpen dragen moest Mijn pleegmoeder, die over behoorlijke lichaamskracht beschikt, met hem mee. Hij heeft daarom aan een aantal familiele­den en goede bekenden uit Nazareth gevraagd Mij tot de eerstvolgende halte mee te nemen, in­geval hij met Maria eventueel te Iaat zou terug­zijn. Hij vond het namelijk niet per se nodig om via Jeruzalem terug te gaan als zij bij die smid in­derdaad lang zouden worden opgehouden; dat zou namelijk vanaf die smid een te grote omweg zijn geweest!

11. Zo was het dus afgesproken en zo zou het ook gaan. Zij moesten tesamen erg lang wachten en toen ze dan bij de bewuste halte aankwamen, troffen ze daar wel een menigte bekenden en ook familieleden uit Nazareth, maar daar was Ik niet bij. Die lieden daar hadden gedacht dat Ik wel­licht was meegegaan met een eerder vertrokken groepje met als bestemming de veel verderop ge­legen herberg. Mijn ouders hebben dat een ac­ceptabele veronderstelling gevonden en zijn toen op hun gemak met dat gezelschap verder getrok­ken, maar zij kwamen pas na middernacht daar aan. En toen bleek Ik daar niet te zijn!

12. Vroeg in de morgen zijn zij alweer vertrok­ken naar een nog veel verderop liggende herberg, maar ook daar hebben zij niet over Mij verno­men. Vandaar zijn zij toen weer naar hier terug­gereisd, en inmiddels zijn zij aangekomen in on­ ze herberg, waar zij tot hun grote geruststelling succes hadden bij hun navraag naar Mij. Ze zul­len Mij hier nu spoedig vinden en Mij een standje geven.'

13. De Romein weer: 'Oh, maar een echt verwijt mogen ze Jou zeker niet maken, in dat geval zou ik zeker protesteren!'

14. Maar Ik zei: 'Laat alles nu maar gewoon ge­beuren zoals het door de profeten is voorspeld; daarna zal Ik hen Mijn mening ook wel zeggen, en dat zal dan voor hen, als mensen, erg goed en nuttig zijn!'

15. Op dit moment wilde de opperpriester nog iets zeggen, maar de Romein en onze Simon be­letten hem dat en verklaarden de zitting ander­maal voor gesloten.

 

32. Aankomst van Jozef en Maria in de tempel.

De vraag der ouders en het antwoord van de zoon.

Een vriendschappelijk onderhoud van de Romein en Nicodemus met Jezus' ouders.

In het paleis van de Romein.

Terugkeer naar Nazareth.

 

1. Op hetzelfde ogenblik kwamen Mijn ouders, begeleid door een tempelbediende, onze aparte conversatiezaal binnen. AI lieten zij het niet blij­ken, ze waren hogelijk verbaasd dat ze Mij aan­troffen temidden van een zo geleerd en zo door­luchtig gezelschap.

2. De Romein vroeg hen direkt of Ik hun zoonwas.

3. Mijn ouders bevestigden dat met kennelijke vreugde. Maria echter -en dat niet zozeer om Mij een verwijt te maken, maar veel meer om te­genover deze hoge heren haar moederschap dui­delijker te doen uitkomen -zei, met de vriende­lijkste stem van de wereld overigens: 'Maar zoonlief, waarom heb Je ons dit aangedaan? Wij zoeken Je nu al bijna drie dagen in de grootste angst!'

4. Ik antwoordde: 'Hoezo deden jullie dat? Ik heb jullie thuis toch al bij voorbaat gezegd, dat Ik hier dat zou moeten doen, wat de wil is van Mijn Vader in de Hemel?'

5. Nu zwegen zij beiden, maar deze woorden borgen zij diep in hun hart.

6. Hierop echter vertelde de Romein hen dan heel uitvoerig, wat Ik voor een wezen was en wat Ik gezegd en gedaan had; en hoe zij zich allen verwonderden over de grote wijsheid en overtui­gingskracht van Mijn uitspraken, alsook over de onbegrijpelijke macht in Mijn wil; hoe hij daar­om als een van de eerste overheidspersonen van het Romeinse gezag in Jeruzalem voor Mij een buitengewone genegenheid had opgevat; en dat hij niets liever wenste dan hen, daar zij Mijn ouders waren, alle denkbare voorrechten te mo­gen verlenen.

7. Vooral Jozef bedankte hem daar uiterst harte­lijk voor en greep de gelegenheid aan zich voor voorkomende gelegenheden aan te bevelen als timmerman en bouwmeester; kort daarop kreeg hij van de Romein inderdaad grote bouwop­drachten in en om Jeruzalem. Zelfs kreeg Jozef opdracht om een nieuwe rechterstoel te vervaar­digen in Romeinse stijl, waaraan hij behoorlijk wat verdiende.

8. Ook de steenrijke Simon van Bethanië betuig­de Jozef nog in de tempel zijn volste vriendschap, waarna wij opstonden en ons klaarmaakten om te vertrekken.

9. Nu verhieven ook de tempelheren zich, maak­ten een diepe buiging voor de Romein en trok­ken, met uitzondering van Nicodemus, af. Deze begeleidde ons namelijk allervoorkomendst tot bij het grote paleis van de Romein, die zich de gelegenheid niet liet ontgaan om ons bij hem voor de komende nacht met het meest ui~gelezen onthaalonderdak aan te bieden.

