Goddelijke Alomtegenwoordigheid en Alwetendheid

De liefde verschijnt in de geestelijke wereld als warmte en wijsheid als licht. Daarom verschijnt de Goddelijke liefde voor de engelen in de hemel als één ZON. Toch zijn liefde en wijsheid niet twee eigenschappen, maar ze zijn als één eigenschap: en dat is de Goddelijke liefde, Die alles in zich heeft.

 

Bij engelen of geesten, die de liefde [warmte] meer ontvangen dan de wijsheid [licht]. Daarom worden deze hemelse engelen of hemelse mensen genoemd. Bij engelen of geesten die de wijsheid [licht] echter meer ontvangen, deze worden dan geestelijke engelen en geestelijke mensen genoemd.

Op de Aarde schijnt de Zon als één grote vuurster [en zij is wel miljoen keer groter dan de Aarde] volgens de geschriften van Jakob Lorber]. Het vuurelement van de Zon en daaruit komen warmte en licht tegelijk. Vooral in de lente en de zomer komt dit tot uiting. De Heer is alomtegenwoordig [en dat is Zijn liefde] en Hij is alwetend [de wijsheid en het ware]. Het heelal is zodanig geschapen, dat de Heer in alles de eerste [the first = de Vorst] is en tevens ook de laatste en Hij woont in het midden [van het centrum] en is dus alom tegenwoordig.

 

Ieder mens is tot een bepaald nut geschapen op deze Aarde. De meesten hebben in zekere zin een voorkeur voor een bepaald nut [goed of slecht]. Het spreekwoord:  ‘Liefde voor een zaak hebben!’ Een nut hebben in dit leven is nuttig voor het algemeen welzijn voor de mens zelf, voor zijn naaste, maar bovenal voor de Heer. Iedereen die een goed nut [werk] verricht en dat liefheeft, uit dat in liefde voor de algemene zaak, dus voor het algemene nut, en dat wordt door de Heer bemind en door Engelen met vreugde in de hemel ontvangen.

 

Maar een liefde voor zichzelf houden, een liefde voor de wereld hebben, dat houd de mens af van zijn genoegens der wijsheden en dompelt hem in de genoegens van wereldse zaken, ook van zijn lichaam, wat samenhangt met de boosheden. Dezulken worden volgens Swedenborg na de dood in helse gezelschappen gebracht en tot werken gedwongen door de kracht van de honger en door gebrek aan voedsel.

 

De gehele hemel is vervuld met ‘nuttigheden’ en een ieder krijgt daar als beloning een mooi huis met een overvloed aan huisraad en kelderschappen vol met voedsel in een paradijselijke sfeer, maar een ieder naar zijn werken. [Vergelijk ook GJE, deel 1, thema Sichar of zie verder bij Joh, 24:20,21]

 

De ruimten in het oerheelal en de uitgebreidheden voor God zijn geen grote oneindige ruimtes en uitbreidingen voor de Heer Zelf, want deze oneindige dieptes en hoogten omvat Hij Zelf, want Zijn Goddelijkheid is overal tegelijk.

 

Een atheïst die de gehele Schepping voor iets natuurlijks houdt zal na het sterven in het geestelijk rijk worden onderwezen door engelen. Dezulken worden geleerd, dat de natuurlijke schepping als het ware een kopie is van de geestelijke wereld, waaruit zij [de natuur] haar ontstaan aan te danken heeft. Blijft de atheïst zijn standpunt houden en wil hij het geestelijke niet aanvaarden of dat in zijn [geestelijke] leven betrekken, dan blijft er niets anders over om deze af te scheiden van de onderwijzende engelen en worden dan in hun eigen belevingssfeer geplaatst, dat is de helse sfeer, waaruit zij [de atheïsten] tot in eeuwigheid [d.w.z. in ongekende tijden!] daar niet uitgehaald kunnen worden. De oorzaak daarvan is, dat zij geen geestelijke ziel hebben. Zij hebben tijdens hun aardse leven hun ziel meer afgestemd op het vleselijke leven en niet op het geestelijke, dat hen daar ontbreekt. Zij hebben weliswaar een natuurlijke ziel, zoals bij alle dieren en worden volgens de geschriften van Jakob Lorber daarom ook vaak in de geestelijke wereld gezien als dierlijke gestaltes, dat hun ziel heeft aangenomen. Alleen hebben ze nog wel het vermogen om te denken en te spreken, omdat zij uit mensen geboren waren.

 

(Opmerking: Maar er zijn atheïsten die een goed, eerlijk leven leiden en het als hun belangrijkste taak zien om hun medemensen te helpen en niet in hun voordeel te kijken. Jakob Lorber schrijft niettemin: ‘Maar beter een goede atheïst dan een halve!’]

                      

 

Bij God bestaat geen ruimte en tijd, want waar de mens ook komt, al zijn dat triljard lichtjaren verderop, voor de Heer en Zijn engelen is dat hetzelfde. Het is God Zelf, die het uitspansel maakte en waar Hij alom tegenwoordig is. Het is het Goddelijk geestelijke, de feitelijke essentie.

 

In de hemel is voortdurend licht en de altijddurende lente. De tijden zijn daar niet vast, ook niet in één en dezelfde staat en de gevoelstijd niet meetbaar. Wat we op Aarde hebben, existeert ook in de hemel. Daarom zijn er in de hemel ook ruimten [sferen] en tijden, maar anders dan op Aarde. De uitgebreidheid van ruimtes en afstanden zijn volgens de gelijkheid en de ongelijkheid van de staten der engelliefde.

 

Gestorvenen weten niet, wat zij in het geestelijke rijk zien en voelen, omdat dit niet stoffelijk is, maar substantieel vanuit een geestelijke oorsprong. Swedenborg zegt dat alles wat in de geestelijke wereld is, meer werkelijkheid is, dan wat er in de natuurlijke wereld existeert. In de geestelijke wereld lijkt het alsof alle dingen vast waren, alsof zij een bepaalde staat hadden, alsof zij meetbaar waren, maar toch zijn zij dat niet in zichzelf.

 

Zij ontstaan volgens de staten der engelen, en duren volgens die staten voort, en wel zodanig, dat die staten zelf van de engelen daarmee één deel uitmaken. Daarom veranderen zij ook naarmate hun geestelijke staten veranderen. Dit vindt echter voornamelijk plaats in de wereld der geesten, waar ieder mens na zijn lichamelijke dood het eerst aankomt, dus niet zozeer in de hemel of de hel.

 

Omdat dit plaatsvindt in de wereld der geesten [tussensfeer van de hemel en hel] daar ieder mens de verwisseling van zijn innerlijke staat ondergaat en wordt voorbereid voor de hemel of hel.

 

In de geestelijke wereld ziet de gestorven mens alles in een helderder licht. In de natuurlijke wereld zagen en voelden zij dat met een veel grover gevoel. Vandaar is het dat een mens na zijn dood volstrekt niet weet, dat hij zijn stoffelijk lichaam heeft afgelegd, en dat hij verhuisd is uit de wereld van zijn lichaam naar de wereld van zijn geestelijke sfeer.

 

Dat God alomtegenwoordig is en dat Hij alwetend is, wordt in iedere Godsdienst erkend. Daarom bidt men tot God, dat Hij hoort, ziet en barmhartig zij.

Bron: ‘Over de Goddelijke Alomtegenwoordigheid en Alwetendheid’ Academy of the New Church – 1913], een uittreksel uit een werk van Emanuel Swedenborg. [28 bladzijden] [de natuurlijk denkende mens!]