Ik moest zijn vrouwen al zijn kinderen zegenen en toen Ik daarin had toegestemd, sprak hij :

10. (de Romeinse rechter) 'Eerst vandaag is heel mijn huis het grootste heil en de hoogste eer ten deel gevallen; want aller heren Heer en de Ko­ning en Keizer van alle koningen en keizers heeft heel mijn huis bezocht en gezegend!'

11. Dat Mijn ouders hierover zeer gesticht en aangedaan waren, laat zich licht begrijpen en zij vergaten dit ogenblik nooit meer .

12. Vervolgens werden wij binnengeleid in de eetzaal, waar ons een voortreffelijke maaltijd wachtte, die in het bijzonder Mijn vermoeide en hongerig geworden ouders zeer wel te stade kwam.

13. Tijdens het langdurig tafelen moest Maria aan de Romein alles vertellen over Mijn ontvan­genis en geboorte en over nog vele andere feiten uit mijn kinderleven. Herhaaldelijk brak hij daarover van verwondering in geestdrift uit, zo­dat hij meermalen uitriep:

14. 'En dat weten deze tempelhelden -en gelo­ven toch niets?'

15. Na deze maaltijd dan begaven wij ons ter ruste. De volgende dag verschafte de Romein ons een zeer gerieflijke reisgelegenheid tot aan Naza­reth en voorzag Jozef met een rijkelijk reisgeld; Simon begeleidde ons tot aan Galilea, waar hij in een dorpje iets zakelijk te regelen had.

Zo kwamen wij dus in de beste welstand te Na­zareth terug, waarmee een einde was gekomen aan het tempelgebeuren...

16. Dat ik sindsdien tot in mijn dertigste jaar weinig meer heb laten merken van Mijn Godde­lijkheid, is bekend. En zo moet dit het einde zijn van de enige ware en juiste mededelingen over de drie dagen in de tempel...

Gezegend is hij, die er geloof aan hecht en zich er niet aan ergert! Wie het met geloof in het hart leest, zal rijkelijk gezegend worden! Dit zeg Ik, de Heer. Amen, Amen, Amen.'

 

Opmerking De stadhouder Cornelius, die zoge­naamd voor staatszaken naar Tyrus was, was feite­lijk, zij het in het geheim, toch te Jeruzalem. Over het algemeen waren de Romeinse hoogwaardigheidsbe­kleders namelijk ook in dit opzicht intelligente lieden, die hun ondergeschikten nog al eens op de proef stel­den door zogenaamd op reis te zijn, waarbij zij hun verantwoordelijkheden overdroegen op iemand an­ders. Ook tijdens deze tempel examens was dat het geval.

De Romeinse examencommissaris was niet op de hoogte van de geheime aanwezigheid van Cornelius. Door een ingeving was Jozef daarvan echter wel op de hoogte, zodat hij vertrouwelijk naar hem liet vragen, en door wie hij dan ook de toestemming had verkre­gen waarnaar hij gedongen had. (Namelijk te mogen binnengaan in de conversatie-zaal. vert.)

Cornelius -degelijk vermomd uiteraard -heeft dus de gebeurtenissen in de tempel bijgewoond, maar dusdanig vermomd dat de commissaris wel móest menen dat hij zich te Tyrus bevond en zodoende dan ook slechts in die zin over hem spreken kon.

 

Jakob Lorber

 


 

Op 13 januari 1860 schreef Jakob Lorber, nadat hij dit Goddelijk Openbaringswerk had mogen voltooien, het navolgende smeek­ en dankgebed:

 

Mijn onderdanige aanhankelijkheidsbetuiging

 

O Heer, ik arme zondaar, ik dank U boven alles voor deze verrukkelijke en unieke en uiterst ver­hevene Genade-toediening, die ik allerminst, maar voorts ook de hele wereld, onwaardig ben !

Nu U, o Heer, ons daardoor reeds een zo over­weldigende en onverdiende Genade hebt bewe­zen, zegen ons nu ook nog dat wij, van zuiver ge­loof vervuld, U wederzijds uit geheelons hart mogen liefhebben!

Vergeef ons daarbij ook onze talrijke zwakhe­den, versterk ons in de liefde tot U en tot onze arme broeders en zusters, zodat wij in Uw aller­heiligste Naam steeds in staat mogen zijn om de harten te verkwikken van onze in nood en droef­heid lijdende naasten!

En, o Heer, blijf ook in de toekomst Uw arme knecht op aarde in Uw grote Liefde gedenken, terwijl ik U voor al Uw weldaden, die U mij ­alhoewel ik ze nooit waardig was -steeds gena­diglijk heb bewezen, mijn innige dank betuig! O Iaat, in vereniging met Uw Zegen, ook mijn ze­gen in Uw allerheiligste Naam werkzaam mogen zijn voor de vele armen en behoeftigen en ver­ drukten; voor al Uw ware vrienden en voor mijn weldoeners !

Aan U zij alle eer en al onze liefde, voor eeuwig!

Uw heilige Wil moge geschieden!’ In diepste ootmoed, Uwer Genade meest on­waardige knecht, Jakob Lorber

 

UpToDate 2023-2